Recht op verdediging ook bij klachten over unconsentual touch of private body part

Rechtbank Amsterdam 13 maart 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1447

“Namens [gedaagde = de vereniging, een “Amsterdamse studentendebatvereniging”] heeft een bestuurslid in een gesprek op 17 januari 2024, waarbij ook de equity-officer aanwezig was, [eiser] meegedeeld dat het bestuur hem twee sancties oplegt omdat meerdere mensen zich hadden beklaagd over seksueel intimiderend gedrag. “

“Op 28 januari 2024 heeft het bestuur aan [eiser] geschreven dat het de sancties handhaaft, maar meer informatie geeft over de procedure en de ‘violations’, te weten:

“1. Late december 2022/early january 2023: unconsentual touch of private body part of another [gedaagde] member and use of vulgar language.

2. February 2023: unconsentual touch of private body part of another [gedaagde] member and use of vulgar language.

3. September 2023: unconsentual touch of private body part of another [gedaagde] member and use of vulgar language.

4. Unknown date: unconsentual touch of private body part of another [gedaagde] member and use of vulgar language.”

“De voorzieningenrechter neemt het bestuursbesluit, zoals dat is vastgelegd in de Whatsapp-berichten van 18 en 28 januari 2024 (zie 2.7 en 2.9) tot uitgangspunt. Naar voorlopig oordeel is dat besluit vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist, omdat aan het sanctiebesluit geen behoorlijke procedure is vooraf gegaan en in het bijzonder omdat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Dat wordt hierna toegelicht. “

“[eiser] is op 17 januari 2024 met het bestuursbesluit geconfronteerd, niet wetende dat er al enige tijd onderzoek naar hem had plaatsgevonden. Daarbij werd hem slechts zeer beperkte informatie verstrekt over de klachten. Hij heeft pas op 26 februari 2024 kennis kunnen nemen van de inhoud van de beschuldigingen aan zijn adres, toen [gedaagde] in het kader van dit kort geding verklaringen van drie klaagsters overlegde. Voor die tijd moest hij het doen met de zeer vage omschrijvingen in de berichten van 18 en 28 januari 2024. Daarbij ging het om gebeurtenissen die al geruime tijd geleden zouden hebben plaatsgevonden. Hij heeft zich daardoor niet goed kunnen verdedigen tegen de – ernstige – aantijgingen. Op de kortgedingzitting is hij wel ingegaan op de overgelegde verklaringen (kort samengevat: (1) hij ontkent het door [naam 3] en [naam 4] beschreven ongepaste gedrag en (2) het contact tussen hem en [naam 5] had inderdaad regelmatig een seksuele lading maar dat kwam ook van haar kant en dat kan [eiser] aantonen met Whatsapp-berichten), maar toen waren de sancties al opgelegd. Op de vraag of het bestuur nog geïnteresseerd was in het hele verhaal van [eiser] , was het antwoord dat het daar nu te laat voor was.”

“Het is duidelijk dat de equity officer en het bestuur, ondanks hun nog geringe ervaring met dit soort kwesties en hun eigen nieuwe regeling, hun best hebben gedaan om zo goed mogelijk rekening te houden met de belangen van zowel de klaagsters als [eiser] . Zij hebben echter onvoldoende gewicht toegekend aan het essentiële beginsel van hoor en wederhoor. En dat terwijl er geen dringende reden was om [eiser] niet, voordat het besluit werd genomen, gelegenheid te geven om te reageren op de verklaringen van de klaagsters. Dat de klaagsters liever anoniem wilden blijven en kennelijk niet wilden dat de details van hun klachten met [eiser] werden gedeeld is misschien begrijpelijk, maar dit maakt het voor [eiser] vrijwel onmogelijk op de beschuldigingen in te gaan en zich te verdedigen. Dat er sprake was van (gegronde) angst van de klaagsters voor [eiser] , zoals door [gedaagde] is aangevoerd, is in dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden. Wel is duidelijk dat de klaagsters hun ervaringen onaangenaam vonden en dat een van hen zich nog steeds zich onprettig voelt als zijn naam wordt genoemd en contact met hem vermijdt.”

