Afscheiding afdeling (De Vleugeltjes)

Rb. Zwolle, 20-07-2011, LJN BU4367 (De Vleugeltjes)


Het bestuur van een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid van een landelijke vereniging besluit zich af te scheiden en een stichting “De Vleugeltjes”op te richten waarin ze verder gaat. Daarmee komen ze niet weg, het bankrekeningsaldo en de administratie zijn eigendom van de vereniging en moeten dus worden teruggegeven.



Een belangrijke uitspraak, die weer eens duidelijk bevestigt dat een afdelingsbestuur niet voor zichzelf kan beginnen bij onvrede met de landelijke vereniging, als de afdeling niet zelf een rechtspersoon is (vergelijk KBO Brabant). 







De website van Stichting De Vleugeltjes geeft een aardig overzicht van de feiten: 

“In 1964 is in Bussum de “Gooise Stichting voor Ontspanning Lichamelijk Gehandicapte Kinderen” opgericht. De oorspronkelijke stichting is na verloop van tijd [1974] omgezet in de “Nationale Federatieve Vereniging tot Ontspanning en Recreatie voor Lichamelijk Gehandicapte Kinderen” (NFVOLGK). In 1985 werd de naam van de vereniging gewijzigd in Vereniging Ontspanning Lichamelijk Gehandicapten, afgekort OLG. Deze vereniging bestond uit een drietal afdelingen met een landelijk bestuur. In 2011 is bij de leden en het bestuur van de afdeling ’t Gooi het idee ontstaan om afzonderlijk als Stichting verder te gaan. Op die manier krijgt de Stichting meer zelfstandigheid en meer mogelijkheden om haar doel te verwezenlijken.” 
Als er in 1974 was gekozen voor een echte federatie, dus waarbij de afdelingen rechtspersoon zijn en lid worden van de vereniging, dan was het probleem er niet geweest. Echter, toen is de (lokale) stichting omgezet in een landelijke vereniging. De website van de vereniging is niet veel meer dan links naar de websites van de twee nog bestaande afdelingen (Apeldoorn en Noord), waarvan er één niet meer gewijzigd is sinds 2010. De kosten van het kort geding hadden beter kunnen worden besteedt aan een splitsing van de vereniging in twee of drie lokale stichtingen of verenigingen. 

Vonnis in kort geding van 20 juli 2011


in de zaak van


de vereniging
VERENIGING ONTSPANNING LICHAMELIJK GEHANDICAPTEN,


tegen
 [ 6 leden en]
7. de stichting
STICHTING DE VLEUGELTJES,


Eiseres zal hierna Vereniging OLG genoemd worden. Gedaagde 7 zal als De Vleugeltjes aangeduid worden. Alle gedaagden tezamen zullen hierna als ‘gedaagden’ worden aangemerkt.



2. De feiten
2.1. Vereniging OLG is een vereniging die zich blijkens haar statuten ten doel stelt ‘de bevordering van de integratie in de samenleving van lichamelijk gehandicapte kinderen van alle gezindten uit heel Nederland door middel van het bieden van ontspanning en recreatie en het verrichten van alle andere daartoe geëigende middelen in de ruimste zin des woords, welkenuttig zijn of kunnen zijn voor de verwerkelijking van voormelde doelstelling.’


2.2. Artikel 6 lid 1 van de statuten luidt:
“De vereniging kent afdelingen naar een regionale indeling welke zodanig is dat ieder lid onder één van de afdelingen ressorteert. Afdelingen hebben geen rechtspersoonlijkheid.”


2.3. Artikel 6 lid 6 van de statuten luidt:
“Indien in een afdeling gedurende geruime tijd geen, op de doelstelling van de vereniging gerichte, activiteiten mogelijk zijn en het zich laat aanzien datdie ook in de nabije toekomst niet te verwachten zijn, is het bestuur gerechtigd deze afdeling op te heffen en de leden onder te brengen bij de nabij gelegen afdeling(en).


2.4. Artikel 6 lid 7 van de statuten luidt:
“Alvorens tot opheffing over te gaan als bedoeld in het zesde lid hiervoor wordt, zonodig onder verantwoordelijkheid van het bestuur, een afdelingsvergadering gehouden.”


2.5. Artikel 6 lid 8 van de statuten luidt:
“Bij de opheffing of de splitsing wordtaan het bestuur overgedragen:
a.het archief van de afdeling(en);
b. de boekhouding van de afdeling(en);
c. de financiële middelen van de afdeling(en);
d. de eigendommen van de vereniging in beheer bij de afdeling(en).”


2.6. Artikel 8 lid 1 van de statuten luidt:
“Het lidmaatschap eindigt:
a. door de dood van het lid (…)
b. door opzegging door het lid;
c. door opzegging namens de vereniging;
d. door ontzetting.”


2.7. Artikel 8 lid 2 van de statuten luidt:
“Opzegging van het lidmaatschap kan slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken.”


2.8. Vereniging OLG heeft drie afdelingen, te weten Afdeling Noord, Afdeling Apeldoorn en Afdeling ’t Gooi.


2.9. Elke afdeling heeft een eigen afdelingsbestuur en een afgevaardigde die de afdeling vertegenwoordigt in de Algemene Vergadering. De afdelingen dienen jaarlijks een begroting in die degoedkeuring behoeft van het (landelijk) bestuur. Vereniging OLG houdt ten behoeve van iedere afdeling een bankrekening aan, ten aanzien waarvan het betreffende afdelingsbestuur gevolmachtigd is. De afdelingen dienen jaarlijks aan het bestuur van de vereniging rekening en verantwoording af te leggen van het door hen gevoerde financiële beleid.


2.10. Gedaagden 1 t/m 5 vormden het afdelingsbestuur en gedaagde 6 was de afgevaardigde van de Afdeling ’t Gooi.


2.11. Bij brief van 18 januari 2011 hebben gedaagden Vereniging OLG bericht dat de leden van Vereniging OLG afdeling ’t Gooi hebben besloten om zich van Vereniging OLG afte scheiden en de activiteiten voort te zetten in de op te richten stichting De Vleugeltjes. Voorts schrijven zij in deze brief dat alle activa en passiva van ’t Gooi door deze stichting zullen worden beheerd dan wel aan deze stichting zullen worden overgedragen of geacht worden toe te komen.


2.12. Bij brief van 20 januari 2011 heeft het bestuur van Vereniging OLG gereageerd op de brief van 18 januari 2011. Vereniging OLG schrijft onder meer:
“(…)
Hierbij wil ik u er op wijzen dat de afdeling ’t Gooi zich niet aan de juiste procedure heeft gehouden, zo kan een afdeling zich zelf niet opheffen. (…)


Gelden die in beheer zijn bij het landelijk bestuur van de OLG zijn verkregen door erfenissen en schenkingen aan de vereniging OLG en kunnen daarom ook niet (geheel of gedeeltelijk) worden mee genomen door een afdeling naar een nieuwe vereniging of stichting. Alle middelen van een opgeheven afdeling komen ten goede aan de overgebleven afdelingen en het landelijk bestuur van de OLG.


Verder wil ik u misschien ten overvloede er op wijzen dat het afdelingsbestuur van afdeling ’t Gooi tot aan opheffing van de afdeling of aftreden van het afdelingsbestuur gehouden is aan de statuten en het huishoudelijk reglement.


Indien het afdelingsbestuur van ’t Gooi in gesprek gaat met de andere afdelingen en het landelijk bestuur zullen wij bekijken wat wij financieel voor hen kunnen betekenen. Mocht dit niet het geval zijn dan zullen wij ons houden aan het geen eerder genoemd in deze brief.”


2.13. Bij brieven van1 februari en 8 februari 2011 aan de raadsman van gedaagden en, bij gebrek aan een reactie, bij brief van 8 februari 2011 aan het afdelingsbestuur, herhaalt Vereniging OLG hetgeen zij in haar brief van 20 januari 2011 heeft geschreven. Voorts schrijft Vereniging OLG in haar brief van 8 februari 2011 aan het afdelingsbestuur:
“Op dinsdag 15 februari a.s. om 20.00 uur hebben wij een ingelast LB/DB overleg in het Van der Valk restaurant te Zwolle in verband met jullie voornemen om af te scheiden van de Landelijke Vereniging OLG.
Hierbij nodigen we jullie uit om jullie voornemen en (in het bijzonder) de wijze van communicatie naar het Landelijk Bestuur, toe te lichten en de (vele) vragen van zowel het Landelijk Bestuur als van de andere afdelingen te beantwoorden.
Tijdens dit LB/DB zal er ook gesproken worden over een eventuele overdracht van vermogen OLG naar afdeling ’t Gooi naar Stichting de Vleugeltjes aangezien dit volgens de Statuten niet is toegestaan.


Tot nader orde mogen er geen (financiële) middelen van OLG afdeling ’t Gooi gebruikt worden voor Stichting de Vleugeltjes.
Wij willen daarom ook benadrukken dat het in het belang is van de afdeling ’t Gooi dan wel Stichting de Vleugeltjes om hierbij aanwezig te zijn.”


2.14. Per e-mail van 14 februari 2011 schrijft het afdelingsbestuur aan Vereniging OLG:
“U nodigt de bestuursleden van de voormalige afdeling ’t Gooi uit voor een vergadering op 15 februari 2011. Zoals u weet bestaat de afdeling ’t Gooi niet langer. Deze is afgescheiden, en het gaatnu om stichting de Vleugeltjes, die vanaf 1 februari 2011 de activiteiten van de voormalige afdeling voortzet. (…)”


3. Het geschil






4. De beoordeling
4.1. Vereniging OLG heeft ter onderbouwing van haar vordering aangevoerd dat gedaagden sub 1 tot en met 6 welbewust goederen en gelden aan (het vermogen van) de vereniging hebben onttrokkenen deze tot op heden zonder enige rechtsgrond weigeren af te geven. Vereniging OLG stelt dat de gelden en goederen in eigendom toebehoren aan de vereniging en dat zij geen toestemming aan gedaagden hebben verleend om de gelden en goederen onder zich te houden.


Alvorens de voorzieningenrechter de vorderingen van Vereniging OLG zal bespreken, zal zij eerst ingaan op het door gedaagden gevoerde onbevoegdheidverweer, de stelling dat de onderhavige zaak te ingewikkeld is voor kort geding en de stelling dat Vereniging OLG niet aan haar substantiëringsplichtheeft voldaan.


Relatieve bevoegdheid
4.2. Gedaagden stellen zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad niet bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. Hiertoe hebben gedaagden aangevoerd dat gedaagden 1 t/m 6 niet in persoon hadden moeten worden gedagvaard, maar dat zij als bestuur van De Vleugeltjes hadden moeten worden gedagvaard. Alsdan is de woonplaats van De Vleugeltjes bepalend en is de rechtbank Amsterdam bevoegd, aldus gedaagden.


4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat gedaagden 1 t/m 6 door Vereniging OLG als natuurlijke personen zijn gedagvaard en dat zij dus, anders dan gedaagden stellen, niet gedagvaard zijn in hun hoedanigheid van bestuursleden van De Vleugeltjes. Deze keuze van Vereniging OLG is bepalend voor de relatieve bevoegdheid. Nu gedaagden 1 en 3 woonplaats hebben in dit arrondissement, is de voorzieningenrechter op grond van artikel 107 Rv bevoegd om van dit geschil kennis te nemen.


Te ingewikkeld voor kort geding
4.4. Gedaagden hebben aangevoerd dat het complex van de zich ten deze voordoende feiten en omstandigheden en de daarbij te beantwoorden vragen, te ingewikkeld is voor een kort geding procedure als de onderhavige.


4.5. De voorzieningenrechter heeft weliswaar de vrijheid om de gevraagde voorzieningen te weigeren wanneer ‘de zaak niet vatbaar is om op het kort geding genoegzaam te worden toegelicht’, maar van deze bevoegdheid dient terughoudend gebruik te worden gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dit kort geding in verantwoorde mate een beslissing worden genomen op grond van hetgeen in deze procedure is gesteld en gebleken. Temeer nu gedaagden hun stelling dat de onderhavige procedure te complex zou zijn om in kort geding te worden behandeld niet nader hebben onderbouwd.


Substantiëringsplicht
4.6. Gedaagden hebben aangevoerd dat Vereniging OLG niet aan haar substantiëringsplicht heeft voldaan omdat Vereniging OLG een onjuiste weergave heeft gegeven van hetgeen er tussen partijen voorafgaand aan deze procedure is besproken.


4.7. De voorzieningenrechter kan gedaagden niet volgen in deze stelling. Enkel het niet weergevenvan de pogingen van partijen om met elkaar in gesprek te komen, rechtvaardigt niet de conclusie dat niet aan de substantiëringsplicht is voldaan. Dat gedaagden een andere visie hebben op hetgeen zich tussen partijen heeft afgespeeld, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat niet is voldaan aan de substantiëringsplicht. Deze stelling kan gedaagden derhalve niet baten.


Vorderingen Vereniging OLG
4.8. Een vereniging kan bestaan uit meerdere afdelingen. Deze afdelingen kunnen bestaan met en zonder rechtspersoonlijkheid. Een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid moet worden gezien als een organisatorische eenheid binnen de vereniging op wie de statuten en de statutaire doelstelling van de vereniging van toepassing zijn.


4.9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit artikel 6 lid 1 van de statuten volgt dat de afdeling ’t Gooi geen rechtspersoonlijkheid bezit. Feiten of omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat de afdeling ’t Gooi (inmiddels) rechtspersoonlijkheid zou hebben verworven zijnniet gesteld of anderszins gebleken.


4.10. De stellingen van gedaagden dat de statuten op het punt van de organisatie gedateerd en achterhaald zijn en dat de afdeling in de praktijk met een grote mate van zelfstandigheid opereert, kunnen hen niet baten. In de eerste plaats zijn de statuten van de vereniging leidinggevend, hoe anders het in de praktijk ook is geregeld. Daarnaast is het juist inherent aan de organisatiestructuur van een vereniging met afdelingen dat de afdelingen een grote mate van zelfstandigheid hebben. Een afdeling van een vereniging ontleent zijn bestaansrecht aan het feit dat via de afdeling de dienstverlening aan de leden is te optimaliseren, de leden op die wijze beter kunnen worden aangestuurd, per afdeling aan specifieke belangenbehartiging kan worden gedaan, afdelingsgewijs meer activiteiten kunnen worden gerealiseerd en/of om praktische of democratische redenen meer leden bij de vereniging kunnen worden betrokken. Aan het enkele feit dat een afdeling met een grote mate van zelfstandigheid opereert kan derhalve geen rechtspersoonlijkheid worden ontleend.


De vordering onder I
4.11. Vereniging OLG vordert thans betaling door gedaagden 1 t/m 6 van een bedrag van EUR 11.070,32, zijnde het bedrag dat van de rekening van de afdeling is overgemaakt naar de rekening van Baarnsche Notarissen. Zij heeft aangevoerd dat het geld toebehoort aan de Vereniging OLG en dat zij de financiële middelen nodig heeft om afdeling ’t Gooi te kunnen voortzetten.


4.12. Gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat het bestaan van de geldvordering onvoldoende aannemelijk is om in kort geding voor toewijzing in aanmerking te komen. Voorts hebben gedaagden aangevoerd dat Vereniging OLG geen spoedeisend belang heeft, aangezien het bedrag van EUR 11.070,32 bij notaris T.C.M. Smit te Baarn in depot staat en de financiële positie van Vereniging OLG goed is. Ten slotte hebben gedaagden betwist dat zij goederen en gelden aan de Vereniging OLG hebben onttrokken. Gedaagden stellen dat deze gelden aan de leden van de afdeling ’t Gooi toebehoren – welke leden thans allen zijn aangesloten bij De Vleugeltjes -, aangezien de gelden door hen bijeengebracht dan wel aan hen gegeven waren om de doelstelling van de vereniging te realiseren.


4.13. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de stukken volgt dat gedaagde 6, als afgevaardigde van de afdeling ’t Gooi, geen onderdeel uitmaakt van het bestuur van afdeling ’t Gooi. Niet gesteld of gebleken is dat hij daadwerkelijk de beschikking en/of het beheer overde afdelingsgelden heeft gehad. De voorzieningenrechter zal de vordering ten aanzien van gedaagde 6 dan ook afwijzen.


4.14. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maarook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.


4.15. Vast staat dat een bedrag van EUR 11.070,32 van de rekening van Vereniging OLG, afdeling ’t Gooi, is overgeschreven naar de rekening van Baarnsche Notarissen. Bij een vereniging met afdelingen zonder rechtspersoonlijkheid is sprake vanéén rechtspersoon met één vermogen, namelijk dat van de vereniging (in casu Vereniging OLG). Een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid kan geen geld of goederen in eigendom hebben, maar slechts in beheer. Dit betekent dat ook de sponsorgelden en donaties die de afdeling bijeen heeft gebracht enontvangen, aan Vereniging OLG toebehoren. Wanneer een afdeling wordt opgeheven blijft het vermogen van de afdeling het vermogen van de vereniging. Een afdeling die zich van de vereniging afscheidt kan dus niet zonder meer haar vermogen meenemen. Hierover zal zij in overleg moeten treden met de vereniging.


4.16. Vast staat dat gedaagden niet in overleg met Vereniging OLG de gelden van de bankrekening van de afdeling hebben afgeschreven. Eveneens staat vast dat Vereniging OLG geen toestemming hiervoor heeft gegeven. Nu de afdeling geen eigen vermogen kan hebben, maar slechts het beheer voert over eendeel van de gelden van Vereniging OLG, is de voorzieningenrechter van oordeel dat gedaagdenhet bedrag van EUR 11.070,32 zonder recht of titel van de bankrekening van de afdeling hebben overgeschreven naar de rekening van de notaris ten behoeve van De Vleugeltjes. Gedaagden kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat de goederen en gelden aan de leden van de afdeling ’t Gooi toebehoren – welke leden (volgens hen) thans allen zijn aangesloten bij De Vleugeltjes. Die leden hebben dat geld immers via de contributie of giften/ donaties aan de vereniging afgestaan.


4.17. Hetgeen is overwogen in4.15. en 4.16. brengt mee dat de vordering van Vereniging OLG zodanig aannemelijk is dat Vereniging OLG naar het oordeel van de voorzieningenrechter, mede gelet op de onweersproken stelling van Vereniging OLG, dat zij financiële middelen nodig heeft om afdeling ’t Gooi te kunnen voortzetten, voldoende spoedeisend belang heeft in de onderhavige zaak.


4.18. Gedaagden hebben geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de gestelde hoofdelijke verbondenheid en evenmin tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente. De vordering onder I ten aanzien van gedaagden sub 1 t/m 5 is dan ook toewijsbaar.






De vordering onder II
4.19. Vereniging OLG vordert gedaagden 1 tot en met 6 te veroordelen tot afgifte van de hiervoor onder 3.1. II. genoemde goederen. Vereniging OLG heeft aangevoerd dat zij de administratie nodig heeft om haar activiteiten, meer specifiek de activiteiten van afdeling ’t Gooi,te kunnen continueren. Zij stelt dat zij als gevolg van het ontbreken van deze stukken geen volledig inzicht heeft in haar financiële positie, noch kan zij communiceren met haar leden, ressorterend onder de afdeling ’t Gooi. De financiële administratie is nodig om boekjaar 2010 te kunnen afsluiten. De ledenadministratie is nodig om de leden over de ontstane situatie te informeren, aldus Vereniging OLG. Ten slotte heeft Vereniging OLG aangevoerd dat zij over de lijst van sponsoren en donateurs dient te beschikken, zodat met hen een relatie kan worden onderhouden.


4.20. Gedaagden hebben aangevoerd dat Vereniging OLG geenspoedeisend belang hebben bij hun vordering, aangezien de activiteiten van afdeling ’t Gooi zijn voortgezet in De Vleugeltjes en de voormalige leden van de afdeling ’t Gooi niets meer met Vereniging OLG te maken willen hebben. Gedaagden stellen dat het een illusie is dat afdeling ’t Gooi zou kunnen worden voortgezet, aangezien er geen leden meer zijn. Voorts hebben gedaagden gesteld dat zij de administratie niet willen afgeven omdat zij zich verplicht achten om de belangen, privacy en persoonlijke levenssfeer van de (in hun visie: voormalige) leden te beschermen. Desgevraagd hebben gedaagden ter zitting verklaard dat de leden veelal geestelijk- en lichamelijk gehandicapten zijn, die geen behoefte hebben om met ‘zaken’ lastig gevallen te worden. Ook hebben gedaagden aangevoerd dat zij ook willen voorkomen dat Vereniging OLG allerlei andere personen, zoals bijvoorbeeld sponsoren, zou gaan benaderen en zo schade zou kunnen toebrengen aan de zaak waar de stichting voor staat. Gedaagden zijn alleen bereid de goederen terug te geven indien Vereniging OLG toezegt dat zij geen personen als genoemd in de administratie zullen benaderen. Ten aanzien van de vordering onder II. h. hebben gedaagden aangevoerd dat deze domeinnaam eigendom was van gedaagde sub 1. Gedaagde sub 1 heeft de domeinnaam inmiddels teruggegeven aan het hostingbedrijf.


4.21. Hetgeen in r.o. 4.13. is overwogen met betrekking tot gedaagde 6 in het kader van de geldvordering geldt ook ten aanzien van de gevorderde afgifte van goederen. Niet gesteld of gebleken is dat hij daadwerkelijk de beschikking en/of het beheer over de goederen en administratie van de afdeling heeft gehad. De voorzieningenrechter zal de vordering ten aanzien van gedaagde 6 dan ook afwijzen.


4.22. Gedaagden 1 t/m 5 miskennen naar het oordeel van de voorzieningenrechter met hun betoog dat de goederen waarvan afgifte wordt gevorderd eigendom van de Vereniging OLG zijn. Net zomin als een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid geld in eigendom kan hebben, kan een afdeling ook niet zelfstandig goederen in eigendom hebben. De balans en de staat van baten en lasten zullen een totaal financieel beeld van de vereniging moeten geven en moeten dus een consolidatie bevatten van de bezittingen en schulden van de vereniging, inclusief de gelden en goederen die de afdelingen in beheer hebben. Om die reden is een afdelingsbestuur gehouden aan het bestuur van de vereniging die financiële gegevens te verstrekken die het nodig heeft om aan de algemene vergadering rekening en verantwoording te kunnen afleggen. De voorzieningenrechter kan gedaagden niet volgen in hun standpunt dat uit het enkele feit dat de leden van afdeling ’t Gooi zich thans bij De Vleugeltjes hebben gevoegd, betekent dat Vereniging OLG geen belang meer bij haar vordering zou hebben. Niet gesteld of gebleken – en niet aannemelijk – is dat alle gehandicapten uit de regio ’t Gooi zich bij De Vleugeltjes hebben aangesloten.


4.23. De voorzieningenrechter kan gedaagden evenmin volgen in hun stelling dat zij zich verplicht achten om debelangen, privacy en persoonlijke levenssfeer van de leden te beschermen. Gedaagden hebben weliswaar uitdrukkelijk gesteld dat “de leden van De Vleugeltjes” niets meer te maken willen hebben met Vereniging OLG. Zij zien hierbij echter over het hoofd dat de leden allen persoonlijk hun lidmaatschap van Vereniging OLG in beginsel zullen moeten opzeggen conform de in de statuten genoemde regeling. Zolang zij dit niet doen, zijn zij nog gewoon lid van Vereniging OLG en zolang zij lid zijn van Vereniging OLG dient Vereniging OLG contact met hen te onderhouden en hen op de hoogte te houden van de ontstane situatie.


4.24. Rechtsoverweging 4.22. en 4.23. leiden tot de conclusie dat Vereniging OLG recht en voldoende (speodeisend) belang heeft bij toewijzing van de gevorderde afgifte. Deze vordering zal jegens gedaagden 1 t/tm 5 worden toegewezen met dien verstande dat het onder g. genoemde onvoldoende bepaald is. De voorzieningenrechter zal om die reden de vordering onder II. g. afwijzen. Ten aanzien van de vordering onder II. h. hebben gedaagden onweersproken aangevoerd dat de domeinnaam eigendom was van gedaagde sub 1 en dat zij deze aan het hostingbedrijf heeft teruggegeven. De voorzieningenrechter zal ook dit deel van de vordering afwijzen.


4.25. Nu de primaire vordering onder II wordt toegewezen, behoeft de subsidiaire vordering geen verdere bespreking.





5. De beslissing
De voorzieningenrechter


5.1. veroordeelt gedaagden 1 t/m 5 hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Vereniging OLG te betalen een bedrag van EUR 11.070,32 (elfduizendzeventig euro en tweeëndertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van EUR 11.070,32 vanaf 17 januari 2011 tot de dag van volledige betaling,


5.2. veroordeelt gedaagden 1 t/m 5 om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan Vereniging OLG af te geven:
a. de volledige ledenadministratievan de afdeling ’t Gooi
b. de volledige financiele administratie van de afdeling ’t Gooi
c. de volledige administratie van sponsoren en donateurs van de afdeling ’t Gooi
d. het volledige archief van de afdeling ’t Gooi
e. de gehele voorraad briefpapier en enveloppen van afdeling ’t Gooi
f. de eerste hulprugzak,


Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant III) (Hof)

Hof ‘s-Hertogenbosch, 1-11-2011, LJN BU3613 (Unie KBO / KBO Brabant)


Unie KBO is een landelijke vereniging van provinciale katholieke bonden voor ouderen. Deze provinciale bonden zijn zelfstandige verenigingen. De grootste provinciale bond, KBO Brabant, heeft per 1 januari 20111 het lidmaatschap van Unie KBO opgezegd. De vraag is hoe KBO Brabant en Unie KBO zich tegenover elkaar moeten gedragen, en vooral: mag Unie KBO de Brabantse ouderen direct benaderen, of heeft KBO Brabant het alleenrecht om de Brabantse leden de benaderen? Voor een verbod voor Unie KBO om de Brabantse leden te benaderen, is geen grondslag in de statuten aan te wijzen. Het belang van Unie KBO om Brabantste ouderen te benaderen vanwege de inkomsten uit dienstverlening aan hen weegt zwaarder dan het belang van KBO Brabant bij het monopolie.

[ Feiten]

4.1 Tussen partijen staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden, de volgende feiten vast.
a) Unie KBO is een landelijke vereniging van provinciale katholieke bonden voor ouderen, met als doel op te treden als overkoepelend nationaal verband. Tot 1 januari 2011 waren alle regionale katholieke ouderen-bonden lid van Unie KBO. …

e) Op 3 juni 2010 heeft het hoogste orgaan van Unie KBO, de Unieraad, besloten om met ingang van 2011 de contributieafdracht te verhogen met € 2,80 per lid.
KBO Brabant heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 28 juni 2010 (productie 6 inl. dag.) op grond van art. 5.3 van de statuten van de Unie KBO haar lidmaatschap van de Unie KBO opgezegd per 1 januari 2011. KBO Brabant heeft de opzegging van haar lidmaatschap bij brief van 25 november 2010 aan Unie KBO bevestigd.
f) Unie KBO heeft zich vanaf eind 2010 op verschillende wijzen direct tot de leden van KBO Brabant gericht en heeft hen aangeboden de diensten van Unie KBO na 1 januari 2011 tegen betaling voort te zetten. Zo heeft Unie KBO de KBO Brabant leden middels een inlegvel in het tijdschrift Nestor aangeboden om in 2011 tienmaal dit tijdschrift plus een aantal diensten te verlenen.  …

[Beoordeling]

4.5.1 KBO Brabant heeft de door haar gevorderde ge- en verboden zoals genoemd in r.o. 4.3.1 sub (i) en r.o. 4.3.2 sub (ix) en (x) gebaseerd op artikel 2:8 BW, alsmede op art. 6:162 BW. KBO Brabant acht de jegens Brabantse senioren, in het bijzonder jegens haar leden door Unie KBO ondernomen wervingsacties in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die een vereniging ten opzichte van haar leden dient te betrachten, ook waar het de periode na beëindiging van het lidmaatschap betreft.

Daarnaast moeten de door Unie KBO ondernomen acties volgens KBO Brabant maatschappelijk onbetamelijk worden geacht, zowel in de periode waarin KBO Brabant nog lid was van Unie KBO, als in de periode daarna. KBO Brabant voert als feitelijke grondslag voor deze stelling allereerst aan, dat de bedoelde acties van Unie KBO zijn gericht op het tegenwerken van KBO Brabant om na haar uittreden als lid van Unie KBO op eigen benen te staan. De tegenwerking van de zijde van Unie KBO bestaat er in de eerste plaats in, dat Unie KBO heeft getracht natuurlijke personen te werven als lid van Unie KBO, terwijl Unie KBO alleen regionale KBO’s als leden kent. Volgens KBO Brabant heeft Unie KBO de mogelijkheid om lid van Unie KBO te worden slechts in het leven geroepen om KBO Brabant op onrechtmatige wijze te beconcurreren en tegen te werken. Volgens KBO Brabant heeft Unie KBO getracht niet alleen leden, maar zelfs hele afdelingen van KBO Brabant af te pakken met als doel om het voornemen van KBO Brabant om op eigen benen te staan, te dwarsbomen.
Aan de gestelde onbetamelijkheid en/of onredelijkheid draagt volgens KBO Brabant nog bij dat Unie KBO met haar aanbod aan Brabantse senioren/KBO Brabant leden onder de prijs is gedoken, door een prijs voor door haar te verrichten diensten te vragen die gelegen is onder het bedrag van € 6,15 per lid, dat de regionale KBO’s aan Unie KBO betalen in 2011 voor de door Unie KBO aan de individuele senioren te verrichten diensten.
Ten onrechte heeft Unie KBO voorts de leden, afdelingen en kringen van KBO Brabant van informatie voorzien met betrekking tot de periode na het uittreden van KBO Brabant. Volgens KBO Brabant betreft deze informatievoorziening uitsluitend een aangelegenheid van KBO Brabant, reden waarom Unie KBO zich daarmee niet heeft mogen inlaten zonder onbetamelijk, althans onredelijk en onbillijk jegens KBO Brabant te handelen.
Het blijven aanbieden door Unie KBO van haar diensten na januari 2011 was volgens KBO Brabant voorts onbetamelijk en onredelijk tegenover KBO Brabant, omdat KBO Brabant zelf vanaf 1 januari 2011 wenste zorg te dragen voor de tot dan toe door de Unie aan de individuele seniore leden van KBO Brabant geleverde diensten, zoals de zorgverzekering, kortingsacties, ledenpassen en een maandelijks magazine, maar op deze wijze daartoe onvoldoende kans krijgt.

4.5.2 Unie KBO heeft de stellingen van KBO Brabant gemotiveerd betwist.
Unie KBO heeft in dit verband aangevoerd dat zij mede als statutair doel heeft het behartigen van de belangen van individuele senioren. Unie KBO heeft voorts aangevoerd dat de organisatie tussen regionale bonden en overkoepelende Unie zo is ingericht dat zij (sinds jaar en dag) aan individuele senioren op directe wijze diensten verleent en dat zij deze senioren (waaronder de regionale KBO-leden) in diverse berichtgevingen evenzo sinds jaar en dag als haar eigen leden pleegt aan te duiden (prod. 4 mvg).
Het hof begrijpt voorts dat Unie KBO aanvoert dat zij de belangen van alle overige regionale KBO’s behartigt en dat zij in dit verband heeft gesteld dat zij – mede gelet op haar beperkte financiële middelen – maatregelen heeft moeten nemen om het verlies op te vangen van een substantieel deel van haar inkomsten, welk deel tot 1 januari 2011 door KBO Brabant werd gefourneerd, door middel van contributie afkomstig van haar 127.000 leden (op een totaal ledenaantal van Unie KBO van 327.000). Unie KBO stelt ter onderbouwing van de door haar gestelde financiële positie voorts dat zij na 1 januari 2011 genoodzaakt is geweest om een reorganisatie door te voeren.
Volgens Unie KBO hadden haar individuele senioren er voorts belang bij dat Unie KBO zou proberen door middel van wervingsacties het ledenaantal te handhaven, omdat de voor hen door Unie KBO met de contractspartners afgesproken collectieve regelingen waren gebaseerd op het aantal deelnemers daaraan. Met de uittreding van KBO Brabant stonden daarmee de collectieve regelingen zelf op het spel, ook voor niet-Brabantse ‘Unie KBO-leden’.
Unie KBO voert voorts aan dat zij blijkens haar statuten een landelijke dekking beoogt en dat het werven van leden in de provincie Brabant noodzakelijk was om, na uittreding van KBO Brabant, dit statutair doel (opnieuw) te verwezenlijken.
Volgens Unie KBO is de vorm van lidmaatschap die aan de Brabantse senioren is aangeboden niet eerst in het leven geroepen na het uittreden van KBO Brabant. Ter zitting is van de zijde van Unie KBO aangevoerd dat bijvoorbeeld in Zuid-Holland deze vorm van lidmaatschap al vóór het uittreden van KBO Brabant bestond. Naast het ontvangen van de Nestor werd aldaar door individuele senioren die geen lid waren van een regionale KBO gebruik gemaakt van diensten van Unie KBO. Deze mogelijkheid heeft volgens Unie KBO bestaan naast de mogelijkheid om – zonder regionaal KBO lidmaatschap – uitsluitend het blad Nestor te ontvangen. Het hof begrijpt dat volgens Unie KBO 943 ouderen op laatstbedoelde wijze Nestorlid zijn en 74 daarvan in Noord-Brabant woonachtig zijn.
Met betrekking tot de informatievoorziening heeft Unie KBO aangevoerd dat haar een toevloed aan telefonische vragen om informatie heeft bereikt en dat zij mede met het oog daarop zelfstandig tot het verstrekken van informatie is overgegaan. Unie KBO stelt dit mede gedaan te hebben uit oogpunt van zorgvuldigheid jegens de individuele persoenen die middels hun lidmaatschap van de regionale bonden bij Unie KBO zijn aangesloten.
Unie KBO stelt dat op haar een zorgplicht rustte om de leden van KBO Brabant te wijzen op de gevolgen die de uittreding van KBO Brabant voor die natuurlijke personen in Brabant zou hebben en om informatie te verschaffen omtrent de mogelijkheid om de tot dan toe door Unie KBO aangeboden diensten te continueren via een abonnementsconstructie, tegen betaling van een vergoeding.
Het ging volgens Unie KBO daarbij slechts om de (mogelijkheid tot) voortzetting van de dienstverlening. Het ging niet om uitbreiding van die dienstverlening en derhalve niet om het aanbieden van een lidmaatschap dat voor het lidmaatschap van KBO Brabant in de plaats zou komen. De door Unie KBO aan individuele senioren verleende diensten hadden ook in het verleden volgens Unie KBO een aanvullend karakter ten opzichte van de dienstverlening door de regionale KBO’s.

4.6.1 Het hof overweegt omtrent het voorgaande als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat KBO Brabant op grond van de statuten van Unie KBO bevoegd was haar lidmaatschap van Unie KBO om haar moverende redenen op te zeggen per 1 januari 2011. Gesteld noch gebleken is dat partijen concrete afspraken hebben gemaakt over hetgeen op het gebied van concurrentie over en weer geoorloofd zou zijn in geval van uittreding van een regionale KBO, zodat het schenden van afspraken op dit punt niet de grondslag kan vormen voor het oordeel dat Unie KBO zich jegens KBO Brabant in de gegeven omstandigheden onbetamelijk of onredelijk dan wel onbillijk heeft gedragen.
Naar het voorshands oordeel van het hof kan een concrete gedragsnorm voor Unie KBO om zich in de onderhavige situatie – kort gezegd – van concurrentie met de regionale KBO’s te onthouden evenmin uit de statuten van Unie KBO worden afgeleid, waar deze bepalen dat de Unie KBO de regionale KBO’s als leden kent, en zij zich het ondersteunen van die regionale KBO’s tot doel stelt, of waar deze statuten in de preambule bepalen dat de unie enerzijds en haar leden anderzijds elkaars eigenheid en zelfstandigheid erkennen en elkaars beginselen eerbiedigen. Anders dan KBO Brabant stelt volgt uit deze laatste bepaling naar het voorshands oordeel van het hof niet dat KBO Brabant zich met instemming van Unie KBO – ook na het besluit tot uittreding zijdens KBO Brabant – als monopolist in de provincie Brabant mag begeven en aldaar – met uitsluiting van Unie KBO – die diensten zou mogen verrichten die aldaar tot aan haar uittreden door Unie KBO werden verricht.

4.6.2 Het ontbreken van concrete regels of afspraken op het gebied van (non)-concurrentie betekent echter niet dat Unie KBO bij haar gedragingen op de belangen van KBO Brabant in het geheel geen acht zou behoeven te slaan. Als uitgangspunt moet immers worden genomen dat het uittreden van KBO Brabant Unie KBO niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te (blijven) houden met de gerechtvaardigde belangen van haar (ex-)lid KBO Brabant, mede gelet op de lidmaatschapsverhouding die gedurende vele jaren, tot en met 31 december 2010 heeft bestaan. Dit geldt naar het voorshands oordeel van het hof niet alleen voor de periode waarin dit lidmaatschap voortduurde, maar ook gedurende enige tijd na beëindiging van dit lidmaatschap.

