Bestuurder doet zaken met zijn vader

ECLI:NL:GHSHE:2019:3263

Deze uitspraak gaat over een stichting, namelijk een woningstichting . Eerst is de vader statutair directeur/bestuurder. Daarna is zijn zoon bestuurder. De zoon gaat (als medewerker van de stichting) akkoord met een offerte van zijn vader voor de werkzaamheden “directievoering” bij een bouwproject voor een vergoeding van 3.5% van de aanneemsom. “Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is geweest van een tegenstrijdig belang bij [de zoon van appellant] bij het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak met [de vader, appellant]”, gelet op de familieband. Krachtens de statuten was de zoon dus niet vertegenwoordigingsbevoegd. De vraag is of de stichting dit ook kan inroepen tegen de vader. “Zoals [vader, appellant] terecht heeft betoogd, is de externe bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder van een stichting toekomt, onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit (artikel 2:292 lid 3 BW). De beperking van artikel 10 lid 2 van de statuten vloeit niet voort uit de wet, zodat deze beperking in beginsel niet aan [appellant] kan worden tegengeworpen.” Er is echter een uitzondering indien ” in de omstandigheden van het gegeven geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid  onaanvaardbaar is dat degene die met de rechtspersoon handelde de rechtspersoon aan de met deze gesloten overeenkomst houdt, indien hij ondanks de hem bekende bevoegdheidsbeperking toch deze overeenkomst aanging”. Volgens het Hof is die uitzondering van toepassing. De Stichting hoeft de vader dus niet te betalen, en  wat er al betaald aan de vader moet terugbetaald worden aan de Stichting (op grond van onverschuldigde betaling).  De vader kan niet aantonen dat hij werkzaamheden heeft verricht, dus er vindt geen verrekening plaats voor daadwerkelijk gewerkte uren.

Factuur 18 november 2018 – de tariefafspraak van 3,5% van de aanneemsom

6.5.9.

Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.203 van het bestreden vonnis dat niet is komen vast te staan dat door de RvT, in afwijking dan wel in aanvulling op de eerdere afspraken, een tarief van 3,5% van de aanneemsom van het project [project 2] was afgesproken. De grief is verder gericht tegen het oordeel dat de toenmalige directeur [de zoon van appellant] . niet bevoegd was tot het maken van een dergelijke afspraak, omdat sprake was van een tegenstrijdig belang gelet op de bloedverwantschap tussen [de zoon van appellant] . en [appellant] , zodat aan de betaling van € 141.595,06 geen rechtsgeldige overeenkomst dan wel rechtsgeldig besluit ten grondslag heeft gelegen en dit bedrag onverschuldigd is betaald en volledig moet worden terugbetaald. Ook Grief III van het principaal appel is mede gericht tegen het oordeel dat sprake is van onverschuldigde betaling. Deze grieven lenen zich in zoverre voor gezamenlijke behandeling.
6.5.10.

De Stichting stelt dat de offerte en opdrachtbevestigingen waarbij de opdracht aan [appellant] werd gegeven om de werkzaamheden inzake het project [project 2] te verrichten tegen een tarief van 3,5% van de aanneemsom, exclusief btw, zijn opgesteld gelijk met de factuur van 18 november 2008 en zijn geantedateerd naar februari 2007. De opdracht was in strijd met de eerdere afspraken met de RvT en is gegeven zonder dat de RvT daarvan op de hoogte was. De opdracht is door [de zoon van appellant] . verstrekt in strijd met artikel 10 lid 2 van destijds geldende statuten van de Stichting. Er was immers sprake van een tegenstrijdig belang aan de zijde van [de zoon van appellant] . gelet op de aard van de overeenkomst en de eerstegraads familieband tussen vader en zoon [appellant] . Daarnaast is bij de opdracht uitgegaan van een veel te hoge aanneemsom van € 4.005.641,71 exclusief btw. De aanneemsom zoals afgesproken met hoofdaannemer [hoofdaannemer] bedroeg € 2.610.000,- exclusief btw voor de bouw van het woongebouw van het project, € 232.175,- exclusief btw voor de bouw van de kelder, en € 105.476,- exclusief btw voor de bouw van het zwembad; in totaal € 2.947.651,-. Niet is gebleken dat [appellant] substantiële werkzaamheden voor dit project heeft verricht. Met deze afspraak spanden vader en zoon [appellant] samen om de Stichting te benadelen. Gelet op het oorspronkelijke uurtarief van € 70,- exclusief btw en het aantal uren dat [appellant] gewerkt had en nog zou werken, is sprake van een voor de Stichting ongunstige deal, aldus de Stichting.
6.5.11.

[appellant] voert aan dat de afspraak met de RvT per 1 juli 2008 is gewijzigd in een aanstelling op regiebasis. Volgens [appellant] is een kenmerk van werken op regiebasis dat de opdrachtgever van te voren niet weet welke kosten hij aan de werkzaamheden kwijt is; als het werk langer duur dan verwacht, komt het voor rekening en risico van de opdrachtgever aangezien hij per uur betaalt. In 2008 heeft de accountant van de Stichting het initiatief genomen voor een andere afspraak waarbij de totaalkosten per project inzichtelijk werden en meteen konden worden opgevoerd in plaats van na afloop. [de zoon van appellant] . en de accountant hebben vervolgens overlegd over een passend tarief, dat bleek 3,5% van de aanneemsom te zijn. [appellant] was hier niet bij betrokken. Vervolgens is de afspraak tot stand gekomen tussen [appellant] en [de zoon van appellant] . namens de Stichting om de werkzaamheden voor project [project 2] uit te voeren voor 3,5% van de aanneemsom. Omdat het wenselijk was om de kosten per project vanaf de aanvang inzichtelijk te maken, heeft [appellant] op verzoek van zijn zoon besloten de reeds gefactureerde bedragen te crediteren en het percentage van 3,5% vanaf het begin van het project in rekening te brengen en de reeds gefactureerde bedragen als voorschot daarop in mindering te brengen. [appellant] erkent dat de offerte en opdrachtbevestigingen zijn geantedateerd. De RvT is daarover geïnformeerd en keurde dat goed, maar dit is geen onderwerp geweest van een formele vergadering, aldus [appellant] .
Volgens [appellant] was 3,5% een alleszins acceptabel en gebruikelijk tarief in de bouwwereld. Gelet op de vele uren die [appellant] met het project bezig was, heeft hij zich zelfs mogelijk financieel benadeeld met deze wijziging. De Stichting is dan ook niet benadeeld door de afspraak van 3,5%. De Stichting liep een risico omdat zij akkoord was gegaan met een regieopdracht waarbij de uren op nacalculatie in rekening zouden worden gebracht. Het is dus aannemelijk dat de beloning van 3,5% van de aanneemsom uiteindelijk voor de Stichting voordeliger was, aldus [appellant] .
Wat betreft de kwestie van het tegenstrijdig belang voert [appellant] aan dat, nu zowel de aanstelling als het aanvankelijke uurtarief van € 70,- alsmede de latere regie-overeenkomst van 1 juli 2008 uitdrukkelijk door de RvT zijn geaccordeerd, artikel 10 lid 2 van de statuten niet op gaat. Bovendien was geen sprake van een tegenstrijdig belang bij [de zoon van appellant] . De afspraak heeft niet plaatsgevonden op initiatief van [de zoon van appellant] . of [appellant] maar op initiatief van de accountant. Er was geen sprake van een persoonlijk belang van [de zoon van appellant] . maar hooguit een belang van zijn vader. Bovendien is het besluit genomen in het belang van de Stichting en is zij door de tariefwijziging niet benadeeld. [de zoon van appellant] . was daarom bevoegd om het besluit dat aan de tariefwijziging ten grondslag lag te nemen, zodat sprake is van een rechtsgeldige afspraak. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] hieraan toegevoegd dat het eventueel ontbreken van benodigde toestemming van de RvT [appellant] overigens niet kan worden tegengeworpen omdat deze beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet uit de wet voortvloeit.

6.5.12.

Het hof overweegt als volgt. Artikel 10 lid 2 van de destijds geldende statuten van de Stichting luidt als volgt:
“In gevallen waarin sprake is van een tegenstrijdig belang tussen de directeur en de stichting, wordt de stichting in en buiten rechte vertegenwoordigd door de voorzitter (respectievelijk diens plaatsvervanger) en een of meer leden van de raad van toezicht. Een en ander ter beoordeling van de raad van toezicht.”

6.5.13.

In de statuten ontbreekt een definitie van wat onder tegenstrijdig belang moet worden verstaan. Evenmin bevatten de statuten aanknopingspunten voor de uitleg van dit begrip. Het hof zoekt daarom aansluiting bij de vaste rechtspraak over artikel 2:256 (oud) BW dat een vergelijkbare bepaling bevatte over tegenstrijdig belang van het bestuur van een besloten vennootschap. Volgens deze rechtspraak is de strekking van de bepaling over tegenstrijdig belang om te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen. Deze bepaling strekt in de eerste plaats tot bescherming van het belang van de vennootschap door de bestuurder de bevoegdheid te ontzeggen de vennootschap te vertegenwoordigen als hij door de aanwezigheid van een persoonlijk belang of door zijn betrokkenheid bij een ander met dat van de rechtspersoon niet parallel lopend belang niet in staat moet worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht. Voor de toepassing hiervan is niet vereist dat zeker is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden, doch is voldoende dat de bestuurder te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval (Hoge Raad 29 juni 2007, NJ 2007, 420 (Bruil), ECLI:NL:HR:2007:BA0033, rov. 3.5 en 3.7). Voor het aannemen van een tegenstrijdig belang is niet vereist dat de bestuurder zelf bij de rechtshandeling partij is. Het bestaan van een familieband tussen de bestuurder en de desbetreffende partij kan in dit opzicht voldoende zijn (Hoge Raad 14 november 1940, NJ 1941, 321; ECLI:NL:HR:1940:AG1920).
6.5.14.

Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is geweest van een tegenstrijdig belang bij [de zoon van appellant] . bij het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak met [appellant] . Gelet op de nauwe familieband tussen vader en zoon [appellant] geldt dat [de zoon van appellant] . op zijn minst kan worden beschouwd als betrokken bij het belang van zijn vader in de zin van het Bruil-arrest. Dit belang liep niet parallel aan het belang van de Stichting. De vader had immers belang bij een zo hoog mogelijke vergoeding, en de Stichting had belang bij een zo laag mogelijke vergoeding. [de zoon van appellant] . had zich daarom niet in staat mogen achten het belang van de Stichting en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen en had zich van de desbetreffende rechtshandeling moeten onthouden. Volgens artikel 10 lid 2 van de statuten diende de stichting bij een tegenstrijdig belang van de directeur immers vertegenwoordigd te worden door de voorzitter en een of meer leden van de RvT. De wijze waarop betrokkenen – [appellant] , [de zoon van appellant] . en de RvT – eerdere tariefafspraken met [appellant] tot stand brachten, namelijk met goedkeuring van de RvT, is ook in lijn met deze uitleg van artikel 10 lid 2 van de statuten.
6.5.15.

[appellant] heeft gesteld dat de RvT over de gewijzigde tariefafspraak is geïnformeerd en deze afspraak heeft goedgekeurd, wat door de Stichting wordt betwist. [appellant] heeft deze stelling echter niet met concrete feiten onderbouwd, terwijl hij bij pleidooi in hoger beroep heeft verklaard niet te weten of de RvT toestemming heeft gegeven voor deze tariefafspraak, zodat het hof aan die stelling voorbijgaat. Het hof volgt [appellant] evenmin in zijn stelling dat artikel 10 lid 2 van de statuten niet van toepassing zou zijn vanwege de door de RvT goedgekeurde eerdere afspraken. De afspraak over 3,5% van de aanneemsom als beloning week nu juist af van die eerdere afspraken, en vanwege het aanwezige tegenstrijdige belang was [de zoon van appellant] . niet bevoegd om de eerder gemaakte afspraken te wijzigen. Ten slotte is niet relevant of het initiatief voor deze afspraak, zoals [appellant] stelt, bij de accountant heeft gelegen.
6.5.16.

Hieruit volgt dat [de zoon van appellant] . op grond van artikel 10 lid 2 van de statuten de Stichting niet mocht vertegenwoordigen bij het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak. Zoals [appellant] terecht heeft betoogd, is de externe bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder van een stichting toekomt, onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit (artikel 2:292 lid 3 BW). De beperking van artikel 10 lid 2 van de statuten vloeit niet voort uit de wet, zodat deze beperking in beginsel niet aan [appellant] kan worden tegengeworpen.
6.5.17.

De Stichting heeft, in reactie op het beroep van [appellant] op deze bepaling bij pleidooi in hoger beroep, aangevoerd dat [appellant] zich hierop niet mag beroepen omdat hij als oud bestuurder wist dat hij en zijn zoon vanwege tegenstrijdig belang de overeenkomst niet op deze wijze mochten aangaan.
6.5.18.

Het hof stelt voorop dat het bij de vraag of een rechtspersoon zich op een bevoegdheidsbeperking als hier aan de orde jegens derden kan beroepen in beginsel geen verschil maakt of degene die met de rechtspersoon handelde van deze interne bevoegdheidsbeperking op de hoogte was. Wel kan het zich voordoen dat in de omstandigheden van het gegeven geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat degene die met de rechtspersoon handelde de rechtspersoon aan de met deze gesloten overeenkomst houdt, indien hij ondanks de hem bekende bevoegdheidsbeperking toch deze overeenkomst aanging (Hoge Raad 17 december 1982, NJ 1983, 480 (Bibolini), ECLI:NL:HR:1982:AG4503, rov. 3.3). Het hof is van oordeel dat in dit geval van dergelijke omstandigheden sprake is en overweegt daartoe als volgt.
6.5.19.

[appellant] was als voormalig bestuurder van de Stichting bekend met de vertegenwoordigingsbeperking uit de statuten. [appellant] was zich er uiteraard ook van bewust dat de Stichting bij de tariefafspraak van 3,5% werd vertegenwoordigd door zijn zoon en niet door de RvT zoals de statuten voorschrijven. [appellant] heeft bovendien niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hij wist dat de RvT evenmin goedkeuring had verleend voor deze gewijzigde tariefafspraak. Enerzijds stelt [appellant] immers, zonder dit concreet te onderbouwen of motiveren, dat de RvT was geïnformeerd en de gewijzigde afspraak had goedgekeurd. Anderzijds stelt [appellant] niet te weten of de RvT goedkeuring had verleend. Nu [appellant] wist dat met deze afspraak zijn eerdere door de RvT goedgekeurde afspraken aanzienlijk zouden worden gewijzigd, en gelet op zijn kennis van de noodzaak om de RvT daarbij te betrekken, had het echter voor de hand gelegen dat hij op zijn minst bij zijn zoon had gevraagd of RvT met de wijziging akkoord was. Daarover heeft [appellant] niets aangevoerd.
6.5.20.

[appellant] diende er ten tijde van het aangaan van de tariefafspraak van 3,5% van de aanneemsom, met terugwerkende kracht tot 1 juni 2007, ernstig rekening mee te houden dat deze afspraak nadelig was voor de Stichting ten opzichte van de tot dan toe geldende afspraken. Tot het moment waarop deze afspraak werd gemaakt – [appellant] heeft niet betwist dat dit ten tijde van het opmaken van de bijbehorende factuur op 18 november 2008 is geweest – had [appellant] immers slechts werkzaamheden gefactureerd tot en met oktober 2007. Anders dan voor de maanden juni tot en met oktober 2007 ontbreken concrete stellingen over het aantal gewerkte uren in de maanden daarna. Ook voor de periode vanaf 1 juli 2008, toen gold dat [appellant] op regiebasis werd ingezet, ontbreken voldoende onderbouwde stellingen over de omvang van de uren die [appellant] sindsdien tot het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak aan het project heeft besteed. De overgelegde verklaringen van (onder)aannemers en betrokkenen bieden daarover onvoldoende concrete aanknopingspunten.
Indien echter veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de werkzaamheden die [appellant] vanaf november 2007 tot november 2008 in het project [project 2] heeft verricht maandelijks van vergelijkbare omvang zijn geweest als in de maanden juni tot en met oktober 2007 (gemiddeld circa 60 uren per maand), dan had [appellant] deze werkzaamheden op basis van de op dat moment geldende afspraken kunnen declareren voor ruim € 50.000,- exclusief btw (13 maanden x 60 uren x € 70,-). Samen met het reeds gedeclareerde bedrag tot en met oktober 2007, had het totale bedrag daarmee in november 2008 circa € 75.000,- exclusief btw bedragen, iets meer dan de helft van het bedrag van ruim € 140.000,- exclusief btw dat de Stichting volgens de gewijzigde tariefafspraak verschuldigd zou zijn. Weliswaar kocht de Stichting daarmee ook de beloning voor nog te verrichten werkzaamheden af, maar er zijn geen aanwijzingen dat op dat moment nog een vergelijkbare hoeveelheid werkzaamheden te verwachten was. Het feit dat het hoofdgebouw al in het voorjaar van 2008 was opgeleverd, wijst eerder op het tegendeel. Of de Stichting daadwerkelijk is benadeeld door de gewijzigde tariefafspraak is niet vast te stellen, omdat een registratie van de uren die [appellant] sinds oktober 2007 gewerkt heeft ontbreekt en [appellant] sindsdien tot aan het maken van de gewijzigde afspraak geen uren heeft gedeclareerd. Deze omstandigheden komen in dit verband echter voor zijn rekening, zodat ervan uit moet worden gegaan dat [appellant] er ten tijde van het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak ernstig rekening mee moest houden dat dit een voor de Stichting nadelige wijziging zou opleveren.

6.5.21.

Gelet op de voorgaande omstandigheden is het hof van oordeel dat toepassing van de regel dat de Stichting zich op grond van artikel 2:292 lid 3 BW niet jegens [appellant] kan beroepen op het vertegenwoordigingsgebrek bij het aangaan van de gewijzigde tariefaanspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW, zodat de Stichting dit gebrek wel aan [appellant] kan tegenwerpen. Het gevolg daarvan is dat tussen de Stichting en [appellant] geen overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot het tarief van 3,5% van de aanneemsom, zodat het bedrag van € 141.595,06 inclusief btw dat de Stichting op grond daarvan aan [appellant] heeft voldaan, onverschuldigd is betaald.
6.5.22.

Ten slotte heeft [appellant] betoogd dat aan het oordeel dat de afspraak van 3,5% niet rechtsgeldig tot stand gekomen is, niet de conclusie mag worden verbonden dat het ter uitvoering daarvan betaalde bedrag (volledig) onverschuldigd is betaald. Volgens [appellant] moet dan immers voor de periode tot 1 juli 2008 worden teruggegrepen op de afspraak tussen partijen dat maximaal 20 uren per week worden afgerekend tegen € 70,- exclusief btw, en voor de periode na 1 juli 2008 had een redelijk loon moeten worden bepaald in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW.
Het hof is van oordeel, zoals volgt uit wat is overwogen in 6.5.20, dat de stellingen van [appellant] en de ter ondersteuning daarvan overgelegde documenten onvoldoende concreet zijn om zelfs bij benadering de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden in de desbetreffende periode vast te stellen. [appellant] heeft daarom de stelling van de Stichting dat zij het bedrag van € 141.595,06 onverschuldigd heeft betaald, in dit opzicht onvoldoende weersproken. Aan toepassing van artikel 7:405 lid 2 BW komt het hof om dezelfde reden niet toe.

6.5.23.

Uit het voorgaande volgt dat grief II en (in zoverre) grief III falen.

Verplicht eerst intern beroep

ECLI:NL:RBAMS:2019:4008

In deze zaak zijn de feiten in hoge mate hetzelfde als in deze zaak. Het bestuur besluit om het lidmaatschap van een lid te beëindigen, een paar weken later stemt de ALV ook over beëindiging van het lidmaatschap. Ook in deze zaak oordeelt de rechter dat bestuursbesluit een besluit tot ontzetting (royement) is, en dat het het bestuur bevoegd was dat besluit te nemen. De rechter oordeelt ook dat het lid eerst intern beroep had moeten instellen bij de ALV en gaat dus niet in op de argumenten van het lid waarom het besluit ongeldig was: ” [deze] vernietigingsgrond slaagt niet omdat deze in de […] procedure van beroep [nbij de ALV] tegen het ontzettingsbesluit had kunnen worden aangevoerd en beoordeeld; het ontzette lid dat van de mogelijkheid van beroep op de algemene vergadering geen gebruik heeft gemaakt, kan niet vervolgens ten overstaan van de rechter de vernietiging van het ontzettingsbesluit inroepen (vgl. Hoge Raad 14 mei 1965, NJ 1965/259).” De rechter oordeelt verder dat het bestuursbesluit tot ontzetting genomen is tijdens de ALV, omdat in de ALV alle bestuursleden voor de ontzetting hebben gestemd.

Daarbij maakt het niet uit, volgens de rechter, dat het bestuur heeft geschreven aan het lid heeft geschreven dat: “U heeft gekozen om niet aanwezig te zijn op de ALV, hierdoor is uw recht op hoor en wederhoor komen te vervallen. Het niet mogelijk om tegen dit besluit in beroep te gaan (artikel 4.4)”. 
De rechter overweegt dat: ” De zojuist geciteerde zin uit de brief van 28 april 2018 is dus onjuist: voor [het lid] stond wél beroep open op de ALV. De zin is kennelijk door een misvatting van het ter zake geldende verenigingsrecht door het bestuur in de brief opgenomen. [Het lid] had dezelfde misvatting, zo heeft hij aangevoerd.” Echter, volgens de rechter was het aan het lid ” zélf was om, als ontzet verenigingslid, op basis van wet en statuten zijn rechtspositie ten opzichte van de vereniging te bepalen; voor het kunnen bepalen van die rechtspositie was hij niet afhankelijk van informatie van de zijde van [de vereniging] .” 
De regel dat een lid dat geen intern beroep instelt, later niet de geldigheid van het besluit kan betwisten bij de rechter, is dus van onverminderd van toepassing in deze zaak.

Naar mijn mening is deze uitspraak van de Rb. Amsterdam erg formalistisch. Ook zou moeten worden overwogen of de uitspraak van de Hoge Raad van 14 mei 1965 nog steeds geldend recht is, bijv. vanwege het grondrecht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM).

De feiten

2.1.

De aard en het doel van [gedaagde] blijken uit de statuten van haar vereniging:
“INTRODUCTIE:

Wij zijn de “ [gedaagde] ” (verder te noemen [gedaagde] ) en gevestigd in [vestigingsplaats] Randstad, gevestigd op (…). De [functie naam 1] is (…). [gedaagde] is geen MC en heeft ook geen streven om een MC te worden.

Doelstelling van onze Association (vereniging) is het toeren op onze motoren (Harley’s, Buell’s, & Indian’s). Dit houdt in dat er ritten georganiseerd worden, denk hierbij aan:
– Harley, Buell, & Indian evenementen,
– [gedaagde] -weekenden o.a.: de Eifel, het Harts gebergte, Alpen, Sauerland, etc.
– Open evenementen o.a.: Faak am See European Bike week, Hamburg Harley Days, Harley Days Willingen, etc.
– Charity ritten o.a.: Kika, Anne Frank, Prostaat stichting, Nierstichting, Vrijgezellen ritten, etc.

Onze leden bestaan voornamelijk uit Veteranen, Oud-militairen en nog dienende militairen welk het volgende hebben geleerd en gewaardeerd in dienst:

“Hierarchy, Respect, Loyalty, Honor, Honesty, Glory, Dignity, Family”

Dit zijn dan ook onze idealen binnen onze Association (vereniging). Het woord “SÆMD” symboliseert dan ook waar wij voor staan als Association (vereniging).

“SÆMD” is afkomstig van de Vikings en verwijst naar de Noorse Goden, de “ [naam leden tourclub] ” welk gevestigd zijn conform hun legende op [vestigingsplaats] .
Deze Goden leven naar deze bovengenoemde idealen.

Wij eren deze Goden en hun idealen met het dragen van de naam “ [naam leden tourclub] ”.”.

2.2.

Het bestuur van de vereniging wordt volgens het handelsregister gevormd door de heren [naam 1] (als [functie naam 1] ), [naam 2] (als [functie naam 2] ) en [naam 3] (als [functie naam 3] ), die tevens lid van de vereniging zijn. Naast deze drie waren er nog vijf leden die volgens de statuten en het door [gedaagde] gehanteerde reglement (“ [naam reglement] ”) bestuurlijke functies hadden binnen de vereniging. [eiser] was een van die vijf: hij had de functie van ‘ [functie eiser] ’ en in die hoedanigheid bestuurlijke taken, zoals nader omschreven in het reglement. Een ander lid met bestuurlijke functies was de heer [naam 4] , die de titel ‘ [functie naam 4] ’ droeg.
2.2.1.

De zojuist bedoelde acht leden worden in een in de statuten opgenomen organogram aangeduid als “KADER” en in het reglement aangeduid als “Executive Committee welk het bestuur vormt (verder te noemen “ [gedaagde] KADER”)”.
2.3.

Op 6 april 2018 heeft [naam 1] een spoedvergadering belegd voor hen die binnen de vereniging bestuurlijke functies hadden, behoudens [eiser] en [naam 4] . In de vergadering is gesproken en gestemd over “lidmaatschap [gedaagde] continueren of beëindigen” met betrekking tot [eiser] en [naam 4] . Blijkens de notulen hebben alle aanwezigen ( [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de drie overige leden met bestuurlijke functies) gestemd vóór “lidmaatschap per direct beëindigen”. Aan het slot van de notulen is vermeld: “Het besluit zal in de ALV van 26 april 2018 nader toegelicht worden aan de leden gevolgd door een stemming. (uitnodiging volgt spoedig)”.
2.3.1.

De notulen van de vergadering van 6 april 2018 zijn destijds niet aan [eiser] bekendgemaakt; eerst doordat [gedaagde] de notulen in dit geding als productie heeft overgelegd, heeft [eiser] daarvan kennisgenomen.
2.4.

Bij e-mail van 9 april 2018 is de zojuist bedoelde uitnodiging voor de algemene ledenvergadering (ALV) aan de leden verzonden. Omdat er een fout in die uitnodiging stond, is bij e-mail van 16 april 2018 de volgende hersteluitnodiging gedaan:
Onderwerp: ALV op donderdag 26 april 2018

Geachte leden,
In de mail verstuurd op 09 april 2018 zit een fout in de onderwerpen van de vergadering.
In de mail wordt gesproken over uitzetting, dit moet zijn ontzetting, conform de [gedaagde] statuten artikel 4.
Hieronder de correcte versie van deze mail.
(…)

Geachte leden,
Op donderdag 26 april 2018 is er een [gedaagde] Algemene Leden Vergadering.
Aanvang 19:30 op een nader te bepalen locatie, welke later bekend zal worden gemaakt.

Onderwerpen welke in deze vergadering zullen worden besproken zijn:

• Ontzetting [functie eiser] [eiser] . Gevolgd door een stemming.
• Ontzetting [functie naam 4] [naam 4] , gevolgd door een stemming.
(…)

Mocht u niet in de gelegenheid zijn om te komen laat het ons dan weten via email.

Wij hopen op uw komst, zodat u zelf uw stem kunt laten horen.
(…)”.

2.4.1.

Bij aanvullende e-mail van 22 april 2018 is de locatie voor de ALV bekendgemaakt, namelijk de woning van [functie naam 1] [naam 1] .
2.5.

In het in de hersteluitnodiging genoemde artikel 4 van de statuten van [gedaagde] staat het volgende over het onderwerp ‘ontzetting’:
“4.1 Het lidmaatschap eindigt:
(…)
d. door ontzetting.
(…)
4.3

Ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
4.4

Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de ontzetting door het bestuur. Het lid wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat, behalve wanneer krachtens de statuten het besluit door de algemene vergadering is genomen, binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit, beroep op de algemene vergadering of een daartoe bij de statuten aangewezen orgaan of derde open. De statuten kunnen een andere regeling van het beroep bevatten, doch de termijn kan niet korter dan op één maand worden gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.
(…)”.

2.6.

In de ochtend c.q. middag van 26 april 2018 heeft [eiser] zich tot zijn advocaat gewend. Bij e-mail van die middag heeft de advocaat van [eiser] (i) het bestuur van [gedaagde] bericht dat de ontzetting van [eiser] als lid van [gedaagde] volstrekt onterecht en zonder enige grond als besluit is geagendeerd voor de ALV van die avond en (ii) het bestuur van [gedaagde] verzocht en zonodig gesommeerd de ALV van die avond af te gelasten.
2.7.

In de avond van 26 april 2018 heeft de ALV plaatsgevonden.
2.7.1.

Blijkens de notulen waren de deelnemers van de ALV: “Kader en overige leden”.
2.7.2.

Blijkens de notulen waren noch aanwezig noch vertegenwoordigd: [eiser] ( [functie eiser] ), [naam 4] [functie naam 4] ) en de ‘ [functie naam 5] ’ (blijkens statuten en reglement betreft dit [naam 5] , behorend tot het Kader).
2.7.3.

In de notulen van de ALV staan onder het kopje “Uitleg voorstel uitzetting [functie eiser] [eiser] ” de gronden voor de ‘uitzetting’ vermeld. Daarna wordt vermeld:
“ [eiser] heeft ervoor gekozen om niet aanwezig te zijn en daardoor afgezien van zijn recht op hoor en wederhoor.
Na deze uitleg volgt een stemming.
Uitslag van de stemming is unaniem (10 voor, 0 tegen) voor uitzetting van [eiser] in “Bad Standing”. Uitslag is bindend en hier is geen hoger beroep op mogelijk omdat deze in de ALV besloten is.
[eiser] zal van deze uitslag op de hoogte gebracht worden d.m.v. een aangetekende brief”.

2.8.

Op 27 april 2018 heeft [eiser] verzocht om de notulen van de ALV, welke vervolgens aan hem zijn toegezonden.
2.9.

Bij brief van 28 april 2018 heeft het bestuur van [gedaagde] het volgende aan [eiser] bericht:
“(…)
Het bestuur van [ [gedaagde] ] heeft besloten u met ingang van 26 april 2018 te ontzetten uit de vereniging (out in bad standing).

Reden van de ontzetting is:
(…)

Redelijke wijs kan van de vereniging niet verwacht worden het lidmaatschap te laten voortduren.

Het rest de club dan ook niet anders dan u te ontzetten als lid van [ [gedaagde] ] ([ [gedaagde] ] statuten artikel 4.1 d).

Dit besluit is, met meerderheid van stemmen, genomen in de ALV van 26 april 2018.

U heeft gekozen om niet aanwezig te zijn op de ALV, hierdoor is uw recht op hoor en wederhoor komen te vervallen. Het niet mogelijk om tegen dit besluit in beroep te gaan (artikel 4.4)
(…)”.

2.10.

Op enig moment na 28 april 2018 heeft [gedaagde] het volgende bericht geplaatst op haar Facebook-pagina:
“Mededeling inzake de structuur van de vereniging [gedaagde]

Als gevolg van herhaaldelijk geconstateerde onregelmatigheden van 2 bestuursleden van de [gedaagde] is tijdens de Algemene Ledenvergadering van 26 april 2018 bepaald dat de volgende kaderfuncties per direct zijn komen te vervallen en de betreffende leden per direct uit de [gedaagde] zijn ontzet:
– [functie eiser]
– [functie naam 4]

Het is de betreffende voormalige leden die deze functies uitoefenden derhalve niet meer toegestaan om [naam leden tourclub] club patches of andere [naam leden tourclub] uitingen te bezitten of te tonen of zich op welke wijze dan ook als een [gedaagde] lid te profileren.

Announcement regarding the structure of the [gedaagde] association

As a result of repeated irregularities of 2 board members of the [gedaagde] , it was decided during the General Members’ Meeting of April 26, 2018 that the following board functions are made obsolete effective immediately and that the respective individuals membership is terminated effective immediately:
– [functie eiser]
– [functie naam 4] ”.

De huurovereenkomst

2.11.

[eiser] heeft op enig moment tijdens zijn lidmaatschap van [gedaagde] op eigen naam een huurovereenkomst met een derde-verhuurder gesloten, strekkende tot huur van een bedrijfspand. [eiser] heeft deze huurovereenkomst gesloten met het doel dat daar verenigingsactiviteiten van [gedaagde] konden plaatsvinden. Dat laatste is vanwege de conflictueuze situatie nooit gebeurd. [eiser] heeft op enig moment na het aanvangen van het onderhavige rechtsgeding de huurovereenkomst doen eindigen, zulks per 1 februari 2019.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert het volgende, in hoofdlijnen weergegeven:
I verklaring voor recht dat het besluit van de ALV waarbij [eiser] is ontzet als lid van [gedaagde] nietig is,
althans
vernietiging van dat besluit;

II verklaring voor recht dat [gedaagde] door middel van het genomen besluit onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld;

III veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] , te weten:
(a) € 5.000 aan immateriële schadevergoeding;
(b) € 544,50 inclusief btw per maand sedert 1 april 2018 voor zolang de huurovereenkomst duurt;

IV bevel aan [gedaagde] tot rectificatie van alle berichtgeving met betrekking tot het
ontzettingsbesluit door middel van:
(a) een officiële verklaring van het bestuur van [gedaagde] houdende rectificatie en
kennisgeving van de ongedaanmaking van het ontzettingsbesluit middels de door [gedaagde] gebezigde communicatiekanalen en social media accounts, te weten de website en Facebook, en
(b) een kennisgeving aan alle verenigingen die door [gedaagde] in kennis zijn gesteld van het gewraakte ontzettingsbesluit.

3.2.

[gedaagde] voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

Kwalificatie van de gang zaken: welk besluit is door welk orgaan genomen?

4.1.

Inzet van het geding is de geldigheid van de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] . Punt van geschil is ten eerste de vraag welk verenigingsorgaan de beëindiging feitelijk heeft gedaan, het bestuur of de ALV. Een ander geschilpunt is de vraag of de beëindiging moet worden geduid als een ‘ontzetting’ of als iets anders: in de dagvaarding en de geformuleerde eis gaat [eiser] nog uit van een ontzetting (gelijk aan het standpunt van [gedaagde] ), maar ter comparitie heeft hij het standpunt ingenomen dat het gelet op de bewoordingen van het op 6 april 2018 genomen besluit onwaarschijnlijk is dat het om een ontzetting ging.
4.1.1.

Opgemerkt wordt dat partijen geen debat hebben gevoerd over de vraag of [eiser] destijds niet alleen lid maar ook bestuurder van de vereniging in de zin van artikel 2:37 lid 1 BW is geworden en, zo ja, of de (al dan niet geldige) beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] automatisch de (al dan niet geldige) beëindiging van het bestuurderschap heeft ingehouden. Deze zaak gaat alleen over het lidmaatschap.
4.2.

Aanknopingspunt voor de beoordeling is de brief van 28 april 2018. In dat stuk heeft (het bestuur namens) de vereniging immers neergelegd haar aan [eiser] gerichte verklaring over het eindigen van zijn lidmaatschap, en de brief van 28 april 2018 heeft [eiser] destijds ook bereikt (vgl. artikel 3:37 lid 3 jo. artikel 3:59 BW). Voor de uitleg van die verklaring komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de inhoud van die verklaring mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat verband kan bijvoorbeeld ook betekenis toekomen aan de notulen van de ALV van 26 april 2018, omdat die ALV wordt aangehaald in de brief van 28 april 2018 en de notulen van die vergadering ook daadwerkelijk aan [eiser] zijn bekendgemaakt. De notulen van de vergadering van 6 april 2018 hebben daarentegen geen betekenis in dit verband; die notulen worden immers niet genoemd in de brief van 28 april 2018, worden ook niet genoemd in de uitnodiging voor en de notulen van de ALV van 26 april 2018, en zijn ook niet aan [eiser] toegezonden (eerst in dit geding is hij ermee bekend geworden).
4.2.1.

In de brief van 28 april 2018 wordt als eerste medegedeeld dat “het bestuur” van [gedaagde] heeft besloten [eiser] “te ontzetten”. Verderop in de brief wordt nog gesproken over ontzetting waarbij wordt verwezen naar artikel 4.1 sub d van de statuten, waarin is bepaald dat het lidmaatschap eindigt door ontzetting. Dit alles wijst er duidelijk op dat het verenigingsorgaan ‘het bestuur’ heeft besloten tot ‘ontzetting’ van het lid [eiser] .
4.2.2.

In de brief van 28 april 2018 wordt nog gesproken van “de club” die de ontzetting doet. Dat is in termen van verenigingsrecht geen duidelijk begrip, maar doet niet af aan het zojuist onder 4.2.1 overwogene. Immers, als moet worden bepaald welk verenigingsorgaan onder “de club” moet worden verstaan, kan men op basis van het onder 4.2.1 overwogene redelijkerwijs alleen maar tot de conclusie komen dat het bestuur het handelende verenigingsorgaan is geweest.
4.2.3.

In het laatste deel van de brief van 28 april 2018 wordt ineens gesproken van de ALV. Dit is verwarrend:
  • de mededeling “Dit besluit is, met meerderheid van stemmen, genomen in de ALV van 26 april 2018” zou, op zichzelf beschouwd, kunnen worden opgevat als de mededeling dat de ALV als verenigingsorgaan het besluit heeft genomen;
  • die mededeling kan redelijkerwijs echter ook worden opgevat, gelet op de inhoud van de brief tot dan toe, als inhoudende dat het bestuur het ontzettingsbesluit heeft genomen ‘ter gelegenheid van’ (“in”) de ALV van 26 april 2018;
  • de inhoud notulen van de ALV van 26 april 2018 wijzen echter weer in de richting van een ALV-besluit, omdat in die notulen niet wordt gesproken van een bestuursbesluit dat wordt genomen ter gelegenheid van een ALV; die notulen wijzen met andere woorden niet op iets anders dan een ALV-besluit;
  • de laatste zin in de brief van 28 april 2018, waarin wordt verwezen naar artikel 4.4 van de statuten, wijst of kan wijzen op een ALV-besluit.
4.3.

De tussenconclusie is dat [eiser] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat er is besloten tot ‘ontzetting’ van hem als lid en dat er aanwijzingen zijn dat dit besluit is genomen door het bestuur, maar dat er ook aanwijzingen zijn dit besluit is genomen door de ALV. Van belang is nu (i) dat de wet bepaalt dat ontzetting door het bestuur geschiedt, tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen (artikel 2:35 lid 4 BW) en (ii) dat de statuten slechts een herhaling van de wettekst bevatten en derhalve de ontzetting niet opdragen aan een ander orgaan dan het bestuur. Het bestuur van [gedaagde] , en niet de ALV, is dus bevoegd tot ontzetting. Het bestuur hééft ook daadwerkelijk besloten tot ontzetting: dit blijkt uit de door het bestuur namens de vereniging gestuurde brief van 28 april 2018 (zie 4.2.1 en 4.2.2) en de notulen van de ALV van 26 april 2018 spreken dit niet tegen. Uit die notulen blijkt immers dat “het Kader” (naast de overige leden) heeft gestemd vóór ‘uitzetting’ van [eiser] , waarbij het woord ‘uitzetting’ redelijkerwijs mag worden opgevat als een verschrijving van ‘ontzetting’ zoals ook volgt uit de ALV-hersteluitnodiging. Daarnaast zou op basis van de ALV-notulen kunnen worden gezegd dat óók de ALV heeft besloten tot de ontzetting van [eiser] : zo’n besluit is dan nietig omdat het door een onbevoegd orgaan is genomen, maar dat doet niet af aan het zelfstandige rechtsgevolg van het door het bestuur genomen ontzettingsbesluit. Voor de duidelijkheid: voor een bestuursvergadering bestaan bij [gedaagde] geen oproepingsvereisten.
4.4.

Dus wat er ook zij van het al dan niet hebben plaatsgevonden van een ALV-besluit, in elk geval kan uit de brief van 28 april 2018 gelezen in verbinding met de notulen van 26 april 2018 alsmede de wet en de statuten worden opgemaakt dat het bestuur van [gedaagde] op 26 april 2018 conform zijn bevoegdheden heeft besloten tot ontzetting van [eiser] als lid van de vereniging, en [eiser] heeft dit redelijkerwijs zo moeten kunnen begrijpen.
4.4.1.

Opgemerkt wordt dat [gedaagde] heeft gesteld dat het bestuur reeds op 6 april 2018 onvoorwaardelijk heeft besloten tot ontzetting van [eiser] , en dat dit besluit slechts in het kader van het doen van kennisgeving alsmede het plaatsvinden van hoor en wederhoor nog ter ALV is besproken. Deze lezing is onbegrijpelijk omdat het uitoefenen van hoor en wederhoor geen enkele zin heeft als het besluit tot ontzetting al onvoorwaardelijk is genomen en slechts ter kennisgeving aan de ALV wordt gebracht. Uit de uitnodiging voor en de notulen van de ALV van 26 april 2018 blijkt ook geenszins van een reeds onvoorwaardelijk genomen bestuursbesluit. Bovendien is, zoals al eerder overwogen, de inhoud van de vergadering van 6 april 2018 nooit aan [eiser] medegedeeld.
4.5.

Aparte aandacht verdient de aan het slot van de brief van 28 april 2018 opgenomen zin: “U heeft gekozen om niet aanwezig te zijn op de ALV, hierdoor is uw recht op hoor en wederhoor komen te vervallen. Het niet mogelijk om tegen dit besluit in beroep te gaan (artikel 4.4)”. Echter, artikel 4.4 van de statuten is niet meer dan een herhaling van artikel 2:35 lid 4 BW. Het houdt in dat ontzetting door het bestuur geschiedt en dat van zo’n ontzettingsbesluit beroep open staat op de ALV.
4.5.1.

De zojuist geciteerde zin uit de brief van 28 april 2018 is dus onjuist: voor [eiser] stond wél beroep open op de ALV. De zin is kennelijk door een misvatting van het ter zake geldende verenigingsrecht door het bestuur in de brief opgenomen. [eiser] had dezelfde misvatting, zo heeft hij aangevoerd.
4.5.2.

De vraag is vervolgens of de omstandigheid dat [eiser] de beroepsmogelijkheid niet heeft benut op een of andere manier aan [gedaagde] moet worden toegerekend. Het antwoord luidt ontkennend, omdat het aan [eiser] zélf was om, als ontzet verenigingslid, op basis van wet en statuten zijn rechtspositie ten opzichte van de vereniging te bepalen; voor het kunnen bepalen van die rechtspositie was hij niet afhankelijk van informatie van de zijde van [gedaagde] . De onjuiste mededeling vanuit [gedaagde] over de beroepsmogelijkheid heeft [eiser] redelijkerwijs wel op het verkeerde been kunnen zetten, maar betekende niet dat het voor [eiser] redelijkerwijs niet meer mogelijk was om zijn rechtspositie te bepalen en daadwerkelijk gebruik te maken van zijn wettelijk vastgelegde beroepsmogelijkheid op een termijn van één maand na de kennisgeving van 28 april 2018.
Vordering I, primair: verklaring voor recht dat het besluit van de ALV waarbij [eiser] is ontzet als lid van [gedaagde] nietig is

4.6.

[eiser] stelt de volgende gronden voor nietigheid.
De vereniging heeft een non-existent besluit genomen aangezien aan het besluit dermate fundamentele gebreken kleven dat (zo zou men kunnen zeggen) eigenlijk in het geheel geen besluitvorming in de zin van de wet heeft plaatsgevonden. [eiser] en onder anderen verschillende getuigen weten uit ervaring dat de leden bij het uitbrengen van hun stem door bestuurders en/of andere leden onder druk werden gezet om geheel in lijn met de wens van de [functie naam 1] te stemmen. Deze methode staat op gespannen voet met de essentiële kernbeginselen van een vereniging. De algemene vergadering van een vereniging bestaat uit alle leden samen, elk lid heeft daarin één stem die hij in vrijheid moet kunnen uitoefenen. Deze afkeurenswaardige gang van zaken levert een grove schending (zowel inhoudelijk als processueel) op van de besluitvormingsregels. Non-existente besluiten zijn evenals nietige besluiten van meet af aan krachteloos.
Voorts zijn besluiten nietig als deze strijdig zijn met dwingend recht. Ook misbruik van een bevoegdheid ex artikel 3:40 lid 2 en lid 3 BW kan leiden tot een nietig besluit op grond van artikelen 3:13 jo. 3:15 BW. Gelet op de omstandigheden van het geval (samengevat: solistisch en autoritair optreden door de [functie naam 1] ) moet worden geconcludeerd dat de [functie naam 1] zijn bevoegdheid heeft misbruikt om [eiser] te ontzetten uit de vereniging. De nietigheid van het ontzettingsbesluit is mede hierdoor een gegeven.
Aldus [eiser] .

4.7.

De besproken vordering is gebaseerd op de stelling dat het besluit tot ontzetting is genomen door de ALV. Deze stelling is niet gevolgd, zodat de vordering reeds daarom niet kan worden toegewezen.
Vordering I, subsidiair: vernietiging van het ontzettingsbesluit

4.8.

[eiser] stelt dat het ontzettingsbesluit vernietigbaar is op de volgende gronden.
4.8.1.

Er is niet gebleken van een rechtsgeldig door het bestuur genomen besluit tot bijeenroeping van de ALV, zodat de oproeping van de algemene vergadering onbevoegdelijk is geweest. De op de ALV genomen besluiten, zoals het ontzettingsbesluit, zijn daarom vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW.
4.8.2.

Bij het nemen van het ontzettingsbesluit zijn bovendien de belangen van [eiser] onvoldoende afgewogen. Met name zijn het oneervolle karakter van ontzetting en de staat van dienst van [eiser] niet overwogen. Het ontzettingsbesluit betekent gezichtsverlies voor [eiser] en krenking van de goede eer en naam. Het etiket ‘bad standing’ betekent dat hij nooit meer lid kan worden van welke motorclub dan ook; met dit vergaande gevolg is geen rekening gehouden, en dat gevolg staat ook in geen enkel verband tot de beweerdelijke overtredingen die [eiser] zou hebben begaan. In plaats van ontzetting had ook een minder vergaande sanctie kunnen worden opgelegd, waarvoor het door [gedaagde] gehanteerde reglement ook mogelijkheden biedt. Het ontzettingsbesluit voldoet dus niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bovendien is aan [eiser] geen mogelijkheid gegeven zich te verweren. Gelet op het voorgaande is het ontzettingsbesluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid en deswege vernietigbaar ex artikel 2:15 lid 1 sub b BW.
Aldus [eiser] .

4.9.

De onder 4.8.1 benoemde vernietigingsgrond slaagt reeds niet omdat het ontzettingsbesluit niet door de ALV is genomen, althans: het is in elk geval ook door het bestuur genomen. De onder 4.8.2 benoemde vernietigingsgrond slaagt niet omdat deze in de onder 4.5 bedoelde procedure van beroep tegen het ontzettingsbesluit had kunnen worden aangevoerd en beoordeeld; het ontzette lid dat van de mogelijkheid van beroep op de algemene vergadering geen gebruik heeft gemaakt, kan niet vervolgens ten overstaan van de rechter de vernietiging van het ontzettingsbesluit inroepen (vgl. Hoge Raad 14 mei 1965, NJ 1965/259).
Vordering II-IV: onrechtmatige daad

4.10.

[eiser] stelt als volgt ter onderbouwing van de onrechtmatige-daadsvordering.
4.10.1.

[gedaagde] heeft een nietig althans vernietigbaar besluit genomen en in stand gehouden. Vervolgens heeft [gedaagde] in verschillende social media berichten geplaatst aangaande het ontzettingsbesluit van [eiser] . Mede hierdoor heeft [gedaagde] doelbewust en zeer berekenend de eer en goede naam van [eiser] aangetast en daarmee in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen gehandeld. [eiser] is door [gedaagde] ten onrechte getypeerd als een gevaarlijke en agressieve man. Als gevolg daarvan wordt [eiser] regelmatig geconfronteerd met vervelende berichten vanuit de wereld van de motorclubs. Bovendien is hij vanwege de lasterlijke berichtgeving niet langer welkom bij andere motorclubs.
4.10.2.

