Bestuurslid bedenkt iets en gaat met idee ervandoor

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 30 oktober 2017ECLI:NL:OGEAC:2017:157

Curaçaose zaak. Gaat bovendien om een stichting en niet om een vereniging. Toch interessant. Een  bestuurslid van een stichting bedenkt de bedrijfsnaam ” I.C.U.C.”. De stichting gaat die naam hanteren. Na enige tijd richt het bestuurslid “I.C.U.C. INTERNATIONAL B.V.”  op. De stichting spreekt de B.V. aan. Het bestuurslid voert aan dat hij de naam I.C.U.C heeft bedacht. Volgens de stichting hebben alle bestuursleden gezamenlijk de naam bedacht. Het bestuurslid en de stichting hebben hier blijkbaar ruzie over. De rechter is er echter vrij snel klaar mee. Het is namelijk helemaal niet van belang of de naam is bedacht door het bestuurslid alleen, of door alle bestuursleden gezamenlijk.

” Bij dit alles geldt echter dat een stichting niet zelf iets kan verzinnen; dat moeten haar bestuursleden of derden voor haar doen. Doorslaggevend is niet wie de bedenkers zijn van de naam, maar de omstandigheid dat de naam werd bedacht ten behoeve van [de stichting] en haar activiteiten, dat het bestuur van [de stichting]  vervolgens besloten heeft die naam als handelsnaam te gebruiken en dat [de stichting]  die naam vervolgens ook daadwerkelijk in gebruik heeft genomen. Dat maakt dat [de stichting] de rechthebbende is met betrekking tot de handelsnaam I.C.U.C.”

Kortom, wat bestuursleden bedenken in hun hoedanigheid van bestuurslid, komt toe aan de stichting. Dat geldt ook voor bestuursleden van verenigingen, lijkt mij.
 

VONNIS

in de zaak van:

de stichting STICHTING CURAÇAO INSTITUTE FOR SOCIAL AND ECONOMIC STUDIES (CURISES),
[] –tegen–

de besloten vennootschap I.C.U.C. INTERNATIONAL B.V.,

2De feiten

In dit geding wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten:

a. a) Eiseres, opgericht in 1994, heeft ten doel het ontwikkelen en uitvoeren van academische onderwijsprogramma’s. Eiseres gebruikt voor haar activiteiten in – elk geval vanaf 2010 – de handelsnaam I.C.U.C. (spreek uit: I see you see) op onder meer haar website, gebouw, advertenties en op diploma’s van haar studenten.
I.C.U.C. staat bij eiseres voor Inter-Continental University of the Caribbean.
b) Gedaagde is in 2013 opgericht door [de oud-bestuurder van eiseres], een voormalig bestuurder van eiseres. Gedaagde heeft eveneens ten doel academische onderwijsprogramma’s te ontwikkelen en uitvoeren. Haar statutaire naam bevat de afkorting I.C.U.C. Gedaagde gebruikt die naam ook in haar logo, op haar website, etc.
Ook bij gedaagde staat I.C.U.C. voor Inter-Continental University of the Caribbean.
c) Bij brieven van 22 juni 2016 en 16 november 2016 heeft eiseres gedaagde verzocht het gebruik van haar (handels)naam te staken. Gedaagde heeft geen gevolg gegeven aan die verzoeken.
[]

4De beoordeling

4.1

Eiseres vordert dat gedaagde het gebruik van de handelsnaam I.C.U.C. staakt. Een handelsnaam is de naam waaronder een onderneming wordt gedreven, of waaronder een stichting haar activiteiten voert. Bescherming van de handelsnaam is hier te lande gebaseerd op artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek.
4.2

Tussen partijen staat vast dat eiseres zich sinds in elk geval 2010 presenteert met de handelsnaam I.C.U.C. en dat gedaagde sinds 2013 hetzelfde doet. Partijen zijn beide in Curacao gevestigd en richten zich beide op het ontwikkelen en uitvoeren van onderwijsprogramma’s. Zij zijn in die zin concurrenten.


4.3

Aannemelijk is dat het gebruik door partijen van deze (nagenoeg) gelijke handelsnamen bij het publiek – potentiële studenten of anderen – verwarring kan veroorzaken, ook indien, zoals gedaagde heeft gesteld, gedaagde zich meer dan eiseres op buitenlandse studenten richt. Eiseres heeft in dit verband voorbeelden genoemd van gevallen waarbij zij wordt aangezien voor gedaagde, zoals bij de vrij recente (ook negatieve) berichtgeving in de media over de gunning aan gedaagde van de bachelor-opleiding voor de politie.
4.4

Volgens eiseres is de naam I.C.U.C. bedacht door [naam 1] en door [de oud-bestuurder van eiseres] en de overige bestuursleden van eiseres gezamenlijk. Volgens [de oud-bestuurder van eiseres] heeft hij de naam bedacht, samen met [naam 1]. Volgens de overgelegde schriftelijke verklaring van [naam 1] is de naam in 2007-2008 ontstaan toen hij op verzoek van [de oud-bestuurder van eiseres] aan het “stoeien” ging met de door [de oud-bestuurder van eiseres] genoemde kernwoorden University, Carribbean en Inter-Continental. [Naam 1] verklaart dat hij toen samen met [naam 2] op de vondst I.C.U.C. – I see you see – is gekomen. Bij dit alles geldt echter dat een stichting niet zelf iets kan verzinnen; dat moeten haar bestuursleden of derden voor haar doen. Doorslaggevend is niet wie de bedenkers zijn van de naam, maar de omstandigheid dat de naam werd bedacht ten behoeve van eiseres en haar activiteiten, dat het bestuur van eiseres vervolgens besloten heeft die naam als handelsnaam te gebruiken en dat eiseres die naam vervolgens ook daadwerkelijk in gebruik heeft genomen. Dat maakt dat eiseres de rechthebbende is met betrekking tot de handelsnaam I.C.U.C.
4.5

Ingevolge art. 162 lid 2 BW wordt onder meer als onrechtmatige daad aangemerkt een inbreuk op een recht of een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarvan is hier sprake. Door gebruik te maken van dezelfde handelsnaam voor vergelijkbare activiteiten, wordt door gedaagde afbreuk gedaan aan het onderscheidend vermogen van de handelsnaam van eiseres en kan licht verwarring ontstaan bij het publiek en bij de doelgroep van eiseres. In hoeverre eiseres reeds schade heeft geleden is hierbij van ondergeschikt belang. Anders dan gedaagde stelt is het bestaan van schade geen vereiste voor het aannemen van onrechtmatigheid.
4.6

De omstandigheid dat gedaagde I.C.U.C. in mei 2013 bij het Bureau Intellectuele Eigendom als merk heeft laten registreren en dat dat bureau daaraan voorafgaand heeft verklaard dat I.C.U.C. nog niet als merk geregistreerd is, kan niet afdoen aan de beschermenswaardigheid van de handelsnaam van eiseres en aan de onrechtmatigheid van het gebruik daarvan door gedaagde.
4.7

Gedaagde heeft ter zitting nog gesteld dat haar belang bij het handhaven van I.C.U.C. groot is, omdat bij haar officiële erkenning door de minister van onderwijs en bij belangrijke overheidsopdrachten de voorwaarde is gesteld dat gedaagde die opdrachten onder haar huidige naam uitvoert. Dit belang kan echter niet opwegen tegen het recht van eiseres op gebruik en bescherming van haar handelsnaam. Afgezien daarvan lijkt het niet voor de hand te liggen dat een overheid/opdrachtgever veel belang hecht aan de naam waaronder een opdrachtnemer/onderwijsinstelling haar activiteiten uitoefent. Het zal toch gaan om de identiteit van de opdrachtnemer/instelling, niet om het naamkaartje. Een naamswijziging verandert de identiteit van de opdrachtnemer niet en impliceert ook geen overdracht of contractsoverneming.
4.8

Gelet op bovenstaande overwegingen en het tegen gedaagde uit te spreken bevel, heeft eiseres onvoldoende belang bij de gevraagde verklaringen voor recht. In zoverre zal haar vordering worden afgewezen. Over de termijn waarbinnen aan het bevel zal moeten zijn voldaan en over de dwangsom zal worden beslist als hierna omschreven.
4.9

Gedaagde zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.

5De beslissing

Het Gerecht:

5.1

beveelt gedaagde het gebruik van de handelsnaam I.C.U.C. binnen een maand na betekening van dit vonnis te staken en gestaakt te houden en de inschrijving bij de Kamer van Koophandel van de handelsnaam I.C.U.C. door te halen, 

Bestuurslid moet betalen voor fraude medebestuurslid

Rechtbank Rotterdam 28 juni 2017
ECLI:NL:RBROT:2017:9351 (correcte ECLI, 28.11.2017)


In deze zaak wordt een bestuurslid (de secretaris, belast met jeugdactiviteiten) veroordeeld tot betaling van 50.000 vanwege fraude door de voorzitter (die er met de kas vandoor is).

In deze zaak is er in de loop van een aantal jaren in totaal € 240.000,00 overgeboekt van de vereniging naar een stichting (met als statutair doel het ontvangen van derdengelden). Daar is het geld vervolgens verdwenen. Er was geen geldige grond voor de overboekingen. De vereniging moest nog € 160.849 achterstallige contributie afdragen aan (in wezen) de bond. De Stichting voert aan dat zij, ” onder de dreiging van een executoriaal of conservatoir beslag (omdat tussen [de bond] en [de vereniging] een jarenlang geschil bestond over het verplichte lidmaatschap), heeft besloten om de gelden contant te bewaren” in de kluis van de vereniging. Daar zou het geld verdwenen zijn. De rechter gaat eraan voorbij alleen al omdat de contante opnames niet zijn aangetoond. Volgens de secretaris zelf, zouden de voorzitter en penningmeesters als initiatiefnemers van de stichting het doel hebben gehad, na eerdere fraude, om te voorkomen dat ” het bestuur van de vereniging over grote bedragen kon beschikken” .

De Stichting en de voorzitter worden veroordeeld tot (in wezen) terugbetaling van de overgemaakte bedragen. De secretaris wordt veroordeeld tot schadevergoeding op grond van (het in 2013 gewijzigde) artikel 2:9 BW. Het overmaken van de gelden zonder grond is onbehoorlijk bestuur. Daarvoor is elk bestuurslid voor het geheel aansprakelijk ” tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.” Daarop kan de secretaris geen beroep doen,omdat zij haar kennis over het bestaan van de vereniging niet heeft gedeeld met de andere bestuursleden of de ALV: ” [d]oor dat na te laten, heeft [de secretaris] onvoldoende invulling aan haar bestuurstaak gegeven. Zij moet geacht worden de risico’s die die overboekingen meebrachten voor de vereniging te hebben onderkend en heeft geen maatregelen genomen om deze risico’s te voorkomen en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken. Daarmee heeft zij haar taak als secretaris niet naar behoren vervuld en daarvan is haar een ernstig verwijt te maken.”

In principe is de secretaris dus aansprakelijk voor € 140.000,00 schade (gelet op haar zittingstermijn), maar dit wordt gematigd door de rechter tot 50.000. ” De rechtbank neemt in aanmerking dat [de secretaris] haar werkzaamheden voor de volkstuinvereniging onbezoldigd en op vrijwillige basis heeft verricht. Gesteld noch gebleken is dat zij op enigerlei wijze persoonlijk gewin heeft nagestreefd of verkregen. Mede in aanmerking genomen dat de ernst van de gevolgen in geen verhouding staat tot het haar te maken verwijt, is de rechtbank van oordeel dat toekenning van volledige schadevergoeding leidt tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen, niet alleen voor [de secretaris] maar ook ten opzichte van de bereidwilligheid van vrijwilligers in het verenigingsleven in het algemeen.”

Overigens had de kascommissie blijkbaar niets door, wisten ze niet van het bestaan van de stichting af, en komt de bestuursleden (in wezen) daarom geen beroep op de steeds verleende decharge toe.

Het betreft overigens de vordering van de vereniging op de secretaris. De vereniging heeft de vordering gecedeerd aan de bond. De secretaris doet kennelijk geen beroep op de klachtplicht van artikel 6:89 BW.

Vonnis van 28 juni 2017

in de zaak van

de vereniging ROTTERDAMSE BOND VAN VOLKSTUINDERS,
[]
tegen 1. de stichting STICHTING DE BEUKHOEVE,
2. [gedaagde 2],
3. [gedaagde 3],

Partijen zullen hierna RBvV, Stichting De Beukhoeve, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk ook worden aangeduid als Stichting De Beukhoeve c.s.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • []
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 1 mei 2017;
  • []
1.2.

Tegen [gedaagde 2] is verstek verleend.
1.3.

Ten slotte is vonnis bepaald.


2De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast.
2.1.

De Gemeente Rotterdam heeft een aantal volkstuincomplexen in eigendom. Deze worden door de gemeente verhuurd aan RBvV. RBvV, een vereniging die de belangen van de Rotterdamse volkstuinders behartigt, verhuurt de van die volkstuincomplexen deel uitmakende kavels als volkstuinen onder aan individuele volkstuinders. Deze individuele volkstuinders zijn lid van RBvV en betalen daarvoor contributie.
2.2.

De volkstuinders zijn per volkstuincomplex verenigd in een volkstuinvereniging. In het onderhavige geval is dat Volkstuinvereniging De Beukhoeve (verder: Vereniging De Beukhoeve). De volkstuinverenigingen innen de door de volkstuinders aan RBvV verschuldigde huurpenningen en contributies bij de volkstuinders teneinde deze eens per jaar door te storten aan RBvV.
2.3.

[gedaagde 2] is bestuurder (voorzitter) geweest van Vereniging De Beukhoeve van 19 juni 2006 tot 18 april 2015.
2.4.

[gedaagde 3] is bestuurder (secretaris) geweest van Vereniging De Beukhoeve van 1 december 2007 tot 12 april 2014.
2.5.

Op 10 januari 2011 is Stichting De Beukhoeve opgericht door [gedaagde 2] (toen ook voorzitter van Vereniging De Beukhoeve) en [persoon x] (verder: [persoon x] ). Bestuurder (voorzitter) van Stichting De Beukhoeve is [gedaagde 2] . [gedaagde 3] was bestuurder (secretaris) van Stichting De Beukhoeve van 10 januari 2011 tot 1 januari 2015. [persoon x] was bestuurder (penningmeester) van Stichting De Beukhoeve van 10 januari 2011 tot 31 juli 2012 (de datum van zijn overlijden). [persoon x] was in die periode ook bestuurder (penningmeester) van Vereniging De Beukhoeve.
2.6.

Volgens het Handelsregister zijn de activiteiten van Stichting De Beukhoeve:
A. Het ontvangen van Derdengelden en andere vermogensbestanddelen, ten behoeve van rechthebbende[n]/van degene[n] die zal/zullen blijken rechthebbende[n] te zijn; B. Het tijdelijk beheren van wat de Stichting heeft ontvangen, een en ander voor rekening en risico van de rechthebbende[n] of degene[n] die zal/zullen blijken rechthebbende[n] te zijn.

2.7.

In de brief van [gedaagde 2] (in zijn hoedanigheid van voorzitter van Stichting De Beukhoeve) aan [gedaagde 3] van 5 maart 2011 is onder meer het volgende vermeld:
Naar aanleiding van het gesprek van hedenmorgen deel ik je, na overleg met [persoon x] , het volgende mede;

Het spijt ons zeer dat wij je, met je inschrijving als secretaris van de Stichting de Beukhoeve, overrompeld hebben. Wij zijn er van uit gegaan dat je hier niets tegen zou hebben. Vanzelfsprekend respecteren wij je houding en zullen je per omgaande als functionaris laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel.

2.8.

Tussen Vereniging De Beukhoeve en RBvV was meermalen discussie over opschorting van het afdragen van huurpenningen en contributies. Bij vonnis van 27 maart 2015 is Vereniging De Beukhoeve veroordeeld tot betaling aan RBvV van € 160.849,93, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij is Vereniging De Beukhoeve tevens veroordeeld in de proceskosten.
2.9.

Op 21 april 2015 heeft RBvV ten laste van Vereniging De Beukhoeve executoriaal derdenbeslag doen leggen onder ABN AMRO Bank. Bij brief van 19 mei 2015 heeft ABN AMRO Bank medegedeeld dat de saldi van de bankrekeningen van Vereniging De Beukhoeve op de beslagdatum € 7.675,93 bedroegen.
2.10.

In de verslagen van de kascontrolecommissie van Vereniging De Beukhoeve d.d. 29 maart 2013, 7 april 2014 en 13 april 2015 is – telkens – onder meer het volgende vermeld:
Door de leden van de commissie is, na controle van de activa en passiva, vastgesteld dat de kas naar behoren is gevoerd.

Tevens hebben wij de financiële administratie van de vereniging doorgenomen. Alles werd in correcte staat aangetroffen.

Wij adviseren de Algemene Ledenvergadering het bestuur van Vtv de Beukhoeve decharge te verlenen.

2.11.

Vanaf de rekening van Vereniging De Beukhoeve zijn de volgende bedragen – met een totaal van € 240.000,00 – overgeboekt naar de rekening van Stichting De Beukhoeve:
  • € 100.000,00 op 20 juli 2011 met pasnummer 0035 ten name van [persoon x] ;
  • € 50.000,00 op 1 juli 2013 met pasnummer 0071 ten name van [gedaagde 2] ;
  • € 30.000,00 op 9 april 2014 met pasnummer 0071 ten name van [gedaagde 2] ;
  • € 20.000,00 op 14 januari 2015 met pasnummer 0071 ten name van [gedaagde 2] ;
  • € 20.000,00 op 22 februari 2015 met pasnummer 0071 ten name van [gedaagde 2] ;
  • € 20.000,00 op 1 april 2015 met pasnummer 0071 ten name van [gedaagde 2] .
2.12.

In totaal is een bedrag van € 42.000,00 teruggeboekt van Stichting De Beukhoeve naar Vereniging De Beukhoeve. De overige bedragen – met een totaal van € 198.000,00 – zijn niet teruggeboekt. Bij brief van 20 juni 2015 heeft Vereniging De Beukhoeve [gedaagde 2] gesommeerd om alle zaken en goederen van de vereniging over te dragen. In de brief van Vereniging De Beukhoeve aan Stichting De Beukhoeve van 26 juni 2015 is onder meer het volgende vermeld:
Aangezien de vtv De Beukhoeve dringend behoefte heeft aan liquide middelen ten einde facturen te kunnen betalen, waarvan voor een deel reeds ruim de uiterste betalingstermijn is verstreken, en de vereniging als gevolg daarvan ook met incassokosten wordt geconfronteerd verzoeken wij u ALLE door de vtv De Beukhoeve bij uw stichting in beheer gegeven middelen per direct over te maken naar onze rekening (…).

2.13.

Op 28 juli 2015 heeft Vereniging De Beukhoeve ten laste van Stichting De Beukhoeve conservatoir derdenbeslag doen leggen onder ABN AMRO Bank. Bij brief van 25 augustus 2015 heeft ABN AMRO medegedeeld dat de saldi van de bankrekeningen van Stichting De Beukhoeve op de beslagdatum € 568,99 bedroegen.
2.14.

Op 15 december 2015 is door Vereniging De Beukhoeve als cedent en RBvV als cessionaris een akte van cessie ondertekend, waarin onder meer het volgende is vermeld:
In aanmerking nemende:

  • dat [Vereniging] De Beukhoeve een of meerdere vorderingen op de stichting Stichting “De Beukhoeve”, hierna te noemen ‘de stichting’ heeft uit onverschuldigde betaling en/of onrechtmatige daad en/of op een andere wettelijke grond;
  • dat [Vereniging] De Beukhoeve tevens vorderingen uit hoofde van (interne en/of externe) bestuurdersaansprakelijkheid en/of onverschuldigde betaling en/of een andere rechtsgrond, op [gedaagde 2] , zijnde oud bestuurder van [Vereniging] De Beukhoeve en bestuurder van de stichting en op mevrouw [gedaagde 3] , zijnde oud-bestuurder van de stichting, hierna gezamenlijk te noemen ‘ [gedaagde 2] c.s.’, heeft;
  • dat [Vereniging] De Beukhoeve en de RBvV voor het ondertekenen van deze akte van cessie een overeenkomst zijn aangegaan, waaruit voor [Vereniging] De Beukhoeve de verplichting voortvloeit om alle haar reeds toebehorende en toekomstige vorderingen op de stichting en op [gedaagde 2] c.s. over te dragen aan de RBvV, waaronder de bovenstaande vorderingen;

2.15.

Bij brieven van 15 december 2015 heeft RBvV de cessie medegedeeld aan Stichting De Beukhoeve, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .
2.16.

Bij brief van 16 februari 2016 is [gedaagde 2] namens RBvV persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de door RBvV en Vereniging De Beukhoeve geleden schade.

3Het geschil

3.1.

RBvV heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  1. te verklaren voor recht dat Stichting De Beukhoeve c.s. onrechtmatig hebben gehandeld jegens RBvV en Vereniging De Beukhoeve;
  2. Stichting De Beukhoeve c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 198.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2015, althans vanaf 26 juni 2015;
  3. Stichting De Beukhoeve c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.755,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
  4. Stichting De Beukhoeve c.s. hoofdelijk te veroordelen om die bescheiden te overleggen waaruit expliciet en ondubbelzinnig blijkt waar de vanuit Vereniging De Beukhoeve overgeboekte bedragen van in totaal € 240.000,00 naartoe zijn geboekt, binnen vijf dagen na het te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  5. Stichting De Beukhoeve c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en met de nakosten.
3.2.

Stichting De Beukhoeve heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling van RBvV in de kosten van de procedure.
3.3.

Ook [gedaagde 3] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van RBvV in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en met de wettelijke rente over de proces- en nakosten.
3.4.

Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Ter comparitie is namens RBvV verklaard dat de vordering zoals hiervoor onder 3.1 sub d) weergegeven is ingesteld voor het geval op RBvV bewijslast zou komen te rusten. De rechtbank zal deze vordering daarom als een in die zin voorwaardelijke vordering opvatten.
In de zaak tegen [gedaagde 2]

4.2.

Tegen [gedaagde 2] is verstek verleend. Nu door Stichting De Beukhoeve en [gedaagde 3] is voortgeprocedeerd, wordt op grond van artikel 140 Rv één vonnis tussen alle partijen gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
4.3.

De vordering tegen [gedaagde 2] komt niet ongegrond of onrechtmatig voor en zal dan ook worden toegewezen, behoudens voor zover hierna anders blijkt.
4.4.

RBvV heeft niet gesteld welk (afzonderlijk) belang zij, gelet op de overige vorderingen, heeft bij de gevorderde verklaring voor recht, zoals hiervoor onder 3.1 sub a) weergegeven. Voor toewijzing van die vordering is daarom geen plaats.
4.5.

Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde 2] worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
In de zaak tegen Stichting De Beukhoeve

4.6.

RBvV heeft zich primair op het standpunt gesteld dat Vereniging De Beukhoeve een bedrag van € 198.000,00 onverschuldigd heeft betaald aan Stichting De Beukhoeve. Op grond van artikel 6:203 BW is Stichting De Beukhoeve verplicht om dit bedrag aan Vereniging De Beukhoeve terug te betalen, aldus RBvV. Vereniging De Beukhoeve heeft haar vordering op Stichting De Beukhoeve overgedragen aan RBvV (zie hiervoor onder 2.14).
4.7.

Stichting De Beukhoeve heeft de rechtsgeldigheid van de cessie betwist. Zij heeft daartoe aangevoerd dat vereist is dat de vordering voldoende expliciet in de cessieovereenkomst wordt benoemd en omschreven en dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Er worden geen bedragen en data genoemd, maar het gaat enkel in algemene bewoordingen over een of meerdere vorderingen, aldus Stichting De Beukhoeve.
4.8.

Ingevolge artikel 3:94 juncto artikel 3:84 lid 2 BW moet de over te dragen vordering in voldoende mate worden bepaald door de akte van cessie. Dit vereiste moet niet strikt worden uitgelegd. Het houdt niet in dat de vordering in de akte zelf moet zijn geïndividualiseerd; voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Aan dat vereiste is in het onderhavige geval voldaan. Het lijdt immers geen twijfel dat de cessie betrekking heeft op de hiervoor onder 2.11 weergegeven overboekingen. Dat in de akte van cessie geen bedragen en data zijn genoemd, doet daar niet aan af. Het verweer van Stichting De Beukhoeve kan in zoverre dan ook niet slagen.
4.9.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of de betalingen van Vereniging De Beukhoeve aan Stichting De Beukhoeve, zoals hiervoor onder 2.11 weergegeven, zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd zijn verricht. Stichting De Beukhoeve heeft betwist dat sprake is van onverschuldigde betalingen. Zij heeft aangevoerd dat zij is opgericht met toestemming van de algemene ledenvergadering van Vereniging De Beukhoeve en dat de vereniging wetenschap had van de overboekingen van de gelden naar de stichting. Volgens Stichting De Beukhoeve beheerde zij deze gelden. De kascontrolecommissie van Vereniging De Beukhoeve was op de hoogte van de overboekingen en heeft geadviseerd decharge te verlenen, wat ook daadwerkelijk is gebeurd, aldus Stichting De Beukhoeve.
4.10.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een rechtsverhouding die het verrichten van de betalingen van Vereniging De Beukhoeve naar Stichting De Beukhoeve rechtvaardigt. Dat (de algemene ledenvergadering van) Vereniging De Beukhoeve weet had van de oprichting van Stichting De Beukhoeve en daarvoor zelfs toestemming heeft gegeven is door RBvV betwist en Stichting De Beukhoeve heeft die stelling in het geheel niet onderbouwd. Evenmin is onderbouwd op grond waarvan de stichting de gelden van de vereniging zou beheren. Stichting De Beukhoeve verwijst naar de brief van Vereniging de Beukhoeve van 26 juni 2015 (zie hiervoor onder 2.12), waarin de vereniging verzoekt alle bij de stichting “in beheer gegeven” middelen per direct over te maken naar haar rekening, maar daaruit kan – gelet ook op de betwisting door RBvV – niet worden opgemaakt dat sprake is (geweest) van een rechtsgrond die de betalingen aan de stichting rechtvaardigt. De brief heeft immers de strekking om – nadat was gebleken dat gelden van de vereniging naar de stichting waren overgeboekt – terugbetaling van die gelden te bewerkstelligen. Dat met de brief is bedoeld een juridische grondslag aan de overboekingen te verbinden, blijkt daaruit niet. De rechtbank volgt Stichting de Beukhoeve ook niet in haar (veronder)stelling dat de kascontrolecommissie van Vereniging De Beukhoeve op de hoogte was van de overboekingen. Volgens Stichting De Beukhoeve blijkt dat uit de hiervoor onder 2.10 bedoelde verslagen, maar de leden van de kascontrolecommissie hebben op 18 april 2017 verklaard dat hen nooit is opgevallen dat er (grote) bedragen zijn overgemaakt naar de stichting en dat zij, als duidelijk zou zijn geworden dat verenigingsgelden naar een stichting zouden zijn overgemaakt om ze buiten bereik van de vereniging of haar schuldeisers te houden, de algemene ledenvergadering niet zouden hebben geadviseerd om decharge te verlenen en zij de vergadering daarover zouden hebben geïnformeerd (zie productie 16 van RBvV). Nu door Stichting De Beukhoeve ook na dit verweer niet (voldoende) is gesteld en onderbouwd op grond waarvan zij meent dat de leden van de kascontrolecommissie op de hoogte waren van de overboekingen en daarmee, door het verlenen van decharge, zouden hebben ingestemd, zal haar bewijsaanbod op dit punt worden gepasseerd.
4.11.

Conclusie van het voorgaande is dat sprake is van onverschuldigde betalingen van Vereniging De Beukhoeve aan Stichting De Beukhoeve. Artikel 6:203 lid 2 BW bepaalt dat, wanneer de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, de vordering strekt tot teruggave van een gelijk bedrag. Stichting De Beukhoeve heeft in dit kader aangevoerd dat zij, onder de dreiging van een executoriaal of conservatoir beslag (omdat tussen RBvV en Vereniging De Beukhoeve een jarenlang geschil bestond over het verplichte lidmaatschap), heeft besloten om de gelden contant te bewaren. Deze contante gelden werden volgens de stichting opgeslagen in de kluis van de vereniging. Toen [gedaagde 2] zijn functie als voorzitter van de vereniging op 18 april 2015 heeft neergelegd, heeft Stichting De Beukhoeve de volledige administratie achtergelaten op het kantoor van de vereniging. Alle sleutels, ook van de kluis, zijn overgedragen aan de toenmalige secretaris van de vereniging, aldus Stichting De Beukhoeve. [gedaagde 2] heeft vernomen dat de toenmalige secretaris deze heeft overgedragen aan de opvolgend voorzitter van de vereniging. Deze opvolgend voorzitter zou lichtzinnig met de sleutels en codes zijn omgegaan en heeft iedereen die dat wilde toegang tot het kantoor verschaft. Volgens Stichting De Beukhoeve kan zij niet anders dan constateren dat in de consternatie die na de vergadering op 18 april 2015 is ontstaan, een derde kans heeft gezien om de gelden uit de kluis te halen.
4.12.

Voor zover Stichting De Beukhoeve heeft bedoeld te betogen dat de gelden reeds in contanten aan Vereniging De Beukhoeve zijn teruggegeven/-betaald, kan haar verweer niet slagen. RBvV heeft betwist dat de gelden aan de vereniging zijn terugbetaald en enige onderbouwing door Stichting De Beukhoeve op dit punt ontbreekt. Dat aan [gedaagde 2] op 1 juli 2015 een sms-bericht zou zijn verzonden waaruit zou volgen dat de code van de kluis bekend was (productie 3 van Stichting De Beukhoeve), is niet voldoende. Het had op de weg van Stichting De Beukhoeve gelegen om nader te onderbouwen dat de overgeboekte bedragen contant zijn opgenomen en aan Vereniging De Beukhoeve zijn overgedragen. Nu die onderbouwing ontbreekt, kan aan bewijslevering niet worden toegekomen. Mocht Stichting De Beukhoeve bedoeld hebben als verweer te voeren dat zij door diefstal niet meer over de gelden beschikt, merkt de rechtbank op dat dit verweer niet kan afdoen aan haar (terug)betalingsverplichting jegens RBvV.
4.13.

Het door RBvV gevorderde bedrag van € 198.000,00, dat qua hoogte niet door Stichting De Beukhoeve is weersproken, zal dan ook worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over dat bedrag zal als op de wet gegrond en onvoldoende gemotiveerd betwist worden toegewezen.
4.14.

Stichting De Beukhoeve heeft de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten betwist. Nu niet voldoende door RBvV is gesteld en onderbouwd dat ten aanzien van Stichting De Beukhoeve buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die vergoeding rechtvaardigen, is de vordering in zoverre niet toewijsbaar.
4.15.

De gevorderde verklaring voor recht, als hiervoor onder 3.1 sub a) weergegeven, is bij gebreke van een belang evenmin toewijsbaar (zie onder 4.4).
4.16.

Als de in het ongelijk gestelde partij zal Stichting De Beukhoeve worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
In de zaak tegen [gedaagde 3]

4.17.

RBvV heeft zich in de zaak tegen [gedaagde 3] primair op het standpunt gesteld dat zij uit hoofde van de cessie een vordering op [gedaagde 3] (en [gedaagde 2] ) in privé heeft op grond van interne bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 2:9 BW).
4.18.

Voor zover [gedaagde 3] de rechtsgeldigheid van de cessie heeft betwist en daartoe heeft aangevoerd dat de cessieakte niet zodanige gegevens bevat dat (eventueel achteraf) aan de hand van de inhoud van de akte vastgesteld kan worden om welke vordering het gaat, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.8 is overwogen. Het verweer faalt mitsdien.
4.19.

