Toelating als lid

De KNSA (de bond voor de schietsport) weigert de aanmelding van een lid. Het gerechtshof stelt voorop dat “Over de toelating van leden kan [het bestuur, of een ander verenigingsorgaan dat over het toelaten van leden gaat] , met inachtneming van de eventueel bij statuten of reglement gestelde normen, naar eigen inzicht beslissen. Een motivering van de weigering tot toelating is niet vereist. De vereniging ([dat wil zeggen] haar hiertoe bevoegde orgaan) mag in beginsel zelf bepalen wie wordt toegelaten als lid. Aan haar moet bij het voeren van het toelatingsbeleid een zekere marge worden gelaten. Onder bepaalde omstandigheden kan de weigering van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder denke men aan gevallen waarin het aspirant-lid een groot belang heeft bij het verkrijgen van het lidmaatschap, bijvoorbeeld in verband met de beroepsuitoefening, en een redelijke grond voor weigering ontbreekt.”
ECLI:NL:GHARL:2019:4168

2.13 De hiervoor genoemde vereniging Schietvereniging Beemte Broekland heeft [appellant] als schutter bij de KNSA aangemeld. De KNSA heeft deze schietvereniging bij brief van 1 juli 2014 bericht dat zij deze aanmelding weigerde en dat de schietvereniging op grond van de statuten van de KNSA verplicht was om het lidmaatschap van [appellant] op te zeggen of hem uit dit lidmaatschap te ontzetten.



4De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.

[appellant = de persoon die lid wil worden] heeft zijn eis in hoger beroep vermeerderd in die zin dat hij de vordering zoals hiervoor onder 3.1. weergegeven onder (1) heeft vermeerderd met een verklaring voor recht dat KNSA jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en nog handelt en dat zij misbruik maakt van haar toekomende bevoegdheden. Voor het overige heeft [appellant] zijn eis in eerste aanleg gehandhaafd.


4.2.
Het hof stelt het volgende uitgangspunt voorop. De lidmaatschapsverhouding tussen een bestaande vereniging en een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Over de toetreding van een lid tot de vereniging besluit het bestuur; bij niet toelating kan de algemene vergadering alsnog tot toelating besluiten (art. 2:33 BW). Deze wettelijke regels gelden, tenzij de statuten anders bepalen. Omtrent de toelating van leden geeft de wet slechts voorzieningen van regelend recht. De statuten kunnen hiervan vrijelijk afwijken, mits de statuten op schrift zijn gesteld. In de statuten of in een reglement van de vereniging kunnen criteria voor de toelating van leden worden gesteld. Over de toelating van leden kan de instantie die met de toelating is belast, met inachtneming van de eventueel bij statuten of reglement gestelde normen, naar eigen inzicht beslissen. Een motivering van de weigering tot toelating is niet vereist. De vereniging (haar hiertoe bevoegde orgaan) mag in beginsel zelf bepalen wie wordt toegelaten als lid. Aan haar moet bij het voeren van het toelatingsbeleid een zekere marge worden gelaten. Onder bepaalde omstandigheden kan de weigering van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder denke men aan gevallen waarin het aspirant-lid een groot belang heeft bij het verkrijgen van het lidmaatschap, bijvoorbeeld in verband met de beroepsuitoefening, en een redelijke grond voor weigering ontbreekt.
[…]
[citaat van de uitspraak van de rechtbank]
4.6 Het hof onderschrijft ook deze overweging van de rechtbank. Het weigeren van [appellant] als schutter levert onder de omstandigheden van dit geval evenmin misbruik van bevoegdheid door KNSA op en is evenmin in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit wordt niet anders doordat [appellant] , zoals hij zelf aangeeft “niet om KNSA heen kan” voor de uitoefening van de schietsport. [appellant] erkent dat er schietverenigingen zijn, hoewel beperkt in aantal, die niet verbonden zijn aan de KNSA. Ook is naast KNSA KNTS als organisatie aangewezen door het Ministerie van Justitie en Veiligheid om schietsportverenigingen te certificeren (zie punt 23 inleidende dagvaarding en punt 34 memorie van antwoord). Het staat [appellant] vrij om zich bij een andere vereniging aan te sluiten. Het hof is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een nadere belangenafweging noodzakelijk maken.

Bevestiging bestuursbesluit

In deze zaak begint in 2015 de vereniging een rechtszaak tegen een lid omdat het lid een bedrag moet betalen. Het lid voert aan dat er geen officieel bestuursbesluit is om de rechtszaak te beginnen. Het bestuur neemt in 2019 (terwijl de rechtszaak in hoger beroep is) een besluit om het eerdere besluit de bevestigen. Dat kan onder artikel 2:15 BW lid 6. Er is namelijk geen rechtszaak tot vernietiging van het eerdere besluit aanhangig.
Het gerechtshof oordeelt verder dat het lid moet blijven betalen (voor het onderhoud van het bungalowpark) terwijl hij geroyeerd is in de vereniging omdat in de koopovereenkomst van de bungalow staat dat “voor het geval een eigenaar om welke reden dan ook geen lid van de vereniging mocht blijken te zijn, hij toch op grond van de algemene voorwaarden jaarlijks aan de eigenaarsvereniging een bedrag wegens servicekosten […] is verschuldigd dat gelijk is aan de bijdragen en de lidmaatschapskosten die aan de leden zelf door de vereniging in rekening worden gebracht“. Ik vraag me af of dat zo kan, maar dat is overeenkomsten recht (trefwoord: opzegging duurovereenkomst, vermoed ik) en geen verenigingsrecht.

ECLI:NL:GHARL:2019:4357

De vereniging heeft er, onder verwijzing naar punt 10 van de notulen van de bestuursvergadering van de vereniging van 19 januari 2019, op gewezen dat het bestuur in die vergadering unaniem heeft besloten het bestuursbesluit van 27 maart 2015 om de deurwaarder in te schakelen voor het zo nodig zetten van volgende juridische stappen te bevestigen. [Het lid] heeft aangevoerd dat het oorspronkelijke besluit niet rechtsgeldig was omdat de toestemming van Reggestroom ontbrak. Uit de door [appellant] overlegde notariële akte van 12 oktober 2017 van overdracht rechten en vaststellingsovereenkomst blijkt dat Reggestroom (onder punt 6) bij voorbaat goedkeuring heeft verleend aan besluiten die zien op aangelegenheden binnen het in artikel 1 van die akte gedefinieerde gereed zijnde bungalowpark, dat wil zeggen dat deel van het park waar in 2017 al bungalows waren gerealiseerd. De bungalow van [appellant] was een van de 95 bungalows die toentertijd al waren gerealiseerd. Het bevestigingsbesluit van 19 januari 2019 is dus in elk geval van de voorafgaande goedkeuring van Reggestroom voorzien.
Voor zover er in 2015 sprake was van een vernietigbaar besluit wegens het ontbreken van goedkeuring van Reggestroom, is dat gebrek door het besluit van 19 januari 2019 geheeld. Niet gesteld of gebleken is immers dat er op dat moment een vordering tot vernietiging van genoemd bestuursbesluit aanhangig was. Een bevestiging heeft terugwerkende kracht: een gebrekkig besluit geldt na bevestiging als onaantastbaar en wel vanaf het moment waarop het oorspronkelijk was genomen. Bovendien strekt artikel 21 van de statuten enkel ter bescherming van de belangen van Reggestroom en komt [het lid] daarop geen beroep toe.

Facebookpagina is van vereniging

Van wie is de Facebookpagina van een vereniging? De rechter oordeelt dat die van de vereniging is, niet van het lid dat beheerder is. ” De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat degene die een pagina aanmaakt in beginsel aanspraak kan maken op het beheer van die pagina. […] Aannemelijk is dat de pagina voor [de vereniging] is aangemaakt en niet gesteld of gebleken is dat dit door gedaagde [=het lid] is gebeurd. Vanaf het moment van aanmaken van de pagina in 2014 tot en met 2017 was de rol van beheerder aan een ander (fractie)lid toebedeeld. Gedaagde is pas in 2017, als campagneleider, beheerder van de Facebookpagina geworden en heeft in het kader van het verkiezingsprogramma van de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 de pagina beheerd. […] Het beheer van de Facebookpagina komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe aan [de vereniging]. Gedaagde is daarom gehouden het beheer en de inlog- en toegangscodes aan haar over te dragen. ” 

ECLI:NL:RBROT:2019:1800

Vonnis in kort geding van 7 maart 2019
in de zaak van
de vereniging
[eiseres] ,
gevestigd te Vlaardingen,
eiseres,
advocaat mr. A.C. Hansen te Rotterdam,
tegen

[gedaagde] ,
wonende te Vlaardingen,
gedaagde,
verschenen in persoon.

De feiten

2.1.

Eiseres is een politieke partij en is vertegenwoordigd in de Raad van de Gemeente Vlaardingen. De voormalige fractievoorzitter van eiseres, [naam 1] , is momenteel wethouder van de Gemeente Vlaardingen. Eiseres is opgericht op 12 december 2013. Gedaagde is in 2014 lid geworden van de partij. Gedaagde heeft namens eiseres een zetel in de Vlaardingse gemeenteraad bezet.
2.2.

Gedaagde hield zich, vanaf 2017, binnen de partij als campagneleider (onder andere) bezig met het beheren en bewerken van de uitingen van de partij in de media.

2.3.

De Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] is in 2014 ten behoeve van eiseres aangemaakt. In 2017 – in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 – heeft gedaagde als campagneleider de Facebookpagina in beheer gekregen en een nieuw logo gemaakt passend binnen de door gedaagde ontworpen nieuwe huisstijl. De Facebookpagina had op dat moment 340 volgers. Onder het beheer van gedaagde is het aantal volgers van [naam Facebookpagina 1] gestegen naar meer dan 2000.
2.4.

In 2018 heeft gedaagde vanuit zijn persoonlijke Facebookaccount de openbare Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen aangemaakt ter ondersteuning van de pagina [naam Facebookpagina 1] .
2.5.

Op 20 november 2018 hebben de fractieleden van eiseres gedaagde uit de fractie gezet. Gedaagde heeft mededelingen in het openbaar gedaan, in dan wel uit naam van eiseres, waar eiseres niet achter stond. Gedaagde is daarna als lid van de vereniging geroyeerd.
2.6.

Bij brief van 21 november 2018 heeft eiseres deze besluiten aan gedaagde bevestigd en gedaagde gevraagd om de toegangscodes en de beheersrechten van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] en van de Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen aan het bestuur van eiseres beschikbaar te stellen.
2.7.

