Vereniging zonder ALV’s

ECLI:NL:RBAMS:2019:3884

” Eind 2006/begin 2007 heeft [eiseres] , samen met drie anderen, onder wie

[naam 1] , een netwerk voor vastgoedvrouwen opgericht. [De vereniging] is in dat kader formeel opgericht op 19 maart 2008. Bij de akte van oprichting is [eiseres] voor een periode van 3 jaar benoemd als bestuurder (penningmeester) van [de vereniging].” “Sinds de oprichting van [de Vvereniging] heeft het bestuur – in strijd met de statuten – geen jaarstukken opgemaakt, is er geen kascommissie benoemd en is niet jaarlijks verantwoording afgelegd aan de ALV. (Er werden helemaal geen ALV’s gehouden).” ” Tussen [eiseres] enerzijds en [gedaagden] anderzijds is in de loop van 2018 onenigheid ontstaan over het beheer van de financiën van [de vereniging] en over door [eiseres] opgenomen bedragen van de bankrekening van [de vereniging] , die zij beheerde.” 
Oprichter Eiseres wordt afgezet, ‘gedaagden’ vormen nu het bestuur. Eiseres vordert rectificatie van een email die het nieuwe bestuur heeft gestuurd aan alle leden. Het conflict gaat over de cash opnames van in totaal E 54.000 die eiseres in de loop der jaren heeft gedaan. 
“e-mail hebben [gedaagden] immers in zakelijke bewoordingen uiteengezet dat van de verenigingsrekening gelden zijn afgeboekt die volgens hen niet zakelijk zijn en waarvoor geen deugdelijke onderbouwing aanwezig is. Ook staat erin vermeld dat zij aangifte hebben gedaan bij de politie. Deze tekst is niet onjuist. Wel kan uit de omstandigheid dat [gedaagden] aangifte hebben gedaan worden afgeleid dat [eiseres] zich naar hun mening schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dit houdt weliswaar een ernstige beschuldiging in, maar [gedaagden] hebben voldoende argumenten aangedragen om hun visie op dit punt te onderbouwen. Van een lichtvaardige – uit de lucht gegrepen – beschuldiging is dan ook evenmin sprake. Anderzijds kan, gelet op het verweer van [eiseres] , ook niet op voorhand worden aangenomen dat [eiseres] zich ten koste van [gedaagde sub 1] heeft verrijkt. Mogelijk zal uit nader onderzoek blijken dat dit niet het geval is, omdat door [eiseres] privé in het verleden voorgeschoten bedragen tegen de later opgenomen bedragen kunnen worden weggestreept, of deze zelfs overtreffen. Van belang is dat tijdens de ALV is besloten dat daarnaar door een onafhankelijke derde nader onderzoek zal worden verricht. Daarnaast hebben [gedaagden] ter zitting meegedeeld dat op afzienbare termijn een tweede ALV zal worden gehouden, waarbij een kascommissie zal worden benoemd.” 
De rechtbank vorder de rectificatie af. Naar mijn mening laat de uitspraak zien dat het houden van ALV’s beter niet achterwege kan worden gelaten. 
De volledige tekst van de uitspraak staat op ECLI:NL:RBAMS:2019:3884

Steunstichting wil spullen terug

In deze zaak was eiser 40 jaar lid van en de drijvende kracht achter een vereniging. In 2008-2009 speelde een mogelijke fusie van de vereniging. Eiser was daartegen. In 2009 is een Stichting opgericht. De vereniging en de stichting trokken “gelijk op”. De stichting “ontving ten behoeve van de Vereniging gelden uit sponsorcontracten” (ik vermoed overigens dat de onderneming van eiser de sponsor was). De statuten van de Stichting verwijzen niet expliciet naar de vereniging. Uiteraard komt er na enige tijd een conflict en dan blijkt dat het geld “van” de vereniging in de stichting zit. De vereniging wil zijn geld terug. De onderstaande uitspraak laat zien dat dit bepaald niet eenvoudig is, omdat de statuten van de Stichting niet duidelijk maken dat de vereniging is opgericht ten behoeve van de Verenging. De rechter overweegt dat ” niet aangenomen kan worden dat alle gelden van de Stichting de Vereniging toekwamen)” .

Overigens eist in reactie erop, de Stichting de spullen (al het materiaal op) die ze zou hebben aangekocht met de sponsorovereenkomsten en zou hebben uitgeleend aan de vereniging. De rechter houdt de Stichting aan haar belofte dat de verenging de spullen mag gebruiken.

 ECLI:NL:RBROT:2019:4104

Vonnis van 1 mei 2019

in de zaak van

1de stichting STICHTING WIELERACADEMIE LANSINGERLAND E.O.,

gevestigd te Lansingerland en kantoorhoudende te Berkel en Rodenrijs ,
2. [eiser]
wonende te [woonplaats eiser] ,
eisers in conventie en in het incident,
verweerders in reconventie,

tegen

1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ROTTERDAMSE RENNERS CLUB “DE PEDAALRIDDERS”,
gevestigd te Lansingerland en kantoorhoudende te Berkel en Rodenrijs,
tevens eiseres in reconventie,
2. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
3. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
4. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagden in conventie en in het incident,

Partijen zullen hierna de Stichting c.s. en de Vereniging c.s. genoemd worden. Eisers zullen afzonderlijk de Stichting respectievelijk [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk de Vereniging, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] respectievelijk [gedaagde 3] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

De Vereniging is op 1 november 1910 opgericht en heeft tot doel het bevorderen van de wielersport in het algemeen en wielrennen in het bijzonder.
2.2.

[eiser] was gedurende 40 jaar lid en drijvende kracht achter de Vereniging. Vanaf 1 januari 1993 tot 1 januari 2014 was [eiser] tevens bestuurder van de Vereniging.
2.3.

[gedaagde 2] is sinds 1 juli 2015 bestuurder tevens voorzitter van de Vereniging. [gedaagde 1] is sinds 9 maart 2016 bestuurder tevens penningmeester van de Vereniging. Hij was ook penningmeester van de Vereniging vanaf 1 januari 1997 tot en met 27 juli 2015. [gedaagde 3] is sinds 1 maart 2017 bestuurder tevens secretaris van de Vereniging.
2.4.

In 2008-2009 speelde een mogelijke fusie van de Vereniging met een Rotterdamse wielervereniging. [eiser] was hiervan geen voorstander. Dit heeft ertoe geleid dat [eiser] op 7 mei 2009 de Stichting heeft opgericht. [eiser] is vanaf de oprichting bestuurder van de Stichting.
2.5.

De statuten van de Stichting luiden voor zover van belang als volgt:
DOEL
Artikel 2
1. De stichting heeft ten doel:
Het stimuleren, ondersteunen, bevorderen en (doen) beoefenen van de wielersport in de ruimste zin van het woord.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te bereiken door:
a. het organiseren van (jeugd)wieleropleidingen in de regio Lansingerland;
b. het beheren/verhuren van materialen zoals fietsen, fietshelmen en dergelijke;
c. het organiseren van (jeugd)wielertoernooien;
d. het organiseren van scholenprojecten, dikke banden race en dergelijke;
e. het in opdracht (bijvoorbeeld van de gemeente Lansingerland) mede organiseren van fietstoertochten en dergelijke;
f. het jaarlijks begeleiden en in opdracht van de gemeente Lansingerland mede organiseren van projecten als Kies voor Hart en Sport.
(…)”.

2.6.

Vanaf de oprichting van de Stichting in mei 2009 trokken de Vereniging en de Stichting gelijk op. De Stichting ontving ten behoeve van de Vereniging gelden uit sponsorcontracten, voor onder andere de aanschaf van kleding en de organisatie van wielerevenementen.
2.7.

In de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 21 juli 2009 staat het volgende vermeld:
Deze bestuursvergadering heeft tot doel het mogelijk maken van het openen van een rekeningcourant, zonder wist oogmerk, op de naam van de heer [eiser] / ETB / Beheer, (hierna: kredietverstrekker) voor de Stichting Wielerpromotie Pedaalridders Lansingerland, (hierna: Stichting) De rekening courant is direct opeisbaar en dient beschouwd te worden als een lening.

Doel
Doel is om via een rekening-courant bedragen een tijdelijk voorschotten die door kredietverstrekker privé/zakelijk reserveringen te doen voor het ondersteunen en bevorderen van de wielersport, kleding, huisvesting, onderhouds-, verbouwingskosten, financiering huur of aankoop clubgebouw, aankoop van wielermaterialen, organiseren van evenementen en alles (…) wat er bij hoort.
De rekening-courant dient tevens om berekenbare privé/zakelijke reserveringen te treffen voor te maken kosten (…) van een eigen wielerbaan en clubhuis o.a. Kooilaan, Landscheiding AG Schmidtpark dan wel nog meerdere opties.
(…)
Indien het doel niet gerealiseerd wordt dan wel bij het uitbreiden van het bestuur van de Stichting van de kredietverstrekker of bij diens overlijden, dient de Stichting met de kredietverstrekker dan wel diens erfgenamen in goed overleg te komen tot een terugbetalingsregeling dan wel om te zetten naar een lening met een marktconforme rente en looptijd. (…)

2.8.

In 2016 heeft [eiser] zijn lidmaatschap van de Vereniging opgezegd in verband met een conflict met enkele leden.
2.9.

Bij e-mail van 4 maart 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde 2] – in verband met de financiële afwikkeling – het volgende geschreven:
Er zal een bedrag van € 27.600,00 van de Stichting Wielerpromotie Pedaalridders aan de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland in termijnen aan u worden overgemaakt, de eerste termijn is reeds overgemaakt.

Alle materialen, waaronder vervoersmiddelen trainingsmaterialen etc., die eigendom zijn van de Stichting Wielerpromotie Lansingerland behoud u het gebruiksrecht om ingezet te worden voor trainingsdoeleinden klassiekers etc.

Het onderhoud en overige kosten van de materialen komt voor rekening van de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland. (…)”.

2.10.

Bij brief van 8 september 2016 heeft [gedaagde 2] namens de Vereniging het volgende aan [eiser] geschreven:
(…)
Zoals je weet, bestaat er binnen De Pedaalridders bij een groot aantal mensen al langer onvrede over het uitblijven van openheid van zaken, ook wel transparantie genoemd, over ondermeer de contracten die de stichting heeft gesloten en de materialen die zijn verkregen. De afgelopen jaren is dit meerdere keren besproken, maar dit heeft geen resultaat opgeleverd. Dit is waar deze brief zich vooral op richt.

(…) Voor veel mensen is niet duidelijk welke contracten er lopen, wat er met de (sponsor)gelden is gedaan en welke materialen er zijn. Men wil niet meer dan openheid van zaken en verder met de toekomst. Daar hebben zij ook belang bij en jou voor nodig.

In het gesprek had ik een aantal zaken met je willen bespreken en dat zijn:

1. Welke sponsorcontracten lopen er? Graag ontvang ik een overzicht over de afgelopen vijf jaar, met daarbij de contracten.
2. Over de materialen op de club is eveneens veel onduidelijkheid. Ik verzoek je aan de hand van stukken duidelijk te maken hoe zij zijn betaald.
3. (…)
4. Er is een financiële afrekening gekomen van de stichting, maar wij hebben geen idee hoe deze tot stand is gekomen. Wij ontvangen graag de financiële administratie over de achterliggende vijf jaar. Hierbij breng ik in herinnering dat de stichting indertijd is opgezet om de vereniging “De Pedaalridders” financieel te vrijwaren voor als de vereniging een samenwerkingsverband zou aangaan met een andere wielervereniging. De financiële kant van onze vereniging is feitelijk ondergebracht in de stichting. De gedachte is altijd geweest dat dit op enig moment weer teruggedraaid zou worden. Om die reden wil de vereniging inzicht hebben over de financiële afhandeling en de beschikking krijgen over de volledige boekhouding, nu jij ermee wilt stoppen.

Vriendelijk verzoek ik je deze stukken binnen twee weken aan te leveren. Bedankt alvast.

Tot slot merk ik voor de goede orde op dat wij er vanuit gaan dat jij nog steeds de stichting wilt behouden en dat een overdracht van alle zaken dus gewenst is. Mocht jij alsnog de stichting willen overdragen dan verneem ik dat ook graag. (…)”.

2.11.

Bij inleidend verzoekschrift van 29 december 2016 heeft de Vereniging verzocht [eiser] te ontslaan als bestuurder van de Stichting ex artikel 2:298 BW, met het verzoek over te gaan tot benoeming van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als nieuwe bestuurders van de Stichting.
2.12.

De Stichting heeft haar naam bij akte van statutenwijziging per 16 februari 2017 veranderd van “Stichting Wielerpromotie Pedaalridders” in “Stichting Wieleracademie Lansingerland e.o.”.
2.13.

Tot omstreeks februari 2017 heeft de Vereniging gebruik gemaakt van het pand aan de [adres] , dat de gemeente aan [eiser] in bruikleen had gegeven ten behoeve van het gebruik door de Vereniging. De gemeente heeft [eiser] bericht dat het pand per 1 april 2017 leeg moest worden opgeleverd. Bij het verlaten van het pand heeft de Vereniging de bij haar in gebruik zijnde materialen meegenomen.
2.14.

Bij brief van 28 maart 2017 heeft de Stichting de Vereniging c.s. gesommeerd tot teruggave van de goederen – waaronder fietsen, rollerbanken, massagetafels etc. – die de Vereniging c.s. had meegenomen uit het pand te Bleiswijk.
2.15.

Bij beschikking van 1 mei 2017 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat er sprake was van wanbeheer bij de Stichting en is [eiser] ontslagen als bestuurder van de Stichting en zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als bestuurders van de Stichting benoemd. [eiser] is van deze beschikking in hoger beroep gegaan.
2.16.

In de notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 29 mei 2017 staat, voor zover van belang, het volgende:
Bekrachtiging bestuur door de leden

In januari van dit jaar hebben we in een ledenavond al gevraagd of het goed was dat [gedaagde 1] ], [gedaagde 2] ] en [gedaagde 3] ] de Pedaalridders vertegenwoordigen als bestuur in de procedure tegen [eiser] ] en voor het voeren van deze procedure zelf. De aanwezige leden hebben er toen unaniem mee ingestemd.

[eiser] stelt nu dat wij nooit correct zijn benoemd. Daar zijn wij het niet mee eens. Wij hadden weldegelijk de steun van de leden en zijn benoemd. [eiser] heeft met deze gang van zaken altijd ingestemd. [gedaagde 2] is nota bene door [eiser] gevraagd. [gedaagde 1] is al heel lang bestuurder. Wij beschikken echter niet over alle stukken uit de desbetreffende periode. Die heeft [eiser] deels achtergehouden.

Om iedere discussie te voorkomen is er gestemd en zijn voor het geval dat nodig mocht zijn, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder voor zich nogmaals benoemd, conform de statuten, als bestuurder. Deze voorstellen zijn met algemene stemmen aangenomen.

Verder hebben de leden, zoals ook al in januari van dit jaar gedaan, nogmaals ingestemd met het ondernemen van alle mogelijke acties richting [eiser] en zijn vennootschappen en zijn alle eerdere acties en besluiten van ons bekrachtigd. Hier is met algemene stemmen voor gestemd.

[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben voor zover nodig de eerder door hen ondernomen acties en handelingen eveneens bekrachtigd. (…).

2.17.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, gehouden op 10 november 2017, zijn partijen het volgende – voor zover thans van belang – overeengekomen:
1. De Stichting en de Vereniging zullen gezamenlijk aan de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) verzoeken een registeraccountant aan te wijzen die de financiële administratie (waaronder begrepen bankafschriften, facturen en sponsorcontracten) van de Stichting zal controleren, waaronder met name begrepen de geldstromen rond sponsorgelden. (…)
3. De kosten van de accountant zullen bij helfte worden betaald door de Vereniging en de Stichting .
8. Partijen maken geen afspraken over de gevolgen van de bevindingen van de accountant. Partijen zijn daarin vrij.
9. Partijen zullen uiterlijk 1 februari 2018 aan het Hof laten weten of zij een pro forma-beschikking tot vernietiging van de bestreden beslissing wensen dan wel, indien de onderhavige afspraken niet naar behoren zijn nagekomen, een inhoudelijke beschikking. (…)”.

2.18.

Bij besluit d.d. 22 december 2017 heeft de Kamer van Koophandel in het kader van zijn ambtshalve onderzoek naar de registratie van bestuurders in de Vereniging het volgende overwogen:
Gelet op de over en weer ingebrachte stukken en het gestelde ter hoorzitting, is het de Kamer afdoende duidelijk geworden dat er binnen de vereniging niet strak de hand is gehouden in de statutaire regeling van benoeming, herbenoeming en zittingsduur. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat het bestuur vanaf de laatste statutenwijziging van 23 oktober 1997, zijnde de heren [naam 1] , [gedaagde 1] en [naam 2] tijdig zijn herbenoemd door de Alv.
Dienovereenkomstig zijn al deze bestuurders, gelet op artikel 9 lid 2 van voornoemde statuten van rechtswege 3 jaar na aantreden gedefungeerd als bestuurder. Dat brengt met zich dat er vanaf in ieder geval 1 januari 2000, geen rechtmatig benoemd bestuur meer was en zijn alle bijeenroepingen van Alv’s alsmede opgaven aan het register, zonder solide rechtsgrond gedaan.
Zoals reeds aangegeven op de hoorzitting kan middels de procedure van artikel 13 lid 4 statuten alsnog worden voorzien in een bestuur. Waarna dat bestuur (alsmede de Alv) alle handelingen van voorgaande besturen bekrachtigt. Van het nieuw benoemde bestuur kan de notaris opgaaf doen aan het register. (…)”.

2.19.

In de notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 10 januari 2018 staat, voor zover van belang, het volgende:
De Kamer [van Koophandel] heeft de uitspraak en geregistreerd dat het bestuur sinds 1/1/2000 ontbreekt.

Deze vergadering is uitgeroepen om dit te repareren , zoals boven aangegeven in de tekst van de Kamer van Koophandel.

Reparatie
We zijn bijeen om alle besluiten van voorgaande besturen te bekrachtigen en specifiek de besluiten van het afgelopen jaar. Alle aanwezigen gaan akkoord. Hieronder volgen de specifieke besluiten van het afgelopen jaar

(…)

22 jan 2017 informatie over huisvesting en rechtszaak. Geen officiële besluiten genomen, alle aanwezigen waren akkoord met de gang van zaken.

29 mei ALV

Uitleg over de procedure. Er is een besluit genomen dat we ons zouden verweren in het hoger beroep.

Opnieuw stemmen (10-01-2018): iedereen gaat akkoord met aanpak om ons te verweren in het hoger beroep

Bekrachtiging bestuur: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden voorgedragen als bestuur en unaniem wordt besloten dat zij het bestuur van de vereniging zullen vormen.

Opnieuw stemmen (10-01-2018): iedereen gaat akkoord met benoeming [gedaagde 3] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1]

Alsnog zijn deze notulen volledig geaccepteerd. Niemand was tegen (…)”.

2.20.

Nadat de onder 2.17 opgenomen overeenkomst mede vanwege het zeer hoge voorschot van de deskundige ad € 47.000,- praktisch onuitvoerbaar bleek te zijn, heeft het hof op 3 april 2018 uitspraak gedaan en daarbij als volgt – voor zover thans van belang – overwogen:
3.4 Het hof (…) er veronderstellenderwijze – [eiser] en de Stichting hebben dit immers gemotiveerd bestreden – vanuit gaat dat het besluit van de Vereniging de onderhavige procedure te voeren bevoegdelijk is genomen en dat de Vereniging in rechte bevoegdelijk wordt vertegenwoordigd door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] .
(…)
4.2

Het hof overweegt dat hoewel uit de statutaire doelomschrijving van de Stichting bij een objectieve uitleg niet zonder meer blijkt dat de Vereniging een belanghebbende is in de hiervoor beschreven zin (zie hiervoor onder 2.3), er niet aan voorbij kan worden gegaan dat er feitelijk steeds sprake is geweest van een duidelijke verwevenheid, blijkend uit de overeenkomstige naamgeving “Pedaalridders”, de personele unie ( [eiser] was in aanvang zowel bestuurslid van de Stichting als van de Vereniging) en de omstandigheid dat de Vereniging en de Stichting bij het verwerven van sponsorcontracten zodanig samen optrokken, dat het voor de sponsors niet altijd meteen duidelijk zal zijn geweest of zij nu aan de Stichting of aan de Vereniging een toezegging hadden gedaan, en dat daardoor feitelijk een financiële verwevenheid is ontstaan tussen Vereniging en Stichting. Ook uit de aanleiding voor het oprichten van de Stichting (die samenhing met een mogelijke fusie van de Vereniging met een andere wielervereniging) blijkt dat beide niet geheel los van elkaar kunnen worden gezien. Het hof is dan ook van oordeel dat de Vereniging behoort tot de tweede kring en kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW.
(…)
5.4 (…)
Duidelijk is dat [eiser] met de Stichting een andere koers wenst te gaan varen dan voorheen, waarbij aan de nauwe banden tussen de Vereniging en de Stichting een einde komt. [eiser] handelt daarmee niet in strijd met de Statuten. De doelomschrijving in de Statuten geeft er immers geen blijk van dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging. De onder 4.2 beschreven omstandigheden maken dat niet anders, omdat de uitleg van statuten in beginsel plaats dient te vinden aan de hand van de (objectieve) CAO-norm. (…) Dit betekent overigens niet dat het hof van oordeel is dat de Vereniging niet van de Stichting kan verlangen dat zij rekening en verantwoording aflegt over het door haar gevoerde financiële beheer over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, maar slechts dat het niet afleggen van genoemde rekening en verantwoording door de Stichting, het ontslag van [eiser] niet rechtvaardigt.”.
Het hof heeft geoordeeld dat het ontslag van [eiser] geen stand kan houden en de benoeming van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als bestuurders van de Stichting vernietigd.

2.21.

Na afloop van de procedure ex artikel 2:298 BW heeft de Stichting opnieuw de Vereniging c.s. gesommeerd tot afgifte van het materiaal. De Vereniging c.s. heeft de vorderingen van de Stichting c.s. van de hand gewezen.
2.22.

De Vereniging heeft de Stichting c.s. meermaals verzocht om antwoord te geven op de vragen in de onder 2.10 opgenomen brief alsmede om de verlangde financiële stukken te verstrekken. De Stichting c.s. heeft hieraan geen gevolg gegeven.

3Het geschil

in conventie

3.1.

De Stichting c.s. vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorbaat:
“I In het incident, waarover bij voorkeur dient te worden beslist vóórdat gedaagden hun conclusie van antwoord nemen in de hoofdzaak, gedaagden binnen 7 dagen na het te wijzen tussenvonnis te gebieden:
– gespecificeerd opgave doen van de totale hoeveelheid door hen onrechtmatig weggenomen goederen uit het pand aan de [adres]
– opgave te doen van het adres dan wel de adressen waar de onrechtmatig weggenomen goederen zijn opgeslagen en/of afgegeven, althans afgeleverd;
– gespecificeerd opgave te doen van de totale hoeveelheid thans nog in ‘voorraad’ zijnde (onrechtmatig weggenomen) goederen;
– gespecificeerd opgave te doen van de totale hoeveelheid vernietigde (onrechtmatig weggenomen) goederen;
– opgave te doen van de namen, adressen en woonplaatsen van eventuele afnemers/verkrijgers van de onrechtmatig weggenomen goederen, inclusief geleverde aantallen en data levering;
– opgave te doen van de verkoopprijs voor welke de (onrechtmatig weggenomen) goederen zijn verkocht, onder gelijktijdige overlegging van een bewijsstuk van betaling;
– opgave te doen van het totale bedrag dat gedaagden als gevolg van de verhandeling van de onrechtmatig weggenomen goederen hebben ontvangen.
Een en ander op verbeurte van een dwangsom, van € 10.000,- voor iedere dag, of ter keuze van de Stichting, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- voor iedere onrechtmatig weggenomen maar niet correct opgegeven roerende zaak, waarmee dit gebod zal zijn overtreden.
II In het incident, nadat gedaagden hun opgave hebben gedaan als hiervoor onder I omschreven, verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte van (aan de hand van punten 30 en 34 vast te stellen) roerende zaken (bij de aan de hand van punt 34 vast te stellen locatie(s)).
III Gedaagden jegens de Stichting hoofdelijk te veroordelen om binnen vier dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot afgifte van zaken op de door de Stichting opgestelde lijst, compleet, in goed onderhouden staat en met alle onderdelen en roerende zaken die daarbij behoren, aan de Stichting althans aan een door de Stichting aan te wijzen derde af te geven, alsmede voor zover geen conservatoir beslag tot afgifte van roerende zaken is gelegd, gedaagden te veroordelen om, ingeval zij binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen vonnis in gebreke mocht blijven aan de bovenstaande vordering te voldoen, aan de Stichting een dwangsom te betalen van € 1.500 voor iedere onrechtmatig weggenomen maar niet terug gegeven roerende zaak.
IV Voor zover in het incident blijkt dat door toedoen van gedaagden de Stichting de mogelijkheid is ontnomen om bepaalde roerende zaken te revindiceren, gedaagden subsidiair hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan de Stichting van een bij nadere eiswijziging in te dienen bedrag aan schadevergoeding, overeenkomstig de getaxeerde waarde van de zaken die niet door gedaagden zouden kunnen worden afgegeven;
V Gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de door de Stichting en [eiser] gemaakte proceskosten van de verzoekschriftprocedure ex artikel 2:298 BW, aan de zijde van de Stichting en [eiser] begroot op € 52.397,90 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2018 tot de dag van volledige betaling;
VI Gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening”.

3.2.

De Vereniging c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de Stichting c.s. in de kosten van deze procedure in conventie, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.

De Vereniging vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
“2. eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie [de Stichting c.s.], hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van € 201.439,10, aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie [de Vereniging], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de onrechtmatige overboekingen en contante opnames der betalingen, althans vanaf de datum van het instellen van deze eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening,
3. en voorwaardelijk, voor zover voormelde vordering onder 2. in zijn geheel wordt afgewezen of voor een bedrag minder dan € 173.602,32 wordt toegewezen, eiser sub 1 in conventie, tevens gedaagde sub 1 in reconventie [de Stichting] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 173.602,32, althans een bedrag als uw rechtbank redelijk acht, aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het instellen van deze eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening;
4. eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie, onder meer door kopieën van de navolgende stukken over de periode januari 2009 tot en met december 2016: grootboekrekeningen en de onderliggende stukken, kolommenbalansen, de reiskostenadministratie, de geldleningsovereenkomsten of andere overeenkomsten, een specificatie van alle stortingen en onttrekkingen, de facturen ter zake de voldane verplichtingen, een specificatie van de overlopende passiva en activa, sponsorcontracten en bankafschriften van bankrekeningen op naam van de stichting aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie te verstrekken, binnen tien dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom van € 2.500,– voor iedere dag (een deel daarvan daaronder begrepen) of keer dat eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, daarmee in zijn geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven, althans op straffe van een dwangsom als uw rechtbank redelijk acht;
5. eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie te veroordelen de door [bedrijf] geschonken aanhangwagen aan gedaagde sub 1 in conventie, tevens eiseres in reconventie af te leveren binnen drie dagen na het in dezen te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 2.500,– voor iedere dag (een deel daarvan daaronder begrepen) of keer dat eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, daarmee in gebreke blijven, althans op straffe van een dwangsom als uw rechtbank redelijk acht;
6. met hoofdelijke veroordeling, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, van eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, in de kosten van deze procedure in reconventie, waaronder begrepen de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten, indien en voor zover de proceskosten niet binnen veertien dagen na het vonnis zijn voldaan”.
3.5.

De Stichting c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de Vereniging in de kosten van de procedure in reconventie.
3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

in conventie

4.1.

De Stichting heeft aan haar vordering tot afgifte ten grondslag gelegd dat zij eigenaar van de betreffende zaken is en dat de Vereniging c.s. zich op onrechtmatige wijze daarover de feitelijke macht heeft verschaft. Zij heeft daartoe het volgende gesteld:
[eiser] heeft in privé en via zijn ondernemingen jarenlang ten behoeve van de Vereniging allerlei wielermateriaal (racefietsen, spinapparaten, rollerbanken, horecatafels, magazijnstellingen etc.) gekocht en aan de Vereniging in bruikleen gegeven. Dit materiaal is na oprichting van de Stichting in de Stichting ingebracht. Ook nadien is door of namens de Stichting materiaal ten behoeve van de Vereniging aangeschaft, dat vervolgens in bruikleen aan de Vereniging werd verstrekt. De Vereniging c.s. heeft deze materialen, die door de Vereniging gebruikt konden worden, zonder toestemming van de Stichting meegenomen uit het pand te Bleiswijk en elders ondergebracht. De Stichting wil dit materiaal nu terug hebben. Ter zitting heeft de Stichting c.s. aangegeven dat het gaat om het materiaal dat op de lijst van productie 32 staat.

4.2.

De Vereniging c.s. betwist dat de Stichting eigenaar is van het materiaal dat bij de Vereniging in gebruik is. Tevens betwist de Vereniging c.s. dat er een bruikleenovereenkomst bestaat tussen de Stichting en de Vereniging. Volgens de Vereniging hebben de sponsors de bij de Vereniging in gebruik zijnde zaken direct aan de Vereniging geschonken dan wel is het materiaal aangekocht met sponsorgelden die bestemd waren voor de Vereniging. De Vereniging is derhalve altijd eigenaar van het materiaal geweest. In reactie op de nadere specificatie van de vordering ter zitting heeft de Vereniging aangevoerd dat in het petitum van de dagvaarding geen aansluiting is gezocht bij de lijst van productie 32 zodat niet duidelijk was naar welke lijst de Stichting c.s. verwees in haar vordering.
4.3.

De rechtbank stelt voorop dat de eigenaar van een zaak in beginsel bevoegd is die zaak van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen (artikel 5:2 BW). Het is daarbij aan de eiser die stelt dat hij eigenaar is om, indien de eigendom door de gedaagde wordt betwist, feiten te stellen en te bewijzen die het ontstaan van zijn recht tot gevolg hebben. Een vordering tot revindicatie zal niet slagen als hij zijn eigendom niet kan bewijzen of als de gedaagde de zaak onder zich heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht dat hij tegen de eigenaar kan inroepen.
4.4.

Bij de beoordeling van de vordering tot afgifte zal de rechtbank uitgaan van het materiaal dat op de lijst van productie 32 staat, zoals door de Stichting c.s. ter zitting nader is gepreciseerd. Het bezwaar van de Vereniging c.s. dat het voor haar niet duidelijk was naar welke lijst de Stichting c.s. verwees wordt verworpen gelet op de opgave van dezelfde lijst in de dagvaarding (par. 39).
Kernvraag is aldus of de Stichting eigenaar is van dit materiaal en, zo ja, of zij het materiaal van de Vereniging kan terugvorderen. De rechtbank is van oordeel dat het materiaal inderdaad in eigendom toebehoort aan de Stichting, maar dat de Stichting deze zaken niet kan revindiceren omdat de Vereniging een blijvend gebruiksrecht heeft met betrekking tot het materiaal dat zij jegens de Stichting kan inroepen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van het volgende.

4.5.

Hoewel aan de Vereniging c.s. kan worden toegegeven dat de Stichting c.s. geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat [eiser] het materiaal dat hij ten behoeve van de Vereniging heeft gekocht met privé middelen (of via zijn ondernemingen) heeft betaald noch bewijs heeft overgelegd van een bruikleenovereenkomst tussen de Vereniging en [eiser] , kan in het midden blijven wie de eigenaar was van het materiaal waarvan de Vereniging gebruik maakte voor oprichting van de Stichting. Uit de stellingen van partijen kan immers afgeleid worden dat het de bedoeling van partijen was om het materiaal dat bij de Vereniging in gebruik was na oprichting van de Stichting onder te brengen in de Stichting. Het was één van de motieven voor oprichting van de Stichting om het materiaal veilig te stellen in verband met een eventuele fusie met een andere wielrenvereniging, zoals ook is vastgesteld in een eerdere uitspraak van deze rechtbank (productie 19 bij dagvaarding). De Vereniging is hiermee akkoord gegaan omdat er voor haar niets zou veranderen (par. 9 en 35 Conclusie van Antwoord). Het was juist de bedoeling dat de Vereniging over het materiaal kon blijven beschikken, zoals door de Stichting c.s. ter comparitie is bevestigd. Ook nadien is door de Stichting materiaal ten behoeve van de Vereniging aangeschaft en aan de Vereniging ter beschikking gesteld. Weliswaar blijkt uit de brief van [gedaagde 2] aan de Stichting c.s. van 8 september 2016 dat het voor de Vereniging niet duidelijk was hoe het verkregen materiaal is betaald. Het was echter wel duidelijk dat het de bedoeling van partijen was dat het materiaal altijd in gebruik zou blijven bij de Vereniging. Dit blijkt onder meer uit de e-mail van 4 maart 2016, waarin [eiser] in het kader van de financiële afwikkeling aan de Vereniging laat weten dat “Alle materialen, waaronder vervoersmiddelen trainingsmaterialen etc., die eigendom zijn van de Stichting Wielerpromotie Lansingerland, behoud u het gebruiksrecht”. Dat het de bedoeling was dat dit gebruiksrecht blijvend was, kan opgemaakt worden uit het mededeling in de betreffende e-mail dat het onderhoud en de overige kosten van het materiaal in het vervolg voor rekening van de Vereniging kwamen. Op grond van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de Vereniging het materiaal – dat de Stichting aan haar in gebruik ter beschikking heeft gesteld – onder zich heeft krachtens een persoonlijk gebruiksrecht, dat zij jegens de Stichting kan inroepen. Dat de verhoudingen tussen de Stichting c.s. en de Vereniging c.s. inmiddels zijn verstoord, maakt dit niet anders nu dit geen grond oplevert om in strijd met de bestaande afspraak – dat de Vereniging altijd over het materiaal kon blijven beschikken – het gebruiksrecht te beëindigen. Dit betekent dat de vordering van de Stichting tot afgifte van het materiaal ex artikel 5:2 BW zal worden afgewezen.
Subsidiaire vordering tot schadevergoeding
4.6.

De Stichting heeft subsidiair schadevergoeding gevorderd, voor zover teruggave van het materiaal niet meer mogelijk is. Zij stelt dat de Vereniging c.s. onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld doordat de Stichting de mogelijkheid is ontnomen om deze zaken te revindiceren. De schade bedraagt de getaxeerde waarde van de zaken die niet door de Vereniging c.s. zouden kunnen worden afgegeven.
4.7.

Nu uit het voorgaande volgt dat de revindicatievordering van de Stichting zal worden afgewezen omdat de Vereniging een blijvend gebruiksrecht heeft dat zij jegens de Stichting kan inroepen, kan ook de subsidiaire vordering niet worden toegewezen.
Vordering tot treffen van voorlopige voorziening
4.8.

Daar in deze uitspraak wordt beslist in de hoofdzaak, heeft de Stichting c.s. geen belang meer bij een beoordeling van de gevraagde voorlopige voorzieningen. Dit betekent dat ook deze vorderingen niet kunnen worden toegewezen.
Vergoeding van werkelijke proceskosten
4.9.

De Stichting c.s. vordert tevens vergoeding van de werkelijke proceskosten in de artikel 2:298 BW procedure. Zij stelt dat de Vereniging c.s. onrechtmatig heeft gehandeld en misbruik van (proces)recht heeft gemaakt doordat de Vereniging zonder rechtsgeldig besluit en vertegenwoordigd door een niet rechtsgeldig benoemd bestuur heeft geprocedeerd en daarbij de Stichting en [eiser] onnodig op kosten heeft gejaagd. Ter onderbouwing van haar stelling beroept de Stichting c.s. zich op het besluit van de Kamer van Koophandel van 22 december 2017, waaruit volgt dat er in ieder geval vanaf 1 januari 2000 geen rechtmatig benoemd bestuur meer was en mitsdien alle bijeenroepingen van algemene ledenvergaderingen zonder solide rechtsgrond zijn gedaan. De door de Stichting en [eiser] gevorderde advocaatkosten bedragen in totaal € 52.397,90, omvattende het door hen betaalde honorarium advocaat verminderd met de – door de Vereniging betaalde – proceskostenveroordelingen (conform het liquidatietarief).
4.10.

De Vereniging c.s. betwist dat de Stichting c.s. nodeloos in de procedure ex artikel 2:298 BW betrokken is geraakt. Zij voert daartoe aan dat er in twee instanties is geoordeeld dat de Vereniging een belang had bij de procedure en in die procedure ontvankelijk was. Bovendien hebben de leden van de Vereniging (althans de ALV als orgaan) ingestemd met het instellen van de procedure tot ontslag van [eiser] als bestuurder van de Stichting, althans de besluiten van het bestuur daartoe ook bekrachtigd, zoals blijkt uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 29 mei 2017 en van 10 januari 2018.
4.11.

De rechtbank stelt voorop dat een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (ECLI:NL:HR:2012:BV7828 Duka/Achmea).
4.12.

Beoordeeld dient derhalve te worden of de Vereniging c.s. de procedure tot het ontslag van [eiser] achterwege had moeten laten omdat het was gebaseerd op feiten of omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen, althans op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze kansloos waren. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. In dit verband is het volgende van belang.
4.13.

Ten aanzien van de Vereniging geldt dat zowel door de rechtbank als het hof in de artikel 2:298 BW procedure is geoordeeld dat de Vereniging een belang had bij het verzoek tot het ontslag van [eiser] als bestuurder van de Stichting (rov. 4.5. van de beschikking d.d. 1 mei 2017 van de rechtbank en rov. 4.1 van de beschikking d.d. 3 april 2018 van het hof) en in die procedure ontvankelijk was. De stelling van de Stichting c.s. dat zij door de Vereniging c.s. nodeloos in de artikel 2:298 BW procedure is betrokken omdat de Vereniging bij voorbaat niet-ontvankelijk was in haar verzoek, strookt dan ook niet met voornoemde uitspraken. Dat het hof zich niet inhoudelijk heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid, zoals door de Stichting c.s. ter zitting nog is aangevoerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit genoemde rov. 3.4 van de beschikking van het hof. Door de Stichting c.s. is in die procedure ook reeds het niet-ontvankelijkheidsverweer opgeworpen, welk verweer door het hof met het in 2.20 opgenomen oordeel van rov. 4.2 werd verworpen. Het had op de weg van de Stichting c.s. gelegen om, indien zij het hier niet mee eens was, van de uitspraak van het hof in cassatie te gaan. Ook is er ten aanzien van de Vereniging in die procedure reeds geoordeeld over de proceskosten. Indien de Stichting c.s. meende aanspraak te kunnen maken op de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, had zij dat in die procedure moeten vorderen. Dit heeft zij nagelaten, zodat de – in kracht van gewijsde gegane – beslissing van het hof ten aanzien van de proceskosten tussen de Vereniging en de Stichting c.s. bindend is.
4.14.

Ook ten aanzien van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] kan niet geoordeeld worden dat zij misbruik van procesrecht hebben gemaakt dan wel onrechtmatig hebben gehandeld door namens de Vereniging het verzoek tot het ontslag van [eiser] in te stellen, nu in beide instanties in die procedure is geoordeeld dat de Vereniging daarbij een belang had. Het enkele feit dat door de Kamer van Koophandel (achteraf) is vastgesteld dat zij niet rechtsgeldig benoemd waren als bestuurders, maakt niet dat de Vereniging geen belang meer had bij haar gedane verzoek noch dat dit door haar ingestelde verzoek bij voorbaat kansloos was. [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] verkeerden in de veronderstelling dat zij rechtsgeldig waren benoemd en uit dien hoofde bevoegd waren om de Vereniging in die procedure te vertegenwoordigen. Het besluit van de Kamer van Koophandel d.d. 22 december 2017 heeft aan hun vertegenwoordigingsbevoegdheid niets afgedaan, nu zij voor het voeren van de procedure namens de Vereniging de toestemming van de leden (althans de algemene ledenvergadering) hadden, zoals blijkt uit de notulen van 29 mei 2017. Daar komt bij dat zij na de uitspraak van de Kamer van Koophandel – in lijn met die uitspraak – hebben gedaan wat in praktische zin op dat moment redelijkerwijs mogelijk was om de ingestelde acties en de besluiten daaromtrent te laten bekrachtigen door de algemene ledenvergadering van de vereniging, zoals blijkt uit de notulen van 10 januari 2018.
4.15.

Nu uit het voorgaande volgt dat de Vereniging c.s. geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door de Stichting c.s. in de artikel 2:298 BW procedure te betrekken, zal de vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten in die procedure worden afgewezen.
4.16.

De Stichting c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Vereniging c.s. worden begroot op:
– griffierecht € 1.950,00
– salaris advocaat 3.222,00 (3,0 punt × tarief € 1.074,00)
Totaal € 5.172,00
in reconventie
4.17.

De Vereniging heeft aan haar vordering in reconventie ten grondslag gelegd dat de Stichting c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door gelden zonder recht of titel aan het vermogen van de Stichting en dus dat van de Vereniging te onttrekken. Zij stelt daartoe het volgende. De Vereniging en de Stichting waren nauw met elkaar verweven en de financiële middelen die de Stichting heeft ontvangen zijn uitsluitend bestemd geweest voor de Vereniging. Uit de bankafschriften van de Stichting is gebleken dat de Stichting c.s. in 2016 grote bedragen heeft overgemaakt aan [verweerder] en de aan hem gelieerde vennootschappen en dat er in de periode 2011-2016 tevens contante opnames zijn gedaan. Voor deze overboekingen en contante opnames bestaat geen rechtsgrond of titel. Hierdoor heeft de Vereniging schade geleden voor een bedrag ad € 201.439,10, zijnde het totaalbedrag van deze overboekingen en contante opnames verminderd met een tweetal stortingen aan de Stichting.
4.18.

Subsidiair, voor zover de vordering ter zake de onrechtmatige onttrekkingen niet wordt toegewezen of voor een lager bedrag, vordert de Vereniging van de Stichting een bedrag ad € 173.603,22. Zij baseert deze vordering op de toezegging van de Stichting c.s. dat er correct zou worden afgerekend vanwege de splitsing. Uit de bankafschriften van de Stichting is gebleken dat de Stichting in de periode 2010 tot en met 2016 een bedrag ad € 400.600,- aan sponsorgelden ten behoeve van de Vereniging heeft ontvangen. Deze gelden, verminderd met de door de Stichting betaalde kosten ad € 209.900,10 en het reeds aan de Vereniging overgemaakte bedrag ad € 17.096,68, komen op grond van die toegezegde afrekening aan de Vereniging toe.
4.19.

De Stichting c.s. erkent de overboekingen en de omvang van de sponsorinkomsten, maar zij betwist dat deze gelden aan de Vereniging toebehoren. Zij voert daartoe het volgende aan. De Stichting is opgericht door [verweerder] en hield zich actief bezig met de regionale bevordering van de wielersport in het algemeen en het organiseren van wielertoernooien, zoals omschreven in haar statuten. Dat deed de Stichting niet enkel ten behoeve van de Vereniging. [verweerder] heeft met de Stichting onder andere ook een multifunctioneel sportcentrum willen realiseren, breder dan de wielersport en de Vereniging.
[verweerder] , zijn onderneming en later de Stichting hebben de Vereniging bij gebreke van voldoende verenigingsinkomsten altijd met financiële middelen ondersteund en ook diverse doorlopende kosten van de Vereniging betaald. Dit wordt bevestigd door de heer [naam 1] , oud-voorzitter van de Vereniging, in zijn in productie 41 opgenomen verklaring. Deze schulden en uitgaven zijn ingebracht in de Stichting door het aangaan van een rekening-courant verhouding tussen de Stichting enerzijds en [verweerder] en zijn onderneming als kredietverstrekkers anderzijds, zoals blijkt uit de onder 2.7 opgenomen notulen van de bestuursvergadering van de Stichting. De Stichting ontving naast gelden van kledingsponsors, die de Vereniging ten goede kwamen, inkomsten van ‘event’ sponsoren die de Stichting en [verweerder] ondersteunden bij de organisatie van wielertoernooien. De aan de Vereniging toekomende sponsorgelden die de Stichting ontving waren ontoereikend om de totale jaarlijkse kosten van de aan de Vereniging in bruikleen ter beschikking gestelde zaken (huisvesting, verzekering, materiaalkosten etc.) te voldoen. Deze kosten werden door de Stichting betaald uit financiële bijdragen van de kredietverstrekkers ( [verweerder] en zijn onderneming).
Om de plannen van een multifunctioneel sportcentrum te realiseren heeft de Stichting een deel van de (mede) ten behoeve van de Vereniging ontvangen sponsorgelden opgepot en werden de door de Vereniging te maken kosten, waaronder de aanschaf van wielerkleding, gefinancierd door [verweerder] en zijn onderneming, waardoor de rekening-courantschuld van de Stichting verder opliep. Nadat duidelijk werd dat het doel van een multifunctioneel sportcentrum niet gehaald werd, zijn in 2016 de aanwezige kasmiddelen van de Stichting gebruikt om de rekening-courantschuld met [verweerder] en zijn onderneming grotendeels terug te betalen, conform de regeling in de onder 2.7 opgenomen notulen van de bestuursvergadering van de Stichting. Deze betalingen zijn derhalve niet onrechtmatig.
De Vereniging heeft dan ook geen enkele aanspraak op (het vermogen van) de Stichting en de Stichting is, nu de statuten daartoe niet verplichten, ook niet gehouden om rekening en verantwoording aan de Vereniging af te leggen.
Bovendien heeft [verweerder] in verband met de financiële afwikkeling in 2016 een bedrag ad € 27.600,- aan ontvangen sponsorgelden aan de Vereniging overgedragen, aldus de Stichting c.s.

4.20.

De rechtbank overweegt als volgt. De Stichting c.s. heeft erkend dat zij de overboekingen aan [verweerder] en zijn onderneming heeft gedaan. Het is echter aan de Vereniging om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze door de Stichting c.s. overgeboekte c.q. opgenomen gelden toebehoorden aan de Vereniging en aldus onrechtmatig zijn onttrokken. De stelling van de Vereniging dat de Stichting enkel ten behoeve van de Vereniging bestond en de Vereniging en de Stichting feitelijk één waren, is door de Stichting gemotiveerd betwist zoals hiervoor uiteengezet in 4.19. Deze stelling strookt ook niet met het oordeel van het hof in de eerdere procedure tussen partijen, waarin wordt overwogen dat, ook al bestaat er feitelijke verwevenheid tussen de Vereniging en de Stichting, de doelomschrijving in de statuten van de Stichting er geen blijk van geeft dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging (rov. 5.4 van de beschikking van 3 april 2018). Met inachtneming hiervan had het op de weg van de Vereniging gelegen om nader te onderbouwen dat de financiële middelen die de Stichting heeft ontvangen uitsluitend bestemd zijn geweest voor de Vereniging. Dit heeft zij nagelaten, zodat niet aangenomen kan worden dat alle gelden van de Stichting de Vereniging toekwamen. Het door de Vereniging overgelegde Excelbestand met saldoverloop en bij- en afboekingen van de Stichting over de periode 2010 t/m 2016 kan dan ook niet volstaan om aan te tonen dat deze gelden aan de Vereniging toebehoorden. Door de Vereniging is ook verder niet onderbouwd waarom deze gelden aan haar toebehoren. Evenmin is gebleken dat de Vereniging door deze overboekingen aan [verweerder] en zijn onderneming is benadeeld. De vordering van de Vereniging uit hoofde van onrechtmatige onttrekkingen zal daarom worden afgewezen.
4.21.

Duidelijk is dat zowel de Vereniging als de Stichting de feitelijke band wensen te verbreken en dat er in het kader van de splitsing correct afgerekend moet worden. Hoewel de Stichting c.s. de omvang van de door de Stichting ontvangen sponsorgelden heeft erkend, heeft zij de stelling van de Vereniging dat alle door de Stichting ontvangen sponsorgelden uitsluitend bestemd zijn geweest voor de Vereniging gemotiveerd betwist. Deze stelling strookt ook niet met de ruimere doelstelling van de Stichting, zoals vastgesteld door het hof, en is door de Vereniging ook verder niet nader onderbouwd. Dit betekent dat niet aangenomen kan worden dat alle door de Stichting ontvangen sponsorgelden (verminderd met de gemaakte kosten) de Vereniging toekwamen. De vraag is nu of de Vereniging in het kader van de splitsing nog recht heeft op (sponsor)gelden die de Stichting ten behoeve van de Vereniging heeft ontvangen, maar niet ten behoeve van de Vereniging heeft besteed. Alleen middels een forensisch accountantsonderzoek zou vastgesteld kunnen worden of hiervan sprake is. Dat de Vereniging hier niet voor voelt is ter zitting gebleken. In dat verband wordt opgemerkt dat de schikkingsovereenkomst bij het hof d.d. 10 november 2018 onuitvoerbaar is gebleken (mede) vanwege de begrote kosten van de destijds benaderde forensisch accountant. Niet is gebleken dat de situatie nu anders is.
4.22.

Uit de onder 2.9 opgenomen e-mail van 4 maart 2016 maakt de rechtbank op dat [verweerder] namens de Stichting in het kader van de financiële afwikkeling een bedrag ad € 27.600,- aan de Vereniging heeft toegezegd. Dit betrof de voor het jaar 2016 ontvangen sponsorgelden verminderd met de door de Stichting vooruitbetaalde kosten voor het lopende verenigingsjaar 2016. Onweersproken is dat de Vereniging hiervan een bedrag van € 17.096,68 van de Stichting heeft ontvangen. Dit betekent dat het resterende bedrag van € 10.503,32 nog aan de Vereniging betaald moet worden. De vordering zal derhalve voor dit bedrag worden toegewezen, net als de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het instellen van de eis in reconventie.
Rekening en verantwoording
4.23.