[eiser] lijdt schade als gevolg van de handelwijze van [gedaagde] , zoals
hierboven geschetst. Die schade wordt veroorzaakt door het ontzettingsbesluit zelf, maar ook door de communicatie vanuit [gedaagde] richting derden, onder meer via sociale media waarin [eiser] wordt afgeschilderd als respectloos, gewelddadig etc. Als gevolg hiervan is de eer en goede naam van [eiser] aangetast. Dit levert reputatieschade op. Voor [gedaagde] was immers voorzienbaar dat door een deel van het besluit en de communicatie, [eiser] beschadigd zou worden en daarmee zijn naam en reputatie te grabbel zou worden gegooid. Echter is daarop doelbewust aangestuurd door [gedaagde] .
Daarnaast levert dit ook psychische schade op voor [eiser] . Hij kan niet
functioneren zoals hij voorheen deed. Hij wordt als gevolg van de berichtgeving aan
derden beperkt in zijn sociale leven. Zo kan hij bijvoorbeeld niet meer bepaalde
horecagelegenheden bezoeken waar leden van andere verenigingen aanwezig zijn. Dat heeft zijn weerslag op hem. Derhalve heeft [eiser] als benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 lid 1 sub a BW.
Voorts lijdt [eiser] vermogensschade, aangezien hij zich verbonden heeft tot
het aangaan van de huurovereenkomst. Hij zit derhalve aan deze
huurovereenkomst vast en betaalt de huur voor een bedrag van EUR 544,50 inclusief btw per maand sedert 1 april 2018. De schade wordt veroorzaakt als direct gevolg van het besluit van de vereniging.
Aldus [eiser] .

4.11.

[gedaagde] voert het volgende verweer tegen het gestelde onrechtmatige handelen.
Uit niets blijkt dat [eiser] door [gedaagde] als een gevaarlijke en agressieve man is getypeerd, en uit niets blijkt dat hij vervelende berichten uit de motorwereld heeft gekregen. Ook is niet gebleken dat [eiser] niet welkom is bij andere verenigingen. [eiser] spreekt over motorclubs, maar [gedaagde] is een motorvereniging en dat maakt in de motorwereld nogal wat uit.
Aldus [gedaagde] .

4.12.

Het door [eiser] als onrechtmatig aangemerkte betreft de inhoud van de communicatie vanuit [gedaagde] richting derden. [gedaagde] heeft echter terecht aangevoerd dat niet is gebleken dat [gedaagde] [eiser] richting derden heeft getypeerd als een gevaarlijke en agressieve man. Ook is niet gebleken dat [eiser] , zoals hij in zijn schadeonderbouwing stelt, is afgeschilderd als respectloos, gewelddadig etc. [eiser] heeft zijn stellingen slechts concreet gemaakt door te wijzen op het onder de feiten aangehaalde Facebook-bericht, maar dat bericht bevat niet de door [eiser] gestelde passages. Ter comparitie, gevraagd naar wat er over het ontzettingsbesluit is gepubliceerd, heeft [eiser] weer op het Facebook-bericht gewezen, en daarnaast op e-mails aan andere verenigingen. Die e-mails zijn echter in het geheel niet concreet gemaakt, zodat die niet ten gunste van [eiser] kunnen meewegen.
4.12.1.

De op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen moeten gezien het voorgaande worden afgewezen wegens niet-voldoen aan de stelplicht.
Conclusie

4.13.

Het gevorderde zal worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] tot heden begroot op:

Ontzetting en beroep bij ALV

ECLI:NL:RBNHO:2019:6533

In deze zaak neemt het bestuur een besluit om het lidmaatschap van een lid per direct te beëindigen. Het beëindigen van het lidmaatschap wordt vervolgens op een ALV in stemming gebracht, de leden stemmen voor. Er wordt ook een boete van € 1.000 opgelegd. Het lid betaalt niet, de vereniging gaat naar de rechter voor betaling van de boete en het restant van de contributie.
 “De kantonrechter [stelt] vast dat het bestuur conform zijn bevoegdheid op 6 april 2018 heeft besloten om [gedaagde] te ontzetten. Op grond van de artikel 2:35 lid 4 BW en de statuten had het bestuur [gedaagde] ten spoedigste schriftelijk van dit besluit in kennis moeten stellen en hem moeten meedelen dat hem beroep op de ALV openstaat. Vast staat dat dit niet is gebeurd, hetgeen het bestuur is te verwijten.” Bij de ALV was namelijk nooit gezegd dat het ging om een beroep tegen het eerdere bestuursbesluit (er was ook geen beroep ingediend). ” Het bestuur [heeft het lid] op het verkeerde been gezet en hem een beroepsmogelijkheid na het nemen van het besluit van 6 april 2018 onthouden. De kantonrechter acht dat in strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 lid 2 BW.”  Dat maakt het bestuursbesluit echter niet ongeldig, het lid had ook geen argumenten aangevoerd in de rechtszaak waarom dat zo zou zijn. Het lid hoeft het restant van de contributie echter niet te betalen.
” De kantonrechter is van oordeel dat [het lid] terecht een beroep doet op artikel 2:8 BW. Het bestuur heeft met bovenomschreven handelwijze [het lid] tot op heden de mogelijkheid onthouden om beroep in te stellen. Hij dient immers eerst van deze interne beroepsmogelijkheid gebruik te maken voordat hij zijn ontzetting kan aanvechten bij de rechter. Het bestuur heeft daarmee zijn recht op hoor en wederhoor veronachtzaamd. De kantonrechter acht het tegen deze achtergrond onaanvaardbaar om [het lid] te houden aan de verplichting tot het betalen van het restant van de contributie over 2018. Dit betekent dat dit onderdeel van de vordering van [het lid] niet voor toewijzing in aanmerking komt.” Het lid hoeft de boete niet te betalen omdat de statuten geen grondslag geven voor de boete.

2De feiten

2.1.

[eiseres] is een vereniging in georganiseerd toeren op motoren.
2.2.

Het bestuur van de vereniging wordt volgens het handelsregister gevormd door de heren [naam 1] (als voorzitter), [naam 2] (als secretaris) en [naam 3] (als penningmeester), die tevens lid van de vereniging zijn. Naast deze drie waren er nog vijf leden die volgens de statuten en het door [eiseres] gehanteerde reglement bestuurlijke functies hadden binnen de vereniging. [gedaagde] was een van die vijf: hij had de functie van ‘Captain at Arms’. Een ander lid met bestuurlijke functies was [naam 4] . Hij had de functie van ‘Vice President’.
2.3.

Op 6 april 2018 heeft [naam 1] een spoedvergadering belegd voor hen die binnen de vereniging bestuurlijke functies hadden, behoudens [gedaagde] en [naam 4] . In de vergadering is gesproken en gestemd over “lidmaatschap [eiseres] continueren of beëindigen” met betrekking tot [gedaagde] en [naam 4] . Blijkens de notulen hebben alle aanwezigen gestemd vóór “lidmaatschap per direct beëindigen”. Aan het slot van de notulen is vermeld: “Het besluit zal in de ALV van 26 april 2018 nader toegelicht worden aan de leden gevolgd door een stemming. (uitnodiging volgt spoedig)”.
2.4.

Het besluit van het bestuur en de notulen van de vergadering van 6 april 2018 zijn niet aan [gedaagde] kenbaar gemaakt. Eerst in deze procedure, doordat [eiseres] deze notulen heeft overgelegd, heeft [gedaagde] daarvan kennisgenomen.


2.5.

Bij e-mail van 9 april is de zojuist bedoelde uitnodiging voor de algemene vergadering (ALV) aan de leden verzonden. Een hersteluitnodiging is bij e-mail van 16 april 2018 uitgegaan aan de leden. Bij aanvullende e-mail van 22 april 2018 is de locatie van de ALV aan de leden bekend gemaakt, namelijk de woning van voorzitter [naam 1] .
2.6.

Op 26 april 2018 heeft de ALV plaatsgevonden, alwaar [gedaagde] niet is verschenen. [naam 4] is evenmin verschenen bij de ALV.
2.7.

Blijkens de notulen van de ALV is met unanimiteit van stemmen voor uitzetting van [gedaagde] in ‘bad standing’ gestemd.
2.8.

Bij brief van 28 april 2018 heeft [eiseres] aan [gedaagde] onder meer bericht dat hij met ingang van 26 april 2018 is ontzet uit de vereniging. Verder is een boete van € 1.000,00 opgelegd in verband met ‘out in bad standing’ en is aangegeven dat [gedaagde] nog € 400,00 aan restant contributie over 2018 is verschuldigd.
2.9.

Bij brief van 8 mei 2018 heeft [gedaagde] aan [eiseres] geschreven het niet eens te zijn met de ontzetting en de vordering niet te zullen betalen.

3De vordering

3.1.

[eiseres] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 1.400,00, [
3.2.

[eiseres] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat tijdens de ALV is besloten om [gedaagde] met ingang van 26 april 2018 uit de vereniging te ontzetten omdat hij herhaaldelijk in strijd met de statuten handelde. Omdat [gedaagde] ervoor heeft gekozen niet bij de ALV aanwezig te zijn is de ontzetting tezamen met vordering ter zake van de opgelegde boete van € 1.000,00 en de onbetaalde contributie van € 400,00 bij brief van 28 april 2018 aan [gedaagde] kenbaar gemaakt. [gedaagde] heeft, ondanks daartoe te zijn aangemaand, nagelaten de boete en de contributie te betalen, zodat [eiseres] genoodzaakt was haar vordering ter incasso uit handen te geven. Naast de hoofdsom van € 1.400,00 vordert [eiseres] de buitengerechtelijke kosten van € 210,00 en de proceskosten van € 423,50. In de gedragingen van [gedaagde] heeft [eiseres] aanleiding gezien om aangifte te doen bij de politie.
3.3.

In de conclusie van repliek tevens conclusie van antwoord in de tegenvordering voert [eiseres] aan dat de incidenten, waarbij [gedaagde] en [naam 4] betrokken waren, relatief kort achter elkaar in april 2018 zijn voorgevallen waardoor er geen mogelijk bestond om tussentijdse maatregelen te nemen. De incidenten hebben ertoe geleid dat alle leden van [eiseres] , behoudens [gedaagde] en [naam 4] , een verzoek om het houden van een ALV hebben ingediend. Verder voert [eiseres] aan dat de ALV via meerdere platformen aan [gedaagde] kenbaar is gemaakt, dat de vrees van [gedaagde] voor escalatie en voor zijn gezondheid ongegrond is en dat [gedaagde] er dus zelf voor heeft gekozen om niet bij de ALV aanwezig te zijn en daarmee zijn recht om verweer te voeren heeft prijsgegeven. Tijdens de ALV is [gedaagde] met unanimiteit van stemmen ontzet met ‘dishonorable discharge’. Verder voert [eiseres] aan dat [gedaagde] niet aangeeft met welke bepalingen uit de statuten het besluit strijdig is. Volgens [eiseres] is het besluit juist niet strijdig met de statuten omdat daarin staat dat het bestuur gerechtigd is een lidmaatschap te eindigen door ontzegging. De genomen besluiten tijdens de ALV zijn dan ook rechtsgeldig. De vordering van € 400,00 in verband met het lidmaatschapsgeld is gebaseerd op artikel 4.5 van de statuten. De vordering van € 1.000,00 hangt samen met de ‘out in bad standing’ en is gebaseerd op artikel 3.19 van het huisreglement van [eiseres] .
3.4.

In de conclusie van dupliek in de tegenvordering voert [eiseres] aan dat [gedaagde] bij besluit van 4 april 2018 slechts is geschorst en dat het bestuur op 6 april 2018 de ontzetting van [gedaagde] heeft uitgesproken, nadat de incidenten hebben plaatsgevonden. Voorts voert [eiseres] aan dat uit de notulen van de vergadering van 26 april 2018 blijkt dat de vergadering door de leden bijeen is geroepen. Van deze ALV is [gedaagde] een uitnodiging gestuurd om zich tegen de ontzetting te kunnen verweren, maar van die gelegenheid heeft [gedaagde] geen gebruik gemaakt. Bij de ALV is door de leden unaniem ingestemd met het besluit van het bestuur van 6 april 2018. Verder voert [eiseres] aan dat [gedaagde] wel degelijk in strijd met het reglement heeft gehandeld en dat ‘dishonorable discharge’ feitelijk hetzelfde is als ‘out in bad standing’.

4Het verweer en de tegenvordering

4.1.

[gedaagde] betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat het besluit nietig althans vernietigbaar is wegens strijd met de statuten ex artikel 2:14 en 2:15 van het Burgerlijk Wetboek. [gedaagde] voert aan dat uit niets blijkt dat het bestuur van [eiseres] een rechtsgeldig besluit heeft genomen om de ALV bijeen te roepen. Volgens [gedaagde] was van een ALV dan ook geen sprake en zijn de op de vergadering genomen besluiten op grond van artikel 2:15 lid 1 onder a BW vernietigbaar. Voorts voert [gedaagde] aan dat de besluiten op grond artikel 2:15 lid 1 onder b BW vernietigbaar zijn omdat deze zijn genomen in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Uit niets blijkt volgens [gedaagde] dat er sprake is van een zorgvuldige belangenafweging, hetgeen in strijd met artikel 2:8 BW is. [gedaagde] meent dat hij geen redelijke mogelijkheid had om zijn standpunt te verkondigen. Ook de notulen geven geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging. [gedaagde] geeft aan dat hij de vergadering aan zich voorbij heeft laten gaan omdat deze bij de president thuis plaatsvond en escalatie zeer waarschijnlijk was. [gedaagde] heeft daarom voor zijn gezondheid gekozen. Ook de keuze om de ontzetting via de ALV te laten lopen omdat er dan geen mogelijkheid is om beroep in te stellen vindt [gedaagde] onredelijk. Verder voert [gedaagde] aan dat er geen toelichting is gegeven op de verwijten en dat de toegepaste straf buiten alle proporties is. Nooit eerder is hij onderwerp van gesprek is geweest, is hem een waarschuwing gegeven of zijn andere maatregelen tegen hem genomen. Tot slot merkt [gedaagde] op dat de statuten geen mogelijkheid bieden tot het opleggen van een boete.
4.2.

[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter voor recht verklaart dat het besluit genomen door de ALV van 26 april 2018 waarbij hij is ontzet als lid van [eiseres] nietig is althans dat de kantonrechter het besluit vernietigt en dat de kantonrechter [eiseres] veroordeelt tot betaling van de proceskosten en de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen veertien dagen zijn betaald.
4.3.

[gedaagde] legt aan de tegenvordering ten grondslag hetgeen hij in de conclusie van antwoord in de vordering naar voren heeft gebracht.
4.4.

In de conclusie van dupliek in de vordering tevens conclusie van repliek in de tegenvordering voert [gedaagde] nog aan dat het bestuur op 4 april 2018 heeft besloten het lidmaatschap van [gedaagde] te beëindigen en dat drie van de vier incidenten van een latere datum zijn en dan ook niet aan het besluit van het bestuur om hem te ontzetten ten grondslag hebben kunnen liggen. Ter zake het incident tijdens een openbaar motorevenement dat op 1 april 2018 heeft plaatsgevonden voert [gedaagde] aan dat hem niets valt te verwijten. Het was [naam 4] die het verwijt treft. Verder voert [gedaagde] aan dat uit niets blijkt dat alle leden een verzoek om een ALV hebben ingediend. Volgens [gedaagde] neemt [eiseres] het niet zo nauw met de feiten en het nemen van besluiten omdat [eiseres] in de procedure die [naam 4] tegen [eiseres] aanhangig heeft gemaakt geheel andere stellingen inneemt en betoogt dat er sprake is van een bestuursbesluit. Ook gebruikt [eiseres] de termen ‘ontzetting, beëindiging, opzeggen en dishonorable discharge’ door elkaar, zodat er geen sprake kan zijn van een goed en duidelijk besluit. [gedaagde] voert aan dat [eiseres] op onduidelijke gronden het restant van de lidmaatschapsgelden wil ontvangen en dat de boete samen hangt met een ‘out in bad standing’, terwijl deze term in geen enkel stuk wordt genoemd. [gedaagde] voert verder aan dat uit niets blijkt dat hij in strijd heeft gehandeld met de statuten en/of reglementen van [eiseres] .

5De beoordeling

5.1.

De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
de vordering

5.2.

De kantonrechter stelt voorop dat de taak van het bestuur is erop toe te zien dat in de vereniging de juiste procedures, zoals voorgeschreven in de wet en de statuten, worden gevolgd. De kantonrechter is van oordeel dat het bestuur van [eiseres] dat in dit geval niet heeft gedaan en overweegt als volgt.
5.3.