Bij e-mail van 30 november 2018 heeft gedaagde aan eiseres bericht dat hij per diezelfde datum de gegevens van Facebook zou mailen. Gedaagde heeft dit evenwel niet gedaan.
2.8.

Gedaagde heeft daarna volgers van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] verwijderd en het aantal volgers van circa 2000 weer teruggebracht naar 340. Gedaagde heeft het e-mailadres behorende bij de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] veranderd in [e-mailadres] . De naam waaronder de pagina opereert is door gedaagde veranderd in [naam Facebookpagina 2] , wat volgens partijen verwijst naar de voormalige fractievoorzitter. De omslagfoto van de Facebookpagina is veranderd in die zin dat nu een afbeelding van vier poppenkastpoppen te zien zijn.
2.9.

Vanaf 30 november 2018 zijn er op [naam Facebookpagina 1] geen berichten meer geplaatst of activiteiten geweest. Gedaagde is wel actief op de openbare groep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen.
2.10.

Gedaagde vormt thans samen met de heer [naam 2] de fractie [naam fractie] en bezet in die hoedanigheid een zetel in de Vlaardingse gemeenteraad.

De beoordeling

Ten aanzien van het spoedeisend belang

4.1.

Het spoedeisende belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen.
Ten aanzien van de vorderingen

4.2.

De vraag die partijen verdeeld houdt is aan wie de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] en de Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen toebehoren, in de zin van het daarover beheer hebben. Vooropgesteld wordt dat een vordering in kort geding, waar slechts het treffen van een voorlopige voorziening aan de orde is, slechts toewijsbaar is indien met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure te vordering zal worden toegewezen. Dit betekent dat de vordering van eiseres alleen dan kan worden toegewezen, indien in voldoende mate aannemelijk wordt dat eiseres ten opzichte van gedaagde betere rechten heeft om de Facebookpagina en de Facebookgroep te beheren.
De Facebookpagina [naam Facebookpagina 1]

4.3.

Een Facebookpagina kan (anders dan een persoonlijk Facebookaccount) door merken, bedrijven en organisaties worden gebruikt om zichtbaar te zijn en in contact te komen met hun doelgroep op Facebook. Facebookgebruikers kunnen een pagina ‘volgen’ waardoor zij een update van deze pagina op hun eigen pagina ontvangen. Zij zijn dan volgers van deze pagina. Een Facebookpagina kan slechts worden aangemaakt vanuit een persoonlijk Facebookaccount en wijziging van de inhoud van de pagina is alleen mogelijk door de beheerder (en door de eventueel door de beheerder aan te wijzen redacteuren). De persoon die de pagina aanmaakt, wordt automatisch de beheerder ervan. Deze beheerder kan zijn functie (rol) overdragen aan een opvolgend beheerder. Wie beheerder is van een pagina is niet (voor iedereen) zichtbaar en de beheerder van de pagina plaatst berichten en updates op de pagina niet uit eigen naam maar uit naam van de pagina. De inhoud van een Facebook-pagina is openbaar. De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat degene die een pagina aanmaakt in beginsel aanspraak kan maken op het beheer van die pagina. Dit kan anders zijn indien degene die de pagina heeft aangemaakt dat voor of in opdracht van een ander heeft gedaan of wanneer hij moet worden geacht de pagina te hebben overgedragen.
4.4.

Met betrekking tot de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat eiseres als rechthebbende op het beheer van de pagina moet worden aangemerkt en overweegt daartoe als volgt. De Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] (de naam van eiseres) is in 2014 aangemaakt met als doel om eiseres als politieke partij te promoten en om in contact te komen met sympathisanten. Aannemelijk is dat de pagina voor eiseres is aangemaakt en niet gesteld of gebleken is dat dit door gedaagde is gebeurd. Vanaf het moment van aanmaken van de pagina in 2014 tot en met 2017 was de rol van beheerder aan een ander (fractie)lid toebedeeld. Gedaagde is pas in 2017, als campagneleider, beheerder van de Facebookpagina geworden en heeft in het kader van het verkiezingsprogramma van de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 de pagina beheerd. Voldoende aannemelijk is daarom dat gedaagde deze werkzaamheden in opdracht van – of in ieder geval ten behoeve van en/of voor eiseres heeft uitgevoerd. De op de pagina geplaatste berichten en updates zijn door gedaagde als beheerder van de pagina uit naam van eiseres geplaatst, en niet uit zijn eigen naam. Het feit dat gedaagde op dit moment nog steeds beheerder is van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] is gelet op het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat hij daarnaast ook rechthebbende op het beheer is van die pagina. Het beheer van de Facebookpagina komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe aan eiseres. Gedaagde is daarom gehouden het beheer en de inlog- en toegangscodes aan haar over te dragen. Het door gedaagde geclaimde auteursrecht op de op de inhoud van de Facebookpagina staat hieraan niet in de weg. De vraag of eiseres het logo en de verdere inhoud mag gebruiken en of zij daarvoor een vergoeding verschuldigd is, valt buiten het bestek van dit kort geding. Hetzelfde geldt met betrekking tot het door gedaagde geclaimde merkrecht.
4.5.

Het voorgaande betekent dat de vordering van eiseres met betrekking tot de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] , op de hierna te vermelden wijze en versterkt met een dwangsom, wordt toegewezen. De dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd.
De Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen

4.6.

Een Facebookgroep is – anders dan de hiervoor besproken Facebookpagina – bedoeld als een soort forum waar mensen met een gemeenschappelijke interesse met elkaar kunnen communiceren. De inhoud van een Facebookgroep kan openbaar zijn, maar deze kan ook besloten zijn. Een Facebookgroep heeft leden. Deze leden kunnen, in tegenstelling tot de volgers van een Facebookpagina, onderling met elkaar communiceren en berichten en foto’s plaatsen binnen de groep. Een Facebookgroep kan net als een Facebookpagina slechts worden aangemaakt vanuit een persoonlijk Facebook-account, waarbij een beheerder wordt aangewezen. De beheerder van een groep is wel zichtbaar voor de leden en de beheerder plaatst berichten vanuit zijn/haar eigen naam binnen de groep. Net als bij de Facebookpagina neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat degene die een groep aanmaakt in beginsel rechthebbende op het beheer is, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat de pagina is gemaakt voor een ander of deze op enig moment aan een ander is overgedragen.
4.7.

De groep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen is, kennelijk op eigen initiatief, opgericht door gedaagde en aangemaakt vanuit zijn persoonlijke Facebookaccount. Dit is door eiseres niet weersproken. Gedaagde heeft het beheer van de groep nooit aan iemand anders toegewezen. De activiteiten die binnen de groep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen plaatsvinden zijn gericht op de onderlinge communicatie tussen de leden van deze groep, waarvan de naam niet (rechtstreeks) verwijst naar die van eiseres. Voor alle leden is zichtbaar dat gedaagde de beheerder is van deze groep. Gedaagde plaatst de berichten binnen deze groep ook vanuit zijn eigen naam en niet namens eiseres. Eiseres maakt geen gebruik van de groep. Een en ander doet vermoeden dat gedaagde rechthebbende op het beheer van de Facebookgroep is. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat niet gedaagde maar zij rechthebbende is of dat de Facebookgroep desalniettemin aan haar zouden moeten worden overgedragen. Niet is gesteld of gebleken dat gedaagde heeft gehandeld in opdracht van eiseres. De omstandigheid dat de Facebookgroep gebruikt is ter promotie van eiseres tijdens de verkiezingscampagne is onvoldoende om aan te nemen dat zij rechthebbende op het beheer is. Voor de door eiseres gevorderde overdracht ontbreekt dan ook de juridische grondslag. Voor zover eiseres meent dat de Facebookgroep wordt gebruikt wordt voor onrechtmatige uitingen, kan zij daarvoor een voorziening vorderen, hetgeen zij (in deze procedure) niet heeft gedaan.
4.8.

Het voorgaande brengt met zich dat de vordering met betrekking tot de Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen wordt afgewezen.
4.9.

Nu partijen over en weer op belangrijke punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

5De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

veroordeelt gedaagde om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis en nadat eiseres aan hem heeft meegedeeld aan wie moet worden overgedragen, het beheer en de inlog- en toegangscodes van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] aan die persoon over te dragen,

Geen einde lidmaatschap van rechtswege

Twee bestuursleden van een lokale vereniging worden geroyeerd als lid door het hoofdbestuur van de bond. Zijn ze daarmee ook geen bestuurslid meer? De rechter oordeelt van niet. Het lidmaatschap van de lokale vereniging eindigt namelijk niet door het verlies van lidmaatschap van de bond. Dat volgt uit artikel 2:35 lid 1 BW. Je kan zelfs niet in een reglement van de lokale vereniging bepalen dat het lidmaatschap eindigt door verlies van lidmaatschap van de bond. Die bepaling is in strijd met de wet en geldt dus niet.
Opmerking: ik sluit niet uit dat er ook wel andere uitspraken zijn te vinden. Maar het systeem van de wet lijkt me inderdaad zoals de rechter het beschrijft.

” Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.”

Rb. Rotterdam 17.12.2018
ECLI:NL:RBROT:2018:10780

Vonnis in kort geding van 17 december 2018
in de zaak van

1[eiser 1] ,

wonende te Capelle aan den IJssel,
2. [eiser 2],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
tegen

1[gedaagde 1] ,

wonende te Schiedam,
2. [gedaagde 2],
wonende te Den Haag,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn allen betrokken bij [naam club] , een hondendressuurclub in Capelle aan den IJssel.
2.2.

Volgens artikel 3 van het reglement van [naam club] stelt de club zich ten doel de in de statuten van de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (hierna: KNPV) vermelde doeleinden te bevorderen. Volgens artikel 4 van de statuten van de KNPV stelt deze vereniging zich onder meer ten doel het africhten van daartoe geschikte honden als politiehonden, bewakingshonden, speurhonden en reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken. Bij gebleken geschiktheid van de hond wordt deze door de eigenaar verkocht aan de politie en/of de rijksoverheid.
2.3.

Artikel 11 lid 3 sub a van de statuten van de KNPV bepaalt dat clubs, zoals [naam club] , jaarlijks de erkenning behoeven van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteren.
2.4.

Eiser [eiser 1] is in 2014 penningmeester geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 2] is in hetzelfde jaar secretaris geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 1] is in 2015 voorzitter geworden van [naam club] .
2.5.

In 2017 heeft eiser [eiser 2] , als lid van [naam club] , het hoofdbestuur van de KNPV ingelicht over onregelmatigheden die volgens hem zouden hebben plaatsgevonden. De KNPV heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. De onderzoekscommissie concludeerde op 28 november 2017 onder meer:
Op basis van dit onderzoek zijn wij van mening dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] de belangen van de KNPV in ernstige mate hebben geschaad. Het plegen van valsheid in geschrifte bij het laten wijzigen van de verenigingsstatuten en bij de notariële vastlegging hiervan. Het meerdere malen opmaken van valse vergaderverslagen. (…)
Het is opvallend dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] verklaren geen KNPV-honden af te richten en zij alleen geïnteresseerd zijn in het africhten van honden in het Globelring programma. Hieruit concluderen wij dat de heren de oefenlocatie op termijn in handen proberen te krijgen.
2.6.

Bij brieven van 20 december 2017 heeft het hoofdbestuur van de KNPV [naam club] bericht dat in de bestuursvergadering van 16 december 2017 is besloten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met onmiddellijke ingang worden ontzet uit het lidmaatschap van de KNPV.
2.7.

Bij e-mailbericht van 18 december 2018 heeft [eiser 1] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te kennen gegeven dat uit de artikelen 4.2, 6.1.C, 6.2 en 16 van het reglement van [naam club] volgt dat het lidmaatschap van de KNPV ‘randvoorwaardelijk’ is voor het lidmaatschap van [naam club] , dat, nu dit lidmaatschap hen is ontnomen, een continuering van het lidmaatschap van [naam club] niet meer mogelijk is, dat dit betekent dat het lidmaatschap van [naam club] per datum van het royement van het lidmaatschap van de KNPV is beëindigd, en dat dit weer betekent dat ook aan het bekleden van een functie binnen het bestuur een einde is gekomen.

2.8.

[eiser 1] heeft de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) verzocht [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit te schrijven als bestuurders van [naam club] , en zijn eigen titel laten wijzigen in die van voorzitter.
2.9.

Bij brief van 28 december 2017 heeft de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] bericht dat de ontzetting pas ingaat na het onherroepelijk worden van de beslissing van het hoofdbestuur van de KNPV c.q. de beslissing op een tegen de ontzetting ingesteld beroep, dat de beroepstermijn nog niet is verstreken, en dat zij dus hun lidmaatschap niet hebben verloren en nog steeds in functie zijn als bestuurslid.
2.10.

Op 15 januari 2018 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegen het besluit van de KNPV in beroep gekomen. Dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte, wordt door hen betwist, net als de conclusie van de onderzoekscommissie dat zij de oefenlocatie in handen proberen te krijgen. Verder hebben zij de KvK verzocht de uitschrijving ongedaan te maken. De KvK heeft aan dat verzoek gehoor gegeven.
2.11.

Het beroep tegen het besluit van de KNPV is op 28 juni 2018 door de ereraad van de KNPV ongegrond verklaard.
2.12.

[eiser 1] en [eiser 2] hebben op hun beurt beroep ingesteld tegen het besluit van de KvK om gehoor te geven aan het hiervoor onder 2.10 bedoelde verzoek. Zij hebben de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Dat verzoek is op 19 oktober 2018 afgewezen, omdat, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter van het CBB, het besluit van het hoofdbestuur van de KNPV tot ontzetting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet van rechtswege leidt tot verlies van het lidmaatschap van [naam club] en de brief van [eiser 1] van 18 december 2018 niet kan worden aangemerkt als opzegging.
2.13.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] bericht dat het bestuur voornemens is te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] . Als reden daarvoor voerden zij aan dat [eiser 2] , door zich ten onrechte te hebben ingeschreven als bestuurder van [naam club] , en door het verspreiden van laster ten aanzien van bestuursleden, de belangen van [naam club] ernstig heeft geschaad. Zij hebben [eiser 2] in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het voornemen van het bestuur, en hem uitgenodigd om zijn reactie mondeling toe te lichten tijdens een op 20 juli 2018 te houden bestuursvergadering.
2.14.

Bij de stukken bevindt zich geen brief van het bestuur aan [eiser 1] , houdende het voornemen om te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] .
2.15.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de bestuursvergadering op 20 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] , en de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 1] .
2.16.

Bij de bestuursvergadering van 20 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. [eiser 2] is ook niet verschenen. Hij heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijk te reageren op de brief van het bestuur van 13 juli 2018. Besloten is tot vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] en [eiser 1] .
2.17.

Bij brieven van 21 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] en [eiser 1] ieder afzonderlijk bericht dat in de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten hen uit hun clublidmaatschap te ontzetten c.q. hun clublidmaatschap vervallen te verklaren met onmiddellijke ingang, op de gronden als vermeld in het voornemen, en dat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving beroep tegen het besluit kan worden ingesteld bij de algemene vergadering. [eiser 2] noch [eiser 1] heeft beroep ingesteld.
2.18.

Bij brief van 25 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor een bestuursvergadering op 27 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staat als agendapunt onder andere vaststelling van een datum en agenda voor een algemene ledenvergadering (hierna: ALV) waarop zal worden besloten over het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang.
2.19.

Bij de bestuursvergadering van 27 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. Besloten is dat de ALV zal worden gehouden op 17 augustus 2018.
2.20.

Bij brief van 1 augustus 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de ALV van 17 augustus 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang, en de benoeming van een nieuw bestuurslid.
2.21.

Bij de ALV van 17 augustus 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en een tweetal clubleden. [eiser 1] was niet aanwezig. Met meerderheid van stemmen is besloten om [eiser 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan als bestuurder van [naam club] . Vervolgens is unaniem besloten om [naam 1] te benoemen tot bestuurder. Het bestuur van [naam club] heeft [naam 1] aangewezen als secretaris en besloten dat [gedaagde 2] (die secretaris was) voortaan de functie van penningmeester zal gaan vervullen.
2.22.

Bij e-mailbericht van 28 augustus 2018 heeft [naam 1] , namens het bestuur, [eiser 1] van het besluit van de ALV in kennis gesteld.
2.23.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Naast [eiser 1] en [eiser 2] waren daarbij aanwezig [naam 2] , die net als [eiser 1] en [eiser 2] bij besluit van het bestuur van 20 juli 2018 is ontzet uit zijn lidmaatschap, en [naam 3] . De vergadering is gehouden is het bijzijn van twee bestuursleden van de afdeling Zuid-Holland. Unaniem is gestemd vóór de stelling dat het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van [naam club] terecht is beëindigd, en voor de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd. Daarnaast zijn nieuwe bestuursleden benoemd, te weten [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] .
2.24.

In november 2018 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Daarin wordt onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser 1] tot aan de ALV van 4 september 2018 de enige (functioneel) bestuurder was van [naam club] .
2.25.

[naam club] huurt een oefenterrein (met clubgebouw) in Capelle aan den IJssel. Dit oefenterrein is sinds enige tijd in gebruik bij [eiser 1] en [eiser 2] en enkele leden van [naam club] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is de toegang daartoe door [eiser 1] ontzegd. De bankrekening van [naam club] wordt beheerd door [gedaagde 2] .

3Het geschil in conventie

3.1.

[eiser 1] en [eiser 2] vorderen – samengevat – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurders zijn van [naam club] , althans zich voor te doen als bestuurslid van [naam club] ;
  2. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te bevelen aan eisers de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw), en boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] (onrechtmatig) hebben onttrokken, aan eisers te overhandigen;
  3. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het terrein van [naam club] en haar clubgebouw, althans zich aldaar op te houden, althans aldaar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het te geven verbod zo nodig zal geschieden met de hulp van de sterke arm van politie of justitie;
  4. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te bevelen binnen 5 dagen na dit vonnis – als voorschot op hun (mogelijke) terugbetalingsverplichting – het banksaldo van [naam club] – zo nodig – aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot ontzegging van de vorderingen aan [eiser 1] en [eiser 2] , met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten.
3.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4Het geschil in reconventie

4.1.

[eiser 3] en [eiser 4] vorderen – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [verweerder 1] en [verweerder 2] te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] ;
  2. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen aan hen de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw en de hangsloten) en de boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans alle goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] hebben onttrokken sedert december 2017 aan hen te overhandigen;
  3. [verweerder 1] en [verweerder 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het door [naam club] gehuurde terrein en haar clubgebouw, althans zich daar op te houden, althans daar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het gegeven verbod zo nodig zal geschieden met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
  4. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen binnen vijf dagen na dit vonnis het banksaldo van [naam club] aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, als voorschot op mogelijke terugbetatingsverplichtingen jegens [naam club] , althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
4.2.

[verweerder 1] en [verweerder 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

5De beoordeling in conventie

5.1.

[eiser 1] en [eiser 2] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn bij besluit van 16 december 2017 van het hoofdbestuur van de KNPV met onmiddellijke ingang geroyeerd uit het lidmaatschap van de KNPV. De redenen tot royement zijn frauduleus handelen als bestuurder van en ten nadele van [naam club] en de KNPV. In het besluit is vermeld dat het royement inhoudt dat gedaagden geen lid meer kunnen worden van de KNPV, dat zij zich moeten onthouden van KNPV activiteiten, en hieraan niet meer kunnen deelnemen, alsook dat het trainen op een KNPV terrein niet is toegestaan. Een expliciet royement door de ALV van [naam club] was daarom niet vereist. Artikel 6.1. C van het reglement van [naam club] bepaalt ook dat het lidmaatschap van de club eindigt door het verlies van het lidmaatschap van de KNPV. In de rede ligt dat een – wegens wangedrag – door het hoofdbestuur van de KNPV geroyeerd lid geen bestuurder van [naam club] kan zijn. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedragen zich echter nog steeds alsof zij de rechtsgeldige (mede)bestuurders zijn van [naam club] . Zo weigeren zij zich tot op heden bij de KvK als (mede)bestuurders uit te schrijven. [eiser 1] en [eiser 2] zijn echter de enige rechtsgeldige (mede)bestuurders van [naam club] . Zij zijn immers op 4 september 2018 door de ALV benoemd tot bestuurder. Door dit alles is [naam club] momenteel vleugellam.
5.2.

Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 254 Rv – bij wijze van uitgangspunt – dient te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure. Dat betekent in dit geval dat de vorderingen in beginsel alleen kunnen worden toegewezen als met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Bovendien moeten de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] bij de gevorderde voorzieningen zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij afwijzing van de vorderingen.
5.3.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen zich op het standpunt dat zij nog steeds lid zijn van [naam club] en dat zij, en niet [eiser 1] en [eiser 2] , bestuurders zijn van [naam club] . De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt. Overwogen wordt het volgende.
5.4.

Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.
5.5.

Vaststaat dat het bestuur, dat volgens artikel 2:35 lid 2 BW het lidmaatschap van een lid kan opzeggen, het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet heeft opgezegd. Dat betekent, naar voorlopig oordeel, dat zij vooralsnog lid zijn van [naam club] .
5.6.

Resteert de vraag of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook nog bestuurder zijn van [naam club] . Die vraag moet, naar voorlopig oordeel, ook bevestigend worden beantwoord. Overwogen wordt het volgende.
5.7.

Artikel 2:37 lid 2 BW bepaalt dat benoeming van bestuursleden geschiedt door de algemene vergadering (tenzij de statuten iets anders bepalen). Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat een bestuurslid te allen tijde door het orgaan dat hem heeft benoemd kan worden ontslagen.
5.8.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Op die vergadering is door vier personen, onder wie [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] , gestemd over de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd.
5.9.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser 1] op 17 augustus 2017, dus vóórdat de vergadering van 4 september 2018 plaatsvond, is ontslagen als bestuurder van [naam club] , en dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 20 juli 2018, eveneens dus vóór 4 september 2018, zijn ontzet uit hun lidmaatschap van [naam club] . Vooralsnog lijkt dit een rechtsgeldig besluit. Het moet er daarom voorshands voor worden gehouden dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 4 september 2018 geen lid meer waren van [naam club] . Nu alleen de leden van een vereniging een stem hebben in de ALV (zo volgt uit artikel 2:38 lid 1 BW), konden [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] dus geen stem uitbrengen. Daarbij komt nog dat, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht hebben opgemerkt, artikel 11 sub b van het reglement van [naam club] (welk reglement volgens partijen nog steeds geldt) voorschrijft – overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:41 lid 1 BW – dat een ALV moet worden uitgeschreven door het bestuur, hetgeen niet is gebeurd. Een en ander betekent, naar voorlopig oordeel, dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog steeds bestuurders zijn van [naam club] en dat eerst, op initiatief van het clubbestuur of op initiatief van tenminste twee derde van het aantal clubleden, door het huidige bestuur een ALV moet worden uitgeschreven alvorens kan worden gestemd over het ontslag van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders.
5.10.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er niet van uit kan worden gegaan dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Deze conclusie brengt met zich dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Aan een belangenafweging komt de voorzieningenrechter, bij deze stand van zaken, niet toe.
5.11.

[eiser 1] en [eiser 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
– griffierecht € 291,00
– salaris advocaat € 980,00
Totaal € 1.271,00

6De beoordeling in reconventie

6.1.

[eiser 3] en [eiser 4] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. Eind 2015 zijn zij benoemd tot bestuurder van [naam club] . [verweerder 1] kon op 18 december 2017 niet besluiten tot opzegging van het lidmaatschap of tot de opzegging van het bestuurslidmaatschap van hen, omdat daarvoor meer nodig is dan één enkel bestuurslid. Na 16 december 2017 zijn zij dan ook gewoon lid gebleven en bestuurder gebleven
naast [verweerder 1] . In de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten tot vervallenverklaring / ontzetting van [verweerder 1] en [verweerder 2] uit hun lidmaatschap. In de ALV van 17 augustus 2018 is besloten [verweerder 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan uit zijn bestuurslidmaatschap. [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn dus geen lid meer van [naam club] , en [verweerder 1] is geen bestuurslid meer. Zij hebben een spoedeisend belang bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen.
6.2.

Overwogen wordt het volgende.
Artikel 256 Rv schrijft voor dat als de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de gevraagde voorziening weigert. Volgens vaste rechtspraak is een zaak niet geschikt om in kort geding te worden beslist als de voorzieningenrechter zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen, of als de voorzieningenrechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. Dat laatste doet zich in dit geval voor.
6.3.

Zoals hiervoor in conventie uiteen is gezet, lijken [verweerder 1] en [verweerder 2] formeel niet te kunnen worden aangemerkt als bestuurders van [naam club] , en formeel geen lid meer te zijn van [naam club] . De vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen verbod om handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] , is daarom op het eerste oog toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de vordering die strekt tot, onder andere, overhandiging door [verweerder 1] en [verweerder 2] van de sleutels van het terrein aan [eiser 3] en [eiser 4] , en ook voor de vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen toegangsverbod tot het door [naam club] gehuurde oefenterrein in Capelle aan den IJssel. [verweerder 1] en [verweerder 2] wijzen echter erop dat de statuten van de KNPV bepalen dat [naam club] jaarlijks de erkenning behoeft van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteert. Zij stellen dat deze erkenning niet opnieuw zal worden verkregen als [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , omdat zij door het bestuur van de KNPV uit hun lidmaatschap van de KNPV zijn ontzet en – zo begrijpt de voorzieningenrechter – [naam club] daardoor handelt in strijd met het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste dat een lid van [naam club] ook lid moet zijn van de KNPV. [eiser 3] en [eiser 4] hebben dat niet weersproken. Dit betekent dat toewijzing van de vorderingen mogelijk ervoor zorgt dat de continuïteit van [naam club] in het gedrang komt. De vraag is vervolgens wat dit voor gevolgen heeft voor het behoud van het oefenterrein.
6.4.

Een en ander brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist. Daarbij komt nog dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser 3] en [eiser 4] een spoedeisend belang hebben bij wijziging, op dit moment, van de situatie zoals die nu is. Hun stelling dat zij een spoedeisend belang hebben bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen, is onvoldoende om een spoedeisend belang te kunnen aannemen. Niet is gesteld, laat staan aannemelijk geworden, dat [verweerder 1] en [verweerder 2] de zaken van [naam club] niet goed behartigen. Bovendien is onweersproken door [verweerder 1] en [verweerder 2] gesteld dat de jaarlijkse erkenning van de KNPV niet opnieuw zal worden verkregen zo lang [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , als gevolg waarvan het waarborgen van de opleiding tot politiehond niet mogelijk lijkt.

Motorclub verboden (hoger beroep Bandidos)

Het hof bevestigt dat vereninging Bandidos MC Sittard (een motorclub) verboden is in een uitermate goed leesbare uitspraak. Het hof heeft duidelijk geprobeerd om het juridisch jargon zo goed mogelijk uit te leggen. Het hof legt uit dat “proces-verbaal” verslag betekent, dat “nihil” betekent “niets” en dat “uitvoerbaar bij voorraad” betekent dat “de beslissing werking heeft, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld”. En dat: “Een vereffenaar is, kort gezegd, iemand die de opheffing van (in dit geval) BMC Holland moet regelen en moet onderzoeken wat het vermogen (de bezittingen en schulden) van BMC Holland is.” (let op de subtiele uitleg van “vermogen”). Ook een uitleg van “dictum” wordt gegeven. 

Kortom, een zeer bruikbaar studie-arrest.
Verder is de uitspraak niet zo spannend wat betreft verenigingsrecht. Het hof acht oordeelt dat het feit dat de “president” van de motorclub, gekleed in uniform, leiding  heeft gegeven aan een gecoordineerde vechtpartij waarbij personen zijn geslagen, getrapt en geschopt, kan worden toegerekend aan de vereniging. 

ECLI:NL:GHARL:2018:10865
Hoger beroep van ECLI:NL:RBMNE:2017:6241 (link)

beschikking van 18 december 2018

in het hoger beroep van

1de vereniging Bandidos MC Sittard,
hierna: BMC Sittard,

kantoorhoudende te Nieuwstadt, gemeente Echt-Susteren,
2. de buitenlandse rechtspersoon Bandidos Motorcycleclub Federation Europe,
hierna: BMC Europe,
kantoorhoudende te Helsingør, Denemarken,
appellanten in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
in de procedure bij de rechtbank: belanghebbenden,

in de zaken van

Openbaar Ministerie,
hierna: het OM,
woonplaats kiezend bij het Landelijk Parket te Rotterdam,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in de procedure bij de rechtbank: verzoeker,

tegen

de informele vereniging de Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club
hierna: BMC Holland,
zonder bekende vestigingsplaats in of buiten Nederland,
in de procedure bij de rechtbank: verweerster,
niet verschenen,

en tegen
de buitenlandse corporatie Bandidos Motorcycle Club
hierna: BMC Internationaal,
zonder bekende vestigingsplaats,
in de procedure bij de rechtbank: verweerster,
niet verschenen.

1. De procedures bij de rechtbank

In de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2017 en 
7 februari 2018 in de zaken met zaaknummers C/16/427066 en C/16/427070 staat hoe de procedures bij de rechtbank zijn verlopen.

2De procedure bij het gerechtshof

2.1

Het gerechtshof (hierna: het hof) heeft de volgende stukken gekregen van partijen:
– het beroepschrift van BMC Sittard en BMC Europe (met daarbij de stukken van de procedure bij de rechtbank), dat bij het hof is binnengekomen op 19 maart 2018;
– het verweerschrift met bijlagen van het OM, dat bij het hof is binnengekomen op 28 juni 2018;
– het incidenteel verweerschrift van BMC Sittard en BMC Europe, dat bij het hof is binnengekomen op 27 juli 2018;
– een brief van 23 augustus 2018 van het OM met een gegevensdrager en twee e-mails van 24 augustus 2018 van het OM met een link naar de gegevens op de gegevensdrager.
2.2

Het hof heeft de zaak behandeld tijdens zijn zitting in Arnhem op 28 augustus 2018. Bij die zitting waren:
– de heer [Persoon A] (voorzitter) en de heer [Persoon B] (secretaris) namens BMC Europe;
– de advocaat van BMC Sittard en BMC Europe, 
– mrs. [Persoon C] en [Persoon D] namens het OM.
Het hof heeft BMC Holland en BMC Internationaal volgens de regels opgeroepen om naar de zitting van het hof te komen, maar zij zijn niet gekomen. Tijdens de zitting hebben de advocaat van BMC Sittard en BMC Europe en het OM de zaak toegelicht. Zij hebben daarbij aantekeningen gebruikt. Van wat er op zitting is gebeurd en besproken is een verslag (proces-verbaal) gemaakt. Dat verslag hoort bij de stukken van de zaak.