4.6.3 Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft KBO Brabant evenwel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat Unie KBO, gelet op alle overige belangen en gelet op de omstandigheden van het geval, met de belangen van KBO Brabant onvoldoende rekening heeft gehouden.
Dit blijkt niet, althans niet zonder meer uit het enkele feit dat Unie KBO de belangen van KBO Brabant niet boven haar eigen belangen heeft laten prevaleren, door te handelen zoals zij heeft gedaan.

4.6.4 De beantwoording van de vraag of in de onderhavige situatie op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid en de eisen van maatschappelijke betamelijkheid van Unie KBO gevergd kon worden dat zij de belangen van KBO Brabant boven haar eigen belangen zou stellen en daarop haar gedragingen zou afstemmen, dient plaats te vinden op basis van een afweging van de diverse aan beide zijden gestelde belangen. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het handelen van Unie KBO zijn voorts bijkomende omstandigheden van belang zoals de wijze waarop de wervingsacties hebben plaatsgehad, alsmede de overige omstandigheden van het geval.

4.6.5 Waar het de belangen van KBO Brabant betreft, heeft zij zich beroepen op haar belang om de kans te krijgen als uittredend lid van de Unie KBO op eigen benen te staan en de tot dan toe door Unie KBO vervulde diensten zelf te gaan verrichten. Het gestelde belang heeft mede betrekking op de vrijheid van een lid om volgens de statutaire regeling uit te treden, welke vrijheid wezenlijk zou worden beknot indien de weg naar zelfstandigheid door de Unie KBO feitelijk zou worden afgesneden. Het succesvol nastreven van zelfstandigheid vergt volgens KBO Brabant dat het uittredende lid zelf, bij uitsluiting van de overkoepelende vereniging, in de gelegenheid wordt gesteld haar eigen leden te informeren over de gevolgen van de uittreding en over de toekomstige serviceverlening door KBO Brabant aan die leden, in de periode na januari 2011. Het streven naar zelfstandigheid vergt ook dat binnen het gebied van KBO Brabant door het overkoepelend orgaan geen voortzetting van diensten wordt aangeboden.
Het gerechtvaardigd belang bij een zelfstandig bestaan wordt volgens KBO Brabant op ontoelaatbare wijze aangetast indien naast de informatievoorziening door KBO Brabant ook de overkoepelende unie de leden van KBO Brabant direct voorziet van informatie over de (mogelijkheid tot ) continuering van de serviceverlening en het aanbod doet van een lidmaatschap van de overkoepelende vereniging tegen een prijs die lager is dan waarvoor Unie KBO haar diensten aan de leden van de regionale KBO’s aanbiedt, in het bijzonder waar aan hele afdelingen een dergelijk aanbod wordt gedaan.
KBO Brabant heeft in dit verband voorts gewezen op het belang van haar leden en meer in het algemeen van Brabantse senioren bij een eenduidige informatievoorziening omtrent de ontwikkelingen na januari 2011 door (alleen) KBO Brabant. Deze leden en andere Brabantse senioren hebben er belang bij dat zij verstoken blijven van een voor hen mogelijk verwarrend ander aanbod.
Het hof begrijpt dat KBO Brabant stelt belang te hebben bij een verbod dat zich uitstrekt tot de gehele provincie, nu alleen daarmee kan worden voorkomen dat Unie KBO zich middels een meer algemene boodschap tot leden van KBO richt.

4.6.6 Unie KBO heeft daartegenover gesteld dat zij een belang heeft bij een gezonde financiële positie. Dit betreft volgens Unie KBO niet alleen haar eigen belang, maar ook het belang van de overige regionale bonden en de individuele senioren die – al dan niet via een regionale KBO – van de diensten van Unie KBO gebruik maken.
De noodzakelijk te handhaven financiële positie komt volgens Unie KBO in het gedrang indien het haar niet wordt toegestaan om haar diensten in de provincie Noord-Brabant na 1 januari 2011 tegen betaling aan te bieden middels een Nestorlidmaatschap, abonnements- of donateursconstructie, nu de op deze manier te verwerven inkomsten in de plaats moeten komen voor de contributiebetalingen die met het uittreden van KBO Brabant als haar (belangrijkste) inkomstenbron zijn weggevallen. Unie KBO heeft er in dit verband op gewezen dat KBO Brabant de grootste regionale KBO was en derhalve haar belangrijkste inkomstenbron. De ernst met betrekking tot haar financiële positie heeft Unie KBO onderbouwd door te wijzen op het feit dat Unie KBO als gevolg van het uittreden van KBO Brabant heeft moeten reorganiseren.
Unie KBO heeft voorts aangevoerd dat voor haar en haar leden een belang is gelegen in het handhaven van haar positie als landelijke ouderenbond. Zij heeft in dit verband bijvoorbeeld aangevoerd dat voor het deelnemen aan bepaalde soorten van samenwerking en overleg het hebben van een landelijke dekking vereist is.
Waar het de belangen van de individuele senioren betreft wijst Unie KBO voorts op een mogelijk verval van collectieve kortingen en andere voordelen bij een aanzienlijke vermindering van het aantal deelnemers.
Met betrekking tot de leden van KBO Brabant heeft Unie KBO erop gewezen dat zij belang hadden bij de door Unie KBO aangeboden mogelijkheid tot het continueren van de diensten waarvan zij tot de uittreding van KBO Brabant gebruik maakten.

4.6.7 Naar het voorshands oordeel van het hof heeft Unie KBO de door haar gestelde belangen bij het houden van wervingsacties voldoende aannemelijk gemaakt, voor zover die belangen al door KBO Brabant voldoende gemotiveerd zijn betwist.
Dit brengt mee dat de stelling van KBO Brabant dat Unie KBO de gewraakte wervingsacties uitsluitend heeft ondernomen om KBO Brabant tegen te werken en uit de markt te drukken, als voorshands onvoldoende aannemelijk wordt verworpen.

4.6.8 KBO Brabant heeft naar het voorshands oordeel van het hof voorts onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat Unie KBO de door KBO Brabant gestelde belangen had moeten laten prevaleren boven de belangen die Unie KBO daartegenover heeft gesteld.
De door Unie KBO gestelde belangen rechtvaardigden naar het voorshands oordeel van het hof in beginsel dat Unie KBO zich reeds in de periode waarin KBO Brabant nog lid van de Unie was, diende voor te bereiden op de periode waarin een belangrijk deel van haar inkomsten, alsmede de landelijke dekking die zij zich volgens haar statuten ten doel stelde, zou wegvallen. KBO Brabant heeft onvoldoende gesteld op grond waarvan voorshands kan worden aangenomen dat het streven van Unie KBO om de groep van personen aan wie zij haar diensten verleende op een aanvaardbaar peil te houden (door die groep aan te vullen met eigen leden/donateurs en abonnementshouders in de provincie Brabant), niet gerechtvaardigd was. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht het hof voorshands aannemelijk dat dit streven van Unie KBO niet minder gerechtvaardigd was dan het streven van KBO Brabant om zich na 1 januari 2011 te begeven op het terrein van dienstverlening dat gedurende de lidmaatschapsperiode aan Unie KBO was voorbehouden. Evenzo moet naar het voorlopig oordeel van het hof gerechtvaardigd worden geacht dat Unie KBO hieromtrent haar leden wenste te informeren. Onvoldoende aannemelijk acht het hof voorts dat deze leden geen belang zouden hebben bij informatie over de vraag of en onder welke voorwaarden voortzetting mogelijk was van de dienstverlening waarvan zij op dat moment gebruik maakten, doch uitsluitend belang zouden hebben bij informatie over hetgeen KBO Brabant hen na het uittreden aan nieuwe diensten zou kunnen bieden.
Gelet op de haar ten doel gestelde landelijke dekking was Unie KBO voorts ook tegenover haar overige leden en de overige regionale bonden gehouden ernaar te streven om na 1 januari 2011 haar dienstverlening te kunnen voortzetten in Noord-Brabant.
Met betrekking tot de periode waarin KBO Brabant van de Unie KBO geen lid meer was en de landelijke dekking, alsmede een substantieel deel van de inkomsten van Unie KBO reeds was weggevallen, geldt een en ander naar het voorlopig oordeel van het hof nog in sterkere mate.

4.6.9 Het hof onderkent het belang van de leden van KBO Brabant bij een niet verwarrende eenduidige informatievoorziening, doch het hof is voorshands van oordeel dat een mogelijke verwarring en onrust die omtrent de periode na 1 januari 2011 is ontstaan niet slechts aan Unie KBO is toe te schrijven. In belangrijke mate was de verwarring – naar het voorshands oordeel van het hof – reeds gegeven met de uittreding door KBO Brabant. Daarmee ontstond immers de situatie waarin twee partijen die voorheen samenwerkten zich elk met een afzonderlijk belang tot dezelfde doelgroep gingen richten. De verwarring is voorts versterkt door het feit dat deze twee partijen niet in staat zijn gebleken in overleg tot een eenduidige informatievoorziening te komen aan de senioren aan wie zij tot 1 januari beiden hun diensten verleenden. Dat dit laatste met name of uitsluitend Unie KBO te verwijten zou zijn, acht het hof voorshands niet aannemelijk geworden. Het is naar het oordeel van het hof dan ook niet gerechtvaardigd om onrust of verwarring te voorkomen door één van beide partijen (in casu Unie KBO) te verbieden in de provincie Noord-Brabant haar diensten aan te bieden of omtrent haar dienstverlening informatie te verstrekken. Een daartoe strekkend ge- of verbod acht het hof voorshands dan ook niet gerechtvaardigd.

4.6.10 KBO Brabant heeft overigens naar het voorshands oordeel van het hof ook redelijkerwijs kunnen verwachten dat haar uittreden dusdanige invloed zou hebben op de financiële positie van Unie KBO, dat Unie KBO genoodzaakt zou zijn om inkomsten te verwerven die in de plaats zouden komen van de door de KBO Brabant-leden tot dan toe betaalde contributie. KBO Brabant heeft immers uitdrukkelijk erkend dat de via de provinciale KBO’s betaalde contributie verreweg de grootste inkomstenbron van Unie KBO Brabant was en dat KBO Brabant daarvan weer een substantieel gedeelte uitmaakte. (volgens KBO Brabant meer dan 40% van het aantal KBO leden). KBO Brabant moet voorts hebben geweten dat Unie KBO conform haar statutaire doel een landelijke dekking nastreefde, zodat niet te verwachten zou zijn dat Unie KBO haar dienstverlening na uittreden van KBO Brabant niet in Brabant zou wensen voort te zetten.
Dat overigens kennelijk ook KBO Brabant verwachtte dat Unie KBO in dit verband genoodzaakt zou zijn om maatregelen te nemen, blijkt uit het feit dat zij zich erop beroept dat Unie KBO geruime tijd heeft gehad, te weten een half jaar, om rekening te houden met de uittreding van KBO-Brabant per 1 januari 2011 en dat KBO Brabant de Unie daarop ook regelmatig, uitdrukkelijk en tijdig heeft gewezen. KBO Brabant heeft daarbij evenwel niet gesteld dat voor Unie KBO een aanvaardbaar alternatief bestond voor het verwerven van inkomsten, in plaats van de door KBO Brabant betaalde contributie en dat Unie KBO dit alternatief ten onrechte niet heeft benut. Gelet op het voorgaande heeft KBO Brabant er niet op mogen vertrouwen dat Unie KBO geen contact met de leden zou opnemen en na het uittreden van KBO Brabant eenvoudigweg haar dienstverlening aan hen zou staken.

4.6.11 KBO Brabant heeft evenmin voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat bijkomende omstandigheden meebrengen dat, ondanks hetgeen hiervoor werd overwogen, het handelen van Unie KBO onrechtmatig of in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid moet worden geacht. Daartoe overweegt het hof als volgt.

4.6.12 De wervingsacties van Unie KBO en de uitingen die in verband daarmee zijn gedaan kunnen naar het voorlopig oordeel van het hof niet als onjuist of misleidend en daarom onbetamelijk worden gekwalificeerd, terwijl deze evenmin onredelijk negatieve uitlatingen bevatten ten opzichte van KBO Brabant.
Een onjuistheid of misleiding als hier bedoeld acht het hof niet gelegen in de aanduiding van de voortzetting van de dienstverlening na 1 januari 2011 als lidmaatschap, terwijl volgens de statuten van Unie KBO alleen regionale bonden lid van Unie KBO kunnen zijn. Het hof acht op basis van de door Unie KBO overgelegde producties namelijk voorshands voldoende aannemelijk dat Unie KBO de senioren aan wie zij haar diensten verleende ook in de periode vóór het uittredingsbesluit van KBO Brabant als ‘leden’ van Unie KBO placht aan te duiden, terwijl niet is gesteld of gebleken dat KBO Brabant destijds daartegen bezwaar heeft gemaakt. Om die reden bestaat naar het voorshands oordeel van het hof voor Unie KBO evenzo ruimte om de met KBO-leden overeen te komen ‘dienstverleningsverhouding’ aan te duiden met een term die strikt genomen de lading niet geheel dekt. Of Unie KBO die verhouding nu als lidmaatschap, abonnement of donateurschap heeft benoemd, kan naar het voorshands oordeel van het hof in het midden blijven.