De kantonrechter stelt vast dat het bestuur van [eiseres] op grond van de wet en de statuten bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van de ontzetting van een lid van de vereniging. Verder stelt de kantonrechter vast dat het bestuur conform zijn bevoegdheid op 6 april 2018 heeft besloten om [gedaagde] te ontzetten. Op grond van de artikel 2:35 lid 4 BW en de statuten had het bestuur [gedaagde] ten spoedigste schriftelijk van dit besluit in kennis moeten stellen en hem moeten meedelen dat hem beroep op de ALV openstaat. Vast staat dat dit niet is gebeurd, hetgeen het bestuur is te verwijten. Vervolgens heeft het bestuur niet de juiste stappen gezet om deze omissie te herstellen. Het bestuur heeft de ontzetting op de agenda van de ALV van 26 april 2018 gezet en in stemming gebracht. Uit de uitnodiging en de agenda kan op geen enkele wijze worden opgemaakt dat er reeds een bestuursbesluit was genomen en dat de bijeengeroepen ALV van 26 april 2018 gezien moet worden als de beroepsmogelijkheid voor [gedaagde] . Verder heeft het bestuur [gedaagde] in de brief van 28 april 2018 onjuist en incompleet geïnformeerd. Uit de brief van 28 april 2018 kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden afgeleid dat het bestuur al op 6 april 2018 een besluit ten aanzien van de ontzetting heeft genomen. In de brief staat immers dat ‘dit besluit is, met meerderheid van stemmen, genomen in de ALV van 26 april 2018’. Daarbij wordt in deze brief verwezen naar artikel 4.4, hetgeen kan wijzen op een ALV-besluit. Bovendien staat in de brief van 28 april 2018 vermeld dat het niet mogelijk is om tegen een besluit tot ontzetting in beroep te gaan. Ook dat is onjuist. Hiermee heeft het bestuur [gedaagde] op het verkeerde been gezet en hem een beroepsmogelijkheid na het nemen van het besluit van 6 april 2018 onthouden. De kantonrechter acht dat in strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 lid 2 BW. De pogingen van [eiseres] in onderhavige procedure om een en ander recht te breien, slagen naar het oordeel van de kantonrechter evenmin.
5.4.

De kantonrechter is van oordeel dat voorgaande, anders dan [gedaagde] kennelijk meent, niet de nietigheid of vernietigbaarheid van het (bestuurs)besluit van 6 april 2018 tot gevolg heeft. [gedaagde] heeft zijn beroep op de nietigheid dan wel vernietigbaarheid gericht op het besluit van de ALV van 26 april 2018.
Voor zover sprake is van een besluit van de ALV van 26 april 2018 ten aanzien van de ontzetting is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] geen belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de nietigheid of vernietigbaarheid hiervan. Het besluit van 6 april 2018 van het bestuur aangaande de ontzetting van [gedaagde] is op zichzelf immers rechtsgeldig. En de nietigheid of vernietigbaarheid van het besluit van de ALV van 26 april 2018 doet hieraan niet af.

5.5.

De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] terecht een beroep doet op artikel 2:8 BW. Het bestuur heeft met bovenomschreven handelwijze [gedaagde] tot op heden de mogelijkheid onthouden om beroep in te stellen. Hij dient immers eerst van deze interne beroepsmogelijkheid gebruik te maken voordat hij zijn ontzetting kan aanvechten bij de rechter. Het bestuur heeft daarmee zijn recht op hoor en wederhoor veronachtzaamd. De kantonrechter acht het tegen deze achtergrond onaanvaardbaar om [gedaagde] te houden aan de verplichting tot het betalen van het restant van de contributie over 2018. Dit betekent dat dit onderdeel van de vordering van [eiseres] niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5.6.

De vordering ten aanzien van de boete van € 1.000,00 wijst de kantonrechter eveneens af. Voor het opleggen van een boete is geen grondslag te vinden in de statuten, hetgeen vereist is.
5.7.

De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiseres] zal afwijzen.
de tegenvordering

5.8.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de tegenvordering niet voor toewijzing in aanmerking.
de proceskosten in de vordering en de tegenvordering 
5.9.

De proceskosten komen voor rekening van [eiseres] , omdat zij voornamelijk ongelijk krijgt.

6De beslissing

De kantonrechter:

de vordering

6.1.

wijst de vordering af;
de tegenvordering

6.2.

wijst de vordering af;
de proceskosten in de vordering en de tegenvordering

6.3.

veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 300,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] ;
6.4.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Bungalowparkzaak

ECLI:NL:RBMNE:2019:3045

In deze zaak gaat het om een quasi-VVE voor een bungalowpark. De vereniging is opgericht als cooperatieve vereniging, maar dat gaat niet op: de rechter besluit . “De vereniging is wel opgericht als een coöperatie, maar volgens de wettelijke definitie (artikel 2:53 lid 1 BW) gaat een coöperatie overeenkomsten aan met haar leden in het kader van een bedrijf dat zij ten behoeve van haar leden uitoefent. Deze vereniging heeft slechts als doel gemeenschappelijke zaken op het park te beheren en oefent dus geen bedrijf uit dat transacties sluit met haar leden en/of derden. De statuten van de vereniging, in combinatie met het kettingbeding, zijn kennelijk bedoeld om de coöperatie zoveel mogelijk gelijk te maken aan de vereniging van eigenaars van appartementsrechten. Daarvan is iedere eigenaar van rechtswege lid en dat lidmaatschap is niet opzegbaar. De rechtsvorm van coöperatie wordt door de vereniging oneigenlijk gebruikt om hetzelfde te bereiken. Op zichzelf is begrijpelijk dat de wens bestaat dat alle eigenaren op het bungalowpark lid zijn en blijven van de vereniging. Maar tegelijk ontbreken voor hen een aantal belangrijke waarborgen die leden van een vereniging van eigenaars wel hebben, in het bijzonder een aantal rechtsingangen van boek 5 BW. Zonder deze waarborgen voor de leden, mag de vrijheid om uit te treden niet zo ver beperkt worden als nu in de statuten van de vereniging gebeurt. Hiervoor biedt het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten ook onvoldoende rechtvaardiging. Uit artikel 2:60 BW volgt dat deze bepaling [de beperking van de mogelijkheid om uit te treden] in de statuten voor niet geschreven moet worden gehouden.”

Krijgt [eiseres] een immateriële schadevergoeding? Nee.
3.2.

Wanneer iemand een overeenkomst niet (goed) nakomt, kan er een verplichting bestaan om schade die daardoor is veroorzaakt, te vergoeden. [eiseres] doet daar een beroep op en vordert een immateriële schadevergoeding. Om voor zo’n schadevergoeding in aanmerking te komen, eist de wet meer dan alleen de stelling dat er psychisch leed is veroorzaakt. Volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) moet sprake zijn van een ‘aantasting in de persoon’, zoals in dat wetsartikel bedoeld. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kun je hiervan nog niet spreken als iemand last heeft van een (meer of minder sterk) psychisch onbehagen of als iemand zich gekwetst voelt (zie bijvoorbeeld het arrest van 13 januari 1995 ECLI:NL:1995:ZC1608). In het algemeen zal alleen bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld het bestaan van psychisch letsel kunnen worden vastgesteld.
3.3.

Op zichzelf is voorstelbaar dat het voortslepende conflict met de vereniging, met het juridische uitzoekwerk dat daarbij komt kijken, veel impact heeft gehad op de gemoedstoestand van [eiseres] . Maar omdat over concrete, hieruit voortvloeiende ziektebeelden door haar onvoldoende (met stukken onderbouwd) is aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende grond om een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Omdat er dus geen sprake is van één van de in artikel 6:106 BW omschreven situaties, zal het door [eiseres] voor immateriële schade gevorderde bedrag worden afgewezen, net als de daarbij horende rente en incassokosten.
De (voor)vraag of er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een vaststellingsovereenkomst, hoeft daarom niet meer te worden beantwoord. Hierover merkt de kantonrechter nog wel op dat het iedere vereniging in beginsel vrijstaat de statuten te wijzigen, als hiervoor de juiste weg wordt bewandeld.

Heeft [eiseres] haar lidmaatschap rechtsgeldig opgezegd? Ja.
3.4.

In het [gedaagde] hebben de individuele bungaloweigenaars een kavel met opstal geleverd gekregen, terwijl de gemeenschappelijke gedeelten op naam staan van een rechtspersoon: de ‘coöperatieve vereniging van eigenaren’, waarin alle eigenaars zouden participeren. Op grond van een kettingbepaling in het koopcontract wordt iedere eigenaar ook lid van de vereniging. In de statuten is bepaald dat het lidmaatschap door een lid alleen kan worden opgezegd bij overdracht van de bungalow aan een nieuwe eigenaar.
3.5.

Uit de wet en uit vaste rechtspraak volgt dat een lidmaatschap van een vereniging kan worden opgezegd (artikel 2:35 sub b BW). Van dat uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als dat volgt uit de wet. Dat is bijvoorbeeld zo bij een vereniging van eigenaars voor appartementsrechten (artikel 5:124 BW). Het [gedaagde] is niet gesplitst in appartementsrechten en is dus niet zo’n vereniging van eigenaars waarvoor een uitzondering geldt op de bevoegdheid om op te zeggen. De vereniging heeft ook niet aangevoerd dat sprake zou zijn van een andere wettelijke uitzondering.
3.6.

Voor een coöperatie geldt dat aan het uittreden in de statuten voorwaarden kunnen worden verbonden, die dan in overeenstemming moeten zijn met het doel en de strekking van de coöperatie (artikel 2:60 BW). De vereniging is wel opgericht als een coöperatie, maar volgens de wettelijke definitie (artikel 2:53 lid 1 BW) gaat een coöperatie overeenkomsten aan met haar leden in het kader van een bedrijf dat zij ten behoeve van haar leden uitoefent. Deze vereniging heeft slechts als doel gemeenschappelijke zaken op het park te beheren en oefent dus geen bedrijf uit dat transacties sluit met haar leden en/of derden. De statuten van de vereniging, in combinatie met het kettingbeding, zijn kennelijk bedoeld om de coöperatie zoveel mogelijk gelijk te maken aan de vereniging van eigenaars van appartementsrechten. Daarvan is iedere eigenaar van rechtswege lid en dat lidmaatschap is niet opzegbaar. De rechtsvorm van coöperatie wordt door de vereniging oneigenlijk gebruikt om hetzelfde te bereiken. Op zichzelf is begrijpelijk dat de wens bestaat dat alle eigenaren op het bungalowpark lid zijn en blijven van de vereniging. Maar tegelijk ontbreken voor hen een aantal belangrijke waarborgen die leden van een vereniging van eigenaars wel hebben, in het bijzonder een aantal rechtsingangen van boek 5 BW. Zonder deze waarborgen voor de leden, mag de vrijheid om uit te treden niet zo ver beperkt worden als nu in de statuten van de vereniging gebeurt. Hiervoor biedt het doel van de vereniging zoals blijkt uit artikel 3 van de statuten ook onvoldoende rechtvaardiging. Uit artikel 2:60 BW volgt dat deze bepaling in de statuten voor niet geschreven moet worden gehouden.
3.7.

De vereniging heeft nog aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] hier een beroep op doet. Om de reden die hierboven is genoemd, komt de kantonrechter tot een ander oordeel.
3.8.

Dat betekent dat het lidmaatschap van de vereniging niet afdwingbaar is en dat [eiseres] dit heeft kunnen opzeggen. De vordering van [eiseres] op dit punt wordt dus toegewezen, terwijl de vordering van de vereniging wordt afgewezen.
Wat voor financiële bijdrage moet [eiseres] jaarlijks betalen aan de vereniging?
3.9.

[eiseres] heeft haar lidmaatschap op 3 juni 2016 opgezegd. Op grond van artikel 2:36 lid 1 BW kun je opzeggen tegen het einde van het boekjaar van de vereniging. In dit geval is het lidmaatschap daarom per 31 december 2016 geëindigd. Contributie hoeft [eiseres] , als niet-lid, vanaf 2017 dus niet meer te betalen. In de statuten en het huishoudelijk reglement van de vereniging is niet geregeld hoe de omslag moet worden geregeld, wanneer iemand zijn lidmaatschap opzegt. Omdat [eiseres] geen lid meer is van de vereniging, en door de vereniging geen andere grondslag is gesteld op grond waarvan [eiseres] toch gebonden zou zijn aan de statuten en het huishoudelijk reglement van de vereniging, kunnen deze afspraken ook niet als ‘beheersregeling’ gelden in de zin van artikel 3:168 BW.

Steunstichting wil spullen terug

In deze zaak was eiser 40 jaar lid van en de drijvende kracht achter een vereniging. In 2008-2009 speelde een mogelijke fusie van de vereniging. Eiser was daartegen. In 2009 is een Stichting opgericht. De vereniging en de stichting trokken “gelijk op”. De stichting “ontving ten behoeve van de Vereniging gelden uit sponsorcontracten” (ik vermoed overigens dat de onderneming van eiser de sponsor was). De statuten van de Stichting verwijzen niet expliciet naar de vereniging. Uiteraard komt er na enige tijd een conflict en dan blijkt dat het geld “van” de vereniging in de stichting zit. De vereniging wil zijn geld terug. De onderstaande uitspraak laat zien dat dit bepaald niet eenvoudig is, omdat de statuten van de Stichting niet duidelijk maken dat de vereniging is opgericht ten behoeve van de Verenging. De rechter overweegt dat ” niet aangenomen kan worden dat alle gelden van de Stichting de Vereniging toekwamen)” .

Overigens eist in reactie erop, de Stichting de spullen (al het materiaal op) die ze zou hebben aangekocht met de sponsorovereenkomsten en zou hebben uitgeleend aan de vereniging. De rechter houdt de Stichting aan haar belofte dat de verenging de spullen mag gebruiken.

 ECLI:NL:RBROT:2019:4104

Vonnis van 1 mei 2019

in de zaak van

1de stichting STICHTING WIELERACADEMIE LANSINGERLAND E.O.,

gevestigd te Lansingerland en kantoorhoudende te Berkel en Rodenrijs ,
2. [eiser]
wonende te [woonplaats eiser] ,
eisers in conventie en in het incident,
verweerders in reconventie,

tegen

1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ROTTERDAMSE RENNERS CLUB “DE PEDAALRIDDERS”,
gevestigd te Lansingerland en kantoorhoudende te Berkel en Rodenrijs,
tevens eiseres in reconventie,
2. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
3. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
4. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagden in conventie en in het incident,

Partijen zullen hierna de Stichting c.s. en de Vereniging c.s. genoemd worden. Eisers zullen afzonderlijk de Stichting respectievelijk [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk de Vereniging, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] respectievelijk [gedaagde 3] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

De Vereniging is op 1 november 1910 opgericht en heeft tot doel het bevorderen van de wielersport in het algemeen en wielrennen in het bijzonder.
2.2.

[eiser] was gedurende 40 jaar lid en drijvende kracht achter de Vereniging. Vanaf 1 januari 1993 tot 1 januari 2014 was [eiser] tevens bestuurder van de Vereniging.
2.3.

[gedaagde 2] is sinds 1 juli 2015 bestuurder tevens voorzitter van de Vereniging. [gedaagde 1] is sinds 9 maart 2016 bestuurder tevens penningmeester van de Vereniging. Hij was ook penningmeester van de Vereniging vanaf 1 januari 1997 tot en met 27 juli 2015. [gedaagde 3] is sinds 1 maart 2017 bestuurder tevens secretaris van de Vereniging.
2.4.

In 2008-2009 speelde een mogelijke fusie van de Vereniging met een Rotterdamse wielervereniging. [eiser] was hiervan geen voorstander. Dit heeft ertoe geleid dat [eiser] op 7 mei 2009 de Stichting heeft opgericht. [eiser] is vanaf de oprichting bestuurder van de Stichting.
2.5.

De statuten van de Stichting luiden voor zover van belang als volgt:
DOEL
Artikel 2
1. De stichting heeft ten doel:
Het stimuleren, ondersteunen, bevorderen en (doen) beoefenen van de wielersport in de ruimste zin van het woord.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te bereiken door:
a. het organiseren van (jeugd)wieleropleidingen in de regio Lansingerland;
b. het beheren/verhuren van materialen zoals fietsen, fietshelmen en dergelijke;
c. het organiseren van (jeugd)wielertoernooien;
d. het organiseren van scholenprojecten, dikke banden race en dergelijke;
e. het in opdracht (bijvoorbeeld van de gemeente Lansingerland) mede organiseren van fietstoertochten en dergelijke;
f. het jaarlijks begeleiden en in opdracht van de gemeente Lansingerland mede organiseren van projecten als Kies voor Hart en Sport.
(…)”.

2.6.

Vanaf de oprichting van de Stichting in mei 2009 trokken de Vereniging en de Stichting gelijk op. De Stichting ontving ten behoeve van de Vereniging gelden uit sponsorcontracten, voor onder andere de aanschaf van kleding en de organisatie van wielerevenementen.
2.7.