De Vereniging vordert tevens dat de Stichting c.s. rekening en verantwoording aan de Vereniging aflegt, door de in de vordering genoemde financiële stukken over de periode januari 2009 tot en met december 2016 ter beschikking te stellen. Zij stelt dat de Vereniging gelet op de grote mate van verwevenheid tussen de Stichting en de Vereniging recht op en belang bij correcte rekening en verantwoording door de Stichting heeft, zoals ook door het hof in de eerdere procedure is vastgesteld. Daarnaast volgt uit de overeenkomst d.d. 10 november 2017 (zoals vastgelegd in het onder 2.17 opgenomen proces-verbaal van de zitting bij het hof) dat de Vereniging van de Stichting kan verlangen dat de financiële administratie ter controle beschikbaar wordt gesteld, aldus de Vereniging. Tenslotte beroept de Vereniging zich op het arrest [naam arrest] van de Hoge Raad van 9 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1089) en stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden (de verwevenheid van Stichting en Vereniging en de rol die [verweerder] speelde als enig bestuurslid van de Stichting die zijn medebestuurders van de Vereniging niet op de hoogte hield) een verplichting tot het afleggen van verantwoording voor de Stichting c.s. meebrengen.
4.24.

De rechtbank stelt voorop dat – zoals ook uit voornoemd arrest volgt – als maatstaf voor het aannemen van een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording geldt of er tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige rechtsverhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. Of er op grond van ongeschreven recht een dergelijke verantwoordingsplicht bestaat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder of er sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een in de wet geregeld geval waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Andere omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.
4.25.

Kernvraag is aldus of er tussen de Vereniging en de Stichting c.s. een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan op grond waarvan de Stichting c.s. jegens de Vereniging verplicht is om zich over de behoorlijkheid van haar financiële beheer te verantwoorden. Met inachtneming van deze maatstaf is de rechtbank van oordeel dat er geen verplichting voor de Stichting c.s. kan worden aangenomen tot het doen van de door de Vereniging gevorderde rekening en verantwoording aan de Vereniging. In dit verband is het volgende van belang.
4.26.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt reeds dat de Stichting gelet op haar doelstelling niet (mede) was opgericht ten behoeve van de Vereniging, de activiteiten van de Stichting ook breder waren dan die ten behoeve van de Vereniging en dat de Stichting niet enkel ten behoeve van de Vereniging (sponsor)gelden ontving. Dat er sprake was van een zodanig vergaande mate van verwevenheid tussen de Vereniging en de Stichting dat dit een algemene verantwoordingsplicht van de Stichting over het door haar gevoerde financiële beheer rechtvaardigt, volgt hieruit niet. Ook kan uit de stellingen van de Vereniging of de overgelegde producties niet opgemaakt worden dat er afspraken (bij oprichting van de Stichting of nadien) zijn gemaakt tussen de Stichting c.q. [verweerder] en de Vereniging tot het afleggen van verantwoording over het door de Stichting gevoerde financiële beheer. De statuten van de Stichting bevatten evenmin een verplichting op grond waarvan de Stichting jegens de Vereniging rekening en verantwoording verschuldigd is.
Ten aanzien van het door de Vereniging gedane beroep op de bij het hof getroffen regeling van 10 november 2018 geldt dat deze niet is uitgevoerd, zodat deze thans geen rechtskracht meer heeft. Weliswaar heeft het hof in de nadien gewezen beschikking van 3 april 2018 niet uitgesloten dat de Vereniging van de Stichting kan verlangen dat zij rekening en verantwoording aflegt over het door haar gevoerde financiële beheer over de aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, maar het hof heeft niet geoordeeld dat de Stichting daartoe verplicht is, laat staan dat het hof heeft aangenomen dat er een algemene verantwoordingsplicht voor de Stichting jegens de Vereniging bestaat.
In dit verband is van belang dat de Stichting inmiddels financiële gegevens heeft overgelegd met betrekking tot de ten behoeve van de Vereniging ontvangen sponsorgelden en de besteding daarvan. Voor zover de Vereniging zich op het standpunt stelt dat deze verantwoording niet volstaat omdat de onderliggende stukken ontbreken, wordt erop gewezen dat zonder een forensisch accountantsonderzoek niet vastgesteld zal kunnen worden of de door de Stichting ontvangen bedragen en gedane betalingen correct zijn geadministreerd. Zoals hiervoor al opgemerkt, is de regeling bij het hof van 10 november 2018 onuitvoerbaar gebleken (mede) vanwege de kosten van de forensisch accountant. Niet gesteld of gebleken is dat de situatie nu anders is. Ter zitting heeft de Vereniging desgevraagd verklaard dat zij c.q. de leden niet bereid zijn om de kosten van een forensisch accountant te betalen.
Nu door de Vereniging voorts geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan een verplichting voor de Stichting c.s. tot het afleggen van de gevorderde rekening en verantwoording jegens de Vereniging kan worden aangenomen, zal de vordering van de Vereniging worden afgewezen.

Vordering tot afgifte aanhangwagen
4.27.

De Vereniging legt aan haar vordering tot afgifte van de aanhangwagen ten grondslag dat zij daarvan de eigenaar is. Zij stelt dat deze door [bedrijf] aan haar is geschonken. De Stichting c.s. betwist dit en betoogt dat de aanhangwagen in 2010 door de heer [naam 3] (van [bedrijf] ) in bruikleen is gegeven aan [verweerder] , zoals blijkt uit de door de Stichting c.s. overgelegde bruikleenovereenkomst (productie 65). Hiertegen heeft de Vereniging niets ingebracht, zodat de rechtbank hiervan uitgaat. Uit de overgelegde bruikleenovereenkomst maakt de rechtbank op dat de aanhangwagen door de heer [naam 3] (als bruikleengever) uitsluitend in bruikleen is gegeven aan [verweerder] (als bruiklener) om gebruikt te kunnen worden voor vervoer van wielermateriaal in het algemeen en voor de jeugd in het bijzonder dan wel voor elk ander doel ter beoordeling en goedkeuring van de bruiklener. Dat de Vereniging ervan uitging dat de aanhangwagen aan haar was geschonken omdat dit in een persbericht stond, doet hier niet aan af. Dit betekent dat de aanhangwagen niet aan de Vereniging in eigendom toekomt, zodat de vordering tot afgifte ex artikel 5:2 BW zal worden afgewezen.
4.28.

Uit het voorgaande volgt dat beide partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, zodat de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd.

5De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.

wijst de vorderingen af,
5.2.

veroordeelt de Stichting c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Vereniging c.s. tot op heden begroot op € 5.172,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
[…]
in reconventie
5.5.

veroordeelt de Stichting tot betaling van een bedrag van € 10.503,32 aan de Vereniging, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 september 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;

Penningmeester vereniging aansprakelijk

Kernpunten

  • De penningmeester van een vereniging was ook werkzaam als zelfstandig accountant. Die penningmeester onttrekt (ten minste) € 97.637,00 aan de vereniging en gebruikt dat geld voor zichzelf voor voor zijn bedrijf. 
  • ” [De vereniging] wijst erop dat [de penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [de vereniging] . (…) De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept (in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester] erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-.” 
  • ” De rechtbank vindt dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van [bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd [de vereniging is ontstaan uit een fusie van Bond 1 met Bond 2]. In feite erkent hij dat hij de administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [andere vereniging] administratief niet voldoende gescheiden heeft gehouden”. [De penningmeester] heeft in die zin dus onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester) onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren.” 

ECLI:NL:RBMNE:2017:5186 (tussenuitspraak) en ECLI:NL:RBMNE:2018:1891 (einduitspraak)

TUSSENUITSPRAAK

2 De feiten
2.1.
[De vereniging] is
op 31 december 2008 ontstaan door een fusie van de [bond 1] ( [bond 1] ) en de
[bond 2] ( [bond 2] ). [de penningmeester] was vanaf 6 juli 1997 bestuurder van
de [bond 1] in de functie van penningmeester.
[de penningmeester] was
accountant van beroep en werkzaam bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ),
waarvan hij 75% van de aandelen hield. Na de fusie van [bond 1] en [bond 2] is [de
penningmeester] bestuurder van [De vereniging] geworden.
De heer [bestuurder]
is toen bestuurder van [De vereniging] in de functie van penningmeester geworden.

3Het geschil
3.1.
Het gaat in deze
procedure kort gezegd om het volgende. [De vereniging] vindt dat [de
penningmeester] zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld.
Hij heeft volgens [De vereniging] de administratie niet deugdelijk gevoerd,
geld uit [bond 1] gehaald en onder andere voor zichzelf besteed. Dat heeft zij
begin 2009 ontdekt toen [bestuurder] penningmeester werd en onregelmatigheden
in de boekhouding zag. [De vereniging] vordert het bedrag terug dat [de
penningmeester] in ieder geval ten onrechte uit [bond 1] heeft gehaald en voor
zichzelf of zijn onderneming heeft gebruikt. [de penningmeester] vindt dat hij
zijn taak naar behoren heeft vervuld. Voor zover er onregelmatigheden in de
boekhouding zijn, moeten die bedragen worden verrekend met geld dat hij nog
tegoed heeft van [bond 1] / [De vereniging] . Ook heeft [de penningmeester] een
aantal formele verweren gevoerd.
in conventie
3.2.
[De vereniging] vordert samengevat:
a.   dat de rechtbank voor recht
verklaart dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [De vereniging] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de daardoor geleden schade en nog te lijden schade moet
vergoeden;
b.   veroordeling van [de
penningmeester] tot betaling van € 97.637,-, vermeerderd met wettelijke rente
vanaf 29 april 2009 of 18 juni 2015 of de dag van dagvaarding;
c.   veroordeling van [de
penningmeester] in de proceskosten.
3.3.
[de
penningmeester] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor
zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[de
penningmeester] vordert samengevat:
a.   veroordeling van [De
vereniging] tot betaling van € 494.340,28, vermeerderd met wettelijke
handelsrente vanaf de dag van de conclusie van eis in reconventie;
b.   veroordeling van [De
vereniging] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de
vijftiende dag na het vonnis.
3.5.
[De vereniging]
voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van
belang, nader ingegaan.