[gedaagde 3] heeft zich ter zake van de cessie voorts op het standpunt gesteld dat enkel enige vermeende vordering van Vereniging De Beukhoeve op [gedaagde 3] in haar hoedanigheid van bestuurder van Stichting De Beukhoeve kan zijn overgedragen. In de akte van cessie is in de tweede bullet (zie hiervoor onder 2.14) immers niet bepaald dat enige vordering op [gedaagde 3] als oud-bestuurder van Vereniging De Beukhoeve wordt overgedragen, zoals wel is vermeld ten aanzien van [gedaagde 2] . Volgens RBvV blijkt uit de derde bullet dat “alle (…) vorderingen op de stichting en op [gedaagde 2] c.s.” zijn overgedragen, terwijl in de tweede bullet is vermeld dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gezamenlijk “ [gedaagde 2] c.s.” zullen worden genoemd. De aanduiding “zijnde oud-bestuurder” is volgens RBvV niet limitatief bedoeld, maar slechts opgenomen ter aanduiding van de bedoelde persoon.
4.20.

Voor de bepaling van de inhoud van de akte van cessie is niet slechts van belang hetgeen uit de akte zelf blijkt. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Nu [gedaagde 3] zowel bestuurder van Vereniging De Beukhoeve als van Stichting De Beukhoeve is geweest en in de tweede bullet (onder meer) is vermeld dat Vereniging De Beukhoeve vorderingen “uit hoofde van (interne en/of externe) bestuurdersaansprakelijkheid” heeft op ( [gedaagde 2] en) [gedaagde 3] , kan de akte naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet anders worden opgevat dan dat daarin is bedoeld ook de vordering op [gedaagde 3] in haar hoedanigheid van oud-bestuurder van Vereniging De Beukhoeve over te dragen aan RBvV. Dat die hoedanigheid niet expliciet in de akte is benoemd, acht de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis. Er is geen enkele aanwijzing dat bedoeld is de vordering op [gedaagde 3] op grond van interne bestuurdersaansprakelijkheid niet over te dragen aan RBvV. Ook in zoverre kan het verweer van [gedaagde 3] dus niet slagen.
4.21.

Hiermee komt aan de orde de vraag of de vordering tegen [gedaagde 3] toewijsbaar is op grond van artikel 2:9 BW. Dat artikel bepaalt in het eerste lid dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Tot de taak van de bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet bij of krachtens de wet of de statuten aan een of meer andere bestuurders zijn toebedeeld. Ingevolge artikel 2:9 lid 2 BW draagt elke bestuurder verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Hij is voor het geheel aansprakelijk ter zake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.
4.22.

RBvV heeft aangevoerd dat [gedaagde 3] haar taak onbehoorlijk heeft vervuld door het overboeken van de gelden naar Stichting De Beukhoeve zonder enige rechtsgrond, al dan niet in combinatie met het oprichten van de stichting en het plaatsnemen in het bestuur en met de wetenschap als bestuurder van de stichting dat de stichting deze gelden zou wegsluizen. Daarnaast is haar, aldus RBvV, nalatigheid te verwijten: [gedaagde 3] heeft nooit iets gedaan om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Ze is vier jaar lang bestuurslid van Stichting De Beukhoeve geweest en heeft in die tijd nooit Vereniging De Beukhoeve, waar ze gelijktijdig in het bestuur zat, op de hoogte gebracht van het bestaan van de stichting. Stichting De Beukhoeve heeft al die tijd kunnen functioneren en ook achteraf heeft [gedaagde 3] nooit op de rem getrapt, aldus RBvV.
4.23.

[gedaagde 3] heeft betwist dat zij haar taak onbehoorlijk zou hebben vervuld. Zij heeft aangevoerd dat zij zich als bestuurder van Vereniging De Beukhoeve feitelijk uitsluitend heeft gericht op het organiseren van jeugdactiviteiten. [gedaagde 3] heeft nooit bestuurlijke of secretariële werkzaamheden verricht. Zij had geen toegang tot gelden, wachtwoorden, inlogcodes enzovoorts. Ook had zij geen bankpas van de vereniging of op andere wijze toegang tot de administratie. Het bestuur van de vereniging werd feitelijk door [gedaagde 2] en [persoon x] verricht, aldus [gedaagde 3] . Zij hebben [gedaagde 3] op enig moment gevraagd of zij tevens bestuurder van Stichting De Beukhoeve zou willen zijn. [gedaagde 3] was overrompeld door dit verzoek, maar heeft ingestemd. Al snel heeft zij echter aangegeven dat zij uitgeschreven wilde worden, waarna haar is toegezegd dat zij uitgeschreven zou zijn (zie hiervoor onder 2.7). Hier blijkt echter iets mis te zijn gegaan, waardoor [gedaagde 3] pas op 1 januari 2015 is uitgeschreven. Zij heeft echter nimmer enige bemoeienis met Stichting De Beukhoeve gehad. [gedaagde 3] had geen kennis van, laat staan enige bemoeienis met, de overboekingen van de vereniging naar de stichting. De overschrijvingen die zijn gedaan in de periode nadat [gedaagde 3] als bestuurder van Vereniging De Beukhoeve is uitgeschreven, kunnen haar in ieder geval niet worden verweten, aldus [gedaagde 3] .
4.24.

Uitgangspunt van artikel 2:9 BW is dat het algemene beleid van een rechtspersoon, waartoe met name ook het financiële beleid behoort, een taak is van het gehele bestuur. De rechtbank is van oordeel dat het overboeken van gelden van Vereniging De Beukhoeve naar Stichting De Beukhoeve door één of meerdere bestuursleden van de vereniging, zonder dat daaraan een rechtsgrond ten grondslag ligt en zonder dat de algemene ledenvergadering en/of alle andere bestuurders van de vereniging daarvan op de hoogte zijn (zie hiervoor onder 4.10), aan te merken is als een tekortkoming in de behoorlijke vervulling van de bestuurstaak. Daarbij is voldaan aan het vereiste dat ernstig verwijtbaar is gehandeld. De overboekingen, die bewust zijn gedaan om de gelden bij de vereniging weg te halen, leidden er immers toe dat de vereniging niet meer aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen en waren daarmee onmiskenbaar niet in het belang van de vereniging. Dit brengt mee dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en dat de bestuurders van Vereniging De Beukhoeve, waaronder [gedaagde 3] , daarvoor in beginsel ieder voor zich aansprakelijk zijn. Dit is slechts anders indien [gedaagde 3] aantoont dat haar de tekortkoming in het bestuur niet valt te verwijten en dat zij niet nalatig is gebleven in het beperken van de gevolgen ervan.
4.25.

Tussen partijen is niet in geschil dat de overboekingen van de gelden zijn uitgevoerd door en op initiatief van [gedaagde 2] (en [persoon x] ). RBvV heeft ook niet betwist dat [gedaagde 3] zich niet bezighield met financiële aangelegenheden en dat zij niet beschikte over een bankpas van de vereniging. De rechtbank gaat echter voorbij aan het verweer van [gedaagde 3] dat zij geen kennis had van de overboekingen. Uit haar stellingen volgt immers dat zij wist, of in ieder geval had moeten weten, dat (grote) bedragen werden of zouden worden overgeboekt naar de stichting. Zo heeft [gedaagde 3] ter comparitie verklaard dat zij bij de oprichting van de stichting papieren heeft gekregen en destijds uit de inschrijving in het Handelsregister heeft begrepen dat er maar één doel was. Ook was [gedaagde 3] – zoals is vermeld in de conclusie van antwoord – ervan op de hoogte dat [gedaagde 2] met RBvV was gebrouilleerd in verband met het geschil over de aan RBvV af te dragen contributies. Ter comparitie heeft [gedaagde 3] verklaard dat [gedaagde 2] en [persoon x] door de vereniging waren gevraagd om uit te zoeken hoe het mogelijk was dat er € 20.000,00 was verdwenen en dat bleek dat door de voormalige secretaris gelden van de vereniging waren ontvreemd. Het leek [gedaagde 2] en [persoon x] toen beter om een stichting op te richten, zodat het bestuur van de vereniging niet over grote bedragen kon beschikken, aldus [gedaagde 3] . Desgevraagd heeft [gedaagde 3] verklaard dat zij niet meer weet of zij deze kennis heeft gedeeld met de andere bestuurders van de vereniging. Dat zij de overige bestuursleden en de algemene ledenvergadering van de vereniging wel op de hoogte heeft gesteld van de oprichting van de stichting en de (voorgenomen) onverplichte overboekingen van grote bedragen naar deze stichting, is niet gebleken. Door dat na te laten, heeft [gedaagde 3] onvoldoende invulling aan haar bestuurstaak gegeven. Zij moet geacht worden de risico’s die die overboekingen meebrachten voor de vereniging te hebben onderkend en heeft geen maatregelen genomen om deze risico’s te voorkomen en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken. Daarmee heeft zij haar taak als secretaris niet naar behoren vervuld en daarvan is haar een ernstig verwijt te maken.
4.26.

Dat [gedaagde 3] kort na oprichting van de stichting heeft aangegeven uitgeschreven te willen worden als bestuurder van de stichting kan aan het voorgaande niet afdoen, nu dat onverlet laat dat zij door te zwijgen er medeverantwoordelijk voor is dat ook nadien, toen zij nog bestuurder van de vereniging was, onverplicht bedragen vanuit de vereniging zijn overgeboekt naar de stichting. Voor zover [gedaagde 3] heeft gewezen op de goedkeurende verklaringen van de kascontrolecommissie van Vereniging De Beukhoeve en de door de algemene ledenvergadering van die vereniging verleende decharge, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.10 is overwogen. Dat de leden van de kascontrolecommissie op de hoogte waren van de overboekingen is niet vast komen te staan, zodat evenmin vast staat dat de kascontrolecommissie deze goedkeurde en nog minder dat deze overboekingen met de door de algemene ledenvergadering verleende decharge zijn goedgekeurd. De rechtbank gaat er, zoals hiervoor is overwogen, van uit dat [gedaagde 3] van die overboekingen juist wel op de hoogte was.
4.27.

[gedaagde 3] is aldus aansprakelijk voor de door de vereniging geleden schade. Met [gedaagde 3] is de rechtbank van oordeel dat er geen althans onvoldoende reden is haar aansprakelijk te houden voor de overboekingen die zijn gedaan nadat zij als bestuurder van de vereniging is uitgeschreven (op 12 april 2014). Aldus resteren de overboekingen van € 100.000,00 op 20 juli 2011, van € 50.000,00 op 1 juli 2013 en van € 30.000,00 op 9 april 2014. De rechtbank ziet aanleiding om daarop een bedrag van € 40.000,00 in mindering te laten strekken, nu dat bedrag door de stichting is teruggeboekt in de periode dat [gedaagde 3] bestuurder van de vereniging was. Aldus resteert een bedrag van € 140.000,00.
4.28.

Op grond van artikel 6:109 BW heeft de rechtbank de discretionaire bevoegdheid de schadevergoeding te matigen, indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Door [gedaagde 3] zijn voor een beroep op matiging geëigende feiten en omstandigheden aangevoerd. De rechtbank neemt in aanmerking dat [gedaagde 3] haar werkzaamheden voor de volkstuinvereniging onbezoldigd en op vrijwillige basis heeft verricht. Gesteld noch gebleken is dat zij op enigerlei wijze persoonlijk gewin heeft nagestreefd of verkregen. Mede in aanmerking genomen dat de ernst van de gevolgen in geen verhouding staat tot het haar te maken verwijt, is de rechtbank van oordeel dat toekenning van volledige schadevergoeding leidt tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen, niet alleen voor [gedaagde 3] maar ook ten opzichte van de bereidwilligheid van vrijwilligers in het verenigingsleven in het algemeen. De rechtbank matigt, gelet op alle omstandigheden van het geval, de schadevergoeding tot € 50.000,00 en zal [gedaagde 3] veroordelen dit bedrag aan RBvV te betalen. De gevorderde wettelijke rente over dat bedrag zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, nu niet gesteld en evenmin gebleken is dat [gedaagde 3] eerder door RBvV is verzocht om tot betaling over te gaan.
4.29.

De subsidiaire en meer subsidiaire grondslagen van de vordering tegen [gedaagde 3] kunnen niet leiden tot toewijzing van een hoger bedrag en zullen daarom onbesproken blijven.
4.30.

De gevorderde verklaring voor recht (zie hiervoor onder 3.1 sub a)) zal bij gebreke van belang worden afgewezen (zie hiervoor onder 4.4).
4.31.

[gedaagde 3] heeft de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten betwist. Nu niet voldoende door RBvV is gesteld en onderbouwd dat ten aanzien van [gedaagde 3] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die vergoeding rechtvaardigen, is de vordering in zoverre niet toewijsbaar.
4.32.

Als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde 3] worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
In alle zaken

4.33.

RBvV heeft hoofdelijke veroordeling van Stichting De Beukhoeve c.s. gevorderd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zullen Stichting De Beukhoeve c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van dagvaarding (21 oktober 2016) tot aan de dag van algehele voldoening. [gedaagde 2] en Stichting De Beukhoeve zullen daarnaast hoofdelijk worden veroordeeld in de wettelijke rente over € 50.000,00 vanaf 20 juni 2015 tot 21 oktober 2016. [gedaagde 2] en Stichting De Beukhoeve zullen voorts hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het restant van de hoofdsom ad € 148.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening. [gedaagde 2] zal ten slotte worden veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.755,00.
4.34.

De proceskostenveroordeling zal eveneens hoofdelijk worden toegewezen. De kosten aan de zijde van RBvV worden – tot en met de eerstdienende dag – vastgesteld op:
– dagvaarding € 172,28
– griffierecht € 3.903,00
– salaris advocaat € 2.000,00 (1 punt × tarief € 2.000,00)
Totaal € 6.075,28
Stichting De Beukhoeve en [gedaagde 3] , die hebben voortgeprocedeerd, zullen daarnaast worden veroordeeld in de proceskosten die na de eerstdienende dag zijn gemaakt. Aan de zijde van RBvV worden die kosten vastgesteld op € 2.000,00 aan salaris advocaat (1 punt × tarief € 2.000,00).

4.35.

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.
4.36.

De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

veroordeelt Stichting De Beukhoeve, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan RBvV te betalen een bedrag van € 50.000,00 (vijftig duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 21 oktober 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.2.

veroordeelt Stichting De Beukhoeve en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan RBvV te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 50.000,00 met ingang van 20 juni 2015 tot 21 oktober 2016,
5.3.

veroordeelt Stichting De Beukhoeve en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan RBvV te betalen een bedrag van € 148.000,00 (honderdachtenveertig duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 20 juni 2015 tot aan de dag van volledige betaling,
5.4.

veroordeelt [gedaagde 2] om aan RBvV te betalen een bedrag van € 2.755,00 (tweeduizend zevenhonderd vijfenvijftig euro) aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.5.

veroordeelt Stichting De Beukhoeve, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van RBvV tot en met de eerstdienende dag vastgesteld op € 6.075,28, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.

veroordeelt Stichting De Beukhoeve en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten die na de eerstdienende dag zijn gemaakt, aan de zijde van RBvV tot op heden vastgesteld op € 2.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.

veroordeelt Stichting De Beukhoeve, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Stichting De Beukhoeve c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.8.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.

wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. van der Hoeven en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman op 28 juni 2017.

Opheffen zonder ontbinden is nietig

Rechtbank Midden-Nederland 22 februari 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:1074


In deze zaak besluit een meerderheid van de leden van (in wezen) een woongroep in te stemmen met het voorstel van de verhuurder van het pand  om de verhuurovereenkomst te beëindigen tegen vervangende woonruimte. Het besluit wordt genomen met 3 stemmen voor en 2 tegen. De rechter oordeelt dat het besluit nietig is, omdat het neer komt op ontbinding van de vereniging. Daarvoor schrijven de statuten een twee/derde meerderheid voor.

De voorzieningenrechter: “Een besluit tot ontbinding van [de vereniging] moet blijkens artikel 22.1 van de statuten door de ALV met een meerderheid van tenminste twee/derde gedeelte van het aantal geldig uitgebrachte stemmen worden genomen. Tussen partijen staat vast dat de ALV geen formeel besluit tot ontbinding van [de vereniging] heeft genomen. Nu het besluit van de ALV om in te stemmen met de (voortijdige) beëindiging van de huur- en beheerovereenkomst dezelfde gevolgen heeft als een ontbindingsbesluit, dienen naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor dit besluit dezelfde totstandkomingsvereisten te gelden als voor een ontbindingsbesluit. Er kon dus niet worden volstaan met besluitvorming door de ALV met meerderheid van stemmen, maar er had besluitvorming moeten plaatsvinden met een meerderheid van tenminste twee/derde gedeelte van het aantal geldig uitgebrachte stemmen.”



Vonnis in kort geding van 22 februari 2017
in de zaak van
1. [eiser sub 1] ,
2. [eiseres sub 2] ,

tegen 1. de vereniging [de vereniging] ,
2. [gedaagde sub 2],
3. [gedaagde sub 3],

Eisers zullen hierna [eiser sub 1] c.s. worden genoemd. Gedaagden sub 1, 2 en 3
zullen respectievelijk [de vereniging] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]
worden genoemd en zullen gezamenlijk worden aangeduid als [de vereniging] c.s.


2De feiten
2.1.
[eiser sub 1] c.s. heeft bij notariële
akte van 21 augustus 1986 een belangenvereniging opgericht ten behoeve van het
[…] “ [naam] ” , gelegen aan de [straatnaam] te [vestigingsplaats] . Dit
betreft de [de vereniging] (hierna: [de vereniging] , in de stukken ook wel [de
vereniging] genoemd). In de statuten van [de vereniging] is onder meer het
volgende bepaald:


“artikel 4: het doel4. Het doel van [de vereniging] is:a. het ontwikkelen en steunen van
sociaal-culturele activiteiten op en rondom het […] * [naam] * aan de
[straatnaam] te [vestigingsplaats] , zoals de exploitatie van een of meer
ateliers, een oefenruimte voor musici en muzikanten, een crèche of
kleuterdagverblijf met dierweide, een timmerwerkplaats met museumfunctie; en
het bieden van ruimte voor buurtactiviteiten;
b. het bevorderen van de wederopbouw in
haar oorspronkelijke staat van de […] op het […] en – in het algemeen – het
vergroten van de monumentale en toeristische waarde van het […] ;
c. het verschaffen van woon- en/of
werkruimte aan die leden van [de vereniging] – met hun gezinnen – die zich met
die exploitatie en/of met de leiding bij die activiteiten bezig houden;
d. het beheren van gemeenschappelijke
zaken, ruimten en voorzieningen ten behoeve van de leden;
e. het behartigen van de belangen van
de bewoners, gebruikers en exploitanten van het […] * [naam] * .
artikel 5: de middelen om het
doel te bereiken
5. [de vereniging] probeert haar doel
te bereiken:
a. door het huren van het […] * [naam]
* aan de [straatnaam] te [vestigingsplaats] ;
b. door het instandhouden van het […] *
[naam] * en van de daarop staande gebouwen;
c. door het verrichten van alhetgeen de
gezamenlijke verzorging van de woon- en/of werkruimten ten goede komt.”


2.2.
De grond van het […] is eigendom van de
gemeente Utrecht. De opstallen op het […] zijn eigendom van de [bedrijfsnaam]
N.V. (hierna: [bedrijfsnaam] , in de stukken ook wel [bedrijfsnaam] genoemd). [de
vereniging] heeft met [bedrijfsnaam] een “HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE en
andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW” gesloten (hierna: de
huurovereenkomst), op grond waarvan [de vereniging] van [bedrijfsnaam] de op
het […] aanwezige bedrijfsruimten, plaatselijk bekend [adres] en [nummer] en
[nummer] t/m [nummer] te [vestigingsplaats] huurt. De nummers [nummer] ,
[nummer] en [nummer] zijn blijkens artikel 1.2 van de huurovereenkomst bestemd
om te worden gebruikt als dienstwoningen ten behoeve van de leden van [de
vereniging] . Nummer [nummer] is bestemd als kinderdagverblijf, nummer [nummer]
als openbare speelplaats en dierweiden en nummer [nummer] als bergingen van de
nummers [nummer] en [nummer] .
2.3.
In artikel 3.1 van de huurovereenkomst
is bepaald dat deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 7 jaar en 9
maanden, ingaande op 1 januari 2011 en lopende tot en met 30 september 2018.
Ingevolge artikel 3.2 wordt deze overeenkomst na het verstrijken van de in 3.1
genoemde periode voortgezet voor een aansluitende periode van 5 jaar. Op grond
van artikel 3.3 vindt beëindiging van deze overeenkomst plaats door opzegging
tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van ten
minste 1 jaar.
2.4.
[bedrijfsnaam] heeft het beheer van het
[…] door middel van een beheerovereenkomst overgedragen aan [de vereniging] .
Deze beheerovereenkomst is aangegaan voor de periode dat de tussen
[bedrijfsnaam] en [de vereniging] bestaande huurovereenkomst voortduurt. Het
aan [de vereniging] opgedragen beheer ziet – kort samengevat – op toezicht op
en het gebruik van het […] , verhuur of het in gebruik geven van [straatnaam]
[nummer] en [nummer] en [nummer] t/m [nummer] , en de exploitatie en het
gebruik van de […] .
2.5.
De drie dienstwoningen worden op dit
moment worden bewoond door:
– [eiser sub 1] en
[eiseres sub 2] ( [adres] )
– [gedaagde sub 2] en [A] ( [adres] )
– [B] en [gedaagde sub 3] ( [adres] ).
Zij huren deze woningen van [de
vereniging] op grond van een lidmaatschapsovereenkomst die tussen [de
vereniging] en haar leden is gesloten.
2.6.
[eiser sub 1] , [eiseres sub 2] ,
[gedaagde sub 2] , [A] , [B] en [gedaagde sub 3] waren aanvankelijk allen leden
van [de vereniging] en zij waren als bestuurder ingeschreven bij de Kamer van
Koophandel (KvK). [B] heeft bij e-mail van 20 februari 2014 aan de overige
leden kenbaar gemaakt dat hij gelet op het functioneren van [de vereniging]
geen lid meer wil zijn en dat hij zich heeft uitgeschreven bij de KvK. Blijkens
een Bericht van Registratie, dat de KvK op 5 februari 2014 aan [de vereniging]
heeft verstrekt, bekleedde [eiser sub 1] destijds de functie van voorzitter,
[gedaagde sub 2] de functie van penningmeester en [gedaagde sub 3] de functie
van secretaris. [eiser sub 1] heeft zich nadien uitgeschreven als voorzitter
van [de vereniging] . Er is geen nieuwe voorzitter gekozen. [gedaagde sub 2] en
[gedaagde sub 3] treden sindsdien intern en extern op als het bestuur van [de
vereniging] .
2.7.
Bij brief van 13 januari 2016 heeft de heer [C]
(hierna: [C] ), directeur van [bedrijfsnaam] , de bestuursleden van [de
vereniging] meegedeeld dat hij de huurovereenkomst tegen 30 september 2018
opzegt en dat hij de bestuursleden in overweging geeft in te stemmen met een
eerdere beëindiging. [C] heeft zich hierbij bereid verklaard om de
onderhuurders van de drie woningen, na de beëindiging van de huurovereenkomst,
onder bepaalde voorwaarden een huurovereenkomst met [bedrijfsnaam] aan te
bieden.



2.8.
Bij brief van 25 februari 2016 heeft [C] dit aanbod
herroepen. Hij heeft daarbij de huurovereenkomst per 1 januari 2017 voortijdig
opgezegd op grond van wanprestatie. De aanleiding hiervoor was dat [eiser sub
1] aan een woningbouwcorporatie in [plaatsnaam] heeft gemeld dat [gedaagde sub
2] een sociale huurwoning in [plaatsnaam] huurt terwijl hij feitelijk op het
[straatnaam] woont. [C] beschouwt dit als een poging tot escalatie en stelt
zich op het standpunt dat hij zonder nieuwe bewoners geen gezonde
beheersituatie kan creëren.
2.9.
[eiser sub 1] heeft naar aanleiding van
deze brief op 29 februari 2016 een e-mail naar de andere bewoners gestuurd,
waarin hij hen verzoekt om in samenspraak tot een voor [bedrijfsnaam]
acceptabel voorstel te komen.
2.10.
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2]
hebben bij e-mail van 5 maart 2016 als volgt op de e-mail van [eiser sub 1]
gereageerd:
“Beste [voornaam eiser sub 1] ,
We slaan je uitnodiging om samen te
praten af.
We sluiten het pad richting individuele
huurcontracten voor de huidige bewoners af.
We gaan akkoord met het plan van
[bedrijfsnaam] om de huidige huurovereenkomst op 1 jan 2017 te laten eindigen.
We gaan in gesprek met [bedrijfsnaam]
zonder jou.
Groet,
Namens de meerderheid van de verenging,
het bestuur van de [de vereniging] :
[voornaam gedaagde sub 3] en [voornaam
gedaagde sub 2] ”.
2.11.
De raadsman van [eiser sub 1] c.s.
heeft zich bij brief van 7 maart 2016 tegenover de bestuursleden van [de
vereniging] op het standpunt gesteld dat [bedrijfsnaam] geen rechtsgeldige
grond heeft voor de (voortijdige) opzeggingen, dat de opzeggingen daarom zonder
enig rechtsgevolg zijn en dat het uitdrukkelijk de taak is van [de vereniging]
om zich – mede namens haar leden – krachtig te verzetten tegen deze
oneigenlijke opzeggingen. [de vereniging] wordt erop gewezen dat zij, door
(voortijdig) in te stemmen met beëindiging van de huurovereenkomst zonder de
bezwaren van individuele leden in overweging te nemen, de belangen van haar
leden op grove en ontoelaatbare wijze veronachtzaamt en zodoende in strijd
handelt met de statuten van [de vereniging] en de lidmaatschapsovereenkomst.
Zij handelt daarmee onrechtmatig jegens [eiser sub 1] c.s. Op de bestuursleden
wordt een dringend beroep gedaan om haar positie te heroverwegen.
2.12.
Op 23 maart 2016 heeft een algemene
ledenvergadering (ALV) plaatsgevonden. Op deze ALV is met meerderheid van
stemmen (waarbij [eiser sub 1] c.s. tegen heeft gestemd) besloten dat [B]
conform zijn verzoek weer toegelaten kan worden als lid van [de vereniging] .
Met betrekking tot de huuropzegging door [bedrijfsnaam] per 1 januari 2017 is
met meerderheid van stemmen (waarbij [eiser sub 1] c.s. tegen heeft gestemd)
besloten geen juridische strijd aan te gaan, maar met [bedrijfsnaam] te
onderhandelen over haar voorstel. Ten slotte is besloten het lidmaatschap van [de
vereniging] van [eiser sub 1] c.s op te zeggen.
2.13.
De raadsman van [eiser sub 1] c.s.
heeft het bestuur van [de vereniging] bij brief van 8 april 2016 gesommeerd te
bevestigen dat er op de ALV van 23 maart 2016 niet volgens de statutaire
bepalingen is gestemd, dat [B] geen lid is van [de vereniging] , dat [eiser sub
1] c.s. volledig lid is van [de vereniging] en dat er op korte termijn een
nieuwe ALV zal worden bijeengeroepen om een strategie te bespreken om – onder
meer – de oneigenlijke opzegging van [bedrijfsnaam] te bestrijden.
2.14.
Bij e-mail van 10 juli 2016 heeft het
bestuur een nieuwe ALV uitgeroepen voor 10 juli 2016. Agendapunten waren onder
meer: vaststellen van de samenstelling van [de vereniging] , bespreking van het
opzeggen van het huurcontract en de beheerovereenkomst met [bedrijfsnaam] en de
toekomst van [de vereniging] .
2.15.
Naar aanleiding van vragen van [eiser
sub 1] c.s. over de bedoeling van de ALV, heeft het bestuur bij e-mail van 6
juli 2016 onder meer de volgende toelichting gegeven:

“Aangezien vrijwel alle besluiten van
die ALV [van 23 maart 2016, toevoeging voorzieningenrechter] betwist worden en
de formaliteiten niet in acht zijn genomen, stelt het bestuur voor die ALV als
“niet gebeurd” te beschouwen. (…)
(…)N.a.v. de vergadering van 23 maart is
[voornaam van B] ingeschreven bij de KvK en [voornaam eiser sub 1] en [voornaam
eiseres sub 2] uitgeschreven. Beide handelingen zijn achteraf gezien niet
onbetwistbaar, hoewel er ter goeder trouw is gehandeld. Om afleiding van de
kern te vermijden zijn de formulieren voor herinschrijving in de brievenbus van
[adres] gedeponeerd, maar nog niet retour ontvangen. (…)
Het standpunt van het bestuur (en de
meerderheid van de leden) is ook bekend en gedeeld, maar ten overvloede nog
maar een keer: het bestuur zal voorstellen akkoord te gaan met de opzegging
door [bedrijfsnaam] van de huurovereenkomst en alle daarmee onlosmakelijk
verbonden overeenkomsten (…). Daarover zal een formeel juiste stemming
plaatsvinden.
Door de medewerking aan het voorstel
van [bedrijfsnaam] om de huidige impasse binnen de [de vereniging] te
doorbreken, zal vervangende woonruimte aangeboden worden. Naar de mening van
het bestuur is dit een uiterst royaal voorstel waartoe [bedrijfsnaam] geenszins
verplicht is. Beter voor het erf, beter voor ons. (…)”

2.16.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft [C]
namens [bedrijfsnaam] de huurovereenkomst opnieuw opgezegd tegen het einde van
de overeengekomen duur, 30 september 2018. De ontruiming is aangezegd tegen 1
oktober 2018. Tegen 30 september 2018 is ook de beheerovereenkomst opgezegd.
[C] heeft zich bereid verklaard te overleggen met de bedrijfsmatige
onderhuurders en andere onderhuurders, niet zijnde de onderhuurders van de
bedrijfswoningen, over voortzetting of vernieuwing van de bestaande huurcontracten.
Hij heeft zich ook bereid verklaard om met het bestuur van [de vereniging] in
overleg te treden over een vrijwillige instemming met de beëindiging van de
huur- en beheerovereenkomst tegen een eerdere datum. Indien hierover
overeenstemming wordt bereikt, zal [bedrijfsnaam] de onderhuurders van de
dienstwoningen alternatieve woonruimte uit haar portefeuille aanbieden. Indien
geen overleg plaatsvindt of indien dit overleg niet leidt tot een oplossing,
dan blijft de opzegging en de ontruimingsaanzegging voor het gehele object zijn
volle werking behouden en dient leeg en ontruimd en in goede staat te worden
opgeleverd tegen de einddatum.
2.17.
Blijkens de notulen van de ALV van 10
juli 2016 is op deze vergadering gestemd over de toelating van [B] als lid van
[de vereniging] . Omdat [eiser sub 1] c.s. tegen toelating heeft gestemd, kon
[B] niet met algemene stemmen worden aangenomen, zoals op grond van artikel
11.2 van de statuten nodig is. Er is daarom vastgesteld dat [B] geen lid is van
[de vereniging] en dat [eiser sub 1] c.s. wel nog steeds lid is. De bespreking
van de opzegging van de huurovereenkomst is verschoven naar een volgende ALV.
2.18.
Op 24 juli 2016 heeft een nieuwe ALV
plaatsgevonden om de brief van [bedrijfsnaam] van 7 juli 2016 te bespreken. Met
meerderheid van stemmen (3 stemmen voor, 2 stemmen van [eiser sub 1] c.s.
tegen) is besloten akkoord te gaan met de opzegging van de huurovereenkomst en
de beheerovereenkomst per 30 september 2018 en de ontruiming per 1 oktober 2018
en in gesprek te gaan met [bedrijfsnaam] over vrijwillige instemming met
vervroegde beëindiging.
2.19.
Het bestuur heeft [bedrijfsnaam]
vervolgens bij brief van 24 juli 2016 meegedeeld dat de ALV akkoord is gegaan
met de opzegging van de huurovereenkomst en de beheerovereenkomst per 30
september 2018 en dat zij graag in overleg treedt over een vrijwillige beëindiging
tegen een eerdere datum, bijvoorbeeld per 1 januari 2017. Zij heeft daarbij
aangegeven dat het aanbod van [bedrijfsnaam] om alternatieve woonruimte aan te
bieden als uitgangspunt van het overleg kan dienen.
2.20.
De raadsman van [eiser sub 1] c.s.
heeft zich bij brieven van 29 juli 2016 aan het bestuur van [de vereniging] en
aan [bedrijfsnaam] op het standpunt gesteld dat het besluit van de ALV om in te
stemmen met de huuropzegging nietig is.
2.21.
Op de ALV van 4 september 2016 is onder
meer aan de orde gekomen dat er een gesprek is geweest met [bedrijfsnaam] . In
dit gesprek is besproken dat [de vereniging] akkoord gaat met een eventuele
voortijdige ontbinding van de huurovereenkomst, dat aan de huidige bewoners
alternatieve woonruimte wordt aangeboden om de overgang soepel te laten
verlopen en dat [bedrijfsnaam] en haar advocaat zich zullen beraden over de te
volgen procedure. [eiser sub 1] heeft op de ALV verklaard dat hij en [eiseres
sub 2] het hier niet mee eens zijn en alles zullen aanvechten.
2.22.
Op 23 december 2016 hebben [de
vereniging] , vertegenwoordigd door het bestuur, en [bedrijfsnaam] een
vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is van de kant van [de
vereniging] ondertekend door [gedaagde sub 2] , [A] , [gedaagde sub 3] en [B] .
[eiser sub 1] c.s. is niet bij het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst
betrokken geweest en was evenmin op de hoogte dat overleg over het sluiten van
een dergelijke overeenkomst zou plaatsvinden. [de vereniging] en [bedrijfsnaam]
zijn blijkens de vaststellingsovereenkomst onder meer het volgende
overeengekomen:

– De huurovereenkomst eindigt met
wederzijds goedvinden per 31 december 2017, of zoveel eerder als partijen
overeenkomen. De beheerovereenkomst eindigt in beginsel per 1 januari 2017.
– [bedrijfsnaam] zegt toe dat zij de
huurovereenkomsten met betrekking tot [straatnaam] nummers [nummer] , [nummer]
, [nummer] , [nummer] en [nummer] met ingang van 1 januari 2017 wenst over te
nemen in die zin dat deze huurders voortaan rechtstreeks van [bedrijfsnaam]
huren.
– Aan de bewoners van de
bedrijfswoningen [adres] , [nummer] en [nummer] zal een aanbod worden gedaan
voor een vervangende woning uit de portefeuille van [bedrijfsnaam] .
[bedrijfsnaam] zal tot uiterlijk 1 november 2017 maximaal vier vrijkomende
woningen uit haar portefeuille te huur aanbieden aan elk van de drie
huishoudens op het [straatnaam] . Daarnaast zal [bedrijfsnaam] een
verhuiskostenvergoeding van € 2.500,– per huishouden ter beschikking stellen
en ook [de vereniging] zal uit haar vermogen € 2.500,– per huishouden ter
beschikking stellen.
– Indien een aanbod voor een
vervangende woning door de bewoners van één van de woningen wordt geaccepteerd,
dan zal de huur met betrekking tot die woning eindigen na acceptatie van de
nieuwe huurwoning, doch uiterlijk 31 december 2017.

– Per 1 januari 207 zal het vermogen
van [de vereniging] worden gedoneerd aan [bedrijfsnaam] , met als uitsluitende
bestemming de realisering van de statutaire doelstellingen van [de vereniging]
. Onder deze doelstellingen vallen ook een soepele afhandeling van de
overgangsperiode zoals die de laatste jaren is ingezet. Het vermogen zal dan
ook in eerste instantie intact blijven om de afwikkeling van deze
huurbeëindiging voor zover nodig te bekostigen. Indien de donatie door een
onherroepelijke gerechtelijke uitspraak als onrechtmatig beoordeeld zou worden,
zal [bedrijfsnaam] de donatie terugstorten.
– [bedrijfsnaam] en [de vereniging]
zullen in alle eventuele procedures gezamenlijk optrekken, dan wel elkaar tot
steun zijn om de gemaakte afspraken te realiseren.

2.23.
Op 24 december 2016 heeft [gedaagde sub
3] een notitie genaamd ‘Samenwerkingsovereenkomst tussen de [de vereniging] ( [de
vereniging] ) en de [bedrijfsnaam] ( [bedrijfsnaam] ) aangaande de nadere
opheffing van de [de vereniging] ’ aan de leden van [de vereniging]
rondgestuurd. Hierin staat onder meer het volgende:

“De einddatum van de huurovereenkomst
met beperkte duur (…) nadert. Beide partijen hebben aangegeven deze
overeenkomst niet te willen verlengen, noch een nieuwe overeenkomst aan te
willen gaan. De [de vereniging] heeft hierna geen bestaansrecht meer en is
dientengevolge het pad ingeslagen dat zal leiden tot haar opheffing. (…)
(…)Vermogen [de vereniging]Na de opheffing dient het vermogen van
de [de vereniging] (…) besteed te worden aan de doelstellingen zoals die in de
statuten van de [de vereniging] zijn geformuleerd. De [de vereniging] zal het
vermogen doneren aan [bedrijfsnaam] . Deze overeenkomst heeft ten doel om
afspraken te maken tussen [de vereniging] en [bedrijfsnaam] om een juiste
besteding zeker te stellen.
Onder deze doelstellingen van de [de
vereniging] valt volgens de beide partijen ook een soepele afhandeling van de
overgangsperiode zoals die de laatste jaren ingezet. Het vermogen zal dan ook
in eerste instantie intact blijven om de vrijwillig vertrekkende leden van de [de
vereniging] te vrijwaren van de gevolgen van eventuele juridische procedures
door de niet-vrijwillig vertrekkende leden. (…)”

2.24.
In december 2016 heeft het bestuur het
vermogen van [de vereniging] van omstreeks € 24.000,00 overgemaakt naar de
bankrekening van [bedrijfsnaam] .
2.25.
Op 10 januari 2017 heeft een ALV
plaatsgevonden. Door de meerderheid van de leden (waarbij [eiser sub 1] c.s.
tegen heeft gestemd) is besloten de vaststellingsovereenkomst goed te keuren en
de afspraken in de vaststellingsovereenkomst onverkort uit te voeren. Ook is
met meerderheid van stemmen besloten om in het belang van de continuïteit van
de besluitvorming met z’n zessen lid te blijven van [de vereniging] tot
iedereen is verhuisd.
Het
geschil
3.1.
[eiser sub 1] c.s. vordert bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad:
I. [de vereniging] te verbieden om
uitvoering te geven aan de volgende besluiten wegens nietigheid en/of
vernietigbaarheid:
( i) het besluit tot voortijdige
beëindiging van de huur- en beheerovereenkomst tussen [de vereniging] en
[bedrijfsnaam] ;
(ii) het besluit tot het doneren van
het vermogen van [de vereniging] aan [bedrijfsnaam] ;
(iii) het besluit tot het door [de
vereniging] uitkeren van een verhuiskostenvergoeding aan leden die van het […]
vertrekken;
(iv) het besluit dat permanent van het
[…] vertrekkende leden lid blijven van [de vereniging] totdat alle leden van [de
vereniging] permanent zijn verhuisd;
( v) het besluit tot het aangaan en
goedkeuren van de vaststellingsovereenkomst d.d. 23 december 2016 tussen [de
vereniging] en [bedrijfsnaam] ;
(vi) het besluit tot het beëindigen van
de taken van [de vereniging] ;
(vii) het besluit tot het aanwenden van
het vermogen van [de vereniging] ten behoeve van juridische bijstand voor haar
leden;
II. [de vereniging] te gebieden om in
het Handelsregister van de Kamer van Koophandel als enig bestuurders te
registreren: de heer [gedaagde sub 2] als penningmeester en mevrouw [gedaagde
sub 3] als secretaris;
III. [de vereniging] te gebieden om de
door haar aan [bedrijfsnaam] gedoneerde gelden terug te vorderen, voor zover
zij op het moment van het in deze procedure te wijzen vonnis heeft gedoneerd
aan [bedrijfsnaam] ;
IV. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub
3] te gebieden om in hun hoedanigheid van bestuursleden van [de vereniging] de
statutaire bepalingen van [de vereniging] naar beste weten na te leven, op
straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 1.000,00 per iedere
overtreding van dit gebod, met een maximum van € 50.000,00 per persoon;
V. [de vereniging] c.s. hoofdelijk te
veroordelen in de kosten van het geding en de nakosten.
3.2.
[de vereniging] c.s. voert verweer. Op
de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De
beoordeling
4.1.
[eiser sub 1] c.s. stelt dat er
structureel (bestuurs)besluiten zijn en worden genomen die juridisch onhoudbaar
zijn, maar desalniettemin potentieel onomkeerbare gevolgen hebben indien de
uitkomst van de nog aanhangig te maken bodemprocedure zou worden afgewacht. De
voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser sub 1] c.s. hiermee de
spoedeisendheid van zijn vorderingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.2.
[eiser sub 1] c.s. stelt zich op het
standpunt dat de besluiten waarop de vordering sub I ziet, nietig dan wel
vernietigbaar zijn in de zin van de artikelen 2:14 lid 1 BW en 2:15 lid 1 sub b
BW. Hij vordert een verbod tot uitvoering van deze besluiten om verdere schade
te voorkomen.
Het besluit tot (voortijdige)
beëindiging van de huur- en beheerovereenkomst en de daarmee samenhangende
besluiten
4.3.
[eiser sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat
het besluit tot (voortijdige) beëindiging van de huur- en beheerovereenkomst in
strijd is met artikel 4 sub c en artikel 5 sub a van de statuten. Blijkens
artikel 4 sub c van de statuten is een van de doelen van [de vereniging] het
verschaffen van woon- en/of werkruimte aan die leden van [de vereniging] – met
hun gezinnen – die zich met die exploitatie en/of met de leiding bij die
activiteiten bezighouden. Op grond van artikel 5 sub a van de statuten probeert
[de vereniging] haar doel te bereiken door het huren van het […] “ [naam] ” aan
de [straatnaam] te [vestigingsplaats] . Gelet hierop kan [de vereniging]
volgens [eiser sub 1] c.s. niet een besluit nemen dat tot doel heeft om het
woonrecht van haar leden te beëindigen en in te stemmen met voortijdige
beëindiging van de huurovereenkomst.

[eiser sub 1] c.s. stelt zich daarbij op het standpunt dat de huurovereenkomst
mede de huur van woonruimte omvat en dat de leden van [de vereniging] daarom
wettelijke huurbescherming genieten.
4.4.
[de vereniging] c.s. betwist dat het
besluit tot (voortijdige) beëindiging van de huur- en de beheerovereenkomst
nietig dan wel vernietigbaar is. Zij heeft toegelicht dat de samenwerking
tussen de leden van het […] door het optreden van [eiser sub 1] structureel
niet goed loopt, dat er daarom al in 2011 en 2013 mediation heeft
plaatsgevonden, maar dat dit niet tot een oplossing van de problemen heeft
geleid. Ook nu nog is er structureel sprake van slechte onderlinge verhoudingen
tussen [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 2] , [B] en [A] enerzijds en [eiser sub
1] anderzijds. [bedrijfsnaam] heeft gelet hierop na veelvuldig overleg besloten
de huurovereenkomst met [de vereniging] te beëindigen, omdat de gekozen
structuur van een woon-werkgemeenschap met e
en vereniging die
mag onderverhuren volgens [bedrijfsnaam] aan het einde van haar houdbaarheid is
gekomen. Het bestuur van [de vereniging] deelt dit standpunt van [bedrijfsnaam]
en heeft daarom ingestemd met de beëindiging van de huur- en
beheerovereenkomst. Het had volgens [de vereniging] c.s. geen zin om zich tegen
de huuropzegging te verzetten, omdat sprake is van huur van gebouwd onroerend
goed, niet zijnde bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, en de
huuropzegging op grond van artikel 7:230a BW onvermijdelijk zou leiden tot het
einde van de huur. [de vereniging] c.s. stelt zich daarnaast op het standpunt
dat de bewoners van de dienstwoningen jegens [bedrijfsnaam] geen recht hebben
op huurbescherming, omdat de huurovereenkomst tussen [de vereniging] en
[bedrijfsnaam] niet is aan te merken als een huurovereenkomst van woonruimte en
afsplitsing van de dienstwoningen niet mogelijk is. [de vereniging] c.s. erkent
dat als gevolg van de huuropzegging niet alle doelen van [de vereniging]
volledig kunnen worden nagekomen, maar stelt dat zij door het sluiten van de
vaststellingsovereenkomst ernaar heeft gestreefd om de doelstellingen van [de
vereniging] te waarborgen die nog wel haalbaar waren. Zij wijst erop het doel
van [de vereniging] op grond van artikel 4 sub a tevens is: het ontwikkelen en
steunen van sociaal-culturele activiteiten op en rondom het […] “ [naam] ” aan
de [straatnaam] te [vestigingsplaats] , zoals de exploitatie van een of meer
ateliers, een oefenruimte voor musici en muzikanten, een crèche of
kleuterdagverblijf met dierweide, een timmerwerkplaats met museumfunctie; en
het bieden van ruimte voor buurtactiviteiten.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de
vaststellingsovereenkomst die [de vereniging] met [bedrijfsnaam] op 23 december
2016 heeft gesloten en waarmee de ALV op 10 januari 2017 heeft ingestemd, in
feite neerkomt op een besluit tot opheffing van [de vereniging] . De instemming
met de (voortijdige) beëindiging van de huurovereenkomst per uiterlijk 31
december 2017 en de beëindiging van de beheerovereenkomst per 1 januari 2017
zal er immers onomstotelijk toe leiden dat de leden van [de vereniging] in de
toekomst niet meer op het […] zullen wonen en geen werkzaamheden meer op het
[…] meer zullen verrichten. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat
zich dan ook niet meer kunnen of zullen inzetten voor de doelstellingen
waarvoor [de vereniging] is opgericht.
Het besluit om per 1 januari 2017 het
vermogen van [de vereniging] aan [bedrijfsnaam] te doneren, kan in dit licht
bezien dan ook niet anders worden beschouwd dan als een vereffeningsbesluit als
bedoeld in artikel 23 van de statuten. Op grond van dit artikel worden de
activa en de passiva na ontbinding van [de vereniging] vereffend en wordt aan
een eventueel batig saldo een door de algemene vergadering te bepalen
bestemming gegeven. Dat het bestuur er zelf ook van uitgaat dat [de vereniging]
zal worden opgeheven, blijkt uit de notitie ‘Samenwerkingsovereenkomst tussen
de [de vereniging] ( [de vereniging] ) en de [bedrijfsnaam] ( [bedrijfsnaam] )
aangaande de nadere opheffing van de [de vereniging] ’ die op 24 december 2016
aan de leden van [de vereniging] is rondgestuurd. Uit de naam en de inhoud van
deze notitie zoals hierboven weergegeven onder 2.23, blijkt dat door [gedaagde
sub 2] , [gedaagde sub 3] , [A] en [B] wordt aangestuurd op opheffing van [de
vereniging] .
4.6.
Een besluit tot ontbinding van [de vereniging] moet
blijkens artikel 22.1 van de statuten door de ALV met een meerderheid van
tenminste twee/derde gedeelte van het aantal geldig uitgebrachte stemmen worden
genomen. Tussen partijen staat vast dat de ALV geen formeel besluit tot
ontbinding van [de vereniging] heeft genomen. Nu het besluit van de ALV om in
te stemmen met de (voortijdige) beëindiging van de huur- en beheerovereenkomst
dezelfde gevolgen heeft als een ontbindingsbesluit, dienen naar het oordeel van
de voorzieningenrechter voor dit besluit dezelfde totstandkomingsvereisten te
gelden als voor een ontbindingsbesluit. Er kon dus niet worden volstaan met
besluitvorming door de ALV met meerderheid van stemmen, maar er had
besluitvorming moeten plaatsvinden met een meerderheid van tenminste twee/derde
gedeelte van het aantal geldig uitgebrachte stemmen.
4.7.
Tussen partijen is in geschil of het
besluit om in te stemmen met de (voortijdige) beëindiging van de huur- en
beheerovereenkomst met een twee/derde meerderheid is genomen. Meer in het
bijzonder is in geschil of [B] als lid van [de vereniging] dient te worden
aangemerkt en als zodanig stemrecht op de ALV heeft. [eiser sub 1] c.s. stelt
zich op het standpunt dat [B] geen lid van [de vereniging] meer is, omdat hij
zijn lidmaatschap in februari 2014 heeft opgezegd en er sindsdien geen geldig
besluit door de ALV is genomen om [B] op zijn verzoek weer lid te maken.
[de vereniging] c.s. heeft dit laatste
erkend, maar heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat [B] zijn
lidmaatschap van [de vereniging] nooit heeft opgezegd, omdat zijn opzegging in
strijd met de statuten niet schriftelijk aan de secretaris van het bestuur is
geschied en hij geen opzegtermijn van tenminste drie maanden in acht heeft
genomen.
De voorzieningenrechter volgt [de
vereniging] c.s. echter niet in dit betoog, nu gesteld noch gebleken is dat [de
vereniging] dit destijds aan [B] heeft tegengeworpen. Uit de notulen van de
verschillende ALV’s blijkt daarentegen dat [de vereniging] c.s. er steeds van
uit is gegaan dat [B] als gevolg van zijn opzegging geen lid meer is van [de
vereniging] . Daarom gaat ook de voorzieningenrechter in deze procedure hiervan
uit.
4.8.
Op grond hiervan wordt vastgesteld dat
[de vereniging] vijf leden heeft die op de ALV mogen stemmen, te weten [eiser
sub 1] , [eiseres sub 2] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [A] . Nu
tevens vaststaat dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] tegen het besluit van de
ALV om in te stemmen met de (voortijdige) beëindiging van de huur- en
beheerovereenkomst hebben gestemd, en [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en
[A] vóór hebben gestemd, is dit besluit niet met twee/derde meerderheid van
stemmen genomen. De voorzieningenrechter acht het daarom aannemelijk dat een
bodemrechter zal oordelen dat het besluit op grond van artikel 2:14 lid 1 BW
nietig is wegens strijd met de statuten.
4.9.
De voorzieningenrechter zal, voor het
geval in een bodemprocedure anders wordt geoordeeld over het lidmaatschap van
[B] , ook nog ingaan op de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [eiser
sub 1] c.s., namelijk dat het besluit om in te stemmen met de (voortijdige)
beëindiging van de huurovereenkomst in strijd is met de redelijkheid en
billijkheid zoals die door artikel 2:8 BW worden geëist. [eiser sub 1] c.s.
verwijt [de vereniging] c.s. dat door het besluit alleen het belang van
[gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [A] en [B] wordt behartigd, omdat zij
toch al van het […] willen vertrekken en zij als gevolg van het besluit door
[bedrijfsnaam] vervangende woonruimte krijgen aangeboden. [eiser sub 1] c.s.
woont echter al dertig jaar op het […] en wil daar graag blijven wonen. [eiser
sub 1] c.s. stelt dat [de vereniging] c.s. door in te stemmen met de
(voortijdige) huurbeëindiging hem de kans heeft ontnomen om tegenover
[bedrijfsnaam] een beroep te doen op huurbescherming.
4.10.
In artikel 2:8 BW is bepaald dat een
rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn
organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen
naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Ter beoordeling
staat of de ALV bij afweging van álle bij het besluit betrokken belangen van de
in artikel 2:8 bedoelde personen in redelijkheid en naar billijkheid tot het
besluit heeft kunnen komen. De rechter past terughoudendheid bij de beoordeling
of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in
aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en
daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen (HR 12 juli 2013, NJ
2013/461 (VEB/KLM)).
4.11.
Niet in geschil is, dat [eiser sub 1]
c.s. naar aanleiding van de diverse huuropzeggingen door [bedrijfsnaam] van
meet af aan duidelijk heeft gemaakt dat hij graag op het […] wil blijven wonen
en tegenover [bedrijfsnaam] een beroep wil doen op huurbescherming. [de
vereniging] heeft geen juridische strijd met [bedrijfsnaam] willen aangaan,
omdat een beroep op huurbescherming volgens haar geen kans van slagen zou
hebben en instemming met een voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst
ertoe zou leiden dat de bedrijfsmatige huurders rechtstreeks van [bedrijfsnaam]
konden gaan huren en aan de huurders van de dienstwoningen door [bedrijfsnaam]
vervangende woonruimte zou worden aangeboden.
4.12.
De voorzieningenrechter acht het, gelet
op de wijze waarin in de praktijk invulling wordt gegeven aan de huur- en
beheerovereenkomst, niet bij voorbaat uitgesloten dat in een bodemprocedure zal
worden geoordeeld dat de huurovereenkomst tussen [de vereniging] en
[bedrijfsnaam] deels is aan te merken als een overeenkomst tot verhuur van
woonruimte en dat [eiser sub 1] c.s. zich tegenover [bedrijfsnaam] met succes
op (onder)huurbescherming zal kunnen beroepen.
In de loop der jaren, en in ieder geval
sinds 2014, is immers de praktijk gegroeid dat de bewoners van de
‘dienstwoningen’ nog slechts zorgdragen voor het ’s ochtends openen en ’s
avonds afsluiten van het terrein en het verzorgen van de dieren van de
dierenweide. De sociaal-culturele activiteiten worden inmiddels – met
instemming van [bedrijfsnaam] – uitgevoerd door [naam stichting] . Voorts neemt
de voorzieningenrechter in aanmerking dat [bedrijfsnaam] ter gelegenheid van de
eerste opzegging van de huurovereenkomst van 13 januari 2016 heeft aangeboden
een rechtstreekse huurovereenkomst met de bewoners van de nummers 1, 8 en 9 te
sluiten. [de vereniging] heeft ter zitting weliswaar verklaard dat zij destijds
juridisch advies heeft ingewonnen over de vraag of een beroep op
huurbescherming mogelijk was, maar door [eiser sub 1] c.s. is betwist dat dit
advies op één van de ALV’s is besproken. Een schriftelijke weergave van dit
advies is in deze procedure ook niet in het geding gebracht. Uit de overgelegde
notulen van de ALV’s blijkt niet dat er een inhoudelijke discussie heeft
plaatsgevonden over de vraag of een beroep op huurbescherming kansrijk was. Uit
bijvoorbeeld de e-mails van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] van 5 maart
2016 en 6 juli 2016 en de notulen van de ALV van 24 juli 2016 blijkt dat
[gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [A] en [B] deze discussie niet hebben
willen voeren en meteen de weg hebben ingeslagen naar onderhandelingen over een
voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst. De ALV heeft door in te
stemmen met de (voortijdige) huurbeëindiging weliswaar de belangen van de
bedrijfsmatige huurders en de belangen van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3]
, [A] en [B] behartigd, maar heeft daarbij niet het belang van [eiser sub 1]
c.s. om op het […] te kunnen blijven wonen en werken betrokken. Dit is een
gerechtvaardigd belang, temeer omdat [eiser sub 1] c.s. al 30 jaar op het […]
woont en werkt en [de vereniging] destijds heeft opgericht. Het is op grond
hiervan aannemelijk dat [eiser sub 1] c.s. een sterkere band heeft met het […]
dan de andere leden. Door dit belang van [eiser sub 1] c.s. niet in haar
besluitvorming te betrekken, heeft de ALV naar het oordeel van de
voorzieningenrechter in redelijkheid niet tot het besluit tot instemming met de
(voortijdige) huuropzegging en de daarmee samenhangende opzegging van de
beheerovereenkomst kunnen komen. De voorzieningenrechter acht het daarom
aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat dit besluit op de
voet van artikel 2:15 lid 1 onder b BW vernietigbaar is.
4.13.
Gezien het voorgaande zal de vordering
sub (i) worden toegewezen en zal [de vereniging] worden verboden uitvoering te
geven aan het besluit tot voortijdige beëindiging van de huur- en
beheerovereenkomst tussen [de vereniging] en [bedrijfsnaam] .
4.14.
Omdat dit besluit, zoals hierboven
reeds is overwogen, gelijkgesteld kan worden aan een besluit tot opheffing van
[de vereniging] , is dit besluit tevens aan te merken als een besluit tot het
beëindigen van de taken van [de vereniging] . De vordering sub (vi) om [de
vereniging] te verbieden uitvoering te geven aan het besluit tot het beëindigen
van de taken van [de vereniging] , zal daarom ook worden toegewezen.
4.15.
Nu [de vereniging] in de
vaststellingsovereenkomst met [bedrijfsnaam] is overeengekomen dat de
huurovereenkomst met wederzijds goedvinden per uiterlijk 31 december 2017
eindigt en de beheerovereenkomst eindigt per 1 januari 2017 en in de
vaststellingsovereenkomst eveneens afspraken zijn gemaakt over de vereffening
van het vermogen van [de vereniging] terwijl van een formele ontbinding van [de
vereniging] nog geen sprake is, zal de vordering sub (v) om [de vereniging] te
verbieden uitvoering te geven aan het besluit tot het aangaan en goedkeuren van
de vaststellingsovereenkomst eveneens worden toegewezen.
4.16.
De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat
een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat besluit van de ALV om in te
stemmen met de afspraak in de samenwerkingsovereenkomst om het vermogen van [de
vereniging] aan [bedrijfsnaam] te doneren, nietig is wegens strijd met de
statuten omdat aan dit besluit geen formeel besluit tot ontbinding van [de
vereniging] vooraf is gegaan. Ter zitting is echter gebleken dat het resterend
vermogen van [de vereniging] van ongeveer € 24.000,00 al in december 2016 aan
[bedrijfsnaam] is overgemaakt. Het besluit tot het doneren van het vermogen van
[de vereniging] aan [bedrijfsnaam] is dus al uitgevoerd. [eiser sub 1] c.s.
heeft daarom geen belang meer bij zijn vordering sub (ii) om [de vereniging] te
verbieden uitvoering te geven aan dit besluit. Deze vordering zal daarom worden
afgewezen. De vordering sub II om [de vereniging] te gebieden de door haar aan
[bedrijfsnaam] gedoneerde gelden terug te vorderen, voor zover zij op het
moment van dit vonnis gelden aan [bedrijfsnaam] heeft gedoneerd, is gezien het
voorgaande echter wel toewijsbaar. Anders dan [de vereniging] c.s. stelt,
verzet het karakter van dit kort geding zich niet tegen toewijzing van deze
vordering als voorlopige voorziening.
4.17.
Het besluit van de ALV om in te stemmen
met de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraak dat [de vereniging]
uit haar vermogen per huishouden een verhuiskostenvergoeding van € 2.500,00 zal
uitkeren aan leden die van het […] vertrekken, is naar het voorlopig oordeel
van de voorzieningenrechter eveneens nietig wegens strijd met de statuten, nu
dit besluit ziet op de afwikkeling van [de vereniging] zonder dat [de
vereniging] formeel ontbonden is en het besluit verder ook geen doel dient
waarvoor [de vereniging] is opgericht. Dit geldt ook voor het besluit tot
aanwending van het vermogen van [de vereniging] ten behoeve van juridische
procedures, welk besluit blijkt uit punt 10 van de door de ALV goedgekeurde
vaststellingsovereenkomst, waar wordt vermeld dat het vermogen van [de vereniging]
zal worden gebruikt ter afwikkeling van de huurbeëindiging, en uit de brief van
het bestuur van 24 december 2016, waarin is vermeld dat het vermogen gebruikt
zal worden om de vrijwillig vertrekkende leden van [de vereniging] te vrijwaren
van de gevolgen van eventuele juridische procedures door niet-vrijwillige
vertrekkende leden. De vorderingen sub (iii) en (vii) om [de vereniging] te
verbieden om uitvoering te geven aan deze besluiten, zullen daarom worden
toegewezen.
4.18.
De voorzieningenrechter deelt het
standpunt van [eiser sub 1] c.s. dat het op de ALV van 10 januari 2017 genomen
besluit dat permanent van het […] vertrekkende leden lid blijven van [de
vereniging] totdat alle leden van [de vereniging] permanent zijn verhuisd, in
strijd is met artikel 12.1 sub e van de statuten. Dit is door [de vereniging]
c.s. ook niet betwist. Op grond van dit artikelonderdeel eindigt het
lidmaatschap van [de vereniging] als het permanente gebruik door een lid van
zijn woon- en/of werkruimte ophoudt. Nu gesteld noch gebleken is dat er door de
ALV een rechtsgeldig besluit is genomen tot wijziging van de statuten, is
aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat het besluit nietig is. De
vordering sub (iv) om [de vereniging] te verbieden aan dit besluit uitvoering
te geven, zal daarom worden toegewezen.
De vordering ten aanzien van het
Handelsregister
4.19.
[eiser sub 1] c.s. vordert sub II om [de
vereniging] te gebieden om in het Handelsregister van de KvK als enig
bestuurders te registreren: de heer [gedaagde sub 2] als penningmeester en
mevrouw [gedaagde sub 3] als secretaris. [eiser sub 1] c.s. legt aan deze
vordering ten grondslag dat op dit moment vier bestuursleden in het
Handelsregister geregistreerd zijn ( [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [A]
en [B] ), terwijl alleen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] daadwerkelijk
bestuursleden zijn van [de vereniging] . [eiser sub 1] c.s. stelt dat hij
belang heeft bij een juiste registratie ten behoeve van derden.
4.20.
[de vereniging] c.s. stelt dat in het
verleden de afspraak is gemaakt dat alle leden gelijk zouden zijn en allemaal
ingeschreven zouden staan bij de KvK. Zij hebben zich daarbij niet het verschil
tussen ‘lid’ en ‘bestuurslid’ van [de vereniging] gerealiseerd. [de vereniging]
c.s. betwist daarom dat alleen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] bestuurslid
zijn en als enige in Handelsregister zouden moeten worden geregistreerd.
4.21.
De voorzieningenrechter stelt vast dat
partijen geen verslagen van ALV’s hebben overgelegd waaruit blijkt welke leden
door de ALV als bestuursleden van [de vereniging] zijn benoemd. Uit het enkele
feit dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zich intern en naar buiten toe
als bestuursleden van [de vereniging] presenteren, kan niet zonder meer worden
afgeleid dat de ALV alleen hen als bestuurders heeft benoemd. Gelet hierop acht
de voorzieningenrechter zich niet in staat om op dit punt een voorlopig oordeel
te geven. Partijen zullen zich hiertoe tot de bodemrechter dienen te wenden. De
vordering sub II zal daarom worden afgewezen.
Vordering tot het naleven van de
statuten
4.22.
[eiser sub 1] c.s. vordert sub IV
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te gebieden om in hun hoedanigheid als
bestuursleden van [de vereniging] de statutaire bepalingen van [de vereniging]
naar beste weten na te leven, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [eiser
sub 1] c.s. legt aan deze vordering ten grondslag dat het bestuur op
structurele wijze onrechtmatig jegens hem handelt en dat vrijwel alle besluiten
die in 2016 zijn genomen, enkel en alleen zijn genomen om [eiser sub 1] c.s. te
schaden en soms om het bestuur te verrijken. [eiser sub 1] c.s. wil met de
vordering voorkomen dat het bestuur in de toekomst straffeloos onrechtmatig
jegens hem en structureel in strijd met de statuten blijft handelen.
4.23.
[de vereniging] c.s. stelt zich naar
het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt dat deze
vordering te vaag en onbepaald is om te kunnen worden toegewezen. Gelet hierop
zal de vordering sub IV worden afgewezen.
4.24.
[de vereniging] zal als de grotendeels
in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu
alleen de vordering sub IV tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is
gericht en deze is afgewezen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om,
zoals door [eiser sub 1] c.s. is gevorderd, [de vereniging] , [gedaagde sub 2]
en [gedaagde sub 3] hoofdelijk in de proceskosten te veroordelen. De kosten aan
de zijde van [eiser sub 1] c.s. worden begroot op:
4.25.
De nakosten, waarvan [eiser sub 1] c.s.
betaling vordert, zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden
toegewezen.
De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [de vereniging] om uitvoering
te geven aan het besluit tot voortijdige beëindiging van de huur- en
beheerovereenkomst tussen [de vereniging] en [bedrijfsnaam] ;
5.2.
verbiedt [de vereniging] om uitvoering
te geven aan het besluit tot het doneren van het vermogen van [de vereniging]
aan [bedrijfsnaam] ;
5.3.
verbiedt [de vereniging] om uitvoering
te geven aan het besluit tot het door [de vereniging] uitkeren van een
verhuiskostenvergoeding aan leden die van het […] vertrekken;
5.4.
verbiedt [de vereniging] om uitvoering
te geven aan het besluit dat permanent van het […] vertrekkende leden lid
blijven van [de vereniging] totdat alle leden van [de vereniging] permanent
zijn verhuisd;
5.5.
verbiedt [de vereniging] om uitvoering
te geven aan het besluit tot het aangaan en goedkeuren van de
vaststellingsovereenkomst d.d. 23 december 2016 tussen [de vereniging] en
[bedrijfsnaam] ;
5.6.
verbiedt [de vereniging] om uitvoering
te geven aan het besluit tot het beëindigen van de taken van [de vereniging] ;
5.7.
verbiedt [de vereniging] om uitvoering
te geven aan het besluit tot het aanwenden van het vermogen van [de vereniging]
ten behoeve van juridische bijstand voor haar leden;
5.8.
gebiedt [de vereniging] om de door haar
aan [bedrijfsnaam] gedoneerde gelden terug te vorderen;
5.9.
5.11.
verklaart dit vonnis tot zover
uitvoerbaar bij voorraad;
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.

Niet gehandeld, wel persoonlijk aansprakelijk.

Rechtbank Midden-Nederland 24 augustus 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:4619 



De echtgenoot A van de gedaagde was penningmeester van een stichting van waaruit meer dan E 200.000 werd overgeboekt naar een vereniging waarvan gedaagde bestuurder was. Van daaruit werden de gelden in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van een vennootschap waarvan gedaagde bestuurder was, en diverse andere bankrekeningen. Gedaagde lijkt zich te beroepen op onbekendheid met de financiële zaken in de vereniging. Gedaagde is persoonlijk aansprakelijk jegens de stichting en wordt veroordeeld tot terugbetaling als schadevergoeding.

Of de vereniging verhaal biedt, blijkt niet uit de uitspraak. De uitspraak geeft niet aan dat gedaagde feitelijk zelf heeft gehandeld, dus het is geen Spaanse Villa aansprakelijkheid. Ook in het Tulip-arrest (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628) handelde de bestuurder zelf.




Vonnis in hoofdzaak van 24 augustus 2016
in de zaak van
de stichting [SWS], tegen
[gedaagde] ,

(…)

2 De feiten
2.1. [gedaagde] en de heer [A] (hierna [A] ) waren tot 2 december 2015 echtgenoten.

2.2.

SWS is een charitatieve instelling met een christelijke achtergrond. SWS houdt zich bezig met welzijnswerk voor ouderen.
2.3.

[A] is van 10 januari 2013 tot en met 9 oktober 2015 bestuurder van SWS geweest. [A] vervulde in het bestuur van SWS vanaf 1 januari 2014 tot en met zijn aftreden de functie van penningmeester.
2.4.

In de periode 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 is – in totaal – een bedrag van € 210.536,- overgeboekt van de bankrekening van SWS naar die van de vereniging [vereniging ] (hierna: de Vereniging). Voornoemd bedrag is vervolgens vanaf de bankrekening van de Vereniging in gedeelten overgeboekt naar de bankrekening van [vennootschap] (hierna: de Vennootschap), naar een andere rekening van de Vereniging en naar bankrekeningen van derden. Het naar de rekening van de Vennootschap overgeboekte bedrag is vervolgens in delen doorgeboekt naar een vijftal andere rekeningen, waarvan één rekening op naam van [gedaagde] en één rekening op naam van [A] en [gedaagde] samen. Op de beide laatstbedoelde rekeningen is aldus in totaal € 12.965,- overgeboekt.

2.5.

[gedaagde] is per 5 september 2006 ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel als bestuurder van de Vennootschap. Voorts is [gedaagde] per 19 februari 2007 in voornoemd register ingeschreven als bestuurder van de Vereniging, met de titel secretaris/penningmeester.
2.6.

Nadat de voorzitter van SWS omstreeks juli 2015 constateerde dat in tranches een groot bedrag van de bankrekening van SWS was overgeboekt, heeft SWS Hoffman Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Hoffman) ingeschakeld om onderzoek te doen. [A] heeft tijdens een bespreking met Hoffman erkend dat hij geld nodig had en daarom gelden van SWS heeft verduisterd.
2.7.

Op 23 oktober 2015 heeft SWS conservatoir (verhaals-)beslag doen leggen ten laste van, onder meer, [A] – [gedaagde] .


4De beoordeling

4.1.

Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de door SWS geleden schade. Deze schade bestaat uit een bedrag van (primair) € 210.536,= dan wel (subsidiair) € 12.965,-, zoals onder 2.4 omschreven.
4.2.

Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] ten tijde van de overboekingen van de gelden vanuit de Vereniging benoemd was als bestuurder van de Vereniging, met als functie secretaris/penningmeester. [gedaagde] was ook benoemd als bestuurder van de Vennootschap toen deze een deel van de gelden ontving en doorboekte naar andere rekeningen.
[gedaagde] is bestuurder – ernstig verwijt

4.3.

Vooropgesteld moet worden dat – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – [gedaagde] als bestuurder ten opzichte van SWS als schuldeiser van de Vereniging en de Vennootschap aansprakelijk kan zijn uit hoofde van een onrechtmatige daad. Van een dergelijke aansprakelijkheid kan sprake zijn indien een bestuurder, mede gelet op de op hem rustende verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of een bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.4.

Tussen partijen staat – als door [gedaagde] onweersproken – vast dat de gelden onverschuldigd door SWS zijn overgeboekt naar de bankrekening van de Vereniging. Het vervolgens overboeken van een deel van deze gelden naar de Vennootschap en voor het overige naar derden, en het vanuit de Vennootschap overboeken van een deel van de gelden naar derden kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een onrechtmatige daad. Het verweer van [gedaagde] dat haar ter zake daarvan geen ernstig verwijt treft, omdat zij helemaal niets wist en niet op de hoogte was van de overboekingen, snijdt geen houdt. Hiertoe dient dat een bestuurder op grond van artikel 2:239 lid 1 BW belast is met het besturen van de vennootschap. Dit brengt mee dat een bestuurder de vennootschap dan ook daadwerkelijk dient te besturen en zijn bestuurstaak niet onvervuld mag laten. Hierbij geldt in het geval van [gedaagde] als uitgangspunt dat zij als bestuurder van de Vereniging belast was met de functie penningmeester. Dit betreft derhalve bij uitstek de financiële aangelegenheden van de Vereniging, op welk vlak [gedaagde] een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. 
Indien waar is dat [gedaagde] , zoals zij zelf stelt, geen enkele bemoeienis heeft gehad met het besturen van de Vereniging (en de Vennootschap) en helemaal niets wist, dan heeft zij daarmee geen deugdelijke invulling gegeven aan haar bestuurstaak. Voorts heeft [gedaagde] geen reden (of onderbouwing) gegeven waarom haar bestuurstaak niet door haar werd ingevuld, laat staan dat [gedaagde] op grond van die reden en zonder enige vorm van toezicht kon en mocht vertrouwen op de persoon die wel feitelijk invulling gaf aan haar bestuurstaak. Hiermee heeft [gedaagde] de verantwoordelijkheden behorende bij een benoeming als bestuurder miskent.
Indien [gedaagde] haar bestuurstaak bij de Vereniging zelf deugdelijk had ingevuld, dan zou zij op de hoogte zijn geweest van het onverschuldigd overboeken van de gelden van SWS naar de Vereniging. Voorts zou zijn dan ook op de hoogte zijn geweest van de overboekingen vanuit de Vereniging naar de Vennootschap. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel de Vereniging als de Vennootschap slechts zeer beperkte eigen inkomsten hebben (gehad), zodat de overboeking van de gelden ten bedrage van € 210.536,= over een periode van ruim anderhalf jaar naar de Vereniging en de overboeking van € 146.730,= van de Vereniging naar de Vennootschap over eenzelfde periode haar had kunnen en moeten opvallen. Het had vervolgens op de weg van [gedaagde] als bestuurder/penningmeester gelegen om adequate maatregelen te nemen om veilig te stellen dat de door de Vereniging ontvangen gelden beschikbaar bleven voor SWS, met het oog op de plicht van de Vereniging om haar schuld uit die onverschuldigde betaling aan SWS te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] door dit alles na te laten haar bestuurstaak ernstig verwaarloosd. Reeds uit hetgeen hiervoor is overwogen is er mitsdien sprake van een voldoende ernstig verwijt en is [gedaagde] aansprakelijk voor de dientengevolge door SWS geleden schade ten bedrage van € 210.536,=.

Vereniging als financieringsvehikel

Rechtbank Midden-Nederland 18 maart 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:1753

Verenigingen zijn er in alle soorten in maten. Deze zaak gaat om vereniging WIF, kennelijk een soort financieringsvehikel voor woningbouwcorporaties. In het licht van financiële problemen besluit het bestuur van WIF om al haar 4000 woningen te verkopen. Woonbron, een van de leden van WIF is het hier niet mee eens. 
Verder tamelijk specifieke casus. Verkoop van alle woningen is geen besluit tot ontbinding c.q. geen materiële liquidatie.

Vonnis in kort geding van 18 maart 2015 
in de zaak van 
de stichting STICHTING WOONBRON eiseres, tegen 
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid 
WIF (WOONINVESTERINGSFONDS) 
2. [gedaagde sub 2] gedaagden,

Eiseres zal hierna Woonbron genoemd worden en gedaagden gezamenlijk het WIF c.s. en afzonderlijk het WIF en [gedaagde sub 2].

1De procedure

2De feiten

2.1.

Het WIF is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die in 1999 is opgericht met als doel uitsluitend werkzaam te zijn op het gebied van de volkshuisvesting, meer in het bijzonder door het aankopen en verkopen van huurwoningen. Een belangrijke reden voor de oprichting van het WIF was het voorzien van woningbouwcorporaties van liquiditeit voor de bouw van woningcomplexen. De vereniging telt momenteel 77 leden, waarvan Woonbron er een is. Het WIF wordt deels gefinancierd door haar leden door middel van achtergestelde leningen (via certificaten). Het WIF is een toegelaten instelling in de zin van artikel 70 Woningwet.
2.2.

[gedaagde sub 2], gedaagde sub 2, is sinds 23 februari 2015 de (enige) bestuurder van het WIF. Hij is de opvolger van de heer [A], die is afgetreden.
2.3.

De statuten van het WIF luiden – voor zover van belang – als volgt:
“(…)
Doel.
Artikel 2.
1. Het werkgebied van de vereniging omvat alle gemeenten in Nederland.
2.a. De vereniging stelt zich ten doel uitsluitend werkzaam te zijn op het gebied van de volkshuisvesting.
2.b. De vereniging richt zich in het bijzonder op het aankopen en verkopen van huurwoningen.
(…)

Taken en Bevoegdheden Directie.
Artikel 10.
1. a. Behoudens de beperkingen volgens de statuten is de directie belast met het besturen van de vereniging.
(…)
3. De directie is, mits met goedkeuring van de raad van toezicht, bevoegd te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot het verkrijgen, vervreemden of bezwaren van registergoederen, van overeenkomsten waarbij de vereniging zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidsstelling voor een schuld van een derde verbindt. Op het ontbreken van deze goedkeuring kan door en tegen derden beroep worden gedaan.
(…)
Algemene Vergadering.
Artikel 15.
1. Aan de algemene vergadering komen in de vereniging alle bevoegdheden toe die niet door de Wet of statuten zijn opgedragen aan directie of Raad van Toezicht.
De algemene vergadering heeft in het bijzonder de volgende taken en bevoegdheden:
(…)
b. besluiten tot wijziging van de statuten en ontbinding van de vereniging;
(…)
d. vaststelling van door de directie opgemaakte (meerjaren) beleidskaders en / of (meerjaren) beleidsplannen;
(…)”

2.4.

Sinds 15 november 2012 staat het WIF onder verscherpt toezicht van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (hierna: CFV).
2.5.

Het WIF verkrijgt, naast de achtergestelde leningen van haar leden, financiering van ABN Amro Bank (hierna: ABN Amro) en de Bank Nederlandse Gemeenten (hierna: BNG). Medio maart 2015 bedroeg het saldo van de bankleningen € 290.000.000,00. De termijn van deze financiering(en) loopt af op 31 maart 2015.
2.6.

In februari 2014 heeft het WIF een saneringsaanvraag gedaan bij het CFV. Op verzoek van het CFV heeft het WIF een vijftal scenario’s uitgewerkt.
2.7.

Het WIF heeft op 4 juni 2014 een advertentie geplaatst in het Financieele Dagblad. Door middel van deze advertentie werd kenbaar gemaakt dat het WIF voornemens is haar totale woningenportefeuille te verkopen.
2.8.

Eind november 2014 heeft er op initiatief van de toenmalig bestuurder een consultatie plaatsgevonden, waarbij leden van het WIF hun visie konden geven over de mogelijkheid van verkoop van de gehele woningenportefeuille of de mogelijkheid van het zoeken van herfinanciering voor de op 31 maart 2015 aflopende bankleningen.
2.9.

Op 27 november 2014 heeft de toenmalige bestuurder van het WIF goedkeuring gekregen van de raad van toezicht voor het volgende, op 24 november 2014 door hem genomen besluit:
“Bovenstaande afwegende besluit het Bestuur tot verkoop van de gehele vastgoedportefeuille van WIF aan de hoogste bieder in het gevolgde verkoopproces.”

2.10.

Het WIF en Round Hill Dutch Residential Investment SCS (hierna: Round Hill) hebben op 28 november 2014 een overeenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst verkoopt het WIF haar gehele woningenportefeuille, bestaande uit ongeveer 4.000 woningen, aan Round Hill. De inhoud van de tussen WIF en Round Hill gesloten overeenkomst luidt – voor zover relevant – als volgt:
“(…)
PARTIJEN
I. WIF (Woninginvesteringsfonds), (…) (“Verkoper”);

II. ROUND HILL DUTCH RESIDENTIAL INVESTMENT SCS, (…) (“Koper”),
(…)
De verkoper en de Koper hebben vervolgens overeenstemming bereikt over de verkoop en koop van het Verkochte, welke overeenstemming de Verkoper en de Koper hierbij wensen vast te leggen.

DEEL I: KERNGEGEVENS
De kerngegevens zijn:

Verkochte de complexen die nader zijn omschreven in de als Bijlage 3 aangehechte omschrijving van het Verkochte.
Koopprijs € 365.000.000,– (zegge: driehonderd vijfenzestig miljoen euro) kosten koper, verminderd met (…)

Datum levering 31 maart 2015
(…)
Ontbinden voorwaarden de ontbindende voorwaarden die van toepassing zijn, zoals vermeld in artikel 17 lid 1 van de Koopvoorwaarden
(…)
DEEL II: KOOPVOORWAARDEN
(…)
Artikel 17. Ontbindende voorwaarden
17.1.

De Koop geschiedt – met inachtneming van het bepaalde in artikel 17.2 en 17.3 – onder de ontbindende voorwaarde dat:
(…)
c. de voor overdracht van het Verkochte benodigde toestemming van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet uiterlijk op de Datum van Levering onherroepelijk is verleend; en/of
(…)
17.2.

Op de ontbindende voorwaarden als bedoeld in lid 1 sub b., c. en d. dient een beroep te worden gedaan, welk beroep uitsluitend door de Verkoper kan worden gedaan krachtens een daartoe strekkende schriftelijke (waaronder begrepen per e-mail) mededeling aan de Koper en/of aan de Notaris, uiterlijk op de Datum van Levering. Doet de Verkoper een beroep op een ontbindende voorwaarden als bedoeld in lid 1 sub b., c. en d., dan verleent dit beroep noch aan de Verkoper noch aan de Koper enig recht op (schade)vergoeding (van gemaakte kosten), onder welke titel dan ook.
(…)”

2.11.

Tijdens de algemene ledenvergadering van het WIF van 14 november 2014 is door de toenmalig bestuurder van het WIF het volgende medegedeeld:
“(…) De heer [A] antwoordt dat de volgorde als volgt is. (…) Met de kopende partij is opgenomen dat er geconsulteerd moet worden en dat de Raad van Toezicht het besluit van de bestuurder moet accorderen. Tijdens de algemene ledenvergadering op 27 juni is afgesproken dat de certificaathouders zouden worden geconsulteerd. (…)”

2.12.

De heer [B], voormalig lid van de raad van toezicht van het WIF, heeft tijdens de algemene ledenvergadering van het WIF van 24 november 2014 – onder meer – het volgende medegedeeld:
“(…) De heer [C] vraagt hoe de Raad van Toezicht besluit wanneer uit de consultatie blijkt dat 50% voor herfinanciering is en 50% voor verkoop van de portefeuille. De heer [B] antwoordt dat hier veel over is gesproken. Het is nog ingewikkelder. Het kan zijn dat de meerderheid van de certificaathouders kiest voor herfinanciering en dat de Raad van Toezicht zegt, op basis van de dan voorliggende informatie, dat het niet verantwoord is. Dan wordt de Algemene Ledenvergadering gepasseerd. (…)”

2.13.

Namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport op 5 februari 2015 toestemming gegeven voor de verkoop van 3.817 woningen door het WIF aan Round Hill. Toestemming voor verkoop is vereist op grond van de artikelen 11c en 11d van het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh).

3Het geschil

3.1.

Woonbron vordert bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. gedaagden te verbieden direct, danwel indirect verdere uitvoering te (doen) geven aan het (verkoop)besluit gedateerd 24 of 28 november 2014 en te bepalen dat het aan gedaagden onder andere, maar niet uitsluitend, verboden is over te (doen) gaan tot de goederenrechtelijke levering aan Round Hill (of enige andere derde) van de in de koopovereenkomst, die is gesloten op grond van voornoemd besluit, omschreven onroerende zaken die in eigendom toebehoren aan Wif, alsmede gedaagden te verbieden alle verdere (rechts)handelingen te (doen) verrichten, die noodzakelijk zijn om de voornoemde goederenechtelijke levering voor te bereiden en tot stand te brengen, op straffe van een direct door gedaagden ieder hoofdelijk, althans ieder voor een gelijk deel, te verbeuren dwangsom van € 50.000.000,00, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per overtreding van genoemde verboden of één daarvan;
II. gedaagden ieder hoofdelijk, althans ieder voor een gelijk deel te veroordelen in de proceskosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de na de uitspraak vallende (na)kosten, forfaitair berekend op € 131,00 zonder betekening en verhoogd met € 68,00 in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan en betekening heeft plaatsgevonden, alles te verhogen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

3.2.

Het WIF c.s. voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Woonbron in haar vorderingen jegens [gedaagde sub 2] en tot afwijzing van de vorderingen jegens het WIF en [gedaagde sub 2]. Dit voorgaande steeds met veroordeling van Woonbron in de proceskosten.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De kern van het geschil dat partijen verdeeld houdt, wordt gevormd door de vraag of het besluit van de (voormalig) bestuurder van het WIF om tot verkoop van de gehele woningenportefeuille van het WIF over te gaan rechtsgeldig is genomen.
4.2.

Woonbron legt aan haar vordering ten grondslag dat het besluit tot verkoop van de gehele woningenportefeuille meebrengt dat sprake is van materiële liquidatie en ontbinding van het WIF. Woonbron verwijst in dit verband naar de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:597; TICA). Een besluit tot ontbinding dient, zo voert Woonbron aan onder verwijzing naar artikel 15 lid 1 onder b van de statuten van het WIF, te worden genomen door de algemene ledenvergadering van het WIF. Omdat het besluit tot verkoop van de woningenportefeuille, en daarmee het besluit tot liquidatie en ontbinding niet is genomen door de algemene ledenvergadering is volgens Woonbron sprake van een nietig besluit in de zin van artikel 2:14 lid 1 BW. Waar het besluit tot verkoop volgens Woonbron nietig is, ontbeert het rechtskracht en mag er daarom geen gevolg aan worden gegeven door over te gaan tot levering van de woningenportefeuille aan Round Hill op 31 maart 2015.
4.3.

Het WIF c.s. betwist dat sprake is van een nietig besluit. Volgens haar is er geen sprake van materiële liquidatie van het WIF, was het besluit tot verkoop geen besluit dat op grond van de statuten door de algemene ledenvergadering moest worden genomen en behoefde het bestuur geen toestemming van de algemene ledenvergadering voor het besluit tot verkoop. Omdat de raad van toezicht toestemming aan het bestuur heeft gegeven kan dan ook in beginsel uitvoering worden gegeven aan het besluit tot verkoop van de woningenportefeuille en kan zij overgaan tot levering van de woningenportefeuille aan Round Hill op 31 maart 2015.
4.4.

Anders dan Woonbron betoogt, betekent de verkoop van de gehele woningenportefeuille door het WIF aan Round Hill geen materiële liquidatie van het WIF. De zich in de door Woonbron aangehaalde beschikking van de Ondernemingskamer voordoende situatie is een andere dan de onderhavige. In dit geval vindt geen uitkering van de verkoopopbrengst van (in dit geval) de woningenportefeuille plaats aan de leden, maar wordt deze opbrengst aangewend om eerst het consortium van banken te voldoen dat financiering heeft verstrekt aan het WIF, waarna het restant van de opbrengst zal worden aangewend om een rentevergoeding aan de leden te betalen. De verschuldigdheid van deze rente vloeit voort uit de leningsovereenkomsten die deze leden met het WIF hebben gesloten. Van een besluit tot ontbinding en/of vereffening is reeds hierom geen sprake.
4.5.

Evenmin volgt uit het feit dat het WIF na verkoop van haar woningenportefeuille geen woningen meer in eigendom heeft, dat sprake is van materiële liquidatie. Tijdens de algemene ledenvergadering van 12 december 2014 is meegedeeld dat er voor het WIF na verkoop van de woningenportefeuille twee mogelijkheden zijn. Bij de eerste blijft het fonds bestaan en bezint het zich op een nieuwe toekomst, bij de tweede mogelijkheid zal kunnen worden besloten tot opheffing en daaropvolgende liquidatie van het WIF. Ter terechtzitting is door de (nieuwe) bestuurder [gedaagde sub 2] verklaard dat het scenario dat het WIF blijft bestaan nog steeds een reëel scenario is. Leden zullen mogelijk tot een vorm van doorstart besluiten. De (statutaire) doelstelling van het WIF is het verstrekken van liquide middelen aan zijn leden door het kopen van woningen van die leden. In het geval van liquidatie van het WIF, boeken alle leden (definitief) een aanzienlijk verlies op hun achtergestelde leningen. Niet gesteld of gebleken is dat het WIF in de toekomst niet opnieuw financiering van een bank of een consortium van banken kan verkrijgen teneinde woningen van zijn leden te kopen. Daarmee is in het bestek van dit kort geding onvoldoende aannemelijk geworden dat een meerderheid van de leden zich tegen dit mogelijke scenario zal uitspreken en dat verkoop van de gehele woningenportefeuille betekent dat het WIF materieel geliquideerd en ontbonden wordt. Het standpunt van Woonbron dat het besluit tot verkoop nietig is omdat het genomen had moeten worden door de algemene ledenvergadering wordt daarom verworpen.
4.6.

Ook indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat sprake is van een nietig besluit, dienen de vorderingen van Woonbron te worden afgewezen. In een dergelijk geval zal de nietigheid van het besluit tot verkoop naar alle waarschijnlijkheid niet aan Round Hill kunnen worden tegengeworpen omdat zich hier een van de in artikel 2:16 lid 2 BW genoemde situaties voordoet.
4.7.

Uit de, hiervoor onder 2.11 gedeeltelijk geciteerde notulen van de algemene ledenvergadering van 14 november 2014 blijkt dat de bestuurder van het WIF aan Round Hill heeft medegedeeld dat de leden van het WIF geconsulteerd dienden te worden en dat de raad van toezicht zijn toestemming diende te geven aan het voorgenomen besluit tot verkoop. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat Round Hill, er veronderstellenderwijs van uitgaande dat het besluit tot verkoop nietig is omdat het niet door de algemene vergadering is genomen, dit gebrek kende. Dat Round Hill het (veronderstelde) gebrek behoorde te kennen is door Woonbron onvoldoende aannemelijk gemaakt. Weliswaar voert Woonbron aan dat (toenmalig) lid van de raad van toezicht [B] heeft verklaard dat overwogen is ontbindende voorwaarden, bijvoorbeeld goedkeuring van de algemene ledenvergadering, op te nemen in de koopovereenkomst met Round Hill en dat Round Hill daartoe niet bereid was, maar hieruit volgt niet dat Round Hill behoorde te weten dat het besluit tot verkoop door de algemene ledenvergadering moest worden genomen zoals Woonbron betoogt. Door het WIF c.s. is ook weersproken dat Round Hill een dergelijk vereiste uit de statuten heeft gedistilleerd. Het WIF c.s. heeft onweersproken aangevoerd dat de notaris die Round Hill bijstond, mr. [G] , aan het WIF heeft medegedeeld dat uit zijn onderzoek en dat van Round Hill van de statuten van het WIF, niet bleek dat in dit geval toestemming van de algemene ledenvergadering vereist zou zijn. Voorshands dient er daarom van te worden uitgegaan dat een eventuele nietigheid van het besluit tot verkoop niet succesvol aan Round Hill kan worden tegengeworpen.
4.8.

Woonbron wordt evenmin gevolgd waar zij stelt dat het besluit tot verkoop nietig of vernietigbaar is omdat het in strijd is met artikel 15 lid 1 onder d van de statuten. Op grond van dit artikelonderdeel is de algemene ledenvergadering, met uitsluiting van het bestuur en de raad van toezicht, bevoegd tot vaststelling van door de directie opgemaakte (meerjaren)beleidskaders en/of (meerjaren)beleidsplannen. De voorgenomen verkoop van de woningenportefeuille is, anders dan Woonbron lijkt te betogen, niet het opmaken van een beleidskader of beleidsplan. Veeleer geeft de verkoop van de woningenportefeuille aanleiding tot het opstellen van een dergelijk kader of plan, waarin wordt bepaald of het WIF wordt voortgezet of dat het wordt geliquideerd en op welke wijze een en ander zal geschieden. Een in dat geval gemaakt beleidskader of beleidsplan dient vervolgens op grond van de statuten te worden voorgelegd aan de algemene ledenvergadering.
4.9.

Naast het voorgaande stelt Woonbron, subsidiair, dat de toenmalige bestuurder [A] en de raad van toezicht de uitslag van de consultatie in eerste instantie (tijdens de algemene ledenvergadering van 12 december 2014) misleidend heeft gepresenteerd aan de leden en dat deze omstandigheid vernietiging van het besluit tot verkoop rechtvaardigt op de voet van artikel 2:15 lid 1 jo 2:8 BW. In verband hiermee voert woonbron aan dat als uitslag van de consultatie aan de leden is voorgehouden dat 56% van de leden voor verkoop was, terwijl de uitslag weergegeven had moeten worden alsof sprake was van een formele stemming met gewogen telling van de stemmen. Bij een gewogen telling van de stemmen zou duidelijk zijn geworden dat een meerderheid van de leden tegen verkoop van de woningportefeuille was.
4.10.

Dit betoog mist relevantie indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat het besluit tot verkoop nietig is vanwege strijd met artikel 15 lid 1 onder b of d van de statuten. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat Woonbron deze stelling aanvoert voor het geval artikel 10 lid 3 van de statuten van toepassing is. In dit artikel is – kort gezegd – bepaald dat de directie bevoegd is tot het verkrijgen, vervreemden of bezwaren van registergoederen, mits dit gebeurt met goedkeuring van de raad van toezicht.
4.11.

Het in 4.9 weergegeven betoog impliceert dat de raad van toezicht, toen hij op 27 november 2014 goedkeuring gaf aan het bestuursbesluit tot verkoop van de woningenportefeuille, op de hoogte was van de uitslag van de consultatie, uitgaande van een formele stemming met gewogen telling van de stemmen. Daarvan uitgaande voldoet het besluit tot verkoop aan de vereisten van artikel 10 lid 3 van de statuten. Onder deze omstandigheden is het niet waarschijnlijk dat het besluit tot verkoop vanwege strijd met de redelijkheid en billijkheid door de rechter in een bodemprocedure zal worden vernietigd, ook niet indien komt vast te staan dat de leden in het kader van de uitslag van de consultatie zijn misleid.
4.12.

De voorzieningenrechter houdt rekening met de mogelijkheid dat ook de raad van toezicht op 27 november 2014 geen inzicht had in de uitkomst die een stemronde zou hebben opgeleverd met een gewogen telling. Indien ervan wordt uitgegaan dat [A] die gegevens aan de raad van toezicht had moeten verstrekken en dat niet heeft gedaan, staat echter geenszins vast dat de raad van toezicht zijn goedkeuring aan het besluit tot verkoop zou hebben onthouden, gelet op de mededeling van de heer [B], toenmalig lid van de raad van toezicht, tijdens de algemene ledenvergadering van 24 november 2014. Hij deelde toen mee dat voor het geval een meerderheid van de leden voor herfinanciering zou zijn de algemene ledenvergadering zou kunnen worden gepasseerd indien de raad van toezicht van mening zou zijn dat op basis van voorliggende informatie het door de algemene ledenvergadering voorgestane besluit niet verantwoord zou zijn (zie het hiervoor onder 2.12 weergegeven citaat van de notulen van die vergadering). Daarom kan niet zonder meer gezegd worden dat het besluit tot verkoop vernietigbaar is vanwege het ontbreken, dan wel op onjuiste wijze tot stand komen van de daarvoor statutair vereiste goedkeuring van de raad van toezicht.
4.13.

Ook indien er echter van wordt uitgegaan dat het bestuursbesluit tot verkoop door de rechter in een bodemprocedure op deze grondslag zal worden vernietigd kan deze vernietiging hoogstwaarschijnlijk niet aan Round Hill worden tegengeworpen. Niet gesteld of gebleken is immers dat Round Hill bij het sluiten van de koopovereenkomst wist of behoorde te weten dat de leden, dan wel de leden én de raad van toezicht, zouden worden misleid doordat hen met betrekking tot de consultatie onvolledige, dan wel onjuiste gegevens zouden worden verstrekt.
4.14.

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de vorderingen van Woonbron jegens zowel het WIF als [gedaagde sub 2] zullen worden afgewezen. Woonbron zal daarom, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het WIF c.s. worden begroot op € 1.429,00, opgebouwd uit € 613,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat.

5De beslissing

5.1.

wijst het gevorderde af,
5.2.

veroordeelt Woonbron in de proceskosten, aan de zijde van het WIF c.s. tot op heden begroot op € 1.429,00,
5.3.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.