“Ter vermijding van een kostbare en tijdrovende bodemprocedure zou het bestuur ook een nieuw besluit kunnen nemen nadat een nieuwe, zorgvuldiger, procedure is doorlopen waarbij het beginsel van hoor en wederhoor in acht is genomen. Dat kan, maar hoeft niet per se, tot een andere uitkomst te leiden maar het betekent in ieder geval dat [eiser] ’s kant van het verhaal in de besluitvorming wordt betrokken. Het nieuwe besluit zou dan in de plaats komen van het huidige sanctiebesluit, dat dan zijn kracht verliest – en daarmee de schorsing ervan.”

De gemeentecommissie c.q. vereniging

“De gemeente Emmen heeft Erkende Overlegpartners, waarvan Erkende Overlegpartner Dorpsraad Zwartemeer (hierna: commissie) er één is. In 2016 is de vereniging Dorpsraad Zwartemeer (hierna: de vereniging) opgericht om uitvoering te geven aan de besluiten van de commissie.” “Een democratisch gekozen lid van de commissie is ook lid van de vereniging.”

Het betreft een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, dus zonder notariële statuten. Daardoor zijn tamelijk creatieve constructies mogelijk.

“[eisers] zijn in [xxxx] in [woonplaats] komen wonen. Op 15 maart 2023 zijn zij door de kiesgerechtigde inwoners van [woonplaats] verkozen als leden van de commissie. Door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen zijn [eisers] op 24 maart 2023 benoemd als leden van de commissie.”

“[eisers] hebben een vergadering van de vereniging op 18 oktober 2023 vroegtijdig verlaten, nadat de gemoederen hoog waren opgelopen vanwege meningsverschillen tussen de leden. Bij de eerstvolgende vergadering, gehouden op 14 november 2023 waren [eisers] niet aanwezig.”

“Op 16 november 2023 heeft de heer [naam] , destijds voorzitter van de vereniging, aan [eisers] laten weten dat zij uit de vereniging zijn gezet. [eisers] is diezelfde dag uit de WhatsApp-groep verwijderd.”

De voorzieningenrechter: “[eisers] zijn op 15 maart 2023 door de kiesgerechtigde inwoners van [woonplaats] verkozen als leden van de commissie. Door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen zijn [eisers] op 24 maart 2023 benoemd tot leden van de commissie. Niet gesteld of gebleken is dat leden van de commissie andere leden uit de commissie kunnen zetten. De vereniging heeft aangegeven dat er geen reglement of statuten van de commissie zijn die deze mogelijkheid bieden. Voor zover met de mededeling van de heer [naam] aan [eisers] op 16 november 2023 is bedoeld dat [eisers] uit de commissie en/of de vereniging zijn gezet, oordeelt de voorzieningenrechter dat de heer [naam] deze mededeling niet heeft kunnen doen. Er bestond immers geen regel op basis waarvan hij [eisers] uit de commissie danwel de vereniging kon zetten. Blijkens artikel 5 van de statuten van de vereniging kan een lid worden ontzet uit het lidmaatschap van de vereniging wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of wanneer het lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Ontzetting geschiedt door een besluit van het bestuur van de vereniging, waarna het lid in beroep kan gaan bij de algemene ledenvergadering. Niet is gesteld of gebleken dat het bestuur een dergelijk besluit heeft genomen en dat de procedure van artikel 5 lid 4 van de statuten is gevolgd. Bovendien heeft de ontzetting van een lid uit het lidmaatschap van de vereniging geen gevolg voor het lidmaatschap van de commissie. De conclusie is dat [eisers] nog steeds lid van de commissie en de vereniging zijn. Zij hebben recht op alle voorzieningen die zij nodig hebben om hun taak als (bestuurs)lid van de vereniging uit te voeren. De voorzieningenrechter zal de vorderingen – waarbij de hierna volgende overwegingen zullen worden meegenomen – toewijzen.”

De proceskostenveroordeling voor de vereniging is EUR 1352.

De vereniging is ingeschreven bij de KvK, dus de bestuurders zijn niet direct hoofdelijk aansprakelijk, maar slechts als de vereniging niet aan de proceskostenveroordeling voldoet (artikel 2:30 lid 4 BW). Hoofdelijk = elk voor het geheel, de betalende bestuurder kan proberen het aandeel van de overige bestuurders vergoed te krijgen (art. 6:7 en 6:10 BW). Mogelijk echter dat de vereniging voldoende vermogen heeft om aan de proceskostenveroordeling te voldoen.

Opzegging ongeldig

Rechtbank Rotterdam 12 maart 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:2128

“[persoon A] c.s. hebben zich in het najaar van 2023 ten onrechte gedragen als interim-bestuur van de Volkstuinvereniging. De Volkstuinvereniging heeft daarna een commissie Wederopbouw aangesteld, die – onder andere – het gedrag van [persoon A] c.s. moest onderzoeken. Nadat de commissie begin 2024 zou hebben vergaderd over de door het bestuur van de Volkstuinvereniging aan de commissie voorgelegde vragen, zouden [persoon A] c.s. worden uitgenodigd voor gesprekken om op de bevindingen van de commissie te reageren. Zulke gesprekken hebben uiteindelijk niet plaatsgevonden en de Volkstuinvereniging heeft de lidmaatschappen van de Volkstuinvereniging van [persoon A] c.s. bij brieven van 20 januari 2024 met onmiddellijke ingang opgezegd.”

“[persoon A] c.s. zijn het niet eens met de opzegging van hun lidmaatschappen. Daarom eisen zij in deze zaak om de Volkstuinvereniging te gebieden om de uitvoering van de opzeggingsbrieven op te schorten totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is vastgesteld dat de opzeggingen rechtsgeldig zijn en ongewijzigd in stand kunnen blijven.”

“De voorzieningenrechter is van oordeel dat het waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure zal worden besloten dat de opzeggingen in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.”

“Het verschil tussen een opzegging als hiervoor bedoeld en ontzetting is in het bijzonder dat in het geval van ontzetting er een mogelijkheid is van in beroep gaan door het lid bij de Algemene Ledenvergadering. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid dan geschorst. Dat houdt volgens de Statuten in dat het lid dan geen stemrecht heeft. Hoewel de mogelijkheid van opzegging en ontzetting in de Statuten en in de wet naast elkaar bestaan, valt het verschil in rechtsbescherming niet goed te rechtvaardigen. Dat opzegging anders dan ontzetting geen straffend karakter zou hebben, acht de voorzieningenrechter in praktische zin onjuist.

Noot: dit is wel wat in de handboeken staat, dat opzegging geen bestraffend karakter heeft. In de omstandigheden van het geval, kan dat mogelijk anders zijn.

“[persoon A] c.s. zijn al vele jaren lid van de Volkstuinvereniging. Evident is dat zij er groot belang aan hechten om lid te kunnen blijven. Een opzegging zou voor hen heel ingrijpend zijn.”

De voorzieningenrechter kan slechts concluderen dat in dit geval, naar zijn voorlopig oordeel, geen zorgvuldige procedure is gevoerd. Aan [persoon A] c.s. is niet kenbaar gemaakt welke leden in de commissie zitten die kennelijk onderzoek heeft verricht en conclusies heeft getrokken. Ook is niet duidelijk wie heeft/hebben bepaald dat die leden in de commissie zouden plaatsnemen. De legitimiteit en onafhankelijkheid van de commissie en de wijze waarop die commissie onderzoek heeft verricht en conclusies heeft getrokken, kan daardoor niet worden vastgesteld. Het bestuur van de Volkstuinvereniging wilde [persoon A] c.s. verder pas in een zeer laat stadium voor gesprekken uitnodigen, namelijk nadat de commissie al een antwoord had geformuleerd op de door het bestuur van de Volkstuinvereniging aan haar voorgelegde vragen. Bovendien wilde het bestuur van de Volkstuinvereniging die gesprekken geen doorgang laten vinden nadat [persoon A] c.s. – in verband met de voor hen op het belang staande zwaarwegende belangen – kenbaar hadden gemaakt dat zij zich tijdens het gesprek wilden laten bijstaan door een advocaat.”