4De beoordeling
in conventie
4.1.
De rechtbank zal
eerst de formele verweren van [de penningmeester] bespreken. Als één van die
formele verweren slaagt, moeten de vorderingen van [De vereniging] worden
afgewezen.
Schuldovername
door [bedrijf 1]
4.2.
[de
penningmeester] stelt als eerste dat [De vereniging] geen vordering meer heeft
op hem omdat die vordering door een ander is overgenomen. [bedrijf 1] heeft
namelijk in de brief van 10 oktober 2011 voorgesteld aan [De vereniging] om
haar vordering op [de penningmeester] over te nemen. Het bestuur en de algemene
ledenvergadering van [De vereniging] hebben dat aanbod aanvaard.
[De vereniging]
bevestigt dat [bedrijf 1] dit voorstel heeft gedaan. Volgens [De vereniging] is
zij het uiteindelijk niet eens geworden met [bedrijf 1] over de voorwaarden
waaronder die schuldovername zou plaatsvinden. [De vereniging] heeft dus niet
het voorstel van [bedrijf 1] aanvaard.
4.3.
De rechtbank vindt
niet dat de schuld van [de penningmeester] aan [De vereniging] is overgenomen
door [bedrijf 1] . Tijdens de comparitie heeft [de penningmeester] verklaard
dat [De vereniging] het eens was met de schuldovername, maar dat het wel klopt
dat [bedrijf 1] en [De vereniging] het niet eens zijn geworden over de
voorwaarden daarvoor. Die verklaring sluit aan bij het standpunt van [De
vereniging] : partijen hebben de bedoeling gehad dat [bedrijf 1] de schuld van [de
penningmeester] zou overnemen. Daarover is ook gepraat en voor die besprekingen
heeft de algemene ledenvergadering groen licht gegeven (productie 2 van [de
penningmeester] ). Maar er is niet gebleken dat er overeenstemming is bereikt
over de schuldovername. Dat betekent dat dit verweer van [de penningmeester]
niet slaagt.
Beroep op
verrekening / opschorting
4.4.
[de
penningmeester] stelt dat hij een grotere vordering heeft op [De vereniging]
dan [De vereniging] op hem. Hij doet dan ook een beroep op verrekening. [de
penningmeester] is in 2010 failliet verklaard. Hij stelt dat er in het
faillissement een akkoord had kunnen worden getroffen als [De vereniging] haar
toezegging was nagekomen om de aangifte tegen [de penningmeester] (wegens
verduistering) uiterlijk 31 augustus 2012 in te trekken. In dat geval zou de
Belastingdienst namelijk bereid zijn geweest om een regeling te treffen en had
de executieverkoop van zijn woning niet hoeven plaats te vinden. [de
penningmeester] stelt dat hij door het nalaten van [De vereniging] € 455.239,23
schade heeft geleden.
[De vereniging]
weerspreekt dat zij heeft toegezegd om de aangifte tegen [de penningmeester] in
te trekken. Zo’n toezegging blijkt nergens uit en [de penningmeester] heeft
haar er ook nooit op aangesproken. Verder stelt [De vereniging] dat nergens uit
blijkt dat de Belastingdienst een regeling met [de penningmeester] zou willen treffen.
Het faillissement van [de penningmeester] zou hoe dan ook met dezelfde gevolgen
zijn geëindigd, ook als [De vereniging] de aangifte had ingetrokken. Daarbij
wijst [De vereniging] op de toenmalige grote schuldenlast van [de
penningmeester] (€ 693.501,15 aan concurrente schuldeisers) en het feit dat
geen van de concurrente crediteurs in het faillissement een vergoeding heeft
gekregen en de preferente schuldeisers (€ 459.481,23) slechts een gedeeltelijke
uitkering hebben gehad.
4.5.
[de
penningmeester] heeft de rechtbank niet overtuigd dat hij deze vordering heeft
op [De vereniging] . Ten eerste heeft [de penningmeester] onvoldoende
onderbouwd dat [De vereniging] op 12 juli 2012 aan hem heeft toegezegd dat zij
uiterlijk 31 augustus 2012 de aangifte zou intrekken. [de penningmeester] heeft
geen stukken ingebracht waaruit die toezegging blijkt. Verder heeft hij [De
vereniging] nooit op die toezegging aangesproken. Dat had wel voor de hand
gelegen omdat die toezegging voor [de penningmeester] (volgens zijn eigen
stellingen) cruciaal was voor de afwikkeling van het faillissement. [de
penningmeester] heeft alleen verwezen naar een brief van 13 september 2016 aan [De
vereniging] waarin hij schrijft:
“Het is alweer
geruime tijd geleden dat wij elkaar hebben gesproken (…). In mijn herinnering
heeft het laatste gesprek plaatsgevonden op donderdag 12 juli 2012 (…).
In dat gesprek
heeft u aangegeven dat u contact had gehad met de Politie betreffende het
stilleggen of intrekken van de zaak. Nu heb ik die zaken niet meer helder op
het netvlies staan, maar kunt u mij meedelen wanneer u contact heeft gehad met
de Politie over deze zaak? Met welk bureau is dat geweest? En betrof het het
stilleggen of het intrekken van de zaak?
Dit zijn voor mij
belangrijke gegevens om te weten, omdat de kwestie nog niet is afgewikkeld.
Hopelijk kunt en wilt u mij van deze informatie voorzien.”
De rechtbank
constateert dat deze brief vier jaar is gestuurd ná het gesprek van 12 juli
2012 waarin volgens [de penningmeester] de toezegging is gedaan. Als [de
penningmeester] meende dat [De vereniging] had toegezegd om uiterlijk 31
augustus 2012 de aangifte in te trekken en die datum voor hem cruciaal was voor
het kunnen treffen van een regeling, is niet te verklaren waarom [de
penningmeester] vier jaar later een brief stuurt met een open vraag om
informatie.
Daarnaast heeft [De
vereniging] goed onderbouwd dat de schuldenlast van [de penningmeester] in de
tijd van het faillissement zodanig hoog was dat het niet reëel was dat [de
penningmeester] een akkoord had kunnen treffen. [de penningmeester] heeft daar
weinig tegenover gesteld. Tijdens de zitting heeft hij daar alleen over gezegd
dat het zijn overtuiging was dat een regeling mogelijk was. Dat is te weinig
tegenover de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [De vereniging] .
4.6.
Daarmee zijn de
formele verweren van [de penningmeester] beoordeeld; deze slagen niet. Dan komt
de rechtbank toe aan het beoordelen van de stelling van [De vereniging] dat [de
penningmeester] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld.
Onbehoorlijke
taakvervulling
4.7.
[De vereniging]
verwijst voor de onderbouwing van haar stelling dat [de penningmeester] zijn
taak onbehoorlijk heeft vervuld naar het tussentijdse rapport van 26 april 2009
(bijlage 7 bij dagvaarding) en de “informatie ten behoeve van aangifte van
verduistering” (bijlage 10 bij dagvaarding). Uit die rapporten blijkt dat de
schade van [De vereniging] door het onrechtmatig handelen van [de
penningmeester] € 209.592,- bedraagt. Om proceseconomische redenen vordert zij
op dit moment € 97.637,-, het bedrag dat [de penningmeester] kennelijk heeft
gebruikt voor zichzelf of zijn onderneming. [De vereniging] wijst erop dat [de
penningmeester] in de besprekingen van 28 maart 2009 en 28 april 2009 heeft
erkend dat hij op onrechtmatige wijze geld heeft onttrokken aan [De vereniging]
.
[de
penningmeester] stelt dat hij lichamelijk en geestelijk ziek was ten tijde van
de erkenningen die hij heeft gedaan tussen 2008 en 2012. Om die reden
vernietigt hij de erkenningen wegens dwaling of misbruik van omstandigheden. [de
penningmeester] betwist verder dat hij bedragen als door [De vereniging]
genoemd heeft onttrokken zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1]
moest voldoen. Ook betwist hij dat hij geld heeft onttrokken en voor zichzelf
heeft gebruikt.
4.8.
De rechtbank laat
de discussie over de erkenning van [de penningmeester] dat hij onrechtmatig
heeft gehandeld onbesproken. De erkenning waarop [De vereniging] zich beroept
(in het besprekingsverslag van 29 april 2009) houdt in dat [de penningmeester]
erkent dat hij gelden heeft onttrokken aan [bond 1] die hij voor zichzelf of
zijn onderneming heeft gebruikt. Die erkenning beperkt zich tot een bedrag
tussen de € 60.000,- en de € 75.000,-. [de penningmeester] heeft dus niet
erkend dat hij het volledige bedrag dat [De vereniging] vordert in deze procedure
(€ 97.637,-) heeft onttrokken aan [bond 1] en voor zichzelf heeft gebruikt. In
dat opzicht moeten, ook als die erkenning in aanmerking wordt genomen, de
stellingen van partijen over onregelmatige onttrekkingen inhoudelijk worden
beoordeeld.
4.9.
[De vereniging]
heeft in de eerdergenoemde bijlagen 7 en 10 uitgebreid en feitelijk onderbouwd
dat er onregelmatigheden in de boekhouding zijn aangetroffen op de volgende
posten:
A. overige banken
(2005): € 40.000
B. termijndeposito
Rabobank (2007) € 50.000
C. rendementsrekening
(2006) € 22.000
C.
rendementsrekening (2007) € 9.000
D. oude kruispost
(2005) € 9.627
E. overboekingen
2008 naar bedrijven
[de
penningmeester] resp [naam 1] € 26.365
F. kasopnamen 2008
en 2009 € 12.150
G.
rekening-courant [naam 1] (saldo begin 2009) € 22.867
H. overige
vordering / Rc [naam 1] (2006) € 8.461
I. opname 2007 €
2.000
I. declaraties
accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) € 7.122
Totaal € 209.592
Zij stelt dat in
de administratie voor deze bedragen geen verantwoording is terug te vinden. Het
in deze procedure concreet gevorderde bedrag van € 97.637,-, dat [de
penningmeester] voor zichzelf of zijn onderneming zou hebben gebruikt, bestaat
uit de posten B, E, F, I en I.
4.10.
[de
penningmeester] heeft in het algemeen betwist dat hij geld heeft onttrokken
zonder dat daar tegenover posten stonden die [bond 1] moest voldoen. Hij zegt
daarover dat hij niet alleen bestuurder van [bond 1] was, maar ook voorzitter
en penningmeester van de [vereniging] ( [vereniging] ) en voorzitter van de
[naam 1] ( [naam 1] ). Hij stelt dat de besturen van deze organisaties hem
vanaf 1999 per saldo de vrije hand hebben gegeven voor het praktisch regelen en
organiseren van de kooien en de financiële afwikkeling daarvan. De kooien van
[bond 1] moesten in 1999 worden verplaatst en werden onderbracht in het nieuwe
clubgebouw van [vereniging] , waarvoor [de penningmeester] feitelijk heeft
betaald. Ook huurde [bond 1] ruimte van [vereniging] en werden door [vereniging]
kosten gemaakt ten behoeve van [bond 1] . [de penningmeester] heeft mogelijk de
zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet voldoende
gescheiden gehouden, maar hij heeft alles gedaan voor en ten behoeve van “de
hobby” c.q. [bond 1] . [De vereniging] heeft op haar beurt deze stellingen van [de
penningmeester] betwist.
4.11.
De rechtbank vindt
dat [de penningmeester] onvoldoende heeft betwist dat hij de administratie van
[bond 1] ondeugdelijk heeft gevoerd. In feite erkent hij dat hij de
administratie van [bond 1] niet deugdelijk heeft gevoerd doordat hij naar eigen
zeggen “de zaken van [bond 1] , [vereniging] en [naam 1] administratief niet
voldoende gescheiden heeft gehouden”. [de penningmeester] heeft in die zin dus
onvoldoende weersproken dat hij zijn taak als bestuurder (penningmeester)
onbehoorlijk heeft vervuld door een ondeugdelijke administratie te voeren. De
verklaring voor recht die [De vereniging] vordert, is daarom toewijsbaar. De
rechtbank zal ook de verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen.
Niet
voor alle posten die [De vereniging] in bijlagen 7 en 10 opvoert, is op dit
moment begroting van de geleden schade mogelijk, zo blijkt uit de toelichting
daarop van [De vereniging] .
4.12.
[De vereniging]
vordert betaling van € 97.637,- (posten B, E, F, I en I). Tegen post B heeft [de
penningmeester] geen verweer gevoerd, terwijl [De vereniging] die post in
bijlagen 7 en 10 concreet heeft onderbouwd. Het bedrag van post B (€ 50.000,-)
zal dan ook als schadevergoeding worden toegewezen. [de penningmeester] heeft
tegen de posten F, E en I wel meer concreet verweer gevoerd en die posten zal
de rechtbank hierna bespreken.
F. Post kasopnamen
2008 en 2009 (€ 12.150)
4.13.
[de
penningmeester] stelt dat de kasopnamen voorschotten betreffen op facturen van [de
penningmeester] aan [bond 1] . Deze kosten zijn dus wel gefactureerd aan [bond
1] , maar nog niet verrekend. Hij heeft in dat kader facturen overgelegd uit de
periode 31 december 2002 tot en met 1 november 2009 tot een totaal bedrag van €
17.970,51.
[De vereniging]
betwist de door [de penningmeester] ingebrachte facturen; die ziet [De
vereniging] voor het eerst en onderliggende stukken ontbreken. Zij betwijfelt
de authenticiteit daarvan en wijst erop dat feitelijke gegevens op de facturen
niet juist zijn. Volgens [De vereniging] zijn de kosten die [de penningmeester]
nu opvoert al betaald door [bond 1] . Ze zijn namelijk terug te vinden in de
jaarrekeningen en dat betekent dat ze al betaald zijn. De kasopnamen van 2008
en 2009 waar het hier om gaat, zijn opnames die geen omschrijving hebben en
waarvoor geen verantwoording is te vinden. Overigens is de vordering tot
betaling van de facturen althans tot verrekening daarvan verjaard op basis van
artikel 3:307 lid 1 BW, aldus [De vereniging] .
4.14.
De rechtbank
verwerpt het verweer van [de penningmeester] . Hij heeft, tegenover de
gemotiveerde stellingen van [De vereniging] , onvoldoende onderbouwd gesteld
dat de bedoelde kasopnamen in 2008 en 2009 (€ 12.150) verantwoord kunnen worden
doordat er kosten van [de penningmeester] tegenover staan. Allereerst heeft [de
penningmeester] geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij die kosten
daadwerkelijk heeft gemaakt. Dit lag wel op zijn weg omdat [De vereniging]
gemotiveerd betwist dat hij die kosten heeft gemaakt en dat die kosten ten
laste moeten komen van [bond 1] .
Verder heeft hij niet betwist dat het gaat om
kasopnamen die in de boekhouding geen omschrijving hebben en dus (administratief)
niet gekoppeld zijn aan deze (of andere) kostenposten. [de penningmeester]
heeft niet weersproken dat bepaalde kosten (zoals kosten voor bijwoning van
[naam 1] congressen) al zijn opgenomen in de jaarrekeningen van de betreffende
jaren en bovendien vaak voor andere bedragen dan de door [de penningmeester]
ingebrachte facturen. Verder heeft [de penningmeester] bevestigd dat [De
vereniging] deze facturen niet eerder heeft gezien. Ook is [de penningmeester]
niet ingegaan op de opsomming door [De vereniging] van onjuistheden in de
facturen, bijvoorbeeld dat er in 2007 geen congres is geweest in Luxemburg en
ook niet in Nitra. Ten slotte heeft [de penningmeester] geen logische
verklaring gegeven voor het feit dat de facturen een periode beslaan van 2002
tot en met 2009 terwijl de kasopnamen zijn gedaan in 2008 en 2009. Deze
omstandigheden in onderlinge samenhang roepen het beeld op dat [de
penningmeester] heeft ‘gezocht’ naar kosten die hij tegenover de kasopnamen zou
kunnen zetten, zonder dat hij kan onderbouwen dát hij die kosten heeft gemaakt,
dat hij betaling daarvan kon verlangen van [bond 1] en dat hij nog geen
betaling daarvan heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt dan ook de betwisting
van post F.
Post E.
overboekingen 2008 naar bedrijven [de penningmeester] resp [naam 1] (€ 26.365)
en
post I.
declaraties accountantskantoor [de penningmeester] (diverse jaren) (€ 7.122)
4.15.
[de
penningmeester] stelt dat hij als penningmeester van [bond 1] de bevoegdheid
had om werkzaamheden aan derden uit te besteden. In die hoedanigheid heeft hij
[bedrijf 1] opdracht gegeven voor het verrichten van administratieve
werkzaamheden in verband met de jaarrekening 2006 (€ 2.380). Als [bedrijf 1]
die werkzaamheden niet zou hebben verricht, hadden ze door derden verricht
moeten worden en had [bond 1] die kosten aan derden moeten betalen. De overige
door [De vereniging] genoemde betalingen aan [bedrijf 1] (€ 22.645) betreffen
betaling van (een voorschot op) de facturen van [bedrijf 1] die [de
penningmeester] in deze procedure inbrengt. Het betreft facturen uit de periode
2007 tot en met 2012 tot een bedrag van € 26.488,23.
[De vereniging]
stelt dat zij ook deze facturen nu voor het eerst ziet en dat ook daarvan de
onderliggende stukken ontbreken. Zij ontkent dat aan [bedrijf 1] opdracht is
gegeven voor werkzaamheden die op de facturen zijn vermeld. [de penningmeester]
was niet bevoegd om namens [bond 1] of [De vereniging] opdrachten aan derden te
verstrekken; op basis van de statuten komt die bevoegdheid alleen toe aan de
algemene ledenvergadering. Overigens zijn ook deze vorderingen verjaard volgens
[De vereniging] .
4.16.
De rechtbank
verwerpt ook dit verweer van [de penningmeester] . [de penningmeester] heeft
gesteld dat hij als bestuurder bevoegd was om namens [bond 1] of [De
vereniging] opdrachten te verstrekken aan derden, in dit geval [bedrijf 1] . De
rechtbank begrijpt dat hij erkent dat hij niet zelfstandig bevoegd was om
opdrachten te verstrekken namens [bond 1] of [De vereniging] (hetgeen ook volgt
uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel waarin staat dat hij gezamenlijk
bevoegd is met andere bestuurder(s)). [de penningmeester] heeft op zitting
verklaard dat het binnen het bestuur van [bond 1] zo ging dat het bestuur tegen
hem zei: “regel het maar”, dat hij dat dan deed (de rechtbank begrijpt:
opdrachten verstrekte aan [bedrijf 1] ) en dat hij daar nooit klachten over
kreeg, ook niet over de kosten die [bedrijf 1] in rekening bracht. Daarmee
heeft [de penningmeester] echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de
bedoelde posten worden gerechtvaardigd door werkzaamheden die [bedrijf 1] in
opdracht van [bond 1] of [De vereniging] heeft verricht.
De allerminst
duidelijke verklaring van [de penningmeester] op zitting over het verstrekken
van opdracht is op geen enkele wijze onderbouwd met stukken of verklaringen van
andere toenmalige bestuursleden. Verder staat vast dat er zich in de
administratie van [bond 1] en [De vereniging] geen schriftelijke overeenkomsten
van opdracht met [bedrijf 1] bevinden. Evenmin zijn er facturen van [bedrijf 1]
in de administratie te vinden, zo heeft [De vereniging] onweersproken gesteld. [de
penningmeester] heeft weliswaar in deze procedure een paar facturen overgelegd,
maar die gaan slechts over een totaalbedrag van € 9.237,75 terwijl deze posten
een bedrag beslaan van € 33.487. Bovendien valt op dat slechts één van die
facturen op briefpapier van [bedrijf 1] is gesteld en dat de andere twee
facturen een vergelijkbare opmaak vertonen als de facturen die [de
penningmeester] in het kader van de kasopnamen in het geding heeft gebracht. Op
één van de facturen, die afkomstig zou zijn van [bedrijf 1] , is zelfs vermeld
dat deze betaald dient te worden aan [de penningmeester] met daarbij het
rekeningnummer van (kennelijk) [de penningmeester] zelf. Ook heeft [De
vereniging] er terecht op gewezen dat onderbouwing van de op de facturen
vermelde werkzaamheden ontbreekt. De stelling van [de penningmeester] ten
slotte over de voldoening van facturen van [bedrijf 1] als verrekening van
nota’s van [bedrijf 2] is evenmin onderbouwd. Bovendien heeft [De vereniging]
betwist dat verrekening kon plaatsvinden omdat [bond 1] simpelweg geen zaken
deed met [bedrijf 2] Daarop heeft [de penningmeester] niet meer gereageerd.
4.17.
De rechtbank komt
op basis van wat hiervoor is overwogen tot de conclusie dat [De vereniging]
onderbouwd heeft gesteld dat [de penningmeester] als bestuurder van [bond 1] in
ieder geval een bedrag van € 97.637,- heeft onttrokken aan [bond 1] terwijl
daarvoor geen verantwoording is te vinden. De rechtbank komt niet toe aan het
opdragen van (tegen)bewijs omdat [de penningmeester] onvoldoende heeft gesteld.
Zijn bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd. Het handelen van [de penningmeester]
is aan te merken als een onbehoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder.
Hij is dan ook aansprakelijk voor de schade die [De vereniging] (als rechtsopvolger
van [bond 1] ) heeft geleden als gevolg van dat handelen. De rechtbank zal [de
penningmeester] veroordelen om het concreet gevorderde bedrag aan
schadevergoeding (€ 97.637,-) aan [De vereniging] te betalen.
Wettelijke rente
4.18.
[De vereniging]
heeft in de dagvaarding gesteld dat zij het gemiddelde van de wettelijke rente
en de handelsrente vordert vanaf 29 april 2009, de datum van de erkenning door [de
penningmeester] . [De vereniging] heeft echter niet toegelicht waarom het
gemiddelde van de wettelijke rente en de handelsrente moet worden toegewezen.
Overigens constateert de rechtbank dat [De vereniging] in het petitum van de
dagvaarding de wettelijke rente vordert, zodat zij van die vordering uit zal
gaan. Die vordering is toewijsbaar.
4.19.
De vorderingen
zullen, zoals hiervoor beschreven, bij eindvonnis worden toegewezen. [de
penningmeester] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in conventie worden veroordeeld. Omdat de procedure in reconventie wordt
aangehouden (zie hierna), zal ook in conventie iedere beslissing worden
aangehouden tot het eindvonnis.
in reconventie
4.20.
[de
penningmeester] baseert zijn vordering onder andere op de stellingen die al
zijn besproken onder het kopje “beroep op verrekening/opschorting”. De
rechtbank verwijst naar die overwegingen en concludeert dat de vorderingen in
reconventie moeten worden afgewezen voor zover ze op die stellingen zijn
gebaseerd.
4.21.
[de
penningmeester] stelt verder dat [De vereniging] hem een bedrag van € 5.670,15
en € 33.430,90 moet betalen. Die bedragen hebben [vereniging] respectievelijk
[stichting] tegoed uit hoofde van onbetaalde facturen en deze rechtspersonen
hebben hun vordering op [De vereniging] aan [de penningmeester] gecedeerd op 30
november 2016. [de penningmeester] heeft de facturen, die dateren van 28
december 2003 tot en met 31 december 2009, ingebracht.
[De vereniging]
betwist dat [vereniging] en [stichting] een vordering op haar hebben. De door [de
penningmeester] overgelegde facturen kent zij niet en onderliggende stukken
ontbreken. Verder valt op dat de facturen dezelfde opmaak hebben als de
facturen die door [de penningmeester] zijn opgevoerd over de kasopnamen. Ook
zijn de facturen gestuurd ter attentie van de heer [naam 2] , terwijl deze pas
vanaf juni 2014 penningmeester van [De vereniging] is. De facturen van de
jaarlijkse vergoeding voor de bondshows zijn in de betreffende jaarrekeningen
van [bond 1] opgenomen, wat veronderstelt dat die facturen zijn betaald. Ten
slotte beroept [De vereniging] zich op verjaring van de vorderingen.
4.22.
De betwisting van
deze vorderingen staat in de conclusie van antwoord in reconventie. Tijdens de
comparitie ontbrak het aan tijd om deze vorderingen in reconventie en de
betwisting daarvan te bespreken. Voordat de rechtbank beslist over deze
vorderingen, zal zij [de penningmeester] in de gelegenheid stellen zich over
deze stellingen van [De vereniging] uit te laten. Daarna mag [De vereniging]
een antwoordakte nemen. Er is geen gelegenheid voor partijen om zich over
andere kwesties uit te laten.
4.23.
Iedere verdere
beslissing wordt aangehouden.
EINDVONNIS
in reconventie
2.3.
[eiseres] heeft
verweer gevoerd tegen de (resterende) vorderingen in reconventie (zie 4.21 van
het tussenvonnis). In het tussenvonnis heeft de rechtbank [de penningmeester]
in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verweer, waarna [eiseres] een
antwoordakte zou mogen nemen. [de penningmeester] heeft echter geen gebruik
gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de verweren van [eiseres] . De
rechtbank zal de vorderingen in reconventie tegen die achtergrond beoordelen.
2.4.
[de penningmeester]
stelt dat [eiseres] hem een bedrag van € 5.670,15 en € 33.430,90 moet betalen.
Die bedragen hebben [naam vereniging] respectievelijk SNB tegoed uit hoofde van
onbetaalde facturen (van 28 december 2003 tot en met 31 december 2009) en deze
rechtspersonen hebben hun vordering op [eiseres] aan [de penningmeester] gecedeerd.
[eiseres] heeft onder andere als verweer gevoerd dat de vorderingen zijn
verjaard (artikel 3:307 BW) omdat stuiting van de verjaring niet heeft
plaatsgevonden binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar zijn geworden. Immers, tot
aan het instellen van de vordering in reconventie (7 december 2016) heeft [de
penningmeester] (of [naam vereniging] respectievelijk SNB) [eiseres] niet
aangesproken tot betaling van deze facturen, aldus [eiseres] . De rechtbank
constateert dat [de penningmeester] deze stelling en de feiten waarop deze is
gebaseerd, niet heeft weersproken. Dat betekent dat de rechtbank aanneemt dat [de
penningmeester] (dan wel [naam vereniging] of SNB) de verjaring van de
vorderingen niet heeft gestuit binnen vijf jaar nadat deze opeisbaar waren. De
vorderingen van [de penningmeester] moeten dan ook worden afgewezen.
2.5.
[de
penningmeester] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten
in reconventie veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot
op:
– salaris
advocaat 894,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 894,00)
Totaal € 894,00
3De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor
recht dat [de penningmeester] zich schuldig heeft gemaakt aan een onbehoorlijke
taakvervulling tegenover [eiseres] als bedoeld in artikel 2:9 BW en dat [de
penningmeester] de als gevolg hiervan door [eiseres] geleden en nog te lijden
schade aan [eiseres] moet vergoeden,
3.2.
veroordeelt [de
penningmeester] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 97.637,00
(zevennegentigduizend zeshonderdzevenendertig euro), vermeerderd met de
wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met
ingang van 29 april 2009 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [de
penningmeester] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden
begroot op € 3.793,16,
3.4.
verklaart dit
vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen
af,

Het verenigingsgeld in een stichting stoppen

Gerechtshof Den Haag 3 april 2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:491 




Bij een dreigende fusie van een vereniging, richt een bestuurslid (en drijvende kracht) van de vereniging een Stichting op. De Stichting ontvangt gelden uit diverse sponsorcontracten en ondersteunt de Vereniging. Het bestuurslid is enig bestuurslid van de stichting. De vereniging heeft ondertussen een nieuw bestuur en de bestuurder van de stichting wil de banden tussen vereniging en stichting doorsnijden. De vereniging verzoekt daarop aan de rechtbank om de bestuurder te ontslaan als bestuurder van de Stichting. Het hof wijst dat verzoek in hoger beroep af. Kortom, de bestuurder blijft zitten. En de vereniging is het vermogen dat in de Stichting zit (is opgebouwd), kwijt (de Stichting heeft wel een bedrag overgemaakt naar de Vereniging, maar ik neem aan dat dit niet hele vermogen van de Stichting is). 






” De Vereniging is op 1 november 1910 opgericht en heeft tot doel het bevorderen van de wielersport in het algemeen en wielrennen in het bijzonder. [appellant] is jarenlang drijvende kracht geweest achter de Vereniging. Blijkens de inschrijving bij de KvK was [appellant] van 1 januari 1993 tot 1 januari 2014 algemeen bestuurder van de Vereniging.” 
” In 2009 speelde een mogelijke fusie van de Vereniging met een Rotterdamse wielervereniging. [appellant] en [belanghebbende 1] waren hiervan geen voorstander. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] de Stichting heeft opgericht. ” 
” De Stichting ontving (al dan niet mede) ten behoeve van de Vereniging gelden uit diverse sponsorcontracten en ondersteunde de evenementen van de Vereniging financieel. Ook heeft de Stichting materiaal aan de Vereniging in bruikleen verstrekt.” 
In 2016 is een conflict ontstaan tussen [appellant] en leden van de Vereniging. [appellant] heeft zijn lidmaatschap van de Vereniging opgezegd.


” Bij inleidend verzoekschrift van 29 december 2016 heeft de Vereniging [] verzocht [appellant] te ontslaan als bestuurder van de Stichting ” 


Is er sprake van wanbeleid door Appellant als bestuurder van de Stichting? Het Hof overweegt als volgt:
” Duidelijk is dat [appellant] met de Stichting een andere koers wenst te gaan varen dan voorheen, waarbij aan de nauwe banden tussen de Vereniging en de Stichting een einde komt. [appellant] handelt daarmee niet in strijd met de Statuten. De doelomschrijving in de Statuten geeft er immers geen blijk van dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging.” 
” Hieraan kan niet afdoen dat [appellant] mogelijk wel jegens de Vereniging onrechtmatig heeft gehandeld / toerekenbaar tekort is geschoten door geen openheid van zaken te geven over het door hem gevoerde financiële beleid over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, waardoor de Vereniging nadeel heeft ondervonden. Een grond voor ontslag als bestuurder van de Stichting vormt een dergelijk handelen zoals eerder overwogen echter niet.” 

” De omstandigheid dat de Vereniging niet bekend is met een rekening-courantverhouding tussen [appellant] en de Stichting, is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat [appellant] is gaan bankieren met de gelden van de Stichting en dat dus sprake is van wanbeheer.” 




Beschikking van 3 april 2018

in de zaak van

[appellant], 

appellant in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
nader te noemen: [appellant],

tegen:

Vereniging Rotterdamse Renners Club “De Pedaalridders”,

geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: de Vereniging,
en
[belanghebbende 1] ,
wonende te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
hierna te noemen: [belanghebbende 1],
[belanghebbende 2] ,
wonende te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
hierna te noemen: [belanghebbende 2],
belanghebbenden,

en

Stichting Wieleracademie Lansingerland e.o.,

voorheen genaamd Stichting Wielerpromotie Pedaalridders Lansingerland,
hierna te noemen: de Stichting,
[belanghebbende 3] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 3],
[belanghebbende 4] ,
verder te noemen: [belanghebbende 4],
[belanghebbende 5],
verder te noemen: [belanghebbende 5],
[belanghebbende 6] ,
verder te noemen: [belanghebbende 6],
belanghebbenden,

Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het hof daarvan zal uitgaan. Met grief 1 komt [appellant] op tegen de door de rechtbank in rov. 2.3 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten, deze feiten zal het hof daarom niet als vaststaand aannemen.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1

De Vereniging is op 1 november 1910 opgericht en heeft tot doel het bevorderen van de wielersport in het algemeen en wielrennen in het bijzonder. [appellant] is jarenlang drijvende kracht geweest achter de Vereniging. Blijkens de inschrijving bij de KvK was [appellant] van 1 januari 1993 tot 1 januari 2014 algemeen bestuurder van de Vereniging.

2.2

In de Statuten van de Verenging is onder meer het volgende bepaald:
 BESTUUR
artikel 8
1. Het bestuur bestaat uit een oneven aantal van tenminste vijf personen, die door de algemene vergadering worden benoemd. (…)
3. De benoeming van bestuursleden geschiedt uit een of meer bindende voordrachten, (…).
Tot het opmaken van zulk een voordracht zijn bevoegd zowel het bestuur als tien leden. De voordracht van het bestuur wordt bij de oproeping door de vergadering meegedeeld. Een voordracht door tien of meer leden moet vóór de aanvang van de vergadering schriftelijk bij het bestuur worden ingediend.
(…)
7. Wie de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt, is niet tot bestuurslid benoembaar.

BESTUURSTAAK – VERTEGENWOORDIGING
artikel 11
(…)
5. Het bestuur behoeft (…) goedkeuring van de algemene vergadering voor besluiten tot:
(…)
e. het optreden in rechte, (…)”

2.3

In 2009 speelde een mogelijke fusie van de Vereniging met een Rotterdamse wielervereniging. [appellant] en [belanghebbende 1] waren hiervan geen voorstander. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] de Stichting heeft opgericht. De statuten van de Stichting luiden voor zover van belang als volgt:
 DOEL
artikel 2
1. De Stichting heeft ten doel:
het stimuleren, ondersteunen, bevorderen en (doen) beoefenen van de wielersport in de ruimste zin van het woord.
2. De stichting tracht haar doel onder meer te bereiken door:
a. het organiseren van (jeugd-)wieleropleidingen in de regio Lansingerland
b. het beheren/verhuren van materialen zoals fietsen, fietshelmen en dergelijke
c. het organiseren van (jeugd-)wielertoernooien
d. het organiseren van scholenprojecten, dikke banden race en dergelijke;
e. het in opdracht (bijvoorbeeld van de gemeente Lansingerland) mede organiseren van projecten als Kies voor Hart en Sport.

(…)

BESTUUR
Artikel 4
1. De stichting wordt bestuurd door een bestuur bestaande uit een door het bestuur te bepalen aantal leden. Bestuursleden worden benoemd en ontslagen door het bestuur.
2. Het bestuur kiest uit zijn middelen een voorzitter, een secretaris en penningmeester kunnen door één persoon worden vervuld.

(…)

BESTUURSVERGADERINGEN
Artikel 6
1. Het bestuur vergadert tenminste éénmaal per jaar (…)
(…)
4. Van elke bestuursvergadering worden notulen gehouden (…)

(…)

BOEKJAAR EN JAARSTUKKEN
Artikel 8
(…)
2. Het bestuur is verplicht tot het houden van zodanige aantekeningen omtrent de vermogenstoestand van de stichting en van alles betreffende haar werkzaamheden, dat daaruit te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.
3. Het bestuur is verplicht binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een balans en een staat van baten en lasten op te maken en op papier te stellen. (…)
4. Het bestuur is verplicht de in lid 2 van dit artikel bedoelde stukken, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers alsmede de balans en staat van baten en lasten zeven jaren lang te bewaren.

(…)

SLOTBEPALING
Tenslotte verklaarde de verschenen persoon, handelend als gemeld:
dat het aantal bestuursleden is vastgesteld op één (1);
dat de heer [appellant] voornoemd bij deze tot bestuurder wordt benoemd.”

2.4

De Vereniging en Stichting trokken sindsdien gelijk op, zij waren veelal betrokken bij dezelfde activiteiten. De Stichting ontving (al dan niet mede) ten behoeve van de Vereniging gelden uit diverse sponsorcontracten en ondersteunde de evenementen van de Vereniging financieel. Ook heeft de Stichting materiaal aan de Vereniging in bruikleen verstrekt.
2.5

Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel is [belanghebbende 2] (geboren op [geboortedatum 1]) sedert 1 juli 2015 voorzitter en [belanghebbende 1] (geboren op [geboortedatum 2]) sedert 9 maart 2016 penningmeester van de Vereniging. [belanghebbende 1] is blijkens datzelfde uittreksel ook penningmeester geweest van 1 januari 1997 tot 27 juli 2015.
2.6

In 2016 is een conflict ontstaan tussen [appellant] en leden van de Vereniging. [appellant] heeft zijn lidmaatschap van de Vereniging opgezegd.
2.7

Bij e-mail van 4 maart 2016 schreef [appellant] aan [belanghebbende 2]:
“Er zal een bedrag van € 27.600,00 van de Stichting (…) aan de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland in termijnen aan u worden overgemaakt, de eerste termijn is reeds overgemaakt.

Alle materialen, waaronder vervoersmiddelen trainingsmaterialen etc., die eigendom zijn van de Stichting (…), behoud u het gebruiksrecht om ingezet te worden voor trainingsdoeleinden klassiekers etc.

Het onderhoud en overige kosten van de materialen komt voor rekening van de Rennersclub Pedaalridders Lansingerland. (…)”

2.8

Bij ongedateerde brief (van waarschijnlijk 8 september 2016) schreef [belanghebbende 2] aan de Stichting / [appellant]:
“We zijn al lange tijd bezig om tot afspraak te komen. Om diverse redenen komt het er maar niet van, om die reden schrijf ik je deze brief.

Zoals je weet, bestaat er binnen De Pedaalridders bij een groot aantal mensen al langer onvrede over het uitblijven van openheid van zaken, ook wel transparantie genoemd, over ondermeer de contracten die de stichting heeft gesloten en de materialen die zijn verkregen. De afgelopen jaren is dit meerdere keren besproken, maar dit heeft geen resultaat opgeleverd. Dit is waar deze brief zich vooral op richt.

Ik hecht eraan te benadrukken dat men jouw inzet voor De Pedaalridders altijd zeer heeft gewaardeerd. Jij betekent zeer veel voor De Pedaalridders. Nu zijn er wat onduidelijkheden over de toekomst. Voor veel mensen is niet duidelijk welke contracten er lopen, wat er met de (sponsor)gelden is gedaan en welke materialen er zijn. Men wil niet meer dan openheid van zaken en verder met de toekomst. Daar hebben zij ook belang bij en jou voor nodig.

In het gesprek had ik een aantal zaken met je willen bespreken en dat zijn:

1. Welke sponsorcontracten lopen er? Graag ontvang ik een overzicht over de afgelopen vijf jaar, met daarbij de contracten.
2. Over de materialen op de club is eveneens veel onduidelijkheid. Ik verzoek je aan de hand van stukken duidelijk te maken hoe zij betaald zijn.
3. De huur van het pand staat op naam van de stichting. Graag ontvang ik de huurovereenkomst.
4. Er is een financiële afrekening gekomen van de stichting, maar wij hebben geen idee hoe deze tot stand is gekomen. Wij ontvangen graag de financiële administratie over de achterliggende vijf jaar. Hierbij breng ik in herinnering dat de stichting indertijd is opgezet op de vereniging “De Pedaalridders” financieel te vrijwaren voor als de vereniging een samenwerkingsverband zou aangaan met een andere wielervereniging. De financiële kant van onze vereniging is feitelijk ondergebracht in de stichting. De gedachte is altijd geweest dat dit op enig moment weer teruggedraaid zou worden. Om die reden wil de vereniging inzicht hebben over de financiële afhandeling en de beschikking krijgen over de volledige boekhouding, nu jij ermee wilt stoppen.

Vriendelijk verzoek ik je deze stukken binnen twee weken aan te leveren. Bedankt alvast.

Tot slot merk ik voor de goede orde op dat wij er vanuit gaan dat jij nog steeds de stichting wilt behouden en dat een overdracht van alle zaken dus gewenst is. Mocht jij alsnog de stichting willen overdragen dan verneem ik dat ook graag. (…)”

2.9

Bij inleidend verzoekschrift van 29 december 2016 heeft de Vereniging – voor zover thans nog van belang – verzocht [appellant] te ontslaan als bestuurder van de Stichting, met benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] als bestuurders, met veroordeling van [appellant] en/of de Stichting in de kosten van het geding.
2.10

Op 6 maart 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellant] heeft laten weten daarbij om gezondheidsredenen niet aanwezig te zijn.
2.11

In de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 20 maart 2017 is onder meer het volgende vermeld:
“1.1 (…) [appellant] is inmiddels 77 jaar en wil een aantal van zijn taken in de Stichting delen en overdragen omdat het geschil met de Pedaalridders hem mentaal en fysiek zwaar hebben aangegrepen. Bovendien wil hij de verantwoording voor de Stichting niet meer alleen dragen en wil het bestuur uitbreiden en daarmee zijn erfgoed waarborgen voor de toekomst. Op grond van artikel 4 eerste lid van de statuten kan het bestuur het aantal leden bepalen.

(…)

3.1

De heer [belanghebbende 3] geeft te kennen toe te willen treden tot het bestuur van de stichting in de functie van secretaris en het wenselijk acht dit met nog maximaal drie leden uit te breiden. Zodat het aantal bestuursleden uit maximaal vijf bestuursleden zal bestaan drie leden dagelijks bestuur en twee leden.
3.2

Ton stelt dat uit de statuten valt af te leiden dat de Stichting een brede doelstelling heeft en dat maakt dat bestuursleden geen belangen dienen te hebben met eventuele organisaties en/of verenigingen die bij Stichting ondersteuning vragen. [appellant] geeft aan dat het doel van de stichting is dat nieuwe bestuursleden onafhankelijk dienen te zijn van welke vereniging dan ook.
3.3

Op korte termijn zullen drie andere kandidaten benadert worden of zij interesse hebben om zitting te nemen in het bestuur van de Stichting. Daarbij zal [belanghebbende 5] [appellant], [belanghebbende 6] en [belanghebbende 4] gevraagd worden toe te treden tot het stichtingsbestuur.
(…)

5.1

De onderhavige notulen worden ter vergadering opgemaakt, [belanghebbende 3] benoemd tot secretaris van de Stichting en vastgesteld, ten blijke waarvan deze notulen door de voorzitter worden ondertekend. (…)”
2.12

In de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 31 maart 2017 is onder meer te lezen:
“3.1 [belanghebbende 5], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 6] geven te kennen toe te willen treden tot het bestuur van de stichting als lid. Zodat het aantal bestuursleden uit maximaal vijf bestuursleden zal bestaan twee leden dagelijks bestuur en twee leden. De vergadering gaat hiermee akkoord.

(…)

5.1

De onderhavige notulen worden ter vergadering opgemaakt, vastgesteld . [belanghebbende 5] [appellant], [belanghebbende 4] en [belanghebbende 6] benoemd tot bestuurder in de Stichting, ten blijke waarvan deze notulen door de voorzitter en secretaris worden ondertekend. (…)”
2.13

Bij de thans bestreden beschikking van 1 mei 2017 heeft de rechtbank [appellant] ontslagen als bestuurder van de Stichting en [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] als bestuurders benoemd.
2.14

In de notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 29 mei 2017 staat voor zover van belang het volgende:

“Bekrachtiging bestuur door de leden

In januari van dit jaar hebben we in een ledenavond al gevraagd of het goed was dat [belanghebbende 2], [A] en [B] de Pedaalridders vertegenwoordigen als bestuur in de procedure tegen [appellant] en voor het voeren van de procedure zelf.

[appellant] stelt nu dat wij nooit correct zijn benoemd. Daar zijn wij het niet mee eens. Wij hadden weldegelijk de steun van de leden en zijn benoemd. [appellant] heeft met deze gang van zaken altijd ingestemd. [A] is nota bene door [appellant] gevraagd. [belanghebbende 2] is al heel lang bestuurder. Wij beschikken echter niet over alle stukken uit de desbetreffende periode. Die heeft [appellant] deels achtergehouden.

Om iedere discussie te voorkomen is er gestemd en zijn voor het geval dat nodig mocht zijn, [belanghebbende 2], [A] en [B] ieder voor zich nogmaals benoemd, conform de statuten, als bestuurder. Deze voorstellen zijn met algemene stemmen aangenomen.

Verder hebben de leden, zoals ook al in januari van dit jaar gedaan, nogmaals ingestemd met het ondernemen van alle mogelijke acties richting [appellant] en zijn vennootschappen en zijn alle eerdere acties en besluiten van ons bekrachtigd. (…)”

3.1

In het principaal hoger beroep verzoekt [appellant] – zakelijk weergegeven – de bestreden beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken alsnog af te wijzen, met veroordeling van de Vereniging tot terugbetaling van al hetgeen zij ter uitvoering van de bestreden beschikking heeft ontvangen, en met veroordeling van de Vereniging in de kosten van beide instanties
3.2

De grieven van [appellant] zijn gericht tegen de feitenvaststelling (grief I, zie hiervoor onder 1), tegen het feit dat de rechtbank de Vereniging ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek, nu niet gebleken is van een rechtsgeldig besluit van de Vereniging tot het voeren van de onderhavige procedure, en [belanghebbende 2], [belanghebbende 1] en [C] niet kunnen gelden als conform de statuten van de vereniging benoemde bestuurders (grief II), tegen het oordeel van de rechtbank dat de Vereniging in haar belang kan worden getroffen door de uitkomst van deze procedure (grief III), tegen de overwegingen die de rechtbank hebben gebracht tot het oordeel dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2:298 BW die het ontslag van [appellant] rechtvaardigt (grief IV tot en met VIII); tegen de overweging dat de Stichting met het ontslag van [appellant] zonder bestuur is, zodat de rechtbank aan het verzoek om ingevolge artikel 2:299 BW te voorzien in de vervulling van ledige plaatsen van het bestuur, kan toekomen (grief IX), tegen de benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] als bestuurders van de Stichting (grief X en XI) en tegen de proceskostenveroordeling (grief XII).
3.3

De Vereniging verzoekt in het incidenteel appel – opnieuw zakelijk en verkort weergegeven – bij wijze van voorlopige voorziening ex artikel 2:298 BW de door [appellant] benoemde bestuursleden op de kortst mogelijke termijn te schorsen. Daarnaast verzoekt de Vereniging, bij wijze van eisvermeerdering, het ontslag van de door [appellant] benoemde bestuursleden. Voorts verzoekt de Vereniging in het dictum een proceskostenveroordeling in eerste instantie uit te spreken, daar de rechtbank heeft verzuimd deze in het dictum op te nemen.
3.4

Het hof zal de grieven en verzoeken per onderwerp behandelen, waarbij het hof er veronderstellenderwijze – [appellant] en de Stichting hebben dit immers gemotiveerd bestreden – vanuit gaat dat het besluit van de Vereniging de onderhavige procedure te voeren bevoegdelijk is genomen en dat de Vereniging in rechte bevoegdelijk wordt vertegenwoordigd door [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1].
Is de Vereniging belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW?

4.1

In artikel 2:298 BW is de mogelijkheid opgenomen dat een belanghebbende de rechtbank verzoekt een bestuurder van een stichting te ontslaan. De eerste vraag die beantwoording behoeft is of de Vereniging in deze procedure als een belanghebbende is aan te merken. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de zogenoemde tweekringenleer. Deze leer veronderstelt dat er twee categorieën van belanghebbenden bestaan, namelijk i) degenen die bij de uitkomst van de procedure een eigen belang hebben en ii) degenen die op een andere wijze zo nauw zijn betrokken bij het onderwerp van de procedure dat zij op grond van die betrokkenheid een belang hebben om in de procedure te verschijnen. Ook stichtingen en verenigingen die een bepaald collectief belang behartigen kunnen als belanghebbende worden aangemerkt.
4.2

Het hof overweegt dat hoewel uit de statutaire doelomschrijving van de Stichting bij een objectieve uitleg niet zonder meer blijkt dat de Vereniging een belanghebbende is in de hiervoor beschreven zin (zie hiervoor onder 2.3), er niet aan voorbij kan worden gegaan dat er feitelijk steeds sprake is geweest van een duidelijke verwevenheid, blijkend uit de overeenkomstige naamgeving “Pedaalridders”, de personele unie ([appellant] was in aanvang zowel bestuurslid van de Stichting als van de Vereniging) en de omstandigheid dat de Vereniging en de Stichting bij het verwerven van sponsorcontracten zodanig samen optrokken, dat het voor de sponsors niet altijd meteen duidelijk zal zijn geweest of zij nu aan de Stichting of aan de Vereniging een toezegging hadden gedaan, en dat daardoor feitelijk een financiële verwevenheid is ontstaan tussen Vereniging en Stichting. Ook uit de aanleiding voor het oprichten van de Stichting (die samenhing met een mogelijke fusie van de Vereniging met een andere wielervereniging) blijkt dat beide niet geheel los van elkaar kunnen worden gezien. Het hof is dan ook van oordeel dat de Vereniging behoort tot de tweede kring en kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 2:298 BW.
Handelen ism wet of statuten / wanbeheer door [appellant]?

5.1

De mogelijkheid van ontslag van een bestuurder is bij de rechter neergelegd bij gebreke van een toezichtmogelijkheid op het bestuur door leden of aandeelhouders. De rechter mag alleen tot ontslag besluiten, wanneer sprake is van een in artikel 2:298 lid 1 onder a of b BW genoemde reden. In deze procedure gaat het om de vraag of [appellant] heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van de wet of van de statuten, dan wel zich heeft schuldig gemaakt aan wanbeheer (de a-grond). Uit HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123, NJ 1975/222 blijkt, dat het bij handelen of nalaten in strijd met de bepalingen van de wet moet gaan om uitgesproken onrechtmatigheid van handelen of nalaten. Hiervan is sprake indien redelijkerwijs geen verschil van mening over de onrechtmatigheid mogelijk is (HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9324). Hetzelfde geldt wanneer een bestuurder iets doet of nalaat in strijd met de statuten. Het is niet de bedoeling dat de rechter het beleid controleert, maar (slechts) de rechtmatigheid daarvan. Van wanbeheer is sprake bij tekortkomingen ten aanzien van het beheer over het vermogen of de zorg voor het verkrijgen van de inkomsten van de stichting (HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD4123).
5.2

De Vereniging heeft haar inleidend verzoek onderbouwd met de stelling dat er door [appellant] geen deugdelijke administratie van de financiën van de Stichting is bijgehouden en dat [appellant] er niet voor heeft gezorgd dat binnen zes maanden na afloop van ieder boekjaar een balans en een staat van baten en lasten is opgemaakt. Ook worden er door de Stichting geen vergaderingen gehouden zodat moet worden geoordeeld dat [appellant] artikel 6 en 8 van de Statuten heeft geschonden. Dit is onrechtmatig omdat [appellant] af wil van de financiële verwevenheid tussen Vereniging en Stichting, maar de Vereniging geen openheid van zaken wenst te geven, aldus de Vereniging.
5.3

Volgens [appellant] en de Stichting is er van wanbeheer of onrechtmatig handelen dan wel nalaten geen sprake: er is sprake van een geschil over de eigendom van het materieel c.a. dat bij de Vereniging in gebruik is en een vermeende aanspraak op sponsorgelden, maar dat rechtvaardigt niet de onderhavige procedure. Er is sprake van een zakelijk conflict tussen de Vereniging en de Stichting, waarbij de Vereniging – als zij meent dat de Stichting op enige juridische grond gehouden is openheid van zaken te geven – andere middelen ten dienste staan dan het ontslag van [appellant].
5.4

Het hof overweegt als volgt.
Duidelijk is dat [appellant] met de Stichting een andere koers wenst te gaan varen dan voorheen, waarbij aan de nauwe banden tussen de Vereniging en de Stichting een einde komt. [appellant] handelt daarmee niet in strijd met de Statuten. De doelomschrijving in de Statuten geeft er immers geen blijk van dat de Stichting (mede) is opgericht ten behoeve van de Vereniging. De onder 4.2 beschreven omstandigheden maken dat niet anders, omdat de uitleg van statuten in beginsel plaats dient te vinden aan de hand van de (objectieve) CAO-norm. De Vereniging verzet zich niet tegen het verbreken van de feitelijke band tussen Vereniging en Stichting als zodanig (deze is voor haar bespreekbaar), maar meent dat de Stichting dan wel rekening en verantwoording dient af te leggen over het door haar gevoerde financiële beheer over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden. Dit een en ander betekent dat de wens van [appellant] om de feitelijke (financiële) band tussen de Stichting en de Vereniging te verbreken, geen grond kan vormen voor een ontslag als bedoeld in artikel 2:298 BW. De omstandigheid dat [appellant] heeft geweigerd jegens de Vereniging rekening en verantwoording af te leggen als hiervoor bedoeld, maakt dat – nu de statuten daartoe niet verplichten – niet anders. Dit betekent overigens niet dat het hof van oordeel is dat de Vereniging niet van de Stichting kan verlangen dat zij rekening en verantwoording aflegt over het door haar gevoerde financiële beheer over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, maar slechts dat het niet afleggen van genoemde rekening en verantwoording door de Stichting, het ontslag van [appellant] niet rechtvaardigt.

5.5

Ter zitting in hoger beroep heeft [belanghebbende 6] onweersproken verklaard dat de nieuwe bestuursleden van de Stichting na hun aantreden minutieus bijgehouden stukken (grootboek en het Excel-bestanden) hebben aangetroffen, aan de hand waarvan recent door een onafhankelijke partij de jaarrekeningen zijn opgesteld. Het hof leidt hieruit af dat [appellant] niet tijdig heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 8, lid 3 van de statuten om binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een staat van baten en lasten vast te stellen, maar dat wel is voldaan aan de verplichting als weergegeven in artikel 8, lid 2 (het zodanig bijhouden van een administratie dat daaruit de financiële rechten en verplichtingen van de stichting blijken) en artikel 4 (de verplichting de administratie gedurende zekere tijd te bewaren) van de statuten.
5.6

Mr. Van Schaik heeft ter zitting verklaard dat het wel het vaker voorkomt dat een enig bestuurder (die dus met zichzelf moet vergaderen), zijn besluiten niet in notulen vastlegt, maar dat het enkele ontbreken van notulen niet kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van wanbeleid. Het hof leidt hieruit af, dat [appellant] niet ontkent dat hij (ook) artikel 6 van de statuten heeft geschonden.
5.7

Voornoemde schendingen van de statuten zijn echter – ook tezamen – niet zodanig ernstig dat redelijkerwijs geen verschil van mening over de onrechtmatigheid mogelijk is. Gesteld noch gebleken is immers dat de Stichting of de doelen van de Stichting hierdoor enig nadeel hebben ondervonden. Dat betekent dat het bestreden vonnis voor zover [appellant] daarin is ontslagen, niet in stand kan blijven. Hieraan kan niet afdoen dat [appellant] mogelijk wel jegens de Vereniging onrechtmatig heeft gehandeld / toerekenbaar tekort is geschoten door geen openheid van zaken te geven over het door hem gevoerde financiële beleid over de (in ieder geval deels) aan de Vereniging toekomende sponsorgelden, waardoor de Vereniging nadeel heeft ondervonden. Een grond voor ontslag als bestuurder van de Stichting vormt een dergelijk handelen zoals eerder overwogen echter niet.
5.8

De omstandigheid dat de Vereniging niet bekend is met een rekening-courantverhouding tussen [appellant] en de Stichting, is onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat [appellant] is gaan bankieren met de gelden van de Stichting en dat dus sprake is van wanbeheer.
5.9

Nu niet gebleken is van een ontslaggrond als bedoeld in artikel 2:298 BW, kan het ontslag van [appellant] niet in stand blijven. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd.
Benoeming van [belanghebbende 3], [belanghebbende 4], [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6]

6.1

De Vereniging stelt zich op het standpunt dat de benoeming van [belanghebbende 3], [belanghebbende 4], [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6] niet in stand kan blijven, wegens strijd met artikel 21 Rv. [appellant] heeft door de benoeming van genoemde familieleden en vrienden grip proberen te houden op de Stichting. Hij heeft tegenover de rechtbank niet over deze (voorgenomen) benoemingen gerept, hoewel hij daartoe op grond van artikel 21 Rv verplicht was. Uit dit artikel volgt immers dat [appellant] verplicht is de voor de beslissing door de rechtbank van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Sterker nog, [appellant] heeft bij de rechtbank betoogd dat de Stichting – gelet op de slotbepaling in de statuten – slechts één bestuurder kan hebben. De benoemingen zijn daarom strijdig met de wet / redelijkheid en billijkheid en dus op grond van artikel 2:14 en/of 3:40 BW nietig dan wel op grond van artikel 2:15 BW vernietigbaar, aldus de Vereniging.
6.2

Het hof overweegt dat de omstandigheid dat [appellant] in strijd met zijn uit artikel 21 Rv voortvloeiende verplichting noch de rechtbank noch zijn wederpartij op de hoogte heeft gesteld van de voorgenomen benoemingen (welke informatie immers van belang was voor de beslissing door de rechtbank) niet tot de gevolgtrekking leidt dat de benoemingen nietig of vernietigbaar zijn. Niet valt in te zien dat de benoemingen zelf in strijd zijn met de wet of de statuten ([appellant] kon als bestuurder het aantal leden van het bestuur bepalen). Mogelijk waren de benoemingen wel in strijd met de redelijkheid die jegens derden in acht zou moeten worden genomen (nu deze in hoofdzaak ingegeven lijken te zijn om de benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] te belemmeren). Nu echter thans moet worden vastgesteld dat het ontslag van [appellant] geen stand houdt en er zich dus ook geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 2:299 BW dat de rechter in de vervulling van de lege plaats(en) kan voorzien, leidt dit niet tot nietigverklaring of vernietiging van de benoemingsbesluiten. Het incidentele verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
6.3

Daar in deze uitspraak wordt beslist in de hoofdzaak, heeft de Vereniging geen belang meer bij een beoordeling van de gevraagde voorlopige voorziening. Dit betekent dat ook dit verzoek niet kan worden toegewezen.
Benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1]

7. Nu het ontslag van [appellant] zoals hiervoor overwogen geen stand houdt en [belanghebbende 3], [belanghebbende 4], [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6] rechtsgeldig zijn benoemd als bestuurslid van de Stichting, betekent dit dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 2:299 BW dat de rechter in de vervulling van de lege plaats(en) kan voorzien. Dit betekent dat ook de benoeming van [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] dient te worden vernietigd.

Tot slot / proceskostenveroordeling

8.1

Een en ander leidt tot de slotsom dat het principaal hoger beroep slaagt en het incidenteel hoger beroep faalt. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. De Vereniging zal worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen dat op grond van de bestreden beschikking aan haar mocht zijn betaald. Bij deze uitkomst past dat de Vereniging wordt veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als van het (principaal en incidenteel) hoger beroep.
8.2

Bij deze stand van zaken hebben partijen geen belang bij bespreking van de overige stellingen en verweren.
8.3

Bij gebreke van stellingen die indien bewezen tot een ander oordeel zouden leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

Vereniging wordt gehouden aan overeenkomst

Rechtbank Rotterdam 6 december 2017
ECLI:NL:RBROT:2017:9681

In deze zaak heeft een schietvereniging de schietbanen in 1948 ondergebracht in een (door een aantal van haar leden) opgerichte stichting. In 1948 hebben de stichting en de vereniging overeengekomen dat de vereniging een gebruiksrecht voor de schietbanen heeft. In 1979 zijn afspraken gemaakt over de vergoeding. De vereniging betaalt de vergoeding nog maar voor een gedeelte. De vereniging voert aan dat ” het contract van 1979 achterhaald [is] door de statuten [van de stichting] van 1999. Ingevolge artikel 5 van de statuten is immers een nieuwe regeling wat betreft de afdracht ontstaan. De Stichting heeft bedragen in rekening gebracht waarvan de hoogte eenzijdig door de Stichting is bepaald en dit is in strijd met de statuten.”

De vereniging wordt echter door de rechter gehouden aan het contract “de rechtbank ziet in dat tussen de Stichting en de Vereniging een bijzondere, historische en nauwe verwantschap bestaat en begrijpt dat de huidige financiële situatie de Vereniging bemoeilijkt de gebruiksvergoeding te voldoen. Dit neemt echter niet weg dat ondanks meerdere pogingen daartoe het contract niet is herzien, herijkt of beëindigd. Het contract is derhalve het enige geldige document dat partijen gezamenlijk hebben opgesteld en waaruit over en weer verplichtingen voortvloeien. De Vereniging dient de verplichtingen uit het contract dan ook onverkort na te komen.” .
 



De feiten

2.1.

De Vereniging is opgericht in 1883. Tot 1948 behoorden de schietbanen gelegen aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de schietbanen) in eigendom toe aan de Vereniging. Om het voortbestaan van de schietbanen te waarborgen is in 1948 op initiatief van een aantal tot de Vereniging behorende leden de Stichting opgericht en zijn de schietbanen inclusief het verenigingsvermogen om niet overgedragen aan de Stichting.
2.2.

De Vereniging is met de Stichting in 1948 een gebruiksrecht voor de schietbanen overeengekomen. Tussen partijen werd afgesproken dat het gebruik van de schietbanen aan de Vereniging zonder vergoeding zal worden afgestaan. Deze afspraken zijn vastgelegd in artikel 5 van de statuten van 28 juni 1948 (hierna: de oprichtingsakte).

2.3.

Op 8 mei 1979 is, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5 van de oprichtingsakte, een contract (hierna: het contract) tussen partijen opgesteld. Partijen hebben afgesproken dat de Vereniging jaarlijks een vergoeding zal betalen voor het gebruiksrecht van de schietbanen. In artikel 2 van het contract staat voor zover van belang het volgende opgenomen:
Artikel 2
‘Voor dit gebruiksrecht door de Vereniging zal de Vereniging aan de Stichting een jaarlijks vast te stellen vergoeding betalen, de zogenaamde afdracht. Deze afdracht zal worden berekend op basis van een uurvergoeding over het aantal uren, dat de Vereniging over het gebruiksrecht van alle banen beschikt, met dien verstande dat deze uurvergoeding gelijk zal zijn aan de overeenkomstige huurprijs per uur, welke de Stichting bij verhuur van alle banen aan overige huurders in rekening brengt.
De door de Stichting vast te stellen huurprijs per uur zal jaarlijks worden vastgesteld en zal zodanig zijn, dat een kostendekkende exploitatie mogelijk is.
De hiertoe door de Stichting op te stellen begroting van inkomsten en uitgaven voor het volgend boekjaar zal steeds vóór 1 maart aan de Vereniging worden aangeboden.
De jaarlijkse afdracht van de Vereniging aan de Stichting zal steeds vóór 31 maart worden voldaan.’

2.4.

Op 26 maart 1999 heeft de Stichting haar statuten gewijzigd. In artikel 5 van de vigerende statuten staat voor zover van belang het volgende opgenomen:
Gebruiksrecht van de Koninklijke Scherpschutters-Vereniging ‘’Rotterdam’’
Artikel 5
Tegenover de beschikbaarstelling door de Koninklijke Scherpschutters-Vereniging ‘’Rotterdam’’ van het stichtingsvermogen bij de oprichting in het jaar negentienhonderdachtenveertig zal aan die vereniging, zolang zij dit wenst en zij werkzaam is in de geest van artikel 2, het schietcomplex in gebruik worden gegeven tegen een jaarlijks door de Stichting en vereniging overeen te komen vergoeding op basis van gebruik, hetgeen wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.

2.5.

De afdracht van het gebruiksrecht heeft de Vereniging tot en met 2014 jaarlijks voldaan. Alleen in 2008 is een gedeelte van de totale gebruikersvergoeding, te weten een bedrag van € 18.000,00, onbetaald gebleven.
2.6.

De Stichting heeft de Vereniging op 2 maart 2015 en 16 februari 2016 nota’s toegezonden met betrekking tot de vergoeding over 2015 (€ 100.991,00) en 2016
(€ 102.001,00). De Vereniging heeft deze facturen niet volledig voldaan, maar van beide nota’s een bedrag van € 50.000,00 aan de Stichting betaald.


3De vordering

3.1.

De Stichting vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Vereniging te veroordelen tot betaling aan de Stichting van € 132.323,20 (inclusief rente tot en met 14 april 2017), ten aanzien van de openstaande huur over 2015 en 2016 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 15 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding, alsmede in de wettelijke rente over de kosten, voor zover deze niet door de Vereniging zijn voldaan binnen twee dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en daarbij het nasalaris advocaat te begroten op € 131,00, te verhogen met € 68,00 indien de Vereniging niet binnen twee dagen aan het vonnis voldoet en betekening daarvan plaatsvindt.
3.2.

De Stichting legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. De Stichting vordert nakoming van de met de Vereniging bij het contract van 8 mei 1979 overeengekomen betalingsverbintenis.
Tot aan 2015, met uitzondering van betaling van een bedrag van € 18.000,00 in 2008, heeft de Verenigingjaarlijks de vergoeding voor het gebruiksrecht van de schietbanen betaald en dus uitvoering gegeven aan de tussen partijen gemaakte afspraken. Het contract van 8 mei 1979 is leidend en nimmer door één van de partijen opgezegd zodat deze nog altijd van kracht is. Alhoewel partijen geprobeerd hebben de afspraken zoals gemaakt in 1979 te herijken is dit tot op heden niet gelukt. De statuten van 1999 van de Stichting zijn een verdere codificatie van de tussen partijen gemaakte afspraken en kunnen worden beschouwd als een ‘voorovereenkomst’. Nu het contract tussen partijen nog gewoon geldt, dienen de openstaande vorderingen met betrekking tot de huur van 2008, 2015 en 2016 door de Vereniging dan ook te worden voldaan. De wettelijke handelsrente is over de hoofdsom verschuldigd nu aan alle vereisten van artikel 6:119a BW is voldaan.

4Het verweer

4.1.

De conclusie strekt – zakelijk weergeven – tot niet ontvankelijk verklaring van de Stichting in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen en met veroordeling van de Stichting in de kosten van het geding, vermeerderd met rente.
4.2.

De Vereniging heeft daartoe het volgende aangevoerd. De vordering van 2008 is verjaard en dient om die reden te worden afgewezen. Verder is het contract van 1979 achterhaald door de statuten van 1999. Ingevolge artikel 5 van de statuten is immers een nieuwe regeling wat betreft de afdracht ontstaan. De Stichting heeft bedragen in rekening gebracht waarvan de hoogte eenzijdig door de Stichting is bepaald en dit is in strijd met de statuten. De Vereniging wenst dat de Stichting onverkort toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 5 van de statuten en dit betekent dat bij de jaarlijks door de Vereniging verschuldigde afdracht rekening dient te worden gehouden met enerzijds de speciale positie die de Vereniging inneemt ten opzichte van de Stichting en anderzijds met het feit dat de jaarlijks verschuldigde bijdrage in onderling overleg dient te worden bepaald en moet worden afgestemd op de kostendekkende exploitatie van de Stichting.
Er is alleen wettelijke handelsrente verschuldigd bij handelstransacties tussen ondernemingen en dat zijn de Stichting en de Vereniging niet. Daarnaast staat op de facturen de wettelijke rente vermeld en niet de wettelijke handelsrente.

5De beoordeling

5.1.

Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het contract dient te worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst, dit met het oog op de relatieve bevoegdheid van de rechtbank.
5.1.1.

Of sprake is van huur dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 7:201 BW genoemde essentialia daarvan. Indien een van deze essentialia ontbreekt, is geen sprake van huur.
5.1.2.

Partijen hebben ter comparitie verklaard dat het contract een algemene overeenkomst is met bijzondere huurelementen. De schietbanen worden niet dagelijks en exclusief door de Vereniginggebruikt aangezien ook andere partijen gebruik maken van het complex. Het complex kent derhalve meerdere gebruikers die eenzelfde gebruiksvergoeding betalen waarvan de hoogte afhankelijk is van het dagdeel. Verder kan de Stichting ingevolge haar statuten het gebruiksrecht van de Vereniging in beginsel niet weigeren. De Stichting en de Vereniging hebben daarnaast een gemeenschappelijk belang bij een gezonde exploitatie van de schietbanen.
5.1.3.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het contract, gelet op haar elementen, niet kan worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst. In het bijzonder is van belang dat niet het gebruik van de ruimte, maar de te verrichten diensten tussen partijen centraal staan (Hof ’s-Gravenhage 7 februari 2012, WR 2012, 59). Beslissend is voorts of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard is dat deze in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt (zie Hoge Raad 11 februari 2011, NJ 2012, 73). De rechtbank acht zich derhalve bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
5.2.

De kern van het geschil spitst zich toe op de vraag of de Vereniging de verplichtingen uit artikel 2 van het contract moet nakomen. Vaststaat dat door de Stichting jaarlijks, in ieder geval vanaf 1979, een factuur is gestuurd aan de Vereniging waarvan de vergoeding voor het gebruiksrecht in lijn was met artikel 2 van het contract. Deze vergoeding is sinds 1979 jaarlijks geïndexeerd. De Vereniging heeft de facturen behouden en, met uitzondering van een bedrag in 2008, tot en met 2014 betaald.
5.3.

Partijen hebben zowel in de stukken, als ter comparitie verklaard dat de afspraken zoals gemaakt in 1979 zijn achterhaald en dat zij om die reden hebben geprobeerd hun afspraken te herijken. In de periode 2000 tot 2005 zijn over en weer voorstellen gedaan, maar de onderhandelingen hebben tot op heden niet geëffectueerd in een nieuw contract. Dit onderhandelingstraject blijkt ook uit de brief van de heer [D] van 13 oktober 2004, productie 2 bij conclusie van antwoord.
5.4.

Anders dan de Vereniging aanvoert staat in (artikel 5 van) de statuten of in een ander document niet opgenomen of en zo ja, onder welke omstandigheden de Vereniging gezien haar bijzondere positie een lagere gebruiksvergoeding dan de andere gebruikers verschuldigd zou zijn. Er staat echter wel een passage opgenomen waar de Vereniging rekening mee dient te houden, namelijk dat de hoogte van de gebruiksvergoeding zodanig moet zijn dat een kostendekkende exploitatie van de Stichting mogelijk is.
5.5.

Alhoewel het opvallend te noemen is dat de statuten vermelden dat de afdracht in gezamenlijk overleg moet worden vastgesteld, kunnen de statuten gezien het eenzijdige karakter geen uitganspunt zijn om de verplichtingen van partijen te bepalen. De Vereniging kan aan de statuten immers geen rechten ontlenen nu dit stuk door de Stichting eenzijdig is opgesteld. Overigens geven zowel het contract als de statuten geen aanknopingspunten hoe de hoogte van de vergoeding – als dit tussen partijen in geschil is – dient te worden vastgesteld.
5.6.

De rechtbank ziet in dat tussen de Stichting en de Vereniging een bijzondere, historische en nauwe verwantschap bestaat en begrijpt dat de huidige financiële situatie de Vereniging bemoeilijkt de gebruiksvergoeding te voldoen. Dit neemt echter niet weg dat ondanks meerdere pogingen daartoe het contract niet is herzien, herijkt of beëindigd. Het contract is derhalve het enige geldige document dat partijen gezamenlijk hebben opgesteld en waaruit over en weer verplichtingen voortvloeien. De Vereniging dient de verplichtingen uit het contract dan ook onverkort na te komen. De vordering van de Stichting, voor zover deze ziet op de periode 2015 en 2016, zal dan ook worden toegewezen.
5.7.

Met betrekking tot de openstaande vordering van 2008 wordt het volgende overwogen. De verjaringstermijn van een vordering tot betaling, zoals hier aan de orde, verjaart na verloop van vijf jaren (artikel 3:307 BW). Deze termijn vangt aan bij het opeisbaar worden van de vordering. Vaststaat dat de factuur in 2008 is verzonden, maar aangezien de factuur niet in het geding is gebracht, is niet duidelijk op welke dag. Om die reden hanteert de rechtbank de laatst mogelijke datum als uitgangspunt. Als onweersproken staat vast dat de betalingstermijn van de factuur 30 dagen is. Als de factuur op woensdag 31 december 2008 is verzonden, dan is de uiterste dag van betaling vrijdag 30 januari 2009. De vordering diende uiterlijk 30 januari 2014 door de Stichting te worden gestuit. Nu de Stichting, naar zij zelf stelt, geen stuitingshandeling heeft verricht en eerst op 21 april 2017 de dagvaarding heeft uitgebracht, is de rechtbank van oordeel dat de vordering is verjaard. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
5.8.

Resteert tot slot de vordering van de Stichting om de wettelijke handelsrente over het gevorderde bedrag toe te kennen. Artikel 6:119a BW is op 1 december 2002 in werking getreden en niet van toepassing op handelsovereenkomsten gesloten voor die datum. Nu het geschil betrekking heeft op een in 1979 gesloten overeenkomst, is de bepaling over de wettelijke handelsrente niet aan de orde. Dit betekent dat over de facturen van de Stichting slechts de rente van art. 6:119 BW verschuldigd is.
5.9.

De Vereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
– dagvaarding € 97,31
– griffierecht € 3.894,00
– salaris advocaat € 2.842,00 (2 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.833,31

6De beslissing

De rechtbank
6.1.

veroordeelt de Vereniging om aan de Stichting te betalen een bedrag van € 102.992,00 (éénhonderdtweeduizendnegenhonderdtweeënnegentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
  • het bedrag van € 50.991,00 met ingang van 2 april 2015 (30 dagen na factuurdatum)
  • het bedrag van € 52.001,00 met ingang van 18 maart 2016 (30 dagen na factuurdatum)
  • het bedrag van € 102.992,00 met ingang van 15 april 2017, telkens tot de dag van volledige betaling,
6.2.

veroordeelt de Vereniging in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 6.833,31, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.3.

veroordeelt de Vereniging in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,00 aan betekeniskosten in het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.