In de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 21 juli 2009 staat het volgende vermeld:
Deze bestuursvergadering heeft tot doel het mogelijk maken van het openen van een rekeningcourant, zonder wist oogmerk, op de naam van de heer [eiser] / ETB / Beheer, (hierna: kredietverstrekker) voor de Stichting Wielerpromotie Pedaalridders Lansingerland, (hierna: Stichting) De rekening courant is direct opeisbaar en dient beschouwd te worden als een lening.

Doel
Doel is om via een rekening-courant bedragen een tijdelijk voorschotten die door kredietverstrekker privé/zakelijk reserveringen te doen voor het ondersteunen en bevorderen van de wielersport, kleding, huisvesting, onderhouds-, verbouwingskosten, financiering huur of aankoop clubgebouw, aankoop van wielermaterialen, organiseren van evenementen en alles (…) wat er bij hoort.
De rekening-courant dient tevens om berekenbare privé/zakelijke reserveringen te treffen voor te maken kosten (…) van een eigen wielerbaan en clubhuis o.a. Kooilaan, Landscheiding AG Schmidtpark dan wel nog meerdere opties.
(…)
Indien het doel niet gerealiseerd wordt dan wel bij het uitbreiden van het bestuur van de Stichting van de kredietverstrekker of bij diens overlijden, dient de Stichting met de kredietverstrekker dan wel diens erfgenamen in goed overleg te komen tot een terugbetalingsregeling dan wel om te zetten naar een lening met een marktconforme rente en looptijd. (…)

2.8.

In 2016 heeft [eiser] zijn lidmaatschap van de Vereniging opgezegd in verband met een conflict met enkele leden.
2.9.

Bij e-mail van 4 maart 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde 2] – in verband met de financiële afwikkeling – het volgende geschreven:
Er zal een bedrag van € 27.600,00 van de Stichting Wielerpromotie Pedaalridders aan de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland in termijnen aan u worden overgemaakt, de eerste termijn is reeds overgemaakt.

Alle materialen, waaronder vervoersmiddelen trainingsmaterialen etc., die eigendom zijn van de Stichting Wielerpromotie Lansingerland behoud u het gebruiksrecht om ingezet te worden voor trainingsdoeleinden klassiekers etc.

Het onderhoud en overige kosten van de materialen komt voor rekening van de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland. (…)”.

2.10.

Bij brief van 8 september 2016 heeft [gedaagde 2] namens de Vereniging het volgende aan [eiser] geschreven:
(…)
Zoals je weet, bestaat er binnen De Pedaalridders bij een groot aantal mensen al langer onvrede over het uitblijven van openheid van zaken, ook wel transparantie genoemd, over ondermeer de contracten die de stichting heeft gesloten en de materialen die zijn verkregen. De afgelopen jaren is dit meerdere keren besproken, maar dit heeft geen resultaat opgeleverd. Dit is waar deze brief zich vooral op richt.

(…) Voor veel mensen is niet duidelijk welke contracten er lopen, wat er met de (sponsor)gelden is gedaan en welke materialen er zijn. Men wil niet meer dan openheid van zaken en verder met de toekomst. Daar hebben zij ook belang bij en jou voor nodig.

In het gesprek had ik een aantal zaken met je willen bespreken en dat zijn:

1. Welke sponsorcontracten lopen er? Graag ontvang ik een overzicht over de afgelopen vijf jaar, met daarbij de contracten.
2. Over de materialen op de club is eveneens veel onduidelijkheid. Ik verzoek je aan de hand van stukken duidelijk te maken hoe zij zijn betaald.
3. (…)
4. Er is een financiële afrekening gekomen van de stichting, maar wij hebben geen idee hoe deze tot stand is gekomen. Wij ontvangen graag de financiële administratie over de achterliggende vijf jaar. Hierbij breng ik in herinnering dat de stichting indertijd is opgezet om de vereniging “De Pedaalridders” financieel te vrijwaren voor als de vereniging een samenwerkingsverband zou aangaan met een andere wielervereniging. De financiële kant van onze vereniging is feitelijk ondergebracht in de stichting. De gedachte is altijd geweest dat dit op enig moment weer teruggedraaid zou worden. Om die reden wil de vereniging inzicht hebben over de financiële afhandeling en de beschikking krijgen over de volledige boekhouding, nu jij ermee wilt stoppen.

Vriendelijk verzoek ik je deze stukken binnen twee weken aan te leveren. Bedankt alvast.

Tot slot merk ik voor de goede orde op dat wij er vanuit gaan dat jij nog steeds de stichting wilt behouden en dat een overdracht van alle zaken dus gewenst is. Mocht jij alsnog de stichting willen overdragen dan verneem ik dat ook graag. (…)”.

2.11.

Bij inleidend verzoekschrift van 29 december 2016 heeft de Vereniging verzocht [eiser] te ontslaan als bestuurder van de Stichting ex artikel 2:298 BW, met het verzoek over te gaan tot benoeming van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als nieuwe bestuurders van de Stichting.
2.12.

De Stichting heeft haar naam bij akte van statutenwijziging per 16 februari 2017 veranderd van “Stichting Wielerpromotie Pedaalridders” in “Stichting Wieleracademie Lansingerland e.o.”.
2.13.

Tot omstreeks februari 2017 heeft de Vereniging gebruik gemaakt van het pand aan de [adres] , dat de gemeente aan [eiser] in bruikleen had gegeven ten behoeve van het gebruik door de Vereniging. De gemeente heeft [eiser] bericht dat het pand per 1 april 2017 leeg moest worden opgeleverd. Bij het verlaten van het pand heeft de Vereniging de bij haar in gebruik zijnde materialen meegenomen.
2.14.

Bij brief van 28 maart 2017 heeft de Stichting de Vereniging c.s. gesommeerd tot teruggave van de goederen – waaronder fietsen, rollerbanken, massagetafels etc. – die de Vereniging c.s. had meegenomen uit het pand te Bleiswijk.
2.15.

Bij beschikking van 1 mei 2017 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat er sprake was van wanbeheer bij de Stichting en is [eiser] ontslagen als bestuurder van de Stichting en zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als bestuurders van de Stichting benoemd. [eiser] is van deze beschikking in hoger beroep gegaan.
2.16.

In de notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 29 mei 2017 staat, voor zover van belang, het volgende:
Bekrachtiging bestuur door de leden

In januari van dit jaar hebben we in een ledenavond al gevraagd of het goed was dat [gedaagde 1] ], [gedaagde 2] ] en [gedaagde 3] ] de Pedaalridders vertegenwoordigen als bestuur in de procedure tegen [eiser] ] en voor het voeren van deze procedure zelf. De aanwezige leden hebben er toen unaniem mee ingestemd.

[eiser] stelt nu dat wij nooit correct zijn benoemd. Daar zijn wij het niet mee eens. Wij hadden weldegelijk de steun van de leden en zijn benoemd. [eiser] heeft met deze gang van zaken altijd ingestemd. [gedaagde 2] is nota bene door [eiser] gevraagd. [gedaagde 1] is al heel lang bestuurder. Wij beschikken echter niet over alle stukken uit de desbetreffende periode. Die heeft [eiser] deels achtergehouden.

Om iedere discussie te voorkomen is er gestemd en zijn voor het geval dat nodig mocht zijn, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder voor zich nogmaals benoemd, conform de statuten, als bestuurder. Deze voorstellen zijn met algemene stemmen aangenomen.

Verder hebben de leden, zoals ook al in januari van dit jaar gedaan, nogmaals ingestemd met het ondernemen van alle mogelijke acties richting [eiser] en zijn vennootschappen en zijn alle eerdere acties en besluiten van ons bekrachtigd. Hier is met algemene stemmen voor gestemd.

[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben voor zover nodig de eerder door hen ondernomen acties en handelingen eveneens bekrachtigd. (…).

2.17.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, gehouden op 10 november 2017, zijn partijen het volgende – voor zover thans van belang – overeengekomen:
1. De Stichting en de Vereniging zullen gezamenlijk aan de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) verzoeken een registeraccountant aan te wijzen die de financiële administratie (waaronder begrepen bankafschriften, facturen en sponsorcontracten) van de Stichting zal controleren, waaronder met name begrepen de geldstromen rond sponsorgelden. (…)
3. De kosten van de accountant zullen bij helfte worden betaald door de Vereniging en de Stichting .
8. Partijen maken geen afspraken over de gevolgen van de bevindingen van de accountant. Partijen zijn daarin vrij.
9. Partijen zullen uiterlijk 1 februari 2018 aan het Hof laten weten of zij een pro forma-beschikking tot vernietiging van de bestreden beslissing wensen dan wel, indien de onderhavige afspraken niet naar behoren zijn nagekomen, een inhoudelijke beschikking. (…)”.

2.18.

Bij besluit d.d. 22 december 2017 heeft de Kamer van Koophandel in het kader van zijn ambtshalve onderzoek naar de registratie van bestuurders in de Vereniging het volgende overwogen:
Gelet op de over en weer ingebrachte stukken en het gestelde ter hoorzitting, is het de Kamer afdoende duidelijk geworden dat er binnen de vereniging niet strak de hand is gehouden in de statutaire regeling van benoeming, herbenoeming en zittingsduur. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat het bestuur vanaf de laatste statutenwijziging van 23 oktober 1997, zijnde de heren [naam 1] , [gedaagde 1] en [naam 2] tijdig zijn herbenoemd door de Alv.
Dienovereenkomstig zijn al deze bestuurders, gelet op artikel 9 lid 2 van voornoemde statuten van rechtswege 3 jaar na aantreden gedefungeerd als bestuurder. Dat brengt met zich dat er vanaf in ieder geval 1 januari 2000, geen rechtmatig benoemd bestuur meer was en zijn alle bijeenroepingen van Alv’s alsmede opgaven aan het register, zonder solide rechtsgrond gedaan.
Zoals reeds aangegeven op de hoorzitting kan middels de procedure van artikel 13 lid 4 statuten alsnog worden voorzien in een bestuur. Waarna dat bestuur (alsmede de Alv) alle handelingen van voorgaande besturen bekrachtigt. Van het nieuw benoemde bestuur kan de notaris opgaaf doen aan het register. (…)”.

2.19.

In de notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 10 januari 2018 staat, voor zover van belang, het volgende:
De Kamer [van Koophandel] heeft de uitspraak en geregistreerd dat het bestuur sinds 1/1/2000 ontbreekt.

Deze vergadering is uitgeroepen om dit te repareren , zoals boven aangegeven in de tekst van de Kamer van Koophandel.

Reparatie
We zijn bijeen om alle besluiten van voorgaande besturen te bekrachtigen en specifiek de besluiten van het afgelopen jaar. Alle aanwezigen gaan akkoord. Hieronder volgen de specifieke besluiten van het afgelopen jaar

(…)

22 jan 2017 informatie over huisvesting en rechtszaak. Geen officiële besluiten genomen, alle aanwezigen waren akkoord met de gang van zaken.

29 mei ALV

Uitleg over de procedure. Er is een besluit genomen dat we ons zouden verweren in het hoger beroep.

Opnieuw stemmen (10-01-2018): iedereen gaat akkoord met aanpak om ons te verweren in het hoger beroep

Bekrachtiging bestuur: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden voorgedragen als bestuur en unaniem wordt besloten dat zij het bestuur van de vereniging zullen vormen.

Opnieuw stemmen (10-01-2018): iedereen gaat akkoord met benoeming [gedaagde 3] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1]

Alsnog zijn deze notulen volledig geaccepteerd. Niemand was tegen (…)”.

2.20.

Nadat de onder 2.17 opgenomen overeenkomst mede vanwege het zeer hoge voorschot van de deskundige ad € 47.000,- praktisch onuitvoerbaar bleek te zijn, heeft het hof op 3 april 2018 uitspraak gedaan en daarbij als volgt – voor zover thans van belang – overwogen:
3.4 Het hof (…) er veronderstellenderwijze – [eiser] en de Stichting hebben dit immers gemotiveerd bestreden – vanuit gaat dat het besluit van de Vereniging de onderhavige procedure te voeren bevoegdelijk is genomen en dat de Vereniging in rechte bevoegdelijk wordt vertegenwoordigd door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] .
(…)
4.2

Het hof overweegt dat hoewel uit de statutaire doelomschrijving van de Stichting bij een objectieve uitleg niet zonder meer blijkt dat de Vereniging een belanghebbende is in de hiervoor beschreven zin (zie hiervoor onder 2.3), er niet aan voorbij kan worden gegaan dat er feitelijk steeds sprake is geweest van een duidelijke verwevenheid, blijkend uit de overeenkomstige naamgeving “Pedaalridders”, de personele unie ( [eiser] was in aanvang zowel bestuurslid van de Stichting als van de Vereniging) en de omstandigheid dat de Vereniging en de Stichting bij het verwerven van sponsorcontracten zodanig samen optrokken, dat het voor de sponsors niet altijd meteen duidelijk zal zijn geweest of zij nu aan de Stichting of aan de Vereniging een toezegging hadden gedaan, en dat daardoor feitelijk een financiële verwevenheid is ontstaan tussen Vereniging en Stichting. Ook uit de aanleiding voor het oprichten van de Stichting (die samenhing met een mogelijke fusie van de Vereniging met een andere wielervereniging) blijkt dat beide niet geheel los van elkaar kunnen worden gezien. Het hof is dan ook van oordeel dat de Vereniging behoort tot de tweede kring en kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW.
(…)
5.4 (…)
Duidelijk is dat [eiser] met de Stichting een andere koers wenst te gaan varen dan voorheen, waarbij aan de nauwe banden tussen de Vereniging en de Stichting een einde komt. [eiser] handelt daarmee niet in strijd met de Statuten. De doelomschrijving in de Statuten geeft er immers geen blijk van dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging. De onder 4.2 beschreven omstandigheden maken dat niet anders, omdat de uitleg van statuten in beginsel plaats dient te vinden aan de hand van de (objectieve) CAO-norm. (…) Dit betekent overigens niet dat het hof van oordeel is dat de Vereniging niet van de Stichting kan verlangen dat zij rekening en verantwoording aflegt over het door haar gevoerde financiële beheer over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, maar slechts dat het niet afleggen van genoemde rekening en verantwoording door de Stichting, het ontslag van [eiser] niet rechtvaardigt.”.
Het hof heeft geoordeeld dat het ontslag van [eiser] geen stand kan houden en de benoeming van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als bestuurders van de Stichting vernietigd.

2.21.

Na afloop van de procedure ex artikel 2:298 BW heeft de Stichting opnieuw de Vereniging c.s. gesommeerd tot afgifte van het materiaal. De Vereniging c.s. heeft de vorderingen van de Stichting c.s. van de hand gewezen.
2.22.

De Vereniging heeft de Stichting c.s. meermaals verzocht om antwoord te geven op de vragen in de onder 2.10 opgenomen brief alsmede om de verlangde financiële stukken te verstrekken. De Stichting c.s. heeft hieraan geen gevolg gegeven.

3Het geschil

in conventie

3.1.

De Stichting c.s. vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorbaat:
“I In het incident, waarover bij voorkeur dient te worden beslist vóórdat gedaagden hun conclusie van antwoord nemen in de hoofdzaak, gedaagden binnen 7 dagen na het te wijzen tussenvonnis te gebieden:
– gespecificeerd opgave doen van de totale hoeveelheid door hen onrechtmatig weggenomen goederen uit het pand aan de [adres]
– opgave te doen van het adres dan wel de adressen waar de onrechtmatig weggenomen goederen zijn opgeslagen en/of afgegeven, althans afgeleverd;
– gespecificeerd opgave te doen van de totale hoeveelheid thans nog in ‘voorraad’ zijnde (onrechtmatig weggenomen) goederen;
– gespecificeerd opgave te doen van de totale hoeveelheid vernietigde (onrechtmatig weggenomen) goederen;
– opgave te doen van de namen, adressen en woonplaatsen van eventuele afnemers/verkrijgers van de onrechtmatig weggenomen goederen, inclusief geleverde aantallen en data levering;
– opgave te doen van de verkoopprijs voor welke de (onrechtmatig weggenomen) goederen zijn verkocht, onder gelijktijdige overlegging van een bewijsstuk van betaling;
– opgave te doen van het totale bedrag dat gedaagden als gevolg van de verhandeling van de onrechtmatig weggenomen goederen hebben ontvangen.
Een en ander op verbeurte van een dwangsom, van € 10.000,- voor iedere dag, of ter keuze van de Stichting, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- voor iedere onrechtmatig weggenomen maar niet correct opgegeven roerende zaak, waarmee dit gebod zal zijn overtreden.
II In het incident, nadat gedaagden hun opgave hebben gedaan als hiervoor onder I omschreven, verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte van (aan de hand van punten 30 en 34 vast te stellen) roerende zaken (bij de aan de hand van punt 34 vast te stellen locatie(s)).
III Gedaagden jegens de Stichting hoofdelijk te veroordelen om binnen vier dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte van zaken op de door de Stichting opgestelde lijst, compleet, in goed onderhouden staat en met alle onderdelen en roerende zaken die daarbij behoren, aan de Stichting althans aan een door de Stichting aan te wijzen derde af te geven, alsmede voor zover geen conservatoir beslag tot afgifte van roerende zaken is gelegd, gedaagden te veroordelen om, ingeval zij binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen vonnis in gebreke mocht blijven aan de bovenstaande vordering te voldoen, aan de Stichting een dwangsom te betalen van € 1.500 voor iedere onrechtmatig weggenomen maar niet terug gegeven roerende zaak.
IV Voor zover in het incident blijkt dat door toedoen van gedaagden de Stichting de mogelijkheid is ontnomen om bepaalde roerende zaken te revindiceren, gedaagden subsidiair hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan de Stichting van een bij nadere eiswijziging in te dienen bedrag aan schadevergoeding, overeenkomstig de getaxeerde waarde van de zaken die niet door gedaagden zouden kunnen worden afgegeven;
V Gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de door de Stichting en [eiser] gemaakte proceskosten van de verzoekschriftprocedure ex artikel 2:298 BW, aan de zijde van de Stichting en [eiser] begroot op € 52.397,90 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2018 tot de dag van volledige betaling;
VI Gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening”.

3.2.

De Vereniging c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de Stichting c.s. in de kosten van deze procedure in conventie, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.

De Vereniging vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
“2. eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie [de Stichting c.s.], hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van € 201.439,10, aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie [de Vereniging], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de onrechtmatige overboekingen en contante opnames der betalingen, althans vanaf de datum van het instellen van deze eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening,
3. en voorwaardelijk, voor zover voormelde vordering onder 2. in zijn geheel wordt afgewezen of voor een bedrag minder dan € 173.602,32 wordt toegewezen, eiser sub 1 in conventie, tevens gedaagde sub 1 in reconventie [de Stichting] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 173.602,32, althans een bedrag als uw rechtbank redelijk acht, aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het instellen van deze eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening;
4. eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie, onder meer door kopieën van de navolgende stukken over de periode januari 2009 tot en met december 2016: grootboekrekeningen en de onderliggende stukken, kolommenbalansen, de reiskostenadministratie, de geldleningsovereenkomsten of andere overeenkomsten, een specificatie van alle stortingen en onttrekkingen, de facturen ter zake de voldane verplichtingen, een specificatie van de overlopende passiva en activa, sponsorcontracten en bankafschriften van bankrekeningen op naam van de stichting aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie te verstrekken, binnen tien dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 2.500,– voor iedere dag (een deel daarvan daaronder begrepen) of keer dat eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, daarmee in zijn geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven, althans op straffe van een dwangsom als uw rechtbank redelijk acht;
5. eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie te veroordelen de door [bedrijf] geschonken aanhangwagen aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie af te leveren binnen drie dagen na het in dezen te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 2.500,– voor iedere dag (een deel daarvan daaronder begrepen) of keer dat eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, daarmee in gebreke blijven, althans op straffe van een dwangsom als uw rechtbank redelijk acht;
6. met hoofdelijke veroordeling, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, van eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, in de kosten van deze procedure in reconventie, waaronder begrepen de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten, indien en voor zover de proceskosten niet binnen veertien dagen na het vonnis zijn voldaan”.
3.5.

De Stichting c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de Vereniging in de kosten van de procedure in reconventie.
3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

in conventie

4.1.

De Stichting heeft aan haar vordering tot afgifte ten grondslag gelegd dat zij eigenaar van de betreffende zaken is en dat de Vereniging c.s. zich op onrechtmatige wijze daarover de feitelijke macht heeft verschaft. Zij heeft daartoe het volgende gesteld:
[eiser] heeft in privé en via zijn ondernemingen jarenlang ten behoeve van de Vereniging allerlei wielermateriaal (racefietsen, spinapparaten, rollerbanken, horecatafels, magazijnstellingen etc.) gekocht en aan de Vereniging in bruikleen gegeven. Dit materiaal is na oprichting van de Stichting in de Stichting ingebracht. Ook nadien is door of namens de Stichting materiaal ten behoeve van de Vereniging aangeschaft, dat vervolgens in bruikleen aan de Vereniging werd verstrekt. De Vereniging c.s. heeft deze materialen, die door de Vereniging gebruikt konden worden, zonder toestemming van de Stichting meegenomen uit het pand te Bleiswijk en elders ondergebracht. De Stichting wil dit materiaal nu terug hebben. Ter zitting heeft de Stichting c.s. aangegeven dat het gaat om het materiaal dat op de lijst van productie 32 staat.

4.2.

De Vereniging c.s. betwist dat de Stichting eigenaar is van het materiaal dat bij de Vereniging in gebruik is. Tevens betwist de Vereniging c.s. dat er een bruikleenovereenkomst bestaat tussen de Stichting en de Vereniging. Volgens de Vereniging hebben de sponsors de bij de Vereniging in gebruik zijnde zaken direct aan de Vereniging geschonken dan wel is het materiaal aangekocht met sponsorgelden die bestemd waren voor de Vereniging. De Vereniging is derhalve altijd eigenaar van het materiaal geweest. In reactie op de nadere specificatie van de vordering ter zitting heeft de Vereniging aangevoerd dat in het petitum van de dagvaarding geen aansluiting is gezocht bij de lijst van productie 32 zodat niet duidelijk was naar welke lijst de Stichting c.s. verwees in haar vordering.
4.3.

De rechtbank stelt voorop dat de eigenaar van een zaak in beginsel bevoegd is die zaak van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen (artikel 5:2 BW). Het is daarbij aan de eiser die stelt dat hij eigenaar is om, indien de eigendom door de gedaagde wordt betwist, feiten te stellen en te bewijzen die het ontstaan van zijn recht tot gevolg hebben. Een vordering tot revindicatie zal niet slagen als hij zijn eigendom niet kan bewijzen of als de gedaagde de zaak onder zich heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht dat hij tegen de eigenaar kan inroepen.
4.4.

Bij de beoordeling van de vordering tot afgifte zal de rechtbank uitgaan van het materiaal dat op de lijst van productie 32 staat, zoals door de Stichting c.s. ter zitting nader is gepreciseerd. Het bezwaar van de Vereniging c.s. dat het voor haar niet duidelijk was naar welke lijst de Stichting c.s. verwees wordt verworpen gelet op de opgave van dezelfde lijst in de dagvaarding (par. 39).
Kernvraag is aldus of de Stichting eigenaar is van dit materiaal en, zo ja, of zij het materiaal van de Vereniging kan terugvorderen. De rechtbank is van oordeel dat het materiaal inderdaad in eigendom toebehoort aan de Stichting, maar dat de Stichting deze zaken niet kan revindiceren omdat de Vereniging een blijvend gebruiksrecht heeft met betrekking tot het materiaal dat zij jegens de Stichting kan inroepen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van het volgende.

4.5.

Hoewel aan de Vereniging c.s. kan worden toegegeven dat de Stichting c.s. geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat [eiser] het materiaal dat hij ten behoeve van de Vereniging heeft gekocht met privé middelen (of via zijn ondernemingen) heeft betaald noch bewijs heeft overgelegd van een bruikleenovereenkomst tussen de Vereniging en [eiser] , kan in het midden blijven wie de eigenaar was van het materiaal waarvan de Vereniging gebruik maakte voor oprichting van de Stichting. Uit de stellingen van partijen kan immers afgeleid worden dat het de bedoeling van partijen was om het materiaal dat bij de Vereniging in gebruik was na oprichting van de Stichting onder te brengen in de Stichting. Het was één van de motieven voor oprichting van de Stichting om het materiaal veilig te stellen in verband met een eventuele fusie met een andere wielrenvereniging, zoals ook is vastgesteld in een eerdere uitspraak van deze rechtbank (productie 19 bij dagvaarding). De Vereniging is hiermee akkoord gegaan omdat er voor haar niets zou veranderen (par. 9 en 35 Conclusie van Antwoord). Het was juist de bedoeling dat de Vereniging over het materiaal kon blijven beschikken, zoals door de Stichting c.s. ter comparitie is bevestigd. Ook nadien is door de Stichting materiaal ten behoeve van de Vereniging aangeschaft en aan de Vereniging ter beschikking gesteld. Weliswaar blijkt uit de brief van [gedaagde 2] aan de Stichting c.s. van 8 september 2016 dat het voor de Vereniging niet duidelijk was hoe het verkregen materiaal is betaald. Het was echter wel duidelijk dat het de bedoeling van partijen was dat het materiaal altijd in gebruik zou blijven bij de Vereniging. Dit blijkt onder meer uit de e-mail van 4 maart 2016, waarin [eiser] in het kader van de financiële afwikkeling aan de Vereniging laat weten dat “Alle materialen, waaronder vervoersmiddelen trainingsmaterialen etc., die eigendom zijn van de Stichting Wielerpromotie Lansingerland, behoud u het gebruiksrecht”. Dat het de bedoeling was dat dit gebruiksrecht blijvend was, kan opgemaakt worden uit het mededeling in de betreffende e-mail dat het onderhoud en de overige kosten van het materiaal in het vervolg voor rekening van de Vereniging kwamen. Op grond van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de Vereniging het materiaal – dat de Stichting aan haar in gebruik ter beschikking heeft gesteld – onder zich heeft krachtens een persoonlijk gebruiksrecht, dat zij jegens de Stichting kan inroepen. Dat de verhoudingen tussen de Stichting c.s. en de Vereniging c.s. inmiddels zijn verstoord, maakt dit niet anders nu dit geen grond oplevert om in strijd met de bestaande afspraak – dat de Vereniging altijd over het materiaal kon blijven beschikken – het gebruiksrecht te beëindigen. Dit betekent dat de vordering van de Stichting tot afgifte van het materiaal ex artikel 5:2 BW zal worden afgewezen.
Subsidiaire vordering tot schadevergoeding
4.6.

De Stichting heeft subsidiair schadevergoeding gevorderd, voor zover teruggave van het materiaal niet meer mogelijk is. Zij stelt dat de Vereniging c.s. onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld doordat de Stichting de mogelijkheid is ontnomen om deze zaken te revindiceren. De schade bedraagt de getaxeerde waarde van de zaken die niet door de Vereniging c.s. zouden kunnen worden afgegeven.
4.7.

Nu uit het voorgaande volgt dat de revindicatievordering van de Stichting zal worden afgewezen omdat de Vereniging een blijvend gebruiksrecht heeft dat zij jegens de Stichting kan inroepen, kan ook de subsidiaire vordering niet worden toegewezen.
Vordering tot treffen van voorlopige voorziening
4.8.

Daar in deze uitspraak wordt beslist in de hoofdzaak, heeft de Stichting c.s. geen belang meer bij een beoordeling van de gevraagde voorlopige voorzieningen. Dit betekent dat ook deze vorderingen niet kunnen worden toegewezen.
Vergoeding van werkelijke proceskosten
4.9.

De Stichting c.s. vordert tevens vergoeding van de werkelijke proceskosten in de artikel 2:298 BW procedure. Zij stelt dat de Vereniging c.s. onrechtmatig heeft gehandeld en misbruik van (proces)recht heeft gemaakt doordat de Vereniging zonder rechtsgeldig besluit en vertegenwoordigd door een niet rechtsgeldig benoemd bestuur heeft geprocedeerd en daarbij de Stichting en [eiser] onnodig op kosten heeft gejaagd. Ter onderbouwing van haar stelling beroept de Stichting c.s. zich op het besluit van de Kamer van Koophandel van 22 december 2017, waaruit volgt dat er in ieder geval vanaf 1 januari 2000 geen rechtmatig benoemd bestuur meer was en mitsdien alle bijeenroepingen van algemene ledenvergaderingen zonder solide rechtsgrond zijn gedaan. De door de Stichting en [eiser] gevorderde advocaatkosten bedragen in totaal € 52.397,90, omvattende het door hen betaalde honorarium advocaat verminderd met de – door de Vereniging betaalde – proceskostenveroordelingen (conform het liquidatietarief).
4.10.

De Vereniging c.s. betwist dat de Stichting c.s. nodeloos in de procedure ex artikel 2:298 BW betrokken is geraakt. Zij voert daartoe aan dat er in twee instanties is geoordeeld dat de Vereniging een belang had bij de procedure en in die procedure ontvankelijk was. Bovendien hebben de leden van de Vereniging (althans de ALV als orgaan) ingestemd met het instellen van de procedure tot ontslag van [eiser] als bestuurder van de Stichting, althans de besluiten van het bestuur daartoe ook bekrachtigd, zoals blijkt uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 29 mei 2017 en van 10 januari 2018.
4.11.

De rechtbank stelt voorop dat een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (ECLI:NL:HR:2012:BV7828 Duka/Achmea).
4.12.

Beoordeeld dient derhalve te worden of de Vereniging c.s. de procedure tot het ontslag van [eiser] achterwege had moeten laten omdat het was gebaseerd op feiten of omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen, althans op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze kansloos waren. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. In dit verband is het volgende van belang.
4.13.

Ten aanzien van de Vereniging geldt dat zowel door de rechtbank als het hof in de artikel 2:298 BW procedure is geoordeeld dat de Vereniging een belang had bij het verzoek tot het ontslag van [eiser] als bestuurder van de Stichting (rov. 4.5. van de beschikking d.d. 1 mei 2017 van de rechtbank en rov. 4.1 van de beschikking d.d. 3 april 2018 van het hof) en in die procedure ontvankelijk was. De stelling van de Stichting c.s. dat zij door de Vereniging c.s. nodeloos in de artikel 2:298 BW procedure is betrokken omdat de Vereniging bij voorbaat niet-ontvankelijk was in haar verzoek, strookt dan ook niet met voornoemde uitspraken. Dat het hof zich niet inhoudelijk heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid, zoals door de Stichting c.s. ter zitting nog is aangevoerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit genoemde rov. 3.4 van de beschikking van het hof. Door de Stichting c.s. is in die procedure ook reeds het niet-ontvankelijkheidsverweer opgeworpen, welk verweer door het hof met het in 2.20 opgenomen oordeel van rov. 4.2 werd verworpen. Het had op de weg van de Stichting c.s. gelegen om, indien zij het hier niet mee eens was, van de uitspraak van het hof in cassatie te gaan. Ook is er ten aanzien van de Vereniging in die procedure reeds geoordeeld over de proceskosten. Indien de Stichting c.s. meende aanspraak te kunnen maken op de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, had zij dat in die procedure moeten vorderen. Dit heeft zij nagelaten, zodat de – in kracht van gewijsde gegane – beslissing van het hof ten aanzien van de proceskosten tussen de Vereniging en de Stichting c.s. bindend is.
4.14.

Ook ten aanzien van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] kan niet geoordeeld worden dat zij misbruik van procesrecht hebben gemaakt dan wel onrechtmatig hebben gehandeld door namens de Vereniging het verzoek tot het ontslag van [eiser] in te stellen, nu in beide instanties in die procedure is geoordeeld dat de Vereniging daarbij een belang had. Het enkele feit dat door de Kamer van Koophandel (achteraf) is vastgesteld dat zij niet rechtsgeldig benoemd waren als bestuurders, maakt niet dat de Vereniging geen belang meer had bij haar gedane verzoek noch dat dit door haar ingestelde verzoek bij voorbaat kansloos was. [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] verkeerden in de veronderstelling dat zij rechtsgeldig waren benoemd en uit dien hoofde bevoegd waren om de Vereniging in die procedure te vertegenwoordigen. Het besluit van de Kamer van Koophandel d.d. 22 december 2017 heeft aan hun vertegenwoordigingsbevoegdheid niets afgedaan, nu zij voor het voeren van de procedure namens de Vereniging de toestemming van de leden (althans de algemene ledenvergadering) hadden, zoals blijkt uit de notulen van 29 mei 2017. Daar komt bij dat zij na de uitspraak van de Kamer van Koophandel – in lijn met die uitspraak – hebben gedaan wat in praktische zin op dat moment redelijkerwijs mogelijk was om de ingestelde acties en de besluiten daaromtrent te laten bekrachtigen door de algemene ledenvergadering van de vereniging, zoals blijkt uit de notulen van 10 januari 2018.
4.15.

Nu uit het voorgaande volgt dat de Vereniging c.s. geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door de Stichting c.s. in de artikel 2:298 BW procedure te betrekken, zal de vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten in die procedure worden afgewezen.
4.16.

De Stichting c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Vereniging c.s. worden begroot op:
– griffierecht € 1.950,00
– salaris advocaat 3.222,00 (3,0 punt × tarief € 1.074,00)
Totaal € 5.172,00
in reconventie
4.17.

De Vereniging heeft aan haar vordering in reconventie ten grondslag gelegd dat de Stichting c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door gelden zonder recht of titel aan het vermogen van de Stichting en dus dat van de Vereniging te onttrekken. Zij stelt daartoe het volgende. De Vereniging en de Stichting waren nauw met elkaar verweven en de financiële middelen die de Stichting heeft ontvangen zijn uitsluitend bestemd geweest voor de Vereniging. Uit de bankafschriften van de Stichting is gebleken dat de Stichting c.s. in 2016 grote bedragen heeft overgemaakt aan [verweerder] en de aan hem gelieerde vennootschappen en dat er in de periode 2011-2016 tevens contante opnames zijn gedaan. Voor deze overboekingen en contante opnames bestaat geen rechtsgrond of titel. Hierdoor heeft de Vereniging schade geleden voor een bedrag ad € 201.439,10, zijnde het totaalbedrag van deze overboekingen en contante opnames verminderd met een tweetal stortingen aan de Stichting.
4.18.

Subsidiair, voor zover de vordering ter zake de onrechtmatige onttrekkingen niet wordt toegewezen of voor een lager bedrag, vordert de Vereniging van de Stichting een bedrag ad € 173.603,22. Zij baseert deze vordering op de toezegging van de Stichting c.s. dat er correct zou worden afgerekend vanwege de splitsing. Uit de bankafschriften van de Stichting is gebleken dat de Stichting in de periode 2010 tot en met 2016 een bedrag ad € 400.600,- aan sponsorgelden ten behoeve van de Vereniging heeft ontvangen. Deze gelden, verminderd met de door de Stichting betaalde kosten ad € 209.900,10 en het reeds aan de Vereniging overgemaakte bedrag ad € 17.096,68, komen op grond van die toegezegde afrekening aan de Vereniging toe.
4.19.

De Stichting c.s. erkent de overboekingen en de omvang van de sponsorinkomsten, maar zij betwist dat deze gelden aan de Vereniging toebehoren. Zij voert daartoe het volgende aan. De Stichting is opgericht door [verweerder] en hield zich actief bezig met de regionale bevordering van de wielersport in het algemeen en het organiseren van wielertoernooien, zoals omschreven in haar statuten. Dat deed de Stichting niet enkel ten behoeve van de Vereniging. [verweerder] heeft met de Stichting onder andere ook een multifunctioneel sportcentrum willen realiseren, breder dan de wielersport en de Vereniging.
[verweerder] , zijn onderneming en later de Stichting hebben de Vereniging bij gebreke van voldoende verenigingsinkomsten altijd met financiële middelen ondersteund en ook diverse doorlopende kosten van de Vereniging betaald. Dit wordt bevestigd door de heer [naam 1] , oud-voorzitter van de Vereniging, in zijn in productie 41 opgenomen verklaring. Deze schulden en uitgaven zijn ingebracht in de Stichting door het aangaan van een rekening-courant verhouding tussen de Stichting enerzijds en [verweerder] en zijn onderneming als kredietverstrekkers anderzijds, zoals blijkt uit de onder 2.7 opgenomen notulen van de bestuursvergadering van de Stichting. De Stichting ontving naast gelden van kledingsponsors, die de Vereniging ten goede kwamen, inkomsten van ‘event’ sponsoren die de Stichting en [verweerder] ondersteunden bij de organisatie van wielertoernooien. De aan de Vereniging toekomende sponsorgelden die de Stichting ontving waren ontoereikend om de totale jaarlijkse kosten van de aan de Vereniging in bruikleen ter beschikking gestelde zaken (huisvesting, verzekering, materiaalkosten etc.) te voldoen. Deze kosten werden door de Stichting betaald uit financiële bijdragen van de kredietverstrekkers ( [verweerder] en zijn onderneming).
Om de plannen van een multifunctioneel sportcentrum te realiseren heeft de Stichting een deel van de (mede) ten behoeve van de Vereniging ontvangen sponsorgelden opgepot en werden de door de Vereniging te maken kosten, waaronder de aanschaf van wielerkleding, gefinancierd door [verweerder] en zijn onderneming, waardoor de rekening-courantschuld van de Stichting verder opliep. Nadat duidelijk werd dat het doel van een multifunctioneel sportcentrum niet gehaald werd, zijn in 2016 de aanwezige kasmiddelen van de Stichting gebruikt om de rekening-courantschuld met [verweerder] en zijn onderneming grotendeels terug te betalen, conform de regeling in de onder 2.7 opgenomen notulen van de bestuursvergadering van de Stichting. Deze betalingen zijn derhalve niet onrechtmatig.
De Vereniging heeft dan ook geen enkele aanspraak op (het vermogen van) de Stichting en de Stichting is, nu de statuten daartoe niet verplichten, ook niet gehouden om rekening en verantwoording aan de Vereniging af te leggen.
Bovendien heeft [verweerder] in verband met de financiële afwikkeling in 2016 een bedrag ad € 27.600,- aan ontvangen sponsorgelden aan de Vereniging overgedragen, aldus de Stichting c.s.

4.20.

De rechtbank overweegt als volgt. De Stichting c.s. heeft erkend dat zij de overboekingen aan [verweerder] en zijn onderneming heeft gedaan. Het is echter aan de Vereniging om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze door de Stichting c.s. overgeboekte c.q. opgenomen gelden toebehoorden aan de Vereniging en aldus onrechtmatig zijn onttrokken. De stelling van de Vereniging dat de Stichting enkel ten behoeve van de Vereniging bestond en de Vereniging en de Stichting feitelijk één waren, is door de Stichting gemotiveerd betwist zoals hiervoor uiteengezet in 4.19. Deze stelling strookt ook niet met het oordeel van het hof in de eerdere procedure tussen partijen, waarin wordt overwogen dat, ook al bestaat er feitelijke verwevenheid tussen de Vereniging en de Stichting, de doelomschrijving in de statuten van de Stichting er geen blijk van geeft dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging (rov. 5.4 van de beschikking van 3 april 2018). Met inachtneming hiervan had het op de weg van de Vereniging gelegen om nader te onderbouwen dat de financiële middelen die de Stichting heeft ontvangen uitsluitend bestemd zijn geweest voor de Vereniging. Dit heeft zij nagelaten, zodat niet aangenomen kan worden dat alle gelden van de Stichting de Vereniging toekwamen. Het door de Vereniging overgelegde Excelbestand met saldoverloop en bij- en afboekingen van de Stichting over de periode 2010 t/m 2016 kan dan ook niet volstaan om aan te tonen dat deze gelden aan de Vereniging toebehoorden. Door de Vereniging is ook verder niet onderbouwd waarom deze gelden aan haar toebehoren. Evenmin is gebleken dat de Vereniging door deze overboekingen aan [verweerder] en zijn onderneming is benadeeld. De vordering van de Vereniging uit hoofde van onrechtmatige onttrekkingen zal daarom worden afgewezen.
4.21.

Duidelijk is dat zowel de Vereniging als de Stichting de feitelijke band wensen te verbreken en dat er in het kader van de splitsing correct afgerekend moet worden. Hoewel de Stichting c.s. de omvang van de door de Stichting ontvangen sponsorgelden heeft erkend, heeft zij de stelling van de Vereniging dat alle door de Stichting ontvangen sponsorgelden uitsluitend bestemd zijn geweest voor de Vereniging gemotiveerd betwist. Deze stelling strookt ook niet met de ruimere doelstelling van de Stichting, zoals vastgesteld door het hof, en is door de Vereniging ook verder niet nader onderbouwd. Dit betekent dat niet aangenomen kan worden dat alle door de Stichting ontvangen sponsorgelden (verminderd met de gemaakte kosten) de Vereniging toekwamen. De vraag is nu of de Vereniging in het kader van de splitsing nog recht heeft op (sponsor)gelden die de Stichting ten behoeve van de Vereniging heeft ontvangen, maar niet ten behoeve van de Vereniging heeft besteed. Alleen middels een forensisch accountantsonderzoek zou vastgesteld kunnen worden of hiervan sprake is. Dat de Vereniging hier niet voor voelt is ter zitting gebleken. In dat verband wordt opgemerkt dat de schikkingsovereenkomst bij het hof d.d. 10 november 2018 onuitvoerbaar is gebleken (mede) vanwege de begrote kosten van de destijds benaderde forensisch accountant. Niet is gebleken dat de situatie nu anders is.
4.22.

Uit de onder 2.9 opgenomen e-mail van 4 maart 2016 maakt de rechtbank op dat [verweerder] namens de Stichting in het kader van de financiële afwikkeling een bedrag ad € 27.600,- aan de Vereniging heeft toegezegd. Dit betrof de voor het jaar 2016 ontvangen sponsorgelden verminderd met de door de Stichting vooruitbetaalde kosten voor het lopende verenigingsjaar 2016. Onweersproken is dat de Vereniging hiervan een bedrag van € 17.096,68 van de Stichting heeft ontvangen. Dit betekent dat het resterende bedrag van € 10.503,32 nog aan de Vereniging betaald moet worden. De vordering zal derhalve voor dit bedrag worden toegewezen, net als de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het instellen van de eis in reconventie.
Rekening en verantwoording
4.23.

De Vereniging vordert tevens dat de Stichting c.s. rekening en verantwoording aan de Vereniging aflegt, door de in de vordering genoemde financiële stukken over de periode januari 2009 tot en met december 2016 ter beschikking te stellen. Zij stelt dat de Vereniging gelet op de grote mate van verwevenheid tussen de Stichting en de Vereniging recht op en belang bij correcte rekening en verantwoording door de Stichting heeft, zoals ook door het hof in de eerdere procedure is vastgesteld. Daarnaast volgt uit de overeenkomst d.d. 10 november 2017 (zoals vastgelegd in het onder 2.17 opgenomen proces-verbaal van de zitting bij het hof) dat de Vereniging van de Stichting kan verlangen dat de financiële administratie ter controle beschikbaar wordt gesteld, aldus de Vereniging. Tenslotte beroept de Vereniging zich op het arrest [naam arrest] van de Hoge Raad van 9 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1089) en stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden (de verwevenheid van Stichting en Vereniging en de rol die [verweerder] speelde als enig bestuurslid van de Stichting die zijn medebestuurders van de Vereniging niet op de hoogte hield) een verplichting tot het afleggen van verantwoording voor de Stichting c.s. meebrengen.
4.24.

De rechtbank stelt voorop dat – zoals ook uit voornoemd arrest volgt – als maatstaf voor het aannemen van een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording geldt of er tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige rechtsverhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. Of er op grond van ongeschreven recht een dergelijke verantwoordingsplicht bestaat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder of er sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een in de wet geregeld geval waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Andere omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.
4.25.

Kernvraag is aldus of er tussen de Vereniging en de Stichting c.s. een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan op grond waarvan de Stichting c.s. jegens de Vereniging verplicht is om zich over de behoorlijkheid van haar financiële beheer te verantwoorden. Met inachtneming van deze maatstaf is de rechtbank van oordeel dat er geen verplichting voor de Stichting c.s. kan worden aangenomen tot het doen van de door de Vereniging gevorderde rekening en verantwoording aan de Vereniging. In dit verband is het volgende van belang.
4.26.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt reeds dat de Stichting gelet op haar doelstelling niet (mede) was opgericht ten behoeve van de Vereniging, de activiteiten van de Stichting ook breder waren dan die ten behoeve van de Vereniging en dat de Stichting niet enkel ten behoeve van de Vereniging (sponsor)gelden ontving. Dat er sprake was van een zodanig vergaande mate van verwevenheid tussen de Vereniging en de Stichting dat dit een algemene verantwoordingsplicht van de Stichting over het door haar gevoerde financiële beheer rechtvaardigt, volgt hieruit niet. Ook kan uit de stellingen van de Vereniging of de overgelegde producties niet opgemaakt worden dat er afspraken (bij oprichting van de Stichting of nadien) zijn gemaakt tussen de Stichting c.q. [verweerder] en de Vereniging tot het afleggen van verantwoording over het door de Stichting gevoerde financiële beheer. De statuten van de Stichting bevatten evenmin een verplichting op grond waarvan de Stichting jegens de Vereniging rekening en verantwoording verschuldigd is.
Ten aanzien van het door de Vereniging gedane beroep op de bij het hof getroffen regeling van 10 november 2018 geldt dat deze niet is uitgevoerd, zodat deze thans geen rechtskracht meer heeft. Weliswaar heeft het hof in de nadien gewezen beschikking van 3 april 2018 niet uitgesloten dat de Vereniging van de Stichting kan verlangen dat zij rekening en verantwoording aflegt over het door haar gevoerde financiële beheer over de aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, maar het hof heeft niet geoordeeld dat de Stichting daartoe verplicht is, laat staan dat het hof heeft aangenomen dat er een algemene verantwoordingsplicht voor de Stichting jegens de Vereniging bestaat.
In dit verband is van belang dat de Stichting inmiddels financiële gegevens heeft overgelegd met betrekking tot de ten behoeve van de Vereniging ontvangen sponsorgelden en de besteding daarvan. Voor zover de Vereniging zich op het standpunt stelt dat deze verantwoording niet volstaat omdat de onderliggende stukken ontbreken, wordt erop gewezen dat zonder een forensisch accountantsonderzoek niet vastgesteld zal kunnen worden of de door de Stichting ontvangen bedragen en gedane betalingen correct zijn geadministreerd. Zoals hiervoor al opgemerkt, is de regeling bij het hof van 10 november 2018 onuitvoerbaar gebleken (mede) vanwege de kosten van de forensisch accountant. Niet gesteld of gebleken is dat de situatie nu anders is. Ter zitting heeft de Vereniging desgevraagd verklaard dat zij c.q. de leden niet bereid zijn om de kosten van een forensisch accountant te betalen.
Nu door de Vereniging voorts geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan een verplichting voor de Stichting c.s. tot het afleggen van de gevorderde rekening en verantwoording jegens de Vereniging kan worden aangenomen, zal de vordering van de Vereniging worden afgewezen.

Vordering tot afgifte aanhangwagen
4.27.

De Vereniging legt aan haar vordering tot afgifte van de aanhangwagen ten grondslag dat zij daarvan de eigenaar is. Zij stelt dat deze door [bedrijf] aan haar is geschonken. De Stichting c.s. betwist dit en betoogt dat de aanhangwagen in 2010 door de heer [naam 3] (van [bedrijf] ) in bruikleen is gegeven aan [verweerder] , zoals blijkt uit de door de Stichting c.s. overgelegde bruikleenovereenkomst (productie 65). Hiertegen heeft de Vereniging niets ingebracht, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Uit de overgelegde bruikleenovereenkomst maakt de rechtbank op dat de aanhangwagen door de heer [naam 3] (als bruikleengever) uitsluitend in bruikleen is gegeven aan [verweerder] (als bruiklener) om gebruikt te kunnen worden voor vervoer van wielermateriaal in het algemeen en voor de jeugd in het bijzonder dan wel voor elk ander doel ter beoordeling en goedkeuring van de bruiklener. Dat de Vereniging ervan uitging dat de aanhangwagen aan haar was geschonken omdat dit in een persbericht stond, doet hier niet aan af. Dit betekent dat de aanhangwagen niet aan de Vereniging in eigendom toekomt, zodat de vordering tot afgifte ex artikel 5:2 BW zal worden afgewezen.
4.28.

Uit het voorgaande volgt dat beide partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, zodat de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd.

5De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.

wijst de vorderingen af,
5.2.

veroordeelt de Stichting c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Vereniging c.s. tot op heden begroot op € 5.172,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
[…]
in reconventie
5.5.

veroordeelt de Stichting tot betaling van een bedrag van € 10.503,32 aan de Vereniging, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;