“Evident is dat het bestuur een moeilijke periode heeft doorgemaakt. De spanningen zijn hoog opgelopen. Er hebben op enig moment zelfs bedreigingen plaatsgevonden. Het is begrijpelijk dat het dan niet eenvoudig is om als bestuur bestaande uit vrijwilligers zowel procedureel als inhoudelijk zorgvuldig en zo objectief mogelijk te blijven handelen. Het bestuur is echter gehouden om de redelijkheid en billijkheid tegenover alle leden en ook tegenover [persoon A] c.s. in acht te blijven nemen. Ook hun gerechtvaardigde belangen behoren te worden meegewogen in een zorgvuldige procedure met correcte toepassing van hoor en wederhoor.”

“Opmerking verdient dat gesteld noch gebleken is dat [persoon A] c.s. iets te maken hebben met de bedreigingen die hebben plaatsgevonden.”

De verkoopopbrengst van het pand verdelen onder de resterende leden

n de periode 1975 – 1985 heeft deze vereniging (in twee delen) de onroerende zaak gelegen aan de [adres+plaats] in eigendom verkregen, voor een koopsom van in totaal fl. 16.000,00 (omgerekend € 7.260,48). In de jaren daarna is deze onroerende zaak in gebruik genomen als verenigingsgebouw en door de leden van de vereniging opgeknapt, verbouwd en onderhouden.

Bij notariële akte van 16 mei 2007 is de vereniging omgezet in een stichting,

Bij notariële akte van 5 september 2018 is de stichting omgezet in een vereniging,

Artikel 23 lid 3 van de statuten van verzoekster luidt als volgt:

‘Het batig saldo na vereffening vervalt aan degenen die ten tijde van het besluit tot ontbinding lid waren. Ieder van hen ontvangt een gelijk deel. Bij het besluit tot ontbinding kan echter ook een andere bestemming van het batig saldo worden gegeven. Het vermogen dat de vereniging bezat bij omzetting van de stichting in een vereniging en de vruchten daarvan mogen slechts met toestemming van de rechter anders worden besteed dan op de wijze zoals voor de omzetting in de statuten van de stichting was voorgeschreven.’. [te weten: “een batig saldo te alle tijde ten goede dient te komen aan een of meer culturele doelen in de gemeente [plaats] ’.”]

Het eigen vermogen van verzoekster bedraagt ongeveer € 326.000,00. Daarin is ook de opbrengst van de verkoop en levering (op 11 augustus 2023) van de hiervoor genoemde onroerende zaak begrepen. De onroerende zaak is verkocht voor € 265.000,00.

Op 1 januari 2023 had verzoekster nog 26 leden.

Het verzoek strekt tot het geven van goedkeuring om het batige vermogen van verzoekster onder de leden te mogen verdelen

In artikel 2:18 lid 6 BW is het volgende bepaald:

‘Na omzetting van een stichting moet uit de statuten blijken dat het vermogen dat zij bij de omzetting heeft en de vruchten daarvan slechts met toestemming van de rechter anders mogen worden besteed dan voor de omzetting was voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor de statuten van een rechtspersoon voor zover dit vermogen en deze vruchten daarop krachtens fusie of splitsing zijn overgegaan.’.

Vóór de omzetting van de stichting gold dat een batig saldo ten goede diende te komen aan een of meer culturele doelen in de gemeente [plaats] . Een verdeling van een batig saldo onder de leden is daarmee niet in overeenstemming. Daarom is toestemming van de rechter vereist.

De leden menen, achteraf bezien, dat zij in 2007 niet goed zijn voorgelicht door de notaris. Na voortschrijdend inzicht (geen aanwas van nieuwe leden en de vrees voor verlies van het bezit van de oude vereniging), is de stichting in 2018 omgezet in een vereniging.