4.6.14 Wat de inhoud van de door Unie KBO verstrekte aanbiedingen en informatie betreft acht het hof voorts relevant dat Unie KBO in haar berichtgeving niet de indruk heeft gewekt dat een ‘Unie KBO lidmaatschap’ in de plaats zou moeten komen van het lidmaatschap van KBO Brabant. Unie KBO heeft zelfs in enkele berichten uitdrukkelijk op het aanvullend karakter van een lidmaatschap van Unie KBO gewezen. Daarbij acht het hof van belang dat ook tijdens het lidmaatschap de door beide partijen aan de senioren verleende diensten ten opzichte van elkaar een aanvullend karakter hebben gehad en Unie KBO zich met de wervingsacties niet op het terrein van dienstverlening door KBO Brabant beoogde te begeven, althans dat is in dit geding voorshands niet voldoende aannemelijk geworden.
De gestelde omstandigheid dat Unie KBO de diensten aanbood tegen een lagere prijs dan de regionale KBO’s per lid moesten betalen, is evenmin voldoende om de voorlopige conclusie te rechtvaardigen dat de wervingsacties van Unie KBO jegens KBO Brabant onbetamelijk of onredelijk zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Unie KBO ten behoeve van haar wervingsacties de afdelingen heeft benaderd en aan deze afdelingen haar diensten voor een (nog) lagere prijs per lid heeft aangeboden.

4.6.18 De conclusie uit het voorgaande luidt dat het door Unie KBO gevorderde verbod om in Noord-Brabant leden, donateurs of abonnementhouders te werven en/of goederen en/of diensten aan te bieden (r.o. 4.3.1 sub i), niet toewijsbaar is.
Grief VII slaagt. Het in het beroepen vonnis sub 7.1 weergegeven verbod, alsmede de daaraan in r.o. 7.2 verbonden dwangsomveroordeling dient te worden vernietigd.

Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant II)

Rechtbank ‘s-Herthogenbosch, 24-12-2010, LJN BR4964 (Unie KBO / KBO Brabant)

Vervolg van het kort geding tussen Unie KBO en haar afdeling KBO Brabant, die per 1-1-2011 het lidmaatschap van Unie KBO heeft opgezegd. Eerder vonnis van  december 2010 bevatte verbod voor Unie KBO om de leden van KBO Brabant te benaderen tot 1-1-2011. Dit verbod wordt verlengd tot 1 juni 2011, op grond dat art. 2:8 doorwerkt na opzegging van het lidmaatschap en dat de uittredende afdeling de kans moet krijgen op eigen benen te staan. Termijn van 6 maanden is geïnspireerd op de gebruikelijke lengte van een contactverbod na een echtscheiding. Het vonnis is in hoger beroep vernietigd. 

Vonnis in kort geding van 24 december 2010

in de zaak van

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KATHOLIEKE BOND VAN OUDEREN IN NOORD-BRABANT,

tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
UNIE VAN KATHOLIEKE BONDEN VAN OUDEREN,

Partijen worden “KBO Brabant” en “Unie KBO” genoemd.

2. Enige feiten

2.1. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 6 december 2010 het volgende beslist:

“in conventie

5.1. veroordeelt Unie KBO de uitnodiging tot “Brabants Nestor lidmaatschap” (prod. 20 dagvaarding) uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van haar website te verwijderen;

5.2. bepaalt dat het aan KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur is toegestaan om de inlegvellen uit de Nestor-bladen die bij de leden in Noord-Brabant bezorgd zullen worden te verwijderen en dat uiterlijk op vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur ook in het gebied Noord-Brabant de Nestor-bladen bezorgd moeten zijn;

5.3. gebiedt Unie KBO om indien zij zich tot en met 31 december 2010 op enigerlei wijze wenst te richten tot leden van KBO Brabant, zulks uitsluitend te doen in overleg met KBOBrabant;”


3. Het geschil in conventie

5. De beoordeling in conventie

Ne bis in idem beginsel

5.1. Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of het ne bis in idem beginsel in de weg staat aan een hernieuwde beoordeling in deze zaak, althans aan het instellen van de gewijzigde/vermeerderde eis door KBO Brabant. Een deel van het thans door KBO Brabant gevorderde heeft, zo heeft Unie KBO op zichzelf met juistheid gesignaleerd, verwantschap of overlap met hetgeen ook voorafgaande aan het vonnis van 6 december 2010 werd gevorderd.

5.2. Het ne bis in idem beginsel behoort in het burgerlijk recht, en zeker in een kort geding als dit waarin gezag van gewijsde niet speelt, niet te spoedig aan de eiser te worden tegengeworpen. In voorkomende gevallen kan een eiser wel misbruik van procesrecht maken indien hij een vordering herhaaldelijk tegen dezelfde wederpartij onder dezelfde omstandigheden instelt. Dat is hier niet aan de orde. De ontwikkelingen sinds het vonnis van 6 december 2010 maken dat KBO Brabant stellig geen misbruik van procesrecht maakt. Daarvoor heeft KBO Brabant in de onderbouwing van haar vorderingen te veel nieuwe feiten en omstandigheden verwerkt.

De nieuwe ontwikkelingen

5.3. Het – door Unie KBO nauwgezet geanalyseerde – dictum van 6 december 2010 is een “homeopatisch” oordeel. Het is door bijkans oneindige verdunning van het vele door partijen specifiek gevorderde tot stand gekomen maar niet door oneigenlijk rechterlijk gebruik van de “veegvordering”. Integendeel: de voorzieningenrechter heeft op 6 december 2010 slechts een fractie van zijn vergaande bevoegdheden gebruikt (vgl. ook R.O. 4.2. laatste volzin van het vonnis van 6 december 2010). Het eindresultaat lag ook binnen de grenzen van de rechtsstrijd die partijen met hun vorderingen hadden aangegeven.

5.4. Opvallend is dat de opstelling van Unie KBO en ook de gebezigde toon een scherpere is geworden dan op 6 december 2010. De advocaat van Unie KBO heeft daar zelf een opmerking over gemaakt in die zin dat Unie KBO niet onverdeeld gelukkig was met de wijze waarop de zitting van 6 december 2010 was verlopen en met de wijze waarop haar twee toenmalige advocaten daar hadden geopereerd. Het staat Unie KBO vrij om van het verloop van een zitting te vinden wat zij wil, haar eigen opstelling te bepalen, haar eigen advocaten te beoordelen en haar strategie te wijzigen, maar het verschil blijft opvallend. Ook de opstelling van Unie KBO in dit kort geding rond de advertentie van 17 december 2010, die hieronder aan de orde zal komen, getuigt van een onbuigzame lijn

5.5. Het kort geding als behandeld op 6 december 2010 begon met een dagvaarding en vermeerdering van eis met een veelheid van tegen Unie KBO gerichte, deels ingrijpende, vorderingen. Toch verliet Unie KBO de zitting met slechts het gebod een stuk tekst op haar website te verwijderen en de opdracht zich ruim drie weken rustig te houden in de provincie Noord-Brabant, terwijl tegenpartij KBO Brabant haar vrijwilligers uit vele tienduizenden magazines handmatig een inlegvel moest laten verwijderen. Dat alles zonder dwangsom, in een vonnis waar geen onvriendelijk woord in stond en zonder dat Unie KBO wezenlijke rechten had prijsgegeven. Het komt de voorzieningenrechter voor dat Unie KBO op 6 december 2010 voor wat betreft “damage control” effectief heeft geopereerd.

5.6. Met de nieuwe opstelling van Unie KBO wordt het anders. Het is de voorzieningenrechter duidelijk geworden dat – zonder dat hij alle stellingen van KBO Brabant voor zoete koek slikt – in ieder geval na 6 december 2010 de escalatie van het conflict grotendeels te wijten is geweest aan Unie KBO. De hieronder te bespreken advertentie van 17 december 2010 is de “smoking gun”. Het onontbeerlijke overleg tussen partijen (vgl. r.o. 4.12. van het vonnis van 6 december 2010) is ook niet tot stand gekomen. De stelling van KBO Brabant dat Unie KBO dat overleg heeft afgehouden, is ook niet echt overtuigend tegengesproken. De opmerking van de advocaat van Unie KBO op 22 december 2010, dat mediation het overwegen waard zou zijn geweest, klonk in de context van het overige harde betoog ook niet overtuigend. De voorzieningenrechter zal nu naast blinddoek en weegschaal tevens het zwaard moeten hanteren. Het is wel jammer dat partijen zo niet dichter bij een goede “boedelscheiding zullen komen”. Die zal uiteindelijk op bestuurlijk niveau moeten worden bereikt. Voor een rechter zijn alle aspecten van de ontvlechting niet goed aan te sturen. Dat behoort zijn taak ook niet te zijn.

De advertentie d.d. 17 december 2010 (de vordering sub 6)

5.7. Gezien de gewijzigde eis in conventie, de gewijzigde eis in reconventie en het verhandelde ter zitting, is thans de kern van het geschil tussen partijen de vraag of Unie KBOhet in r.o. 5.3. van het vonnis d.d. 6 december 2010 neergelegde gebod heeft overtreden. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Dit oordeel steunt reeds op de omstandigheid dat Unie KBO op 17 december 2010 – naar desgevraagd door Unie KBO is verklaard zonder overleg met KBO Brabant – in de Brabantse dagbladen een paginagrote advertentie heeft laten plaatsen met onder meer de tekst:

“UNIE KBO
ALLE SENIOREN IN BRABANT OPGELET!
UW BELANGEN OPTIMAAL BEHARTIGD IN 2011 VOOR SLECHTS €5”

en:

“PROFITEER EEN JAAR LANG VAN VELE EXTRA’S!”

en:

“UNIE KBO
uw grootste seniorenorganisatie met 327.000 leden”

en een antwoordcoupon met de volgende tekst:

“JA, IK FPROFITEER MEE!
En laat mijn belangen in 2011 behartigen en ontvang vele extra’s”

5.8. Unie KBO stelt dat deze advertentie niet in strijd is met genoemd gebod nu deze advertentie – kort gezegd – niet is gericht tot de leden van KBO Brabant, maar tot alle senioren in Brabant. Dit verweer treft geen doel.

5.9. In de eerste plaats heeft de voorzieningenrechter bewust een ruim gebod opgelegd door te bepalen dat Unie KBO zich zonder overleg met KBO Brabant niet op enigerlei wijze mag richten tot de leden van KBO Brabant. Door het plaatsen van advertenties in Brabantse dagbladen, uitdrukkelijk gericht tot alle senioren van Brabant (die nu juist de doelgroep vanKBO Brabant vormen, zo zij al niet lid zijn van KBO Brabant) richt Unie KBO zich evident mede tot de leden van KBO Brabant. Uit het in de advertentie vermelde vermelde aantal van 327.000 leden blijkt ook dat Unie KBO zelf de Brabantse leden nog heeft meegeteld en zich dus bij het maken van de advertentie bewust moet zijn geweest van het bestaan van de circa 140.000 leden van KBO Brabant. Niet gesteld is dat leden van KBO Brabant geen Brabantse dagbladen lezen, hetgeen natuurlijk ook een ridicuul standpunt zou zijn geweest.

5.10. In de tweede plaats dienen het doel en de strekking van het gebod tot richtsnoer te worden genomen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat dat doel en die strekking bij partijen duidelijk is dan wel zou moeten zijn. Zo heeft er op 6 december 2010 een uitgebreide mondelinge behandeling (van bijna 5 uren) plaatsgevonden, waarin partijen alle tijd hadden om hun verhaal voor het voetlicht te brengen en ook de voorzieningenrechter zijn indrukken van de zaak kenbaar heeft gemaakt. Uiteindelijk is (deels in samenspraak maar ook deels zonder instemming van partijen) terstond mondeling vonnis gewezen en heeft de voorzieningenrechter daarbij uitdrukkelijk te kennen gegeven dat “rust” in deze zaak geboden is. Ook op een vraag van de directeur van Unie KBO naar de uitleg van het gebod is ter zitting nog ingegaan en het toen gegeven antwoord is in de schriftelijke motivering verwerkt. De voorzieningenrechter heeft in r.o. 4.12. van het vonnis onder meer overwogen:

“4.12. Ten aanzien van het gevorderde onder 2.1.7. geldt dat Unie KBO wordt veroordeeld om zich tot 31 december 2010 slechts in overleg met KBO Brabant tot de leden van KBO Brabant te richten. De voorzieningenrechter verheelt niet dat hij door deze voorziening mede beoogt te bevorderen dat partijen zich gezamenlijk tot de Brabantse leden kunnen wenden om het einde van de lidmaatschapsverhouding met Unie KBO te markeren, terwijl “communicatie in overleg”dwingt tot overleg. Er valt tussen partijen nog het een en ander te bespreken. IndienUnie KBO door de leden van KBO Brabant (telefonisch) wordt benaderd met vragen, dient zij deze leden door te verwijzen naar KBO Brabant. KBO Brabant heeft immers gesteld haar leden van dienst te kunnen zijn en aan die stelling mag zij worden gehouden. Mochten leden vanKBO Brabant zich met interesse in een lidmaatschap van/contract met Unie KBO melden, dan dient Unie KBO deze leden te berichten dat zij zich hiervoor pas vanaf 2 januari 2011 tot UnieKBO kunnen wenden.”

5.11. Op grond van het hiervoor overwogene kan de advertentie – mede in samenhang met de motivering van de beslissing van het vorige vonnis en de aan partijen maar al te goed bekende omstandigheden waarin de beslissing effect zou moeten sorteren – niet anders worden opgevat dan als een schending van het gebod, een provocatie van KBO Brabant en een miskenning van het gewicht van een rechterlijke uitspraak. De schending en de provocatie zijn niet alleen in strijd met de redelijkheid en billijkheid die partijen op grond van art. 2:8 BW nog steeds jegens elkaar in acht hebben te nemen, maar ook onrechtmatig jegens KBO Brabant (dat is in gewone mensentaal: slecht). Het overtreden van een gegeven gebod in een aangehouden kort geding, waarin men naar verwachting nog met dezelfde tegenpartij naar diezelfde rechterlijke instantie terug moet, is onverstandig (in gewone mensentaal: dom). Het antwoord op de ter zitting gestelde, niet kwetsend bedoelde maar zeker confronterende, vraag of Unie KBO in dezen slecht heeft gehandeld, dom of beide, moet helaas luiden: beide.

5.12. Voor het geval Unie KBO – ten onrechte – twijfel zou hebben gehad over de geoorloofdheid van het plaatsen van de advertentie, zou zij problemen hebben kunnen voorkomen door zich te houden aan de, niet voor niets, in het dictum onder 5.3. opgenomen woorden: “in overleg met KBO Brabant”. Een daarbij aan het licht gekomen verschil van inzicht zou dan vooraf hebben kunnen worden opgelost (of door de rechter beslecht).

5.13. De overige door KBO Brabant gestelde overtredingen van het vonnis kunnen – wat hier verder ook van zij – in het licht van het vorenstaande in dit spoed kort geding buiten bespreking blijven. De advertentie alleen al is fataal voor de positie van Unie KBO.

5.14. Met betrekking tot het opleggen van een dwangsom heeft de voorzieningenrechter onder r.o. 4.13. van het vorige vonnis opgemerkt:

“4.13. Thans worden geen dwangsommen opgelegd. Aangezien de behandeling van dit kort geding in conventie en in reconventie deels zal worden aangehouden hebben partijen zonodig een ingang om zich tot de voorzieningenrechter te wenden en om uitbreiding van de dwangmiddelen verzoeken indien één der partijen in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen. Voorlopig biedt het besprokene ter zitting aanknopingspunten voor de hoop dat partijen zich ook zonder dwang constructief zullen opstellen bij het afbreken van hetgeen zij gezamenlijk hebben.”

5.15. Nu gebleken is dat Unie KBO zich zonder dwang niet constructief opstelt en het opgelegde gebod tezamen met de hiervoor geciteerde rechtsoverweging kennelijk een onvoldoende prikkel hebben gevormd voor vrijwillige nakoming, zal de voorzieningenrechter alsnog een dwangsom aan het onder r.o. 5.3. van het vorige vonnis neergelegde gebod verbinden. De door KBO Brabant gevorderde dwangsom zal worden beperkt en hieraan zal een maximum worden verbonden.

De rectificatie van de advertentie d.d. 17 december 2010 (de vordering sub 3)

5.16. De vordering tot rectificatie van de advertentie zal worden afgewezen. De reden hiervoor is niet dat de advertentie geoorloofd zou zijn geweest (in tegendeel), maar om te vermijden dat het publiek en met name de leden van KBO Brabant last hebben/krijgen van de strijd tussen partijen. Met de hierna onder r.o. 5.17. te geven oplossing wordt voorshands een passende remedie tegen het effect van de advertentie gegeven. Brabanders die zich naar aanleiding van de advertentie bij Unie KBO melden als “lid” of klant moeten worden geweigerd, op straffe van een dwangsom.

De toekomst (de vorderingen sub 1, 2, 4, 5)

5.17. In de gegeven omstandigheden acht de voorzieningenrechter het geboden Unie KBO te verbieden om tot en met 30 juni 2011 “leden” in de provincie Noord-Brabant te werven en/of goederen en diensten aan personen in de provincie Noord-Brabant aan te bieden, te verkopen en/of te leveren. Dat impliceert dat de boodschap “komt u vanaf 2 januari 2011 maar terug” als ligt besloten in r.o. 4.12. van het vonnis van 6 december 2010 nadrukkelijk is achterhaald.

5.18. De voorzieningenrechter baseert zijn oordeel met name op de lidmaatschapsband die – nog steeds – tussen KBO Brabant en Unie KBO bestaat. Deze band verplicht de verenigingUnie KBO ingevolge het bepaalde in art. 2:8 BW tot het redelijk en billijk handelen jegens haar lid KBO Brabant, terwijl ook van Unie KBO verlangd mag worden dat zij zich de eerste tijd na het op reglementaire wijze uittreden van KBO Brabant per 1 januari 2011 redelijk en billijk jegens KBO Brabant handelt. Dit impliceert dat KBO Brabant een mogelijkheid moet krijgen om te proberen als zelfstandige regionale bond op eigen benen te komen staan.

5.19. Unie KBO heeft betoogd dat KBO Brabant in feite probeert een monopolie voor Brabant te creëren en dat de rechter dit niet kan en mag toestaan. Unie KBO miskent echter dat het hier niet gaat om twee ondernemingen die elkaar vrijelijk moeten kunnen beconcurreren, maar om twee partijen die op grond van een eertijds gemaakte bewuste keuze in een verhouding van vereniging en lid tot elkaar zijn komen te staan, terwijl beide partijen hun eigen bestaansrecht niet in de louter economische maar ook in de ideële sfeer hebben gezocht. Dat blijkt uit beider statuten. Partijen hebben hun verhouding statutair aldus vorm gegeven, dat twaalf provinciale “monopolisten” als leden van hun vereniging Unie KBO samenwerken, doch zulks onder het uitdrukkelijke statutaire (en op art. 2:36 BW gebaseerde) recht van de leden dat zij hun lidmaatschap – onder bepaalde voorwaarden -kunnen opzeggen. Dat laatste heeftKBO Brabant op reglementaire wijze gedaan.

5.20. Het is legitiem om de vereniging Unie KBO, te nopen ook na de beëindiging van het lidmaatschap prudent met het (ex-)lid KBO Brabant om te gaan. Indien het de vereniging vrij zou staan om het uittredend lid actief tegen te werken, zou daarmee de uitoefening van het wezenlijke recht van een lid om het lidmaatschap op te zeggen onredelijk kunnen worden beperkt. De omstandigheid dat Unie KBO, naar nu is gebleken, zelfs nog tijdens het lidmaatschap van KBO Brabant is begonnen KBO Brabant actief tegen te werken bij haar verzelfstandiging, is reden om aan te nemen dat Unie KBO daarmee na 31 december 2010 wil voortgaan. Unie KBO heeft ter zitting immers ook onomwonden gesteld dat zij zich na 31 december 2010 vrij acht de volle concurrentie aan te gaan met KBO Brabant. Het “in beginsel” in de slotzin van r.o. 4.4. in het vonnis van 6 december 2010 krijgt hier betekenis. De recente ontwikkelingen hebben de voorzieningenrechter duidelijk gemaakt dat dit een geval is waarin de redelijkheid en billijkheid ook na het einde van het lidmaatschap van KBO Brabant nog een zekere werking behoren te hebben.

5.21. Met reden heeft KBO Brabant voorzieningen gevraagd om na het einde van haar lidmaatschap gevrijwaard te worden van tegenwerking door Unie KBO. Het kort geding leent zich voor het treffen van een dergelijke voorziening.

5.22. De door KBO Brabant gevorderde periode van een jaar wordt (vooralsnog) beperkt tot zes maanden, aangezien de verdere ontwikkelingen moeten worden afgewacht en de voorzieningenrechter verdergaande ordemaatregelen thans niet strikt geboden acht. Er moet ooit een moment komen dat de losmaking voltooid moet worden geacht. Bij de keuze van deze termijn heeft de voorzieningenrechter zich laten inspireren door de treffende vergelijking dieUnie KBO heeft gemaakt tussen het onderhavige conflict en een echtscheiding. Ook bij verbroken relaties moeten regelmatig voorzieningen worden getroffen, waarbij het karakter van ordemaatregel veelal prevaleert boven de exacte onderliggende juridische positie van beide partijen. Dit biedt tevens aanknopingspunten voor een in het recht redelijk geachte termijn. Een contact/straatverbod wordt in de praktijk veelal opgelegd voor de duur van zes maanden en het “voortgezet gebruik van de echtelijke woning en inboedel” (art. 1:165 BW) geldt ook gedurende zes maanden. Ofwel: KBO Brabant krijgt de eerste zes maanden na de scheiding op 1 januari 2011 “haar” Noord-Brabant voor zich alleen en hoeft geen bemoeienis van haar “aanstaande ex” Unie KBO te dulden.

5.23. De voorzieningenrechter zal – als prikkel tot nakoming – een dwangsom met een maximum aan het op te leggen verbod verbinden.

Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant I)

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch 6-12-2010, LJN BO 6577 (Unie KBO/ KBO Brabant)

Unie KBO is een vereniging van provinciale ouderenbonden, die elk vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn. KBO Brabant is de grootste provinciale ouderenbond en heeft het lidmaatschap per 1 januari 2011 opgezegd. 

Vonnis in kort geding van 6 december 2010

in de zaak van

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KATHOLIEKE BOND VAN OUDEREN IN NOORD-BRABANT,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
UNIE VAN KATHOLIEKE BONDEN VAN OUDEREN,

Partijen worden “KBO Brabant” en “Unie KBO” genoemd.

[] 4. De beoordeling in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

4.1. Men mag de zaak zo ingewikkeld maken als men wil, maar het is in dit geval toch beter om de problemen enigszins te stroomlijnen om tot uitvoerbare beslissingen te komen.


4.2. De voorzieningenrechter stelt – met partijen – de belangen van de leden van KBO Brabant voorop. Hij streeft naar zodanige voorzieningen dat de leden zo min mogelijk last hebben van de problemen tussen de beide organisaties. De leden hebben niets te winnen bij “gedonder” tussen Unie KBO en KBO Brabant. De voorzieningenrechter streeft ook naar voorzieningen die met zo gering mogelijke ingrepen zoveel mogelijk positief effect geven.

4.3. Het gaat om een conflict tussen partijen die de problematiek vanuit verschillende invalshoeken bekijken, zonder dat voorshands het overwegende gelijk bij de ene partij of bij de andere kan worden gelegd. De voorzieningenrechter heeft gelet op de aard van het conflict gedacht aan mediation maar er toch niet op aangestuurd. Er is immers al een eerder bemiddelingstraject geweest onder leiding van de heer F. Slangen, zonder dat partijen tot een vergelijk zijn gekomen. Op een gedeeltelijke doublure zit niemand waarschijnlijk te wachten. De datum 1 januari 2011 nadert ook snel en de praktische problemen die partijen moeten overwinnen zijn deels urgent. De rechter moet nu doen waar hij voor is: beslissen.

4.4. Partijen onderkennen dat de breuk tussen hen per 1 januari 2011 definitief is. Met ingang van 1 januari 2010 zal KBO Brabant geen lid meer zijn van Unie KBO. Tot en met 31 december 2010 is dat nog wel het geval. De rechtsverhouding wordt in 2010 nog bepaald door de regels die in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn gegeven voor de verhouding tussen een vereniging en haar leden en daarna in beginsel niet meer.