3Waar het in hoger beroep over gaat

De kern van de zaak

3.1

Waar het in deze zaak, kort gezegd, om gaat, is of het noodzakelijk is om Bandidos-motorclubs in Nederland te verbieden. Het OM heeft daarvoor verzoeken gedaan die zijn gericht tegen BMC Internationaal en tegen BMC Holland. In beide gevallen moet worden beoordeeld of de werkzaamheid van een rechtspersoon of corporatie in strijd is met de openbare orde. Het hof zal tot de conclusie komen dat daarvan bij BMC Internationaal niet en bij BMC Holland wel sprake is. Het verzoek van het OM tegen BMC Internationaal zal worden afgewezen. Het verzoek van het OM om BMC Holland te verbieden, zal worden toegewezen. Hierna (onder 4.) wordt uitgelegd hoe het hof tot dat oordeel is gekomen. Maar eerst zal het hof weergeven wat hierover in de wet staat, welke verzoeken het OM heeft gedaan, wat de rechtbank heeft beslist, en wat de partijen in hoger beroep willen.
Wat in de wet staat

3.2

In artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) staat: 
“Een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden.”
3.3

In artikel 10:122 BW staat onder andere:
“1 Het openbaar ministerie kan de rechtbank te Utrecht verzoeken voor recht te verklaren dat het doel of de werkzaamheid van een corporatie die niet is een Nederlandse rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 20 van Boek 2.
2 De verklaring werkt voor en tegen een ieder met ingang van de eerste dag na de dag van de uitspraak.” en
“4 De in Nederland gelegen goederen van een corporatie ten aanzien waarvan de rechter een verklaring voor recht als bedoeld in lid 1 heeft gegeven, worden vereffend door een of meer door hem te benoemen vereffenaars. De artikelen 23 tot en met 24 van Boek 2 zijn van overeenkomstige toepassing.”

De verzoeken en de beslissingen van de rechtbank

3.4

Het OM heeft de rechtbank gevraagd om op grond van artikel 10:122 BW met een beschikking voor recht te verklaren dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Het OM heeft de rechtbank daarbij gevraagd die beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, wat wil zeggen dat de beslissing werking heeft, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. 
De rechtbank heeft BMC Internationaal opgeroepen te komen naar de rechtbank, maar BMC Internationaal is daar niet verschenen. Wel heeft BMC Europe zich bij de rechtbank gemeld als belanghebbende. BMC Europe heeft de rechtbank laten weten het niet eens te zijn met het verzoek van het OM. De rechtbank heeft daarna in haar beschikking van 20 december 2017 voor recht verklaard dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW en die beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5

Het OM heeft de rechtbank ook gevraagd om op grond van artikel 2:20 BW met een beschikking BMC Holland verboden te verklaren en te ontbinden, onder benoeming van een vereffenaar. Een vereffenaar is, kort gezegd, iemand die de opheffing van (in dit geval) BMC Holland moet regelen en moet onderzoeken wat het vermogen (de bezittingen en schulden) van BMC Holland is. In de wet staan in de artikelen 2:23 BW en verder de regels die gelden voor een vereffenaar. Verder heeft het OM gevraagd dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat. Dat betekent in dit geval, kort gezegd, dat de rechtbank moet bepalen dat als blijkt dat BMC Holland nog positief vermogen heeft (meer bezittingen dan schulden), de Staat dat krijgt. Het OM heeft de rechtbank gevraagd die beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De rechtbank heeft BMC Holland opgeroepen te komen naar de rechtbank, maar BMC Holland is daar niet verschenen. Wel heeft BMC Sittard zich bij de rechtbank gemeld, als belanghebbende. BMC Sittard heeft de rechtbank laten weten het niet eens te zijn met het verzoek van het OM. De rechtbank heeft daarna in haar beschikking van 20 december 2017 BMC Holland verboden verklaard en BMC Holland ontbonden en die beschikking in zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Bij die beschikking heeft de rechtbank het OM en BMC Sittard de mogelijkheid gegeven zich uit te laten over de persoon van de te benoemen vereffenaar van het vermogen van BMC Holland. Daarna heeft de rechtbank nog een beschikking gegeven op 7 februari 2018. Die beschikking heeft het hof niet van partijen gekregen.

3.6

BMC Sittard en BMC Europe zijn het in hun hoger beroep (principaal hoger beroep genoemd) niet eens met de beschikking van de rechtbank van 20 december 2017. Zij willen dat het hof die beschikking vernietigt en dat het hof in plaats daarvan het OM niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzoeken, of die verzoeken afwijst, of een beslissing geeft die het hof juist vindt, met veroordeling van het OM tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof.
Het OM is het niet eens met wat BMC Sittard en BMC Europe in hun principaal hoger beroep willen. Het OM wil dat het hof de beschikking van de rechtbank van 20 december 2017 laat zoals die is.

3.7

Het OM is het in zijn hoger beroep (incidenteel hoger beroep genoemd) niet eens met de beschikking van de rechtbank van 7 februari 2018. Omdat de rechtbank dat niet zo heeft bepaald, wil het OM dat het hof alsnog bepaalt dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat.
BMC Sittard en BMC Europe willen dat het hof het OM niet-ontvankelijk verklaart in zijn incidenteel hoger beroep, of dat beroep afwijst, of een beslissing geeft die het hof juist vindt, met veroordeling van het OM tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof.

4De redenen voor de beslissing in hoger beroep

4.1

BMC Sittard en BMC Europe presenteren zich in de procedure bij de rechtbank en het hof als zelfstandige rechtspersonen die belanghebbenden zijn bij de verzoeken van het OM. Belanghebbenden mogen in hoger beroep komen van een beschikking die hun belangen raakt. BMC Sittard en BMC Europe mogen dus in hoger beroep komen van de beschikking van de rechtbank van 20 december 2017.
De omvang van het hoger beroep

4.2

De beschikking van de rechtbank van 20 december 2017 vormt in de zaak tegen BMC Internationaal een eindbeschikking omdat daarmee in het dictum (dat betekent: de uiteindelijke beslissing op de verzoeken onder het kopje “De beslissing”) over alles wat het OM had gevraagd is beslist. De beschikking van 20 december 2017 vormt in de zaak tegen BMC Holland voor een deel een eindbeschikking (namelijk voor zover op het verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding in het dictum is beslist) en voor een deel een tussenbeschikking omdat op het verzoek tot benoeming van een vereffenaar nog niet werd beslist en de zaak daarvoor werd aangehouden. Op het verzoek tot benoeming van een vereffenaar heeft de rechtbank later, bij beschikking van 7 februari 2018, beslist.
4.3

BMC Sittard en BMC Europe hebben op tijd hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 20 december 2017. Dit hoger beroep heeft betrekking op zowel de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland als op de verklaring voor recht dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Het hoger beroep van BMC Sittard en BMC Europe betreft alleen de beschikking van 20 december 2017 en heeft geen betrekking op de beschikking van de rechtbank van 7 februari 2018 waarbij is beslist op het verzoek van het OM tot benoeming van een vereffenaar over BMC Holland.
4.4

Het OM heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 7 februari 2018. Dat is niet mogelijk. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag in een hoger beroep tegen een tussenuitspraak of einduitspraak ook incidenteel hoger beroep worden ingesteld tegen in dezelfde zaak gegeven eerdere tussenuitspraken waartegen het principaal hoger beroep zich niet richt, maar dit geldt niet voor latere (tussen- of eind)uitspraken. Een incidenteel hoger beroep mag zich niet richten tegen latere uitspraken dan waartegen het principaal hoger beroep zich richt. Tegen de beschikking van 7 februari 2018 had het OM, binnen de daarvoor geldende termijn, hoger beroep moeten instellen. Dat heeft het OM niet gedaan. Het OM is daarom niet ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep. Dit heeft als gevolg dat het hof niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep van het OM.
4.5

BMC Sittard en BMC Europe hebben zeven bezwaren (grieven) aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank en de redenen die de rechtbank daarvoor heeft genoemd. Het hof zal deze bezwaren bespreken.
De vrijheid van vereniging

4.6

Bij de bespreking van de bezwaren vindt het hof het belangrijk om eerst iets te zeggen over de uitgangspunten waarop de beoordeling van de verzoeken van het OM is gebaseerd. De verzoeken van het OM zijn gebaseerd op de twee hiervoor in 3.1 en 3.2 aangehaalde bepalingen in de wet. In beide gevallen gaat het erom dat moet worden beoordeeld of de werkzaamheid van een rechtspersoon of corporatie in strijd is met de openbare orde. Als dat zo is, dan kan die rechtspersoon worden verboden of kan de rechter een verklaring afgeven dat de werkzaamheid van de corporatie in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Als de rechter dit uitspreekt, is het strafbaar om van zo’n organisatie lid te zijn of om aan de activiteiten daarvan deel te nemen. Een rechter mag daartoe niet snel overgaan. We leven in Nederland in een vrije samenleving en in een democratische rechtsstaat. In onze samenleving zijn mensen vrij om zich te verenigen en samen activiteiten te ontplooien. In artikel 8 van de Grondwet staat daarover:
“Het recht tot vereniging wordt erkend. Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde.”
In artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) staat:
“1 Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2 De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
Vrijheid van vereniging wordt als een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat en als een pijler van de democratie beschouwd. De rechter zal daarom niet gemakkelijk mogen oordelen dat een organisatie in strijd handelt met de openbare orde. Er moet daarvoor, zo heeft de wetgever in de toelichting op artikel 2:20 BW geschreven, sprake zijn van activiteiten waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting. Voor verbodenverklaring van een organisatie is alleen in het uiterste geval plaats. De verbodenverklaring moet worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.

4.7

Dit betekent dat hoge eisen moeten worden gesteld aan verzoeken op grond van de artikelen 2:20 en 10:122 BW en de motivering en onderbouwing daarvan. Uit de motivering en onderbouwing van de verzoeken moet blijken dat sprake is van een rechtspersoon of corporatie zoals in de artikelen 2:20 en 10:122 BW bedoeld. Ook moet in voldoende mate vaststaan dat sprake is van gedragingen die een daadwerkelijke aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten en die aan de desbetreffende rechtspersoon of corporatie kunnen worden toegerekend.
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter

4.8

Het hof zal eerst het vierde bezwaar van BMC Europe bespreken. Volgens dat bezwaar is de Nederlandse rechter niet bevoegd om op het verzoek van het OM te beslissen voor zover het de Bandidos-verenigingen in Europa betreft.
4.9

Dit bezwaar gaat niet op. BMC Europe beroept zich op de EEX-Vo II (voluit: de Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking) (PB 2012, L 351, blz. 1) en het EVEX II (voluit: het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Lugano, 30 oktober 2007; Pb EU 2007, L 339/3; Trb. 2009, 223). Deze verordening en dit verdrag zijn alleen van toepassing op zaken met een internationaal karakter ten aanzien van rechtspersonen die hun woonplaats hebben in een lidstaat van de Europese Unie. De verzoeken van het OM richten zich tegen een (volgens het OM) in de Verenigde Staten gevestigde corporatie en een (volgens het OM) in Nederland gevestigde vereniging. Er zijn geen aanwijzingen dat de corporatie en vereniging waarop het OM het oog heeft (ergens anders) in Europa hun vestigingsplaats hebben. Het verzoek tegen de in Nederland gevestigde vereniging heeft geen internationaal karakter. De corporatie waartegen het andere verzoek zich richt, is niet in een EU-lidstaat gevestigd. De Nederlandse rechter is daarom op grond van artikel 3, aanhef en onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd de verzoeken te beoordelen, omdat het OM als verzoeker woonplaats heeft in Nederland. De omstandigheid dat BMC Europe als belanghebbende in de procedure is verschenen, doet aan deze bevoegdheid niet af. Of de verzoeken van het OM wel onder het materiële toepassingsbereik van EEX-Vo II en het EVEX-II vallen, hoeft het hof dan ook niet te bespreken.
Het bestaan van BMC Internationaal

4.10

Het eerste bezwaar van BMC Sittard en BMC Europe tegen de beslissing van de rechtbank is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een wereldwijde Bandidos Motorcycle Club bestaat. Daarbij hebben BMC Sittard en BMC Europe – terecht – geen bezwaar gemaakt tegen de overweging van de rechtbank dat Bandidos Motorcycle Club als een corporatie in de zin van artikel 10:122 BW kan worden aangemerkt als zij als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreedt. Ook het hof gaat daarvan uit. Dit betekent dat het hof de vraag moet beantwoorden of BMC Internationaal een wereldwijde, als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende motorclub is. De omstandigheden die het OM daarvoor heeft aangevoerd, vindt het hof onvoldoende om te kunnen aannemen dat BMC Internationaal een wereldwijde, als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredende motorclub is. Het hof zal dat uitleggen.
4.11

Vast staat dat motorclubs onder de naam Bandidos zijn ontstaan in de Verenigde Staten en dat in de Verenigde Staten sprake is van een landelijke organisatie van Bandidos-motorclubs. Vervolgens zijn ook in andere landen, verspreid over Europa, Australië en Azië (Australië en Azië worden samen ook wel “Australasia” genoemd), motorclubs onder de naam Bandidos opgericht. In Europa zijn de Bandidos-motorclubs (ook wel chapters genoemd) georganiseerd in BMC Europe. Er zijn wel aanwijzingen dat er tot 2007 wereldwijd tussen de Bandidos-motorclubs in Amerika, Europa, Australië en Azië nauw werd samengewerkt, maar ook is voldoende aannemelijk dat daarvan vanwege een conflict tussen de Amerikaanse organisatie aan de ene kant en de organisaties in de andere continenten aan de andere kant sindsdien geen sprake meer is. Het OM heeft niet voldoende gemotiveerde feiten gesteld waaruit blijkt dat er in de Verenigde Staten toch (nog) een internationaal (in de zin van wereldwijd) bestuur, kantoor (“hoofdkwartier”) of organisatie is die op een of andere manier zeggenschap heeft over Bandidos-motorclubs elders in de wereld of daarvoor centraal georganiseerde activiteiten ontplooit. Het OM heeft wel gesteld dat de president van Bandidos USA ook de wereldwijde president is, maar BMC Europe heeft dat bij de rechtbank tegengesproken. Daartegenover heeft het OM dit niet voldoende met feiten onderbouwd. Het hof kan daarom daarvan niet uitgaan. Ook is niet gebleken van wereldwijde, besluiten nemende vergaderingen waaraan alle Bandidos-motorclubs in de hele wereld onderworpen zijn. Er is wel sprake van een gemeenschappelijke website waarop doorgeklikt kan worden naar landelijk of lokaal opererende Bandidos-motorclubs, maar het OM heeft niet duidelijk gemaakt wie deze website beheert en onderhoudt. Er is dus ook niet aannemelijk geworden dat achter de website een (in de Verenigde Staten gevestigde) wereldwijde, zelfstandige eenheid schuilgaat. Hetzelfde geldt voor het beheer en de uitgifte van de clubkleding, logo’s en onderscheidingstekens voor Bandidos-leden wereldwijd; niet is gebleken dat daarvoor een wereldwijde organisatie verantwoordelijk is. Als er internationale activiteiten worden georganiseerd, blijkt uit de gegevens die het OM daarover heeft aangeleverd eerder dat de organisatie daarvan in handen is van een lokale motorclub (chapter) of van de continentale organisatie (in Europa, Australië of Azië). Dat deze activiteiten zijn georganiseerd of aangestuurd door een wereldwijde overkoepelende organisatie is niet gebleken.
4.12

Er zijn ook nog andere omstandigheden die erop wijzen dat er juist geen sprake is van een wereldwijde organisatie van Bandidos, maar dat de Bandidos-leden lokaal en per werelddeel zijn georganiseerd. Zo bestaat er een boek met de naam “Bible of the Bandidos Motorcycleclub Europe” dat onder meer “The basic rules of The Bandidos MC Europe” bevat. Dit duidt erop dat de Bandidos in Europa hun eigen regels hebben vastgesteld. Een zelfde soort, maar niet gelijkluidend, handboek bestaat er voor de Bandidos in Australië en Azië (“Australasia”). Of een dergelijk boek ook bestaat voor de Bandidos in (Noord en Zuid)Amerika is niet duidelijk geworden. In ieder geval is niet gebleken dat er ook een wereldwijd, internationaal handboek is of dat de regels in de handboeken van Europa en Australasia zijn opgelegd vanuit een overkoepelende wereldwijde organisatie. Europa heeft een eigen President (“National Presidente”) en volgens het OM ook andere bestuursleden (zie bijlage 67 van het OM, p. 5, 10). Er is in Europa een kantoor en er wordt op Europees niveau contributie geïnd van lokale chapters binnen de regio (zie bijlage 67 van het OM, p. 6-8). Deze chapters krijgen aanwijzingen vanuit BMC Europe (zie o.a. bijlage 67 van het OM, p. 11). Ook worden er op Europees niveau afspraken gemaakt over de op de website te publiceren content (zie bijlage 67 van het OM, p. 4). Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het OM toegelicht dat de uitgifte van clubkleding, logo’s en onderscheidingstekens aan de chapters in Europa op Europees niveau wordt gecoördineerd (zie ook bijlage 67 van het OM, p. 10-11). Dit alles zijn aanwijzingen dat BMC Europe een zelfstandige Europese organisatie is en de Bandidos-motorclubs lokaal en per werelddeel zijn georganiseerd. Voor het bestaan van een wereldwijde zelfstandige Bandidos-organisatie zijn daarentegen onvoldoende aanwijzingen gebleken.
4.13

Het OM heeft nog aangevoerd dat leden van motorclubs over de hele wereld onder de naam Bandidos dezelfde kleding en kleuren (met logo’s en onderscheidingstekens) dragen, dezelfde slogans gebruiken, zichzelf als een wereldwijde motorclub omschrijven en daarmee als een eenheid naar buiten treden. Maar ook dat vindt het hof niet voldoende om BMC Internationaal als corporatie aan te merken. Die gemeenschappelijke kenmerken laten zich verklaren doordat de Bandidos-motorclubs alle dezelfde oorsprong hebben, namelijk de Bandidos in de Verenigde Staten, en (daardoor) hetzelfde gedachtegoed aanhangen en gelijksoortige regels hanteren. De leden van de Bandidos-motorclubs beschouwen zichzelf als leden van de “Red and Gold Family” en zijn onderling betrokken op elkaar en op leden van Bandidos-motorclubs op andere plaatsen in de wereld. In zoverre zijn Bandidos-motorclubs wereldwijd gelijksoortig, zijn hun leden wereldwijd herkenbaar en zijn die leden wereldwijd loyaal (“broederschap”) ten opzichte van elkaar. Voor de conclusie dat de (leden van de) Bandidos-motorclubs daarmee wereldwijd als een zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optreden is dat echter onvoldoende.
4.14

Ten overvloede overweegt het hof nog dat het in de wetsgeschiedenis van artikel 10:122 BW, in samenhang gelezen met de wetsgeschiedenis van artikel 2:20 BW, geen aanwijzingen heeft gevonden dat voor het aannemen van het bestaan van een buitenlandse corporatie zoals in artikel 10:122 BW bedoeld, voldoende is dat sprake is van tussen zelfstandige organisaties gemaakte afspraken of afgestemde feitelijke gedragingen, zoals de rechtbank heeft overwogen (onder 3.9 van de beschikking van 20 december 2017). Voor het zijn van een buitenlandse corporatie in de zin van artikel 10:122 BW is weliswaar niet nodig dat de organisatie volgens het recht van dat land als rechtspersoon wordt aangemerkt, maar het moet wel gaan om een als zelfstandige eenheid of organisatie naar buiten optredend lichaam of samenwerkingsverband (zie Kamerstukken II 28764, nr. 6, p. 10-11). Met het begrip corporatie is aangesloten bij de definitie van het nu geldende artikel 10:117 BW. Volgens de wetsgeschiedenis van dat artikel moet de samengaande groep zich als een zelfstandig subject van rechten vertonen en door het recht als eenheid worden behandeld. Contractuele of feitelijke samenwerking is niet voldoende, als daarbij het vereiste van zelfstandigheid ontbreekt (zie Kamerstukken II 24141, nr. 3, p. 14-15 en Kamerstukken II 32137, nr. 3, p. 67).
4.15

De conclusie luidt dat niet voldoende is komen vast te staan dat BMC Internationaal kan worden aangemerkt als een corporatie zoals bedoeld in artikel 10:122 BW. Het bezwaar tegen de andersluidende beslissing van de rechtbank slaagt dus. In zoverre zal de beschikking van de rechtbank worden vernietigd. Het verzoek van het OM tegen BMC Internationaal zal het hof alsnog afwijzen.
4.16

Het vijfde bezwaar van BMC Sittard en BMC Europe richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de werkzaamheid van BMC Internationaal in strijd is met de openbare orde. Nu het hof niet heeft kunnen vaststellen dat BMC Internationaal als corporatie bestaat, behoeft dit bezwaar verder geen behandeling meer.
Het bestaan van BMC Holland

4.17

Het tweede bezwaar richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er een Nederlandse afdeling van de Bandidos Motorcycle Club (“BMC Holland”) bestaat. Dit bezwaar gaat niet op.
4.18

Net als de rechtbank, is het hof van oordeel dat er voldoende gemotiveerd feiten zijn aangevoerd die tot de conclusie leiden dat BMC Holland als informele vereniging bestaat. Een informele vereniging is, kort gezegd, een vereniging die niet met een akte van de notaris is opgericht. De rechtbank heeft in haar beschikking van 20 december 2017 onder 3.14 die feiten opgesomd. Ook het hof gaat van die feiten uit. Daartegen zijn niet, of in ieder geval niet voldoende gemotiveerd, door BMC Sittard en BMC Europe bezwaren gericht en door hen zijn ook geen voldoende gemotiveerde feiten aangevoerd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de landelijke organisatie alleen betrekking had op de opstartfase van de Bandidos in Nederland en dat de landelijke organisatie inmiddels (afgezien van de periode na de beschikking van de rechtbank) feitelijk niet meer functioneert, zoals BMC Sittard nog heeft aangevoerd. Dat in hoger beroep is gebleken dat inmiddels op de website www.bandidosmc.com “Holland” niet meer staat vermeld op het overzicht van landen waar BMC actief is en dat ook de link om contact te zoeken met “Holland” is weggehaald, laat onverlet dat het hof moet beoordelen of, de beschikking van de rechtbank weggedacht, BMC Holland bestaat. De feiten die in genoemde beschikking van de rechtbank onder 3.14 zijn genoemd, zijn voldoende om ervan uit te gaan dat er sprake is van een naar buiten optredend landelijk organisatorisch verband van lokale verenigingen (chapters) en individuele Bandidos-leden onder de naam BMC Holland.
De gedragingen van BMC Holland

4.19

Vervolgens moet worden beoordeeld of bij BMC Holland sprake is van een werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Tegen de beslissing van de rechtbank dat daarvan sprake is, richten zich de bezwaren 6 en 7. Het hof zal die bezwaren gezamenlijk bespreken.
4.20

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het woord “werkzaamheid” in artikel 2:20 BW in zijn gewone betekenis is gebruikt en omvat “de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid”. Het uitgangspunt is dat alleen gedragingen van de rechtspersoon zelf als werkzaamheid van de rechtspersoon gelden. Het gaat dan om uitingen en gedragingen (handelen of nalaten) door het bestuur of waaraan het bestuur van de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het bestuur doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Die gedragingen worden aan de rechtspersoon toegerekend. Voor toerekening van gedragingen van individuen aan een rechtspersoon als eigen werkzaamheid van de rechtspersoon is niet voldoende dat de rechtspersoon van die gedragingen of van de cultuur waarin die gedragingen plaatsvinden, geen of onvoldoende afstand neemt. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden, zoals leden of binnen- en buitenlandse zusterorganisaties, zelf niet rechtstreeks betrokken is in de zin dat het bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon alleen als eigen werkzaamheid worden toegerekend indien bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven. Bij de beoordeling of sprake is van een werkzaamheid in strijd met de openbare orde, is de aard van de werkzaamheid van de rechtspersoon van belang, en ook de kennelijke bedoeling bij en de gevolgen van de desbetreffende uitingen en gedragingen.
4.21

Het hof zal hierna ingaan op de vraag of sprake is van gedragingen die als eigen werkzaamheid aan BMC Holland kunnen worden toegerekend. Daarvoor zal het eerst vaststellen wie het bestuur van BMC Holland vormt of vormen.
4.22

Voor het hof is voldoende duidelijk geworden dat [Persoon E] (hierna: [Persoon E] ) niet alleen president is van BMC Sittard, maar dat hij ook als president van BMC Holland is opgetreden. In die hoedanigheid oefent hij in een zekere mate zeggenschap uit over de Nederlandse chapters en over de daarbij aangesloten Bandidos-leden in Nederland. [Persoon E] presenteert zich als de persoon die het wat BMC Holland betreft voor het zeggen heeft en die BMC Holland naar buiten toe vertegenwoordigt en als haar woordvoerder optreedt. Het hof verwijst daarvoor naar de feiten die de rechtbank in haar beschikking van 20 december 2017 onder 3.14 heeft opgesomd. Hieruit leidt het hof af dat in ieder geval [Persoon E] feitelijk bestuurder van BMC Holland is. Het is niet voldoende duidelijk geworden of [Persoon E] het feitelijk alleen voor het zeggen had of dat er nog andere bestuursleden van BMC Holland zijn. Het OM noemt in het verzoekschrift onder 4.15 de namen van [Persoon F] en [Persoon G] met de functies van vice-president en secretaris/penningmeester, maar het OM vermeldt daarbij niet, in ieder geval niet voldoende gemotiveerd, feiten waaruit volgt dat deze twee personen niet (alleen) bestuurslid zijn van BMC Sittard (zie bijlage 4 van het OM, p. 3) maar (ook) van BMC Holland. Dat BMC Sittard ook wel als moederchapter van de Nederlandse lokale chapters wordt aangemerkt (zie bijlage 2 van het OM), is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor zover het OM heeft aangevoerd dat internationale bestuursleden feitelijk als bestuursleden van BMC Holland optreden. Het OM heeft dat onvoldoende concreet gemaakt en onvoldoende onderbouwd. Het hof kan er daarom niet van uitgaan dat BMC Holland ook nog andere bestuursleden dan [Persoon E] heeft.
4.23

De volgende gedragingen die kunnen worden toegerekend aan BMC Holland zijn in voldoende mate komen vast te staan.
4.24

Op 7 mei 2015 heeft een vechtpartij plaatsgevonden bij een horeca-gelegenheid (Dug Out) in Sittard. Bij de stukken van de procedure horen camerabeelden van die vechtpartij (zie bijlage 44 van het OM). Op die camerabeelden is te zien – dat hebben BMC Sittard en BMC Europe niet voldoende gemotiveerd tegengesproken – dat [Persoon E] daarbij voorop gaat en leiding geeft aan een gecoördineerde vechtpartij van Bandidosleden, gekleed in colors, tegen leden van een support club van Hells Angels. [Persoon E] roept daarbij: “Holland is van ons”. Voor de Dug Out worden personen geslagen, getrapt en geschopt, ook als zij op de grond liggen en ook tegen het hoofd. Daarbij is een boksbeugel gebruikt. Dat hierbij alleen of vooral leden van BMC Sittard betrokken waren, doet er niet aan af dat die gedragingen via [Persoon E] als feitelijk bestuurslid van BMC Holland (ook) als gedragingen van BMC Holland zijn aan te merken. De uitroep “Holland is van ons” getuigt daar ook van.
4.25

Over de vechtpartij bij de Dug Out in Sittard heeft [Persoon E] in een interview met dagblad [Dagblad X] , gepubliceerd op [publicatiedatum] verklaard: “Er is daar een bloedneus geslagen, meer niet. Waar hebben we het over? Bikers gaan al sinds jaar en dag wel eens met elkaar op de vuist. Even een pak rammel geven. Net zoals voetbalsupporters dat ook wel eens doen. Een bloedneus moet ik daar zo lang voor zitten? Dat is iets waar je normaal gesproken 100 euro boete voor krijgt” (zie bijlage 9 van het OM). Uit die verklaring volgt dat een bestuurslid van BMC Holland doet alsof het plegen van geweld, zoals bij de vechtpartij in de Dug Out, niet zo erg is en dat hij het kennelijk zelf ook niet erg vindt.
4.26

Het bestuur van BMC Holland heeft voorgeschreven dat leden die weg willen, zich in Sittard moeten komen verantwoorden. Het is vervolgens aan het bestuur (“kader”) om te beslissen of een Bandidos-lid in good standing of in bad standing de vereniging mag verlaten. Het OM heeft dat met een voldoende mate van zekerheid aannemelijk gemaakt met zijn bijlagen 2.6, 12 en 37. Het hof leidt daaruit af dat het bestuur van BMC Holland ( [Persoon E] in het bijzonder) ook zeggenschap heeft over de beëindiging van het lidmaatschap van leden van de lokale chapters in good standing of in bad standing. Het OM heeft (met genoemde bijlagen) ook voldoende aannemelijk gemaakt dat Bandidos-leden die in bad standing de vereniging verlaten, te maken (kunnen) krijgen met geldboetes en met geweld of dreiging van geweld tegen hen door Bandidos-leden. Zo hebben Bandidos-leden in november 2014 in het clubhuis een Bandidos-lid (hangaround) van BMC Alkmaar, die in bad standing BMC Alkmaar heeft verlaten, mishandeld, onder andere met een ijzeren staaf, afgeperst en met de dood bedreigd. Daarbij heeft het lid zich zo bedreigd gevoeld dat hij een afspraak maakt om afscheid te nemen van zijn kinderen. Dat volgt uit afgeluisterde gesprekken (zie de bijlage 12 van het OM) en BMC Europe en BMC Sittard hebben dat niet (voldoende) tegengesproken.
4.27

Deze gedragingen hebben plaatsgevonden binnen een ook door het bestuur van BMC Holland aangemoedigde en in stand gehouden sfeer van (verheerlijking van) geweld en dreiging met geweld. Die cultuur kenmerkt niet alleen BMC Holland, maar ook de individuele chapters in Nederland waarop BMC Holland invloed uitoefent en waarover BMC Holland een zekere mate van zeggenschap heeft. Leden worden geprezen en beloond wanneer zij geweld hebben gebruikt. Net als de rechtbank in haar beschikking van 20 december 2017 onder 3.30, oordeelt het hof dat het OM met de door hem gegeven informatie met voldoende mate van zekerheid aannemelijk heeft gemaakt dat de expect no mercy-patch als beloning wordt uitgereikt aan Bandidos-leden die voor de club (ernstig) geweld hebben gepleegd. De uitleg van BMC Europe en BMC Sittard is dat (in Europa) de expect no mercy-patch kan worden verdiend als men heeft geleden voor de club en dat de term expect no mercy betekent dat Bandidos-leden geen genade van anderen verwachten. Maar tegenover de grote hoeveelheid informatie die het OM heeft gegeven en waaruit de door het OM bepleite uitleg volgt, hebben BMC Europe en BMC Sittard onvoldoende informatie gegeven om het hof ervan te overtuigen dat hun uitleg van de expect no mercy-patch de goede is. Het OM heeft (met bijlage 12) voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrijheid voor een Bandidos-lid om zijn lidmaatschap te beëindigen wordt beperkt door de mogelijkheid dat hij in geval van de zogenoemde bad standing te maken kan krijgen met geweld en boetes en dat BMC Holland op die cultuur invloed uitoefent en daarin zeggenschap heeft. Die gedragingen creëren een cultuur van angst, zowel binnen de organisatie als overigens in de samenleving.
4.28

Andere uitingen of gedragingen die als eigen werkzaamheid aan BMC Holland zelf kunnen worden toegerekend, zijn onvoldoende komen vast te staan. Het OM heeft wel een grote hoeveelheid stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat (bestuurs)leden van lokale chapters in Nederland en van zusterverenigingen elders in Europa en de wereld (georganiseerde) misdrijven plegen, al dan niet gefaciliteerd en gestimuleerd door het bestuur, in het bijzonder drugsmisdrijven, wapenmisdrijven, geweldpleging en afpersing. Die stukken zijn bijvoorbeeld verklaringen van (ex)Bandidos-leden, verklaringen van leden van andere motorclubs, verklaringen van politie, verklaringen van getuigen, krantenberichten en televisie-uitzendingen. Het hof verwijst naar de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld en opgenomen in de beschikking van 20 december 2017 onder 3.28, 3.31 en 3.32, tegen welke vaststelling op zichzelf geen bezwaren zijn geuit. Het OM heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de lokale Nederlandse Bandidos-chapters lid zijn van BMC Holland en dat daarnaast ook de individuele Nederlandse Bandidos (personen) niet alleen lid zijn van hun chapter maar ook van BMC Holland (bijlagen 2 en 4 van het OM). Dat BMC Holland banden heeft met en in zekere mate zeggenschap uitoefent over de lokale Nederlandse chapters, is hiervoor al besproken. Dat BMC Holland met zusterverenigingen in Europa (Denemarken en Duitsland) nauwe banden onderhoudt, blijkt onder andere uit uitlatingen van [Persoon E] (bijlage 9 van het OM, p. 8 en 9). Daarin kondigt [Persoon E] aan dat, als het nodig is, binnen korte tijd Bandidos vanuit Denemarken en Duitsland in Nederland aanwezig kunnen zijn voor beveiliging, wraakacties of voor een confrontatie met Hells Angels. Ook al zijn er onvoldoende aanwijzingen dat deze gedragingen van lokale Nederlandse chapters en van buitenlandse zusterverenigingen en hun leden aan BMC Holland dienen te worden toegerekend, zij vormen wel omstandigheden die de uitingen en gedragingen van BMC Holland, en de sfeer en cultuur waarbinnen deze hebben kunnen plaatsvinden, mede kleur geven en waarvoor het hof de ogen niet kan sluiten.
4.29

Uit alles wat hiervoor is overwogen, volgt dat de hiervoor onder 4.24 – 4.26 genoemde uitingen en gedragingen als een eigen werkzaamheid aan BMC Holland kunnen worden toegerekend. Daaruit blijkt een rivaliteit met andere motorclubs, die tegen de aanwezigheid van die motorclubs in Nederland is gericht, en blijkt dat het toepassen van geweld, ook in de openbare ruimte, niet wordt geschuwd en dat het gebruik van geweld wordt aangemoedigd én gebagatelliseerd. Ook het bad standing-beleid gaat met geweld en dreiging van geweld gepaard. Een en ander vormt een daadwerkelijke aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, zoals het recht op vrijheid van vereniging (waaronder de vrijheid voor anderen om een vereniging op te richten en de vrijheid om het lidmaatschap van een vereniging te beëindigen) en veiligheid en het beginsel van lichamelijke integriteit van personen. De gedragingen, begaan binnen de sfeer en cultuur zoals hiervoor omschreven, ontwrichten onze samenleving of kunnen die ontwrichten en kunnen niet worden geduld. De verbodenverklaring is een noodzakelijke maatregel om die gedragingen te voorkomen. Ook het hof vindt daarom dat BMC Holland moet worden verboden en ontbonden, omdat de werkzaamheid van BMC Holland in strijd is met de openbare orde. De bezwaren 6 en 7 slagen (in zover) dus niet.
4.30

Er zijn niet, in ieder geval niet voldoende concreet, feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, als zij worden bewezen, leiden tot een ander oordeel. Het hof doet daarom niets met het aanbod van BMC Europe en BMC Sittard om bewijs te leveren.
Hoever gaat het verbod?

4.31

Met hun derde bezwaar hebben BMC Europe en BMC Sittard bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de rechtbank onder 3.36. Daar heeft de rechtbank onder andere gezegd dat het verbod van BMC Holland inhoudt dat de aanwezigheid van de Bandidos in Nederland, in welke verschijningsvorm ook, wordt beëindigd. Ook heeft de rechtbank gezegd dat de ontbinding van BMC Holland tot gevolg heeft dat het vermogen van BMC Holland, dat in ieder geval bestaat uit de vermogens van de lokale chapters van de Bandidos in Nederland, moet worden vereffend. Dit bezwaar hoeft eigenlijk niet besproken te worden omdat het, ook als het gegrond is, niet tot een andere beslissing op de verzoeken van het OM kan leiden. Toch vindt het hof het belangrijk hierover iets te zeggen.
4.32

De verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland richten zich tegen de informele vereniging die zich onder die naam naar buiten toe heeft gepresenteerd als landelijke vereniging. De lokale Nederlandse Bandidos-chapters en hun leden zijn lid van BMC Holland. Met het verbod en de ontbinding van BMC Holland is het deze (rechts)personen niet langer toegestaan van BMC Holland lid te zijn en het is hen verboden om de werkzaamheid van BMC Holland in welke vorm dan ook voort te zetten.
4.33

Maar daarmee is niet gezegd dat het ook de leden van BMC Holland, waaronder dus de lokale chapters, verboden is om te bestaan en om hun eigen werkzaamheid – voor zover die niet (ook) als een werkzaamheid van BMC Holland kunnen worden aangemerkt – voort te zetten. De chapters zijn – voor zover het hof in deze zaak heeft kunnen beoordelen – geen onzelfstandig onderdeel van BMC Holland, maar vormen in zichzelf een bestendige organisatie met leden. Zij zijn daarom zelfstandige informele verenigingen met eigen rechtspersoonlijkheid. Dat de chapters zelfstandige informele verenigingen zijn, leidt het hof af uit de omstandigheden – in samenhang gezien – dat zij een eigen bestuur (president, vice-president, sergeant at arms), een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting en eigen onderscheidingstekens op de kleding hebben en uit de omstandigheid dat zij zich ook naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren. Het hof heeft in deze zaak ook niet de werkzaamheid van de chapters beoordeeld maar alleen de werkzaamheid van de rechtspersoon waartegen het verzoek zich richt, namelijk BMC Holland, en de aan die rechtspersoon toe te rekenen uitingen en gedragingen. Het zou zich met de eigen rechtspersoonlijkheid van de chapters niet verdragen als met het verbod en de ontbinding van BMC Holland ook hun aanwezigheid in Nederland wordt beëindigd en ook hun vermogen wordt vereffend. Daarvoor had het OM moeten verzoeken om ook de chapters, zoals BMC Sittard, verboden te verklaren en te ontbinden, maar het OM heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om dat niet te doen.
4.34

Dat het voor het OM wel heel moeilijk wordt om de aanwezigheid van Bandidos in Nederland te beëindigen als het OM van elke chapter met eigen rechtspersoonlijkheid een verbod en ontbinding moet vragen, zoals het OM op de zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het hof niet op andere gedachten. Met die opmerking lijkt het OM te miskennen dat de mogelijkheden die artikel 2:20 BW biedt, uitdrukkelijk betrekking hebben op rechtspersonen. Daarbij, en bij de door de rechter bij toepassing van artikel 2:20 BW in acht te nemen terughoudendheid en het recht van een rechtspersoon om zich tegen een dergelijk verzoek te kunnen verweren, past dat in beginsel voor elke rechtspersoon afzonderlijk moet worden vastgesteld of sprake is van een werkzaamheid in strijd met de openbare orde.
Uitvoerbaarheid bij voorraad

4.35

De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor zover het de verbodenverklaring en ontbinding van BMC Holland betreft. Volgens de wetgeschiedenis van artikel 2:20 BW is het eigenlijk niet de bedoeling van de wetgever geweest dat de rechter een beschikking waarin een verbodenverklaring en ontbinding wordt uitgesproken uitvoerbaar bij voorraad verklaart (Kamerstukken II 17476, nr. 5-7, p. 8). Ontbinding is een onherroepelijke ingreep en artikel 140 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht verbindt ook alleen gevolgen aan een onherroepelijke verbodenverklaring. Nu tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen bezwaar is gericht, moet het hof deze beslissing evenwel eerbiedigen.
De kostenveroordeling

4.36

BMC Sittard en BMC Europe hebben gevraagd om het OM te veroordelen in de kosten die zij voor deze procedure hebben gemaakt.
4.37

Voor een veroordeling van het OM tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof in de zaak tegen BMC Holland is geen reden. Het OM is in die zaak namelijk niet in het ongelijk gesteld.
4.38

Voor een veroordeling van het OM tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof in de zaak tegen BMC Internationaal is wel een reden. Het OM is in die procedure namelijk in het ongelijk gesteld, gelet op wat BMC Europe (met BMC Sittard) in die zaak als verweer heeft gevoerd. BMC Sittard en BMC Europe hebben samen één beroepschrift ingediend, waarvoor zij samen € 726,– griffierecht hebben betaald. Het hof zal het bedrag aan griffierechtkosten in het principaal hoger beroep aan de kant van BMC Europe vaststellen op de helft van dat bedrag. Over de kosten van het salaris van de advocaat merkt het hof het volgende op. Het hof berekent het salaris van de advocaat volgens een vast tarief (het zogenoemde liquidatietarief). Het salaris van de advocaat van BMC Europe voor de procedure bij de rechtbank zal het hof vaststellen op de kosten van het verweerschrift van BMC Europe en de helft van de kosten van de twee zittingen bij de rechtbank. Het salaris van de advocaat van BMC Europe voor het principaal hoger beroep zal het hof vaststellen op de helft van de advocaatsalariskosten van BMC Sittard en BMC Europe samen die zijn gemaakt voor het beroepschrift en het bijwonen van de zitting bij het hof. De kosten voor de procedure bij het hof in het incidenteel hoger beroep aan de kant van BMC Europe zal het hof vaststellen op nihil (dat betekent: niets).