Uit de overgelegde stukken blijkt verder, zoals ter zitting ook is toegelicht, dat de (meeste) leden die per 1 januari 2023 lid waren van de vereniging ook al lid waren ten tijde van de verkrijging van het verenigingsgebouw en dat zij al die jaren het beheer en onderhoud voor hun rekening hebben genomen. Zij hebben er dus tijd en wellicht ook eigen geld in gestoken. Niet gebleken is dat zij in de loop van de jaren een beroep hebben gedaan op subsidies of fondsen ter ondersteuning van hun activiteiten dan wel ter dekking van kosten. Tegen deze achtergrond vindt de rechtbank het op zijn plaats dat het batig saldo in de vereniging ook ten goede komt aan de leden. De leden hebben ter zitting voldoende toegelicht dat hun vereniging geen bestaansrecht meer heeft en dat de vereniging enkel in stand gehouden zou worden vanwege het vermogen. Gelet hierop acht de rechtbank een verdeling van het batig saldo onder de leden gerechtvaardigd.

De uitspraak is lastig te begrijpen. Een factor zou kunnen zijn dat de statuten van de eerste vereniging gewijzigd hadden kunnen worden om de bestemming van het saldo bij ontbinding vast te stellen als verdeling onder de leden terwijl het vermogen na de omzetting in de stichting ‘vast’ zat in de stichting. Aan de andere kant is mij onduidelijk of de genoemd aankoopprijs in 1975 marktconform was, en wat toen de financiering was.

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2024:402

Ruzie (50plus)

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 27 december 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:9236

De zaak wordt gedomineerd door interne tegenstellingen binnen het bestuur van de politieke partij, de vereniging 50Plus. [naam 1] en [naam 2] aan de ene kant en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de andere kant hebben ieder voor zich getracht alleenheerschappij binnen de vereniging te krijgen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben [naam 1] op non-actief gesteld als bestuurslid. [naam 2] heeft zich geschaard aan de zijde van [naam 1] . [naam 1] en [naam 2] hebben getracht een ledenvergadering te beleggen waarin getracht is [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te ontslaan als bestuurders. Dit kort geding spitst zich toe op de vraag of [naam 1] en [naam 2] toegang moeten krijgen tot het partijbureau en tot de administratie en informatie van het bestuur.

Het verenigingsrecht kent als uitgangspunt een collegiaal bestuur. De statuten kunnen, zoals hier het geval is, kwaliteiten toekennen aan sommige bestuursleden (voorzitter, vice-voorzitter, penningmeester en secretaris) waarmee bepaalde taken primair worden toebedeeld aan individuele leden maar dat maakt nog niet dat gewone bestuursleden in informatie en zeggenschap achtergesteld kunnen worden bij andere bestuursleden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] menen niettemin niet gehouden te zijn [naam 1] en [naam 2] toe te laten tot de bestuurlijke omgeving omdat zij vrezen voor misbruik van informatie door [naam 1] en [naam 2] waarbij zij wijzen op hun pogingen de algemene vergadering naar hun hand te zetten. Om die reden willen [[gedaagde 1] en [gedaagde 2] ] niet ingaan op het verzoek van [naam 1] en [naam 2] tot inzage in de ledenlijst uit vrees dat door [naam 1] en [naam 2] opnieuw een algemene vergadering bijeen wordt geroepen.

Het (verenigings)recht biedt waarborgen tegen een onbehoorlijke vervulling van bestuurstaken. De ledenvergadering kan gevraagd worden in te grijpen en er kunnen in kort geding ordemaatregelen worden gevorderd. In plaats van die wegen te bewandelen hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich evenals [naam 1] en [naam 2] schuldig gemaakt aan het nemen c.q. uitlokken van maatregelen zonder bevoegdheid daartoe.

Uitgangspunt moet daarom ook thans nog zijn dat het collegiale bestuur waarin ieder lid persoonlijk verantwoordelijkheid draagt voor een behoorlijke functievervulling, gerespecteerd wordt door elk individueel bestuurslid. De voorzieningenrechter zal om die reden de primaire vordering van [naam 1] en [naam 2] toewijzen echter zo gemodificeerd dat daarmee niet de indruk wordt gewekt alsof [naam 1] en [naam 2] exclusieve rechten verwerven met uitsluiting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] want daarvan kan geen sprake zijn omdat de overige bestuursleden nog in functie zijn.

Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat ondanks de verstoorde verhoudingen, ieder lid gehouden is in open en zakelijke samenwerking met de andere bestuursleden het bestuur te blijven voeren en zich te onthouden van solo-optredens op bestuurlijk vlak.