4.5. Vast staat dat KBO Brabant zelf heeft gekozen voor beëindiging van het lidmaatschap vanUnie KBO. Dat heeft tot gevolg dat KBO Brabant en haar leden vanaf 1 januari 2011 geen gebruik meer kunnen maken van faciliteiten die Unie KBO verzorgt. KBO Brabant zal in het vervolg haar eigen zaken moeten regelen. Belangrijk is ook de nadrukkelijke stelling van KBOBrabant dat zij vanaf 1 januari 2011 de voorzieningen voor haar leden heeft gewaarborgd. Zo zijn er volgens KBO Brabant goede afspraken gemaakt op het gebied van ziektekostenverzekeringen en de collectiviteitskortingen, zullen de leden een nieuw blad ontvangen in plaats van het blad Nestor dat door Unie KBO wordt verzorgd, en zal KBOBrabant ook zelf advisering aan haar leden organiseren. Unie KBO blijkt zeer te twijfelen aan de mogelijkheden van KBO Brabant om adequaat in de behoeften van haar leden te voorzien. De voorzieningenrechter neemt in dit verband echter als uitgangspunt dat het aan KBOBrabant zelf is om waar te maken wat zij zegt te kunnen bieden. Vanaf 1 januari 2011 behoeft dat niet meer de zorg van Unie KBO te zijn.

4.6. De IE-aspecten zijn volgens partijen nog onvoldoende belicht. Zo meende Unie KBO zich nog onvoldoende te hebben kunnen verdiepen in nieuwe bewijsstukken van KBO Brabant. Er is tot eind 2010, zolang het lidmaatschap van KBO Brabant voortduurt, op dit punt nog geen acuut probleem. Alle vorderingen op het gebied van intellectuele eigendomsrechten (merkenrecht, handelsnaam) worden met instemming van beide partijen pro forma aangehouden tot 31 januari 2011. De meest gerede partij kan zonodig om voortzetting van de behandeling van dit kort geding vragen. Ter terechtzitting hebben beide partijen toegezegd over de periode tot een eventuele voortzetting van de behandeling van dit kort geding geen schadeclaims over en weer op het gebied van intellectuele eigendomsrechten tegen elkaar geldend te zullen maken. Enig uitstel geeft partijen de mogelijkheid om zich te beraden op een schikking. Denkbaar is namelijk dat partijen meer gebaat zijn in een investering in een “nieuwe jas” dan in een kostbare procedure over de vraag wie de oude mag gebruiken.

4.7. Het in conventie gevorderde onder 2.1.9. geeft de voorzieningenrechter ruimte om die voorzieningen te treffen die hem thans geraden voorkomen. De voorzieningenrechter heeft die ruimte, na enig hardop denken ter zitting, deels in samenspraak met maar ook deels zonder instemming van partijen, benut. Gelet op het besprokene ter zitting, het zeer spoedeisende karakter van dit kort geding en de hiervoor onder 4.1. tot en met 4.5. vermelde uitgangspunten, zullen de hierna te melden voorlopige ordemaatregelen worden gegeven.

4.8. De rectificaties zoals gevorderd onder 2.1.2. en 2.1.3. zullen worden afgewezen vanwege het feit dat de voorzieningenrechter deze voorzieningen niet opportuun acht. Niet alles wat in de gewraakte publicaties staat is naar de letter onjuist. Belangrijker is dat het denkbaar is dat deze rectificaties juist tot meer verwarring bij de leden zullen leiden. Er is wel aanleiding UnieKBO te verplichten de uitnodiging tot het “Brabants Nestor lidmaatschap”- zoals aangeboden door Unie KBO op haar website (prod. 20 van KBO Brabant) – uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van de website te verwijderen. Een reden daarvoor is ook dat met het gebruik van de term “lidmaatschap” waar in feite een abonnement wordt bedoeld onjuiste informatie wordt verstrekt, terwijl de gekozen term er toe bijdraagt dat KBO Brabant zich, vanuit haar invalshoek gezien wel begrijpelijk, aangevallen voelt.

4.9. De gevorderde voorziening onder 2.1.1. om Unie KBO te verbieden in het blad Nestor een folder bij te voegen waarin leden van KBO Brabant de mogelijkheid wordt geboden om Nestorlid te worden, zal worden afgewezen. Het blad Nestor mag verspreid worden op de wijze zoals het thans is vormgegeven, te weten mét het inlegvel. Het gaat te ver om de verspreiding van dit reeds geproduceerde en kostbare blad nog langer op te houden. Daarmee zouden ook de KBO-leden in de elf overige provincies die part noch deel hebben aan dit geschil onevenredig worden gedupeerd. Hierbij wordt echter wel bepaald dat KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur de gelegenheid heeft om de inlegvellen in de voor Noord-Brabant bestemde exemplaren te verwijderen. KBO Brabant heeft zich hiertoe bereid en (grotendeels) in staat verklaard. Daarna moet de Nestor ook in Noord-Brabant worden verspreid. Dat moet uiterlijk vóór vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur zijn voltooid.

4.10. Aan KBO Brabant wordt de gelegenheid gegeven om zelf de inlegvellen te verwijderen in het Brabantse deel van de oplage van de Nestor. KBO moet tevens de uitnodiging om Brabants “nestor lid” te worden van haar website halen. Hieronder zal worden bepaald dat Unie KBOvoorshands alleen met de leden van KBO Brabant zal mogen communiceren in overleg met KBOBrabant. De voorzieningenrechter acht daarom geen verdere voorzieningen nodig om te voorkomen dat Unie KBO in Brabant “leden” werft.

4.11. De voorzieningen gevorderd onder 2.1.5. en 3.1.4. tot nakoming van verplichtingen c.q. voortzetting van activiteiten van Unie KBO uit hoofde van de lidmaatschapsverhouding acht de voorzieningenrechter onvoldoende concreet en zal derhalve worden afgewezen. Dat geldt ook voor de veroordeling zoals gevorderd onder 2.1.6. en 3.1.5. tot medewerking aan de feitelijke ontvlechting. Bovendien gaan deze vorderingen een beoordeling in kort geding te buiten. De in reconventie voorwaardelijk ingestelde spiegelbeeldige vorderingen van Unie KBO behoeven niet aan de orde te komen.

4.12. Ten aanzien van het gevorderde onder 2.1.7. geldt dat Unie KBO wordt veroordeeld om zich tot 31 december 2010 slechts in overleg met KBO Brabant tot de leden van KBO Brabant te richten. De voorzieningenrechter verheelt niet dat hij door deze voorziening mede beoogt te bevorderen dat partijen zich gezamenlijk tot de Brabantse leden kunnen wenden om het einde van de lidmaatschapsverhouding met Unie KBO te markeren, terwijl “communicatie in overleg”dwingt tot overleg. Er valt tussen partijen nog het een en ander te bespreken. IndienUnie KBO door de leden van KBO Brabant (telefonisch) wordt benaderd met vragen, dient zij deze leden door te verwijzen naar KBO Brabant. KBO Brabant heeft immers gesteld haar leden van dienst te kunnen zijn en aan die stelling mag zij worden gehouden. Mochten leden vanKBO Brabant zich met interesse in een lidmaatschap van/contract met Unie KBO melden, dan dient Unie KBO deze leden te berichten dat zij zich hiervoor pas vanaf 2 januari 2011 tot UnieKBO kunnen wenden.

4.13. Thans worden geen dwangsommen opgelegd. Aangezien de behandeling van dit kort geding in conventie en in reconventie deels zal worden aangehouden hebben partijen zonodig een ingang om zich tot de voorzieningenrechter te wenden en om uitbreiding van de dwangmiddelen verzoeken indien één der partijen in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen. Voorlopig biedt het besprokene ter zitting aanknopingspunten voor de hoop dat partijen zich ook zonder dwang constructief zullen opstellen bij het afbreken van hetgeen zij gezamenlijk hebben.

4.14. Voor zover in dit vonnis niet is beslist wordt de beslissing op het gevorderde PRO FORMA aangehouden tot 31 januari 2011. Uiterlijk op die datum verneemt de voorzieningenrechter graag van partijen of voortzetting van het kort geding wordt gewenst. Bij gebreke van bericht zal de zaak als ingetrokken worden beschouwd.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

in conventie

5.1. veroordeelt Unie KBO de uitnodiging tot “Brabants Nestor lidmaatschap” (prod. 20 dagvaarding) uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van haar website te verwijderen;

5.2. bepaalt dat het aan KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur is toegestaan om de inlegvellen uit de Nestor-bladen die bij de leden in Noord-Brabant bezorgd zullen worden te verwijderen en dat uiterlijk op vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur ook in het gebied Noord-Brabant de Nestor-bladen bezorgd moeten zijn;

5.3. gebiedt Unie KBO om indien zij zich tot en met 31 december 2010 op enigerlei wijze wenst te richten tot leden van KBO Brabant, zulks uitsluitend te doen in overleg met KBO Brabant;

5.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. houdt de behandeling van het overige in conventie pro forma aan tot 31 januari 2011;

in reconventie

5.6. houdt de behandeling pro forma aan tot 31 januari 2011.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2010.

Opzegging lidmaatschap (tuindersvereniging)

Rb. Rotterdam, 21-9-2011, LJN  BT2394 (X  / Rotterdamse Bond van Volkstuinders)
Hoger beroep afgewezen.
Uitspraak over het opzeggen van het lidmaatschap. Onduidelijke uitspraak, rechter hanteert zowel “royement” als “opzegging”.
Daarnaast enigszins onduidelijke overwegingen over de ‘overeenkomst van lidmaatschap’ en art. 6:248 BW als beoordelingskader. Het blijft onduidelijk of lidmaatschap ook een overeenkomst is, en of daarvoor van belang is dat er een contract is ondertekend.







Vonnis van 21 september 2011

in de gevoegde zaken van
[eiseres], ..3

tegen

de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
ROTTERDAMSE BOND VAN VOLKSTUINDERS, …
en tegen

de de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
AMATEURTUINDERSVERENIGNG ATV “KWEEKLUST”,

Partijen worden hieronder aangeduid als “[eiseres]”, “de Bond” en “Kweeklust”.

1. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

2. Vaststaande feiten

2.1 Kweeklust is een amateurtuindersvereniging. Zij stelt zich ten doel de bevordering van het volkstuinwezen in het algemeen en de behartiging van de belangen van haar leden dienaangaande.

2.2 Kweeklust is als lid aangesloten bij de federatieve vereniging Rotterdamse Bond van Volkstuinders (verder: de Bond). Het lidmaatschap staat alleen open voor die natuurlijke personen die tevens lid zijn/worden van de Bond. Het lidmaatschap van de Bond vereist het lidmaatschap van een bij de Bond aangesloten vereniging, zoals Kweeklust. Het lidmaatschap van Kweeklust eindigt in ieder geval indien en zodra het lidmaatschap van de Bond eindigt en andersom.

2.3 [eiseres] is per 1 juni 2007 lid geworden van Kweeklust en de Bond.

2.4 Partijen sluiten een overeenkomst welke zowel door [eiseres] als door de Bond en Kweeklust op 1 juni 2007 wordt ondertekend. Op grond van deze overeenkomst wordt aan [eiseres] tegen betaling van een vergoeding ter beschikking gesteld een deel van het complex van de tuinvereniging Kweeklust aan het [straat] te Rotterdam ter grootte van 276 m2 , plaatselijk aangeduid met huisnummer [nummer].

Éen van de in deze overeenkomst opgenomen voorwaarden luidt als volgt:

De gebruiker verbindt zich de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van de RBvV (lees: de Bond) en van de tuinvereniging ATV Kweeklust alsmede de gemeentelijke voorschriften ten aanzien van volkstuinen, stipt na te leven op straffe van opzegging van de overeenkomst door de RBvV. (…)

2.5 In de brief van 31 juli 2007 van Kweeklust aan [eiseres] staat onder meer:
“Van diverse kanten en bij herhaling wordt het bestuur erop aangevallen dat wij niets doen aan het feit dat u onbevoegd gebruik maakt van uw fiets op ons complex” (……) “Teneinde verdere klachten te voorkomen en de lieve vrede te bewaren verzoeken wij u zich stipt aan de regels te houden”

2.9 Naar aanleiding van bovengenoemde brieven is tussen partijen uitvoerig gecorrespondeerd en zijn er door Kweeklust vele schriftelijke reacties van [eiseres] ontvangen.

2.10 Bij aangetekend schrijven van 25 januari 2009 van Kweeklust werd [eiseres] in kennis gesteld van het bestuursbesluit tot opzegging van haar lidmaatschap per 1 mei 2009 op grond artikel 7, lid a, lid 2c, d, f en h. van het huishoudelijk reglement.
Deze brief vermeldt onder meer: “(….) Het zal duidelijk zijn dat wij niet zonder reden tot ons besluit zijn gekomen. Aan ons besluit is een periode van ruim 1.5 jaar voorafgegaan, die werd gekenmerkt door verergerende conflicten tussen u, een aantal leden en ons bestuur. De ergernis over uw houding, uw gedragingen en weigeringen te voldoen aan de normaal geldende regels en voorschriften voor onze leden, uw persisterende en krenkende wijze van het beantwoorden van brieven van ons bestuur, waarin u bij herhaling personen uit onze ledenkring en ondergetekende persoonlijk beschuldigde van discriminatie en zelfs racisme, culmineerden ten slotte in het bestuursbesluit, “tot hiertoe en niet verder”. (……….).”

2.11 In artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement staat:

“ opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging en de Bond als bedoeld in lid 1 sub a van dit artikel kan geschieden met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden ingeval leden, na daartoe op één of meer van de volgende punten bij herhaling schriftelijk te zijn aangemaand:
a) de tuin verwaarlozen;
b) (….)
c) de jaarnota niet op de gestelde tijd hebben voldaan;
d) anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast veroorzaken;
e) (….)
f) de belangen van de vereniging en/of van de Bond niet naar behoren behartigen;
g) (…)
h) op welke andere wijze dan ook ophouden te voldoen aan de vereisten welke door of krachtens de statuten, reglementen en besluiten van de vereniging en/of van de Bond voor het lidmaatschap gesteld zijn of te eniger tijd gesteld mochten worden.

2.12 Bij brief van 30 januari 2009) heeft de Bond het lidmaatschap van [eiseres] van de Bond, alsmede de huurovereenkomst opgezegd per 1 mei 2009.

2.13 [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de bestreden beslissing tot opzegging van het lidmaatschap bij de Commissie van Geschillen van de Bond.

2.14 Bij beslissing van 23 april 2009 heeft de Commissie van Geschillen het bezwaarschrift van [eiseres] ongegrond verklaard.

2.15 Bij brief van 30 april 2009 (abusievelijk gedagtekend: 30 januari 2009) heeft de Bond het besluit bekrachtigd en de datum van ontruiming nader bepaald op 1 juni 2009.

3. Het geschil

In conventie:

In de zaak van [eiseres] tegen de Bond:

De vorderingen van [eiseres] tegen de Bond

3.1 [eiseres] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat het besluit van 30 april 2009 van de Bond, waarin het bezwaar van [eiseres] tegen de beslissing haar lidmaatschap van de Bond op te zeggen, ongegrond is verklaard, te vernietigen en de Bond te veroordelen in de kosten van dit geding’

3.2 [eiseres] voert daartoe aan dat het bestreden besluit van de Bond in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 2:8 BW en 6:248 lid 2 BW. [eiseres] betwist de haar verweten gedragingen en/of tekortkomingen.

In conventie

4.1 Centraal in de gevoegde zaken staat de vraag of het lidmaatschap van [eiseres] van Kweeklust en de Bond rechtsgeldig is opgezegd. Indien dat het geval is, wordt toegekomen aan de vraag of [eiseres] gehouden is haar tuinhuis op de door de Bond gevorderde wijze te verkopen.

4.2 Een rechtspersoon, zoals in deze zaak een vereniging, en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zoals [eiseres] als lid van de verenigingen, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (artikel 2:8 lid 1 BW).

4.3 Het besluit van een orgaan van een rechtspersoon is vernietigbaar op gronden als genoemd in artikel 2:15 lid 1 BW, waaronder het geval indien sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 lid 1 BW worden geëist. Het toetsingskader wordt niet alleen bepaald aan de hand van de wettelijke bepalingen van titel 2, boek 2 BW, de statutaire bepalingen, het huishoudelijk reglement en de overige overeengekomen bepalingen, maar ook door de aard van de vereniging, te weten een samenwerkingsverband van leden met als doel het bevorderen van het op recreatieve en natuurlijke wijze tuinieren.

4.5 Aan de hand van deze criteria zal de rechtbank toetsen of er grond is voor toewijzing van de gevorderde vernietiging van de besluiten, waarbij het aankomt op de vraag of Kweeklust en de Bond, bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder die van [eiseres], maar ook die van de overige leden, in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit hebben kunnen komen.

4.6 Kweeklust heeft haar schriftelijk besluit van 25 januari 2009 op vijf pagina’s uitvoerig en aan de hand van een aantal voorbeelden gemotiveerd, waarbij verwezen werd naar eerdere schriftelijke sommaties (o.a. 31 juli 2007 over fietsen binnen het complex, 4 maart 2008 en 18 maart 2008 over het niet afsluiten van het toegangshek en overnachten in het tuinhuis). In zoverre is sprake van een bevoegd en na herhaalde schriftelijke waarschuwingen genomen gemotiveerd besluit van de vereniging.

4.7 De Bond heeft in zijn schriftelijk besluit van 30 januari 2009 zijn beslissing gemotiveerd door te verwijzen naar het in overeenstemming met de statuten en reglementen genomen besluit van Kweeklust om het lidmaatschap op te zeggen en heeft [eiseres] daarin gewezen op de mogelijkheid van beroep bij de Geschillencommissie. Bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft de Geschillencommissie zowel [het lid] als het bestuur van Kweeklust het woord gegeven om hun standpunt nader toe te lichten en heeft daarop een gemotiveerd advies gegeven.Ten slotte heeft de Bond zijn eerder op 30 januari 2009 besluit op 30 april 2009 na bestudering van het advies van de Geschillencommissie schriftelijke bekrachtigd. De slotsom is dat de bestreden besluiten in formele zin en naar de wijze van totstandkoming geen strijd opleveren met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Beoordeeld dient vervolgens te worden of de besluiten ook naar de inhoud aan de toets van artikel 2:8 lid 1 BW voldoen.

4.8 Een besluit tot royement welk niet steunt op een voldoende feitelijke grondslag is onredelijk en daardoor vernietigbaar. Daarom dient onderzocht te worden of en hoe vaak feitelijk sprake is geweest van een overtreding van een verboden handeling alsmede de ernst van die overtreding, alle afzonderlijk én in samenhang met eerdere overtredingen en waarschuwingen beschouwd. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten worden uiteraard slechts die gedragingen en omstandigheden in de beschouwing betrokken die in tijd voorafgingen aan de bestreden besluiten.

4.9 Blijkens de dagvaarding heeft [eiseres] begrepen dat haar een veelheid aan gedragingen verweten wordt. [eiseres] noemt in dit verband de volgende verwijten:
-ze heeft gefietst op de paden;
-ze overnacht;
-ze sluit het hek van het tuincomplex niet af;
-ze sluit het eigen tuinhuisje niet af;
-haar tuin zou gekenmerkt worden door achterstallig onderhoud;
-ze zou werkzaamheden door derden laten verrichten;
-ze betaalt hij naar rekeningen niet op tijd;
Daarenboven heeft [eiseres] begrepen dat Kweeklust haar verwijt dat zij zou provoceren en zich lijdelijk zou verzetten, dat zij onverbeterlijk recalcitrant zou zijn en opzettelijk een aanrijding zou hebben veroorzaakt en in verband daarmee de verzekeraar opdracht zou hebben gegeven niet tot uit betaling over te gaan aan de wederpartij.

Kweeklust verwijt [eiseres] (cva sub 10 tot en met 14):
– het niet tijdig betalen van contributies en retributies;
– het anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast bezorgen;
– de belangen van de vereniging of de Bond te schaden;
– niet langer te voldoen aan de voorwaarden voor het lidmaatschap;
– onbetamelijk gedrag jegens de bestuurders en de tuincommissie van de vereniging.

In dit verband heeft Kweeklust aangevoerd dat [eiseres]:
– stelselmatig fietste op de wandelpaden;
– feitelijk permanent woonachtig was op het tuincomplex;
– zich niet hield aan de sluiting tijdens de winterperiode;
– katten (onaangelijnd) los liet lopen;
– regulier onderhoud van de tuin door derden liet uitvoeren

4.10 [eiseres] heeft enkele van de haar verweten overtredingen erkend, zij het dat het daarbij naar zij stelt ging om een eenmalige overtreding, overige overtredingen gerelativeerd aan de hand van de omstandigheden waaronder deze werden verricht en andere gemotiveerd weersproken.

4.11 De contractuele rechtsverhouding wordt, behalve door hetgeen partijen zijn overeengekomen, mede bepaald door – onder meer – de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). Daarom dient de opzegging niet uitsluitend getoetst te worden aan de expliciet genoemde verplichtingen in de overeenkomst, de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van Kweeklust, maar ook aan de meer algemene vraag of [eiseres] zich gedragen heeft als een behoorlijk lid van deze vereniging. Kortom, [eiseres] is niet alleen houden tot naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst met de Bond (waaronder die zich te gedragen zoals het een goed huurder betaamt) en de verplichtingen die verbonden zijn aan het lidmaatschap van Kweeklust en de Bond (het huishoudelijk reglement van Kweeklust), maar óók tot naleving van de verplichtingen die uit de aard van de overeenkomst van lidmaatschap, en de redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
4.12 In dit verband wordt overwogen dat van een lid redelijkerwijs gevergd kan worden dat hij zich conformeert aan de regels en rekening houdt met de belangen van de overige leden op het tuincomplex. Dit volgt uit de statutaire doelstelling van de Bond en Kweeklust en de wijze waarop zij die wensen inhoud te geven. Weliswaar lijkt het lidmaatschap weinig gemeenschappelijke activiteiten te vereisen en komt het de rechtbank voor dat tuinieren een vrij individuele aangelegenheid is, dit neemt niet weg dat een lid deel uitmaakt van een samenwerkingsverband waarin hij rekening dient te houden met de redelijke belangen van de andere leden op het tuincomplex. Tot die redelijke belangen is niet alleen te rekenen dat het lid zich conformeert aan de geldende regels, maar ook het belang bij een ontspannen en ongestoorde relatie met de overige leden/gebruikers van het tuincomplex omdat, naar wordt aangenomen, het tuinieren als een ontspanning in de recreatieve sfeer bedoeld is. Eentuindersvereniging zoals Kweeklust, heeft ontegenzeggelijk belang bij een goede sfeer op het complex en bij een normale en werkbare verstandhouding tussen haar leden onderling en met het bestuur.

4.13 Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de door beide partijen overgelegde stukken voldoende vast komen te staan dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde verstandhouding tussen enerzijds [eiseres] en anderzijds het bestuur en een groot aantal leden van Kweeklust. De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat de verstoring van de verstandhouding in overwegende mate te wijten is aan de reacties van [eiseres] op de al dan niet terechte verwijten van de zijde van het bestuur. De toonzetting en inhoud van de vele brieven van [eiseres] gericht aan het bestuur kunnen door het bestuur als provocerend, denigrerend en daardoor als grievend ervaren worden. Die aldus verstoorde verstandhouding is van dien aard dat het van Kweeklust in redelijkheid niet gevergd kan worden het lidmaatschap van [eiseres] te laten voortduren. Daarom kan in het midden blijven of naast de erkende of gerelativeerde overtredingen, alle
overige door Kweeklust gestelde, doch door [eiseres] betwiste overtredingen feitelijk hebben plaatsgevonden.

4.14 Kweeklust en de Bond hebben er een evident belang bij dat leden de voorschriften naleven, zeker die tot doel hebben de leefbaarheid op het tuincomplex te waarborgen. Bij de beslissing of ingeval van overtreding van die voorschriften na herhaaldelijke waarschuwingen, de niet naleving van de voorschriften in de gegeven omstandigheden voldoende ernstig is om een besluit tot royement te rechtvaardigen, heeft het bestuur van de vereniging een zekere ruimte voor een eigen beleid. Het royementsbesluit is immers slechts vernietigbaar voor zover het in strijd komt met de in artikel 2:8 BW genoemde norm.

4.15 In de afweging van de belangen die de vereniging dient te maken bij het nemen van het besluit, dient mede betrokken te worden het zwaarwegend belang van [eiseres] bij een voortzetting van het lidmaatschap en de huurovereenkomst, reeds omdat zij eigenaresse is van het op het gehuurde bevindende tuinhuisje, welke zij in beginsel slechts aan een door Kweeklust aan te wijzen koper tegen een door de Taxatiecommissie van Kweeklust, of, eventueel in beroep, door de Technische Commissie van de Bond, te bepalen koopprijs dient te verkopen. Gelet echter op alle overige feiten en omstandigheden van het geval konden en mochten Kweeklust en de Bond, ook indien rekening gehouden wordt met het zwaarwegend belang van [eiseres] bij voortzetting van het lidmaatschap, naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid de bestreden besluiten nemen.