Vervaltermijn en klachtplicht in het verenigingsrecht?

Rechtbank Amsterdam 21 juni 2017 
ECLI:NL:RBAMS:2017:3768

In deze zaak heeft het bestuur in maart 2013 het “voornemen”  geuit om een lid te royeren. Bij brief van 24 februari 2016 heeft het lid voor het eerst zijn bezwaren tegen zijn royement als lid kenbaar gemaakt aan de vereniging. In de tussentijd is er een rechtszaak geweest tussen (een b.v. van) het lid en de vereniging over de betaling van geldsommen, waarbij het het lid in het gelijk is gesteld.


De vereniging en het lid gaan ervan uit dat het lid per maart 2013 is geroyeerd. De vervaltermijn van één jaar van art. 2:15 BW is dus ruim verstreken. Het lid beroept zich echter op onrechtmatige daad, en vordert schadevergoeding en excuses, waarbij de tekst van de gevorderde excuses teven herstel van het lidmaatschap inhoudt.  De HR heeft geoordeeld dat de vervaltermijn van artikel 2:15 niet in de weg staat aan een beroep op onrechtmatigheid van royement (ECLI:NL:HR:2016:1061). De vereniging beroept zich echter op de klachtplicht van artikel 6:89 BW.

“De vordering van [eiser] wordt aangemerkt als een actie uit onrechtmatige daad die gebaseerd is op een gebrek in de prestatie van HARC, te weten de hem onwelgevallige besluiten. Artikel 6:89 BW is ook van toepassing op een dergelijke actie uit onrechtmatige daad (ECLI:NL:HR:2007:BB3733).
In artikel 6:89 BW is bepaald dat een schuldeiser geen beroep meer kan doen op een gebrek in de prestatie indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken bij de schuldenaar heeft geprotesteerd.”

De rechtbank laat de vordering van het lid afstuiten op de klachtplicht van artikel 6:89 BW:
“Vaststaat dat [eiser] direct is geïnformeerd over de besluiten in maart 2012 en maart 2013, maar dat hij pas voor het eerst op 24 februari 2016 daarover heeft geklaagd bij HARC. [] Door niettemin zo’n lange tijdsduur te laten passeren, heeft [eiser] zijn recht om de onderhavige vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen, verwerkt ex artikel 6:89 BW. Hieruit volgt dat de vordering moet worden afgewezen.”

Opgemerkt kan worden dat ECLI:NL:HR:2007:BB3733 zag op een ontevreden koper. De HR overwoog in dat arrest dat artikel 6:89 geldt “voor iedere rechtsvordering van de koper die – en ieder verweer van de koper dat – feitelijk gegrond is op het niet-beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd” (net zoals al was bepaald voor artikel 7:23). Later heeft de Hoge Raad overwogen dat klachtplicht van artikel 6:89 BW van toepassing op “alle verbintenissen” (ECLI:NL:HR:2013:BY4600).

Het is maar de vraag of men artikel 2:8 lid 1 BW kan zien als een bron van verbintenissen (in dit geval voor de vereniging). Zo is in ECLI:NL:GHARL:2017:523 overwogen dat dit niet het geval is voor de verplichtingen van bestuurders onder 2:9 lid 1 BW, waarin het hof overwoog dat:

“De rechtspersoon is gerechtigd is tot deze prestatie [ex 2:9 lid 1 BW]. Hierdoor ontstaat er echter geen verbintenis waarop afdeling 9 van titel 1 van boek 6 BW van toepassing is. Met deze verplichting van de bestuurder correspondeert immers geen subjectief vermogensrecht van de vennootschap. [noot: vgl. art. 3:6 BW] [appellant] komt met betrekking tot de vordering ex artikel 2:9 BW dan ook geen beroep op artikel 6:89 BW toe.” 

Eerder werd in ECLI:NL:RBZWB:2014:9203 op vergelijkbare wijze overwogen dat:

“Bij de beantwoording van de vraag of artikel 6:89 BW van toepassing is, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de in artikel 6:89 BW neergelegde bepaling ziet op een gebrek in de nakoming van een verbintenis, waarop de bepalingen van boek 6 BW over de gevolgen van het niet nakomen van een verbintenis (afdeling 9 van titel 1 van boek 6) van toepassing zijn. Een verbintenis is een rechtsbetrekking, dat wil zeggen een door het recht erkende en geregelde verhouding. Door het recht geregelde betrekkingen tussen (rechts)personen worden echter niet steeds als verbintenissen in eigenlijke zin beschouwd. Verbintenissen in eigenlijke zin, die behandeld worden in boek 6 BW, zijn slechts die rechtsbetrekkingen die een zuiver vermogensrechtelijk karakter hebben. De schuldeiser van een verbintenis als bedoeld in boek 6 BW heeft een subjectief vermogensrecht[]. Geen verbintenis is derhalve de op een ieder rustende rechtsplicht zich jegens derden te onthouden van onrechtmatige gedragingen. … De Hoge Raad heeft weliswaar in zijn arrest van 23 november 2007, [ECLI:NL:HR:2007:BB3733] (Ploum/Smeets) bepaald dat de klachtplicht ook geldt voor een rechtsvordering gebaseerd op onrechtmatige daad, maar alleen wanneer de rechtsvordering feitelijk is gegrond op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, met andere woorden: gebaseerd op het niet nakomen van een verbintenis.” (3.11).

Kortom, er is geen rol voor de klachtplicht van artikel 6:89 BW bij een tekortschieten in de rechtsplicht van artikel 2:9 BW (voor bestuurders) en artikel 2:8 lid 1 BW. Kan in deze zaak het geroyeerde lid de vereniging dan onverminderd na drie jaar aanspreken op het royement? Nee. Zoals voorgesteld door Rijsterborgh en Veldhoen (Maandblad voor Vermogensrecht 2015, p. 99, link), kan de rechter in dit geval artikel 6:162 BW buiten toepassing laten op basis van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 2, indien toepassing ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Vonnis van 21 juni 2017

in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging HISTORISCHE AUTO REN CLUB,

Partijen zullen hierna [eiser] en HARC genoemd worden.

2De feiten

2.1.

HARC is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid.
2.2.

Op 13 maart 2012 heeft de algemene ledenvergadering van HARC (ALV) [eiser] ontslagen als bestuurder. [eiser] is hierover op 14 maart 2012 geïnformeerd. Op 12 maart 2013 heeft de ALV met meerderheid gestemd voor het royeren van het lidmaatschap van [eiser] . Het bestuur heeft vervolgens bij brief van 19 maart 2013 [eiser] in kennis gesteld van haar voornemen hem als lid te royeren, hem gewezen op zijn recht conform het reglement zich schriftelijk te verweren en door het bestuur te worden gehoord, en aangegeven dat zij graag vóór 15 april 2013 van hem verneemt of hij van dit recht gebruik zal maken. [eiser] heeft hieraan geen gehoor gegeven.
2.3.

Een vennootschap van [eiser] heeft geprocedeerd tegen HARC over de betaling aan HARC door een derde partij van geldsommen, die volgens [eiser] aan zijn vennootschap toekwamen. [eiser] ’s vennootschap is door de rechtbank op 11 september 2013 en door het gerechtshof op 8 december 2015 in het gelijk gesteld.
2.4.

Bij brief van 24 februari 2016 heeft [eiser] voor het eerst zijn bezwaren tegen zijn ontslag als bestuurder en zijn royement als lid kenbaar gemaakt aan HARC.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, HARC te veroordelen,
binnen acht dagen na dagtekening respectievelijk na de betekening van het vonnis
1. tot het doen van volledige en publiekelijke excuses en rehabilitatie in de eerstkomende ALV door voorlezing van de hierna te noemen tekst en publicatie van deze tekst in de eerstvolgende editie van het tijdschrift RTL GP, volledig op kosten van HARC; welke tekst voor de rehabilitatie/rectificatie moet luiden:

Het bestuur van de HARC heeft de deelnemers van de Algemene Leden Vergadering d.d. 13 maart 2012 een onjuiste voorstelling van zaken gegeven inzake het handelen van de heer [eiser] als bestuurslid en als ondernemer en heeft de heer [eiser] daarbij op dat moment tevens het recht op verweer en verzet ontzegd. Het bestuur heeft daarmee op valse gronden het voorstel tot directe ontzetting uit zijn functie als secretaris en vicevoorzitter van de HARC in stemming gebracht.Vervolgens heeft het bestuur, na een daartoe gedaan voorstel door een van de leden tijdens de Algemene Leden Vergadering van 12 maart 2013, tijdens deze zelfde vergadering direct het voorstel tot ontzetting uit het lidmaatschap van de vereniging in stemming gebracht. Daarmee is de heer [eiser] opnieuw de mogelijkheid tot verzet en verweer tegen dit voornemen ontnomen en is bovendien door het bestuur op dat moment in strijd met het Huishoudelijk Reglement van de vereniging gehandeld. Het bestuur van de HARC heeft hierdoor de heer [eiser] bewust vernederd en ernstig in zijn goede naam en eer aangetast en hiermee een onrechtmatige daad gepleegd. Het bestuur van de HARC erkent nu de heer [eiser] door haar handelen ernstig te hebben geschaad, erkent dat zij de Algemene Leden Vergadering onjuist heeft voorgelicht en biedt de heer [eiser] voor haar handelen haar verontschuldigingen aan. Het bestuur van de HARC verleent de heer [eiser] daarnaast volledig eerherstel binnen de vereniging en biedt hem met ingang van direct herstel in zijn lidmaatschap van de vereniging aan.

bij uitblijven waarvan HARC binnen 14 dagen na betekening, een dwangsom aan [eiser] zal verbeuren groot 1.000 euro per dag met een maximum van 25.000 euro,
2. tot vergoeding van de schade aan [eiser] in het kader van de onrechtmatige handelwijze van HARC jegens [eiser] te begroten op 10.000 euro immateriële schadevergoeding en 5.000 euro materiële schadevergoeding (inkomensschade /vermogensschade),
3. met veroordeling van HARC in de kosten van dit geding inhoudende kosten advocaat, incassokosten en nakosten.
3.2.

[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat HARC onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de besluiten en de wijze van deze besluitvorming. [eiser] stelt dat hij dientengevolge immateriële (reputatie)schade en materiële schade heeft geleden.
3.3.

HARC voert verweer.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het meest verstrekkend verweer van HARC luidt dat [eiser] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd en dat hij dus zijn klachtplicht ex artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft geschonden. Dit verweer slaagt. Het volgende is daarvoor redengevend.
4.2.

Uit de wederzijdse standpunten van partijen volgt dat zij er beiden van uitgaan dat het voorgenomen besluit van het bestuur tot royement van [eiser] als lid van HARC doorgang heeft gevonden. Dit (aldus veronderstelde) besluit van het bestuur alsmede het eerdere besluit van de ALV tot ontslag van [eiser] als bestuurder van HARC (zie 2.2.) worden hierna gezamenlijk aangeduid als “de besluiten”.
4.3.

[eiser] heeft destijds geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid conform het reglement om zich schriftelijk te verweren en zich door het bestuur te laten horen, als aangegeven in de brief aan hem van het bestuur van 19 maart 2013 (zie 2.2.). Evenmin heeft hij zich beroepen op nietigheid ex artikel 2:14 BW of vernietiging van de besluiten gevorderd ex artikel 2:15 lid 1 BW. De vervaltermijn ex artikel 2:15 lid 5 BW is inmiddels verstreken. Deze omstandigheid sluit evenwel op zichzelf de mogelijkheid van een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering, waarmee opgekomen wordt tegen deze besluiten, niet uit (ECLI:NL:HR:2016:1061).
De vordering van [eiser] wordt aangemerkt als een actie uit onrechtmatige daad die gebaseerd is op een gebrek in de prestatie van HARC, te weten de hem onwelgevallige besluiten. Artikel 6:89 BW is ook van toepassing op een dergelijke actie uit onrechtmatige daad (ECLI:NL:HR:2007:BB3733).
In artikel 6:89 BW is bepaald dat een schuldeiser geen beroep meer kan doen op een gebrek in de prestatie indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken bij de schuldenaar heeft geprotesteerd. De vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is gedaan, dient te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval.
[eiser] heeft zich in zijn hoedanigheid van (voormalig) bestuurder/lid van HARC beroepen op de onrechtmatigheid van de besluiten. Dit maakt dat van hem verwacht mocht worden dat hij zijn bezwaren tegen deze besluiten en zijn voornemen tot het daarop te gronden verzet onverwijld duidelijk zou maken aan HARC, op straffe van verwerking van zijn recht om een vordering in te stellen op grond van onrechtmatige daad (vgl. Hoge Raad 29 november 1996, JOR 1997/28).
Vaststaat dat [eiser] direct is geïnformeerd over de besluiten in maart 2012 en maart 2013, maar dat hij pas voor het eerst op 24 februari 2016 daarover heeft geklaagd bij HARC. Niet gesteld noch gebleken is dat hij niet eerder in de gelegenheid is geweest om te klagen. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van [eiser] dat hij niet wilde dat de procedures (de rechtbank begrijpt: de onderhavige procedure en die als weergegeven in 2.3.) door elkaar gingen lopen, volstaat daartoe niet. Door niettemin zo’n lange tijdsduur te laten passeren, heeft [eiser] zijn recht om de onderhavige vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen, verwerkt ex artikel 6:89 BW. Hieruit volgt dat de vordering moet worden afgewezen.

4.4.

Bij deze stand van zaken behoeft hetgeen overigens over en weer is aangevoerd door partijen geen verdere beoordeling.
4.5.

[]

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af, []

Opzeggen lidmaatschap door vereniging onrechtmatig (NVT / IMG)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 27 januari 2015
ECLI:NL:GHSHE:2015:228

Geen eenvoudig te lezen arrest, maar interessante overwegingen over art. 2:8 BW en de vervaltermijn van art. 2:15. Besluit is onaantastbaar omdat vervaltermijn is verstreken, maar wel onrechtmatig wegens strijd met art. 2:8 lid 1 BW, vereniging wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade.

 IMG is de vereniging en heeft lidmaatschap van NVT opgezegd met onmiddellijke ingang. Het betreft vermoedelijk een franchiseconstructie en een handelsconflict. Het bezwaar van NVT tegen de opzegging bij de ALV wordt verworpen. Na afloop van de vervaltermijn van art. 2:15 voor vernietiging van het besluit stelt NVT de huidige procedure in en vordert een verklaring voor recht dat de opzegging “ongeldig” is en onrechtmatig is en vordert schadevergoeding. Rechtbank wijst verklaring voor recht van ongeldigheid af, omdat dit een verkapte vernietiging zou zijn, waarvoor de vervaltermijn verlopen was. Hiertegen is geen grief gericht en dit staat niet verder ter discussie (3.1.3).
De rechtbank overwoog verder dat, nu NVT de nietigheid van het opzeggingsbesluit niet (tijdig?) had ingeroepen, van de rechtmatigheid ervan moest worden uitgegaan en dat voor toetsing daarvan op de voet van onrechtmatige daad geen plaats was. Een beroep op art. 2:8 kan weliswaar ook na verstrijken van de vervaltermijn worden gedaan, doch dan moet wel sprake zijn van bijkomende omstandigheden die maken dat “toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is”. (3.1.4) Hiertegen wordt met succes gegriefd.
Het hof overweegt dat “bij de behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel tot invoering van de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW en de daarmee samenhangende invoering van art. 2:8 lid 2 BW” [geen nadere vindplaats] zou zijn overwogen geen bijzondere omstandigheden vereist zijn voor het buiten beschouwing laten van een besluit op grond van art. 2:8 lid 2 BW, jegens een bij een rechtspersoon betrokkene die niet tijdig een initiatief tot vernietiging heeft genomen, nu art 2:8 BW “zelf al vereisten stelt die een lichtvaardig beroep op die bepaling uitsluiten”
Het hof vervolgt met “De vraag òf NVT al dan niet voldoende omstandigheden heeft gesteld voor een terecht beroep op art. 2:8 lid 2 BW is echter in zoverre niet relevant dat NVT naar het oordeel van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW niet kan bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. […] Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe in strijd met het bepaalde in art 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn.”

Het hof oordeelt dat het besluit tot opzegging in strijd is met art. 2:8 lid 1 BW, onrechtmatig is, en veroordeelt de vereniging tot vergoeding van de daardoor door NVT geleden schade.

Mijn indruk is dat hiermee de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 de facto in ruime mate zijn effect van bescherming van de vereniging wordt ontnomen. Cassatie zou duidelijkheid kunnen bieden.

arrest van 27 januari 2015
in de zaak van
[NVT] B.V. , appellant, tegen
Internationale Meubel Groep Holding B.V. voorheen Internationale Meubel Groep,

op het bij exploot van dagvaarding van 14 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2013, gewezen tussen appellante – verder: NVT – als eiseres (tezamen met [directeur van NVT B.V.] en [N Holding] B.V.) en geïntimeerde – verder: IMG – als gedaagde.

1Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/261815/HA ZA 13-215)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 12 november 2008 (waarbij een comparitie van partijen werd bepaald) en 29 juli 2009 (waarbij de zaak naar de parkeerrol werd verwezen).

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende aanvulling van eis (met zes producties);
  • de memorie van antwoord (met een productie);
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij H12 formulier d.d. 30 december 2014 door NVT toegezonden productie, die NVT bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.1.

Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende:
  1. NVT voert een onderneming waarin de detailhandel in meubelen wordt uitgeoefend. De aandelen van NVT worden gehouden door [N Holding] B.V. (verder: [N Holding]). [directeur van NVT B.V.] (verder: [directeur van NVT B.V.]) is enig aandeelhouder van [N Holding].
  2. IMG is bij notariële akte opgericht als vereniging. Leden van de vereniging zijn, kort samengevat, (eigenaren van) detailhandelszaken in meubelen, woningtextiel en aanverwante zaken die een lidmaatschapsovereenkomst zijn aangegaan met Euretco N.V. dan wel een met deze laatste verbonden onderneming. Doel van de vereniging is onder meer het behartigen van de belangen van de aangesloten leden. Ten behoeve van dat doel hield IMG zich onder meer bezig met ‘het gezamenlijk ten behoeve van en voor rekening van de individuele leden afzonderlijk plaatsen van orders, het doen produceren van meubelen en woningtextielzaken (…)’ NVT was lid van IMG.
  3. Bij brief van 20 juli 2005 (prod. 2 inl. dagv.) heeft IMG het lidmaatschap van NVT met onmiddellijke ingang opgezegd met als reden “(…) dat van ons als vereniging redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren. (…)” IMG voerde een viertal gronden aan die volgens haar zowel ieder voor zich als gezamenlijk tot dat standpunt leidden. IMG verweet [directeur van NVT B.V.], kort samengevat: (1) dat zij had vernomen dat NVT lid van een andere inkoopgroep zou worden, (2) dat [directeur van NVT B.V.] bonusbetalingen in MKB BV (hof: Mondial Keukens Benelux B.V., waarin [N Holding] aanvankelijk 60% van de aandelen had en Euretco en IMG elk 20% en welke aandelen [N Holding] bij koopovereenkomst van 13 oktober 2004 aan Euretco B.V. (verder: Euretco) heeft verkocht voor een koopsom van € 2.700.000,= en op 12 november 2014 aan Euretco heeft geleverd) had gelaten die volgens IMG aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd, (3) dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV, (4) dat [directeur van NVT B.V.] zich ten koste van andere IMG leden had verrijkt met betalingen die in verband met de toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden waren bedongen.
  4. NVT heeft tegen voormelde opzegging bezwaar gemaakt en heeft daartegen op de in de statuten voorgeschreven wijze beroep aangetekend. Dit beroep is door de ledenvergadering verworpen, naar NVT bij brief van 17 oktober 2005 (prod. 5 inl. dagv.) door IMG is meegedeeld.
  5. NVT heeft zich niet in rechte op een vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging als voorzien in art. 2:15 BW beroepen.
  6. Euretco heeft op de in r.o. 3.1.1 onder c genoemde grond 3 de juistheid van overeengekomen koopprijs voor de 60% aandelen in MKB BV bestreden. Volgens Euretco diende die koopprijs nader op € 500.000,= te worden bepaald. Tussen Euretco en [N Holding] is hierover een arbitrageprocedure gevoerd. In die procedure is bij arbitraal eindvonnis van 11 februari 2013 het standpunt van Euretco, dat de koopprijs van € 2.700.000 niet juist zou zijn en zou moeten worden bijgesteld, verworpen.
  7. In een brief d.d. 18 maart 2005 (prod. 9 bij concl. na comp.) schreef IMG aan [directeur van NVT B.V.]:“(…) Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur ertoe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [NVT] BV. (…)”
  8. De vraag òf ten onrechte bonusbetalingen binnen MKB BV zijn gehouden die tot een groter eigen vermogen van MKB BV in de jaarrekening 2003 heeft geleid en daarmee tot een (onterechte en te corrigeren) hogere waardering van de door [N Holding] aan Euretco verkochte aandelen, is door Euretco aan de orde gesteld in een arbitrageprocedure. Bij eindvonnis van 11 februari 2013 hebben de arbiters het verzoek van Euretco om aanpassing van de koopsom voor de aandelen afgewezen.
  9. De discussie tussen Euretco en [N Holding] over het al dan niet juist zijn van de koopprijs voor de aandelen is eveneens onderwerp van discussie geweest in rechtsgeding tussen die partijen waarin Euretco zich met een beroep op de volgens haar te corrigeren waarde van de aandelen op opschorting van haar betalingsverplichtingen (aflossingen op een door [N Holding] aan Euretco verstrekte lening ter hoogte van de koopprijs) heeft beroepen. Bij arrest van 5 november 2013 (prod.1 mem.v.grieven) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en [N Holding], gezien de uitspraak in de arbitrageprocedure, dat beroep van Euretco verworpen en de in die procedure door [N Holding] gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
3.1.2.

Na wijziging van eis bij de nadere conclusie van [directeur van NVT B.V.], [N Holding] en NVT heeft in eerste aanleg alleen NVT gevorderd: een verklaring voor recht dat de opzegging van het lidmaatschap d.d. 20 juli 2005 door IMG ongeldig is en onrechtmatig jegens NVT en dat IMG aansprakelijk is voor alle schade die NVT dientengevolge heeft geleden, welke schade nader is op te maken bij staat, zulks met veroordeling van IMG in de proceskosten. Aan deze vordering legt NVT ten grondslag dat er geen valide gronden waren voor opzegging van het lidmaatschap en IMG met die opzegging slechts heeft beoogd [directeur van NVT B.V.] uit IMG te verwijderen om de aandelen van [N Holding] in MKB BV voor een appel en ei in handen te kunnen krijgen. Bovendien had, zo stelt NVT, de toenmalige voorzitter van IMG, de [toenmalige voorzitter van IMG], een persoonlijk belang bij beëindiging van het lidmaatschap van NVT omdat hij dan (doordat NVT bij een beëindiging van het lidmaatschap haar licenties voor de formules Profijt en Mondial zou verliezen) een nabijgelegen concurrent van NVT zou kunnen overnemen.
3.1.3.

Bij het tussenvonnis van 29 juli 2009 heeft de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht als tweeledig beschouwd: vordering I: verklaring voor recht dat de opzegging van het lidmaatschap ongeldig was envordering II: verklaring voor recht dat de opzegging van 20 juli 2005 jegens NVT onrechtmatig was. De rechtbank legde vordering I uit als een beroep op de vernietigbaarheid van het besluit als bedoeld in art. 2:15 BW en overwoog dat die vordering moet worden afgewezen omdat NVT niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW een vordering tot vernietiging van het besluit had ingesteld en de door NVT gevorderde verklaring voor recht materieel eenzelfde andere strekking heeft. Tegen dit oordeel (en de daarop voortbouwende afwijzing van de desbetreffende vordering) is door NVT geen grief gericht, zodat vordering I in hoger beroep verder niet ter discussie staat.
3.1.4.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 juli 2009 overwogen dat zij vordering II aldus begreep dat NVT stelde dat de opzegging onrechtmatig was omdat de gehanteerde opzeggingsgronden onjuist en ongefundeerd waren dan wel de beëindiging van het lidmaatschap redelijkerwijs niet konden dragen (r.o. 3.7 tussenvonnis 29 juli 2009). De rechtbank honoreerde in het tussenvonnis ten aanzien van de opzeggingsgronden 1 en 4 het standpunt van NVT, dat die gronden de opzegging niet konden dragen. De rechtbank hield, verwijzende naar een door partijen daartoe op de comparitie in eerste aanleg gemaakte afspraak, een oordeel over opzeggingsgronden 2 en 3 (en over de gronden in onderlinge samenhang bezien) aan in afwachting van (in elk geval) een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het op dat moment bij dat hof aanhangig hoger beroep in de zaak tussen [N Holding] en Euretco betreffende de betalingsverplichtingen van Euretco voor de door [N Holding] aan Euretco overgedragen aandelen MKB BV (toev. Hof: de zaak waarin na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad het in r.o. 3.1.1 onder i genoemde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is gewezen).
3.1.5.

Bij het beroepen eindvonnis van 18 december 2013 overwoog de rechtbank (kort samengevat), dat, nu door NVT niet de nietigheid van het opzeggingsbesluit was ingeroepen, van de rechtmatigheid van dat besluit moest worden uitgegaan en dat voor een toetsing van de rechtmatigheid van dat besluit alsnog op de voet van onrechtmatige daad geen plaats was. De rechtbank achtte om die reden ook vordering II niet toewijsbaar omdat, naar de rechtbank overwoog, NVT zich voor de gestelde onrechtmatigheid van de opzegging alleen had beroepen op het voor het opzeggingsbesluit gehanteerd zijn van onjuiste en ongefundeerde redenen (r.o. 2.10 vs 18 december 2013). De rechtbank voegde daaraan toe dat uit de wetsgeschiedenis bij art. 2:8 BW weliswaar blijkt dat een beroep op dat artikel ook mogelijk is ten aanzien van besluiten waarvan de vernietiging had kunnen worden gevorderd maar die door het verstrijken van de vervaltermijn onherroepelijk zijn geworden doch dat dan wel sprake moest zijn van bijkomende omstandigheden die maken dat toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (r.o. 2.11 vs 18 december 2013). Volgens de rechtbank waren door NVT zodanige bijkomende omstandigheden onvoldoende gesteld en is niet gebleken dat IMG, rekening houdend met alle betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het opzeggingsbesluit van 20 juli 2005 heeft kunnen komen (r.o. 2.12 vs 18 december 2013). De rechtbank wees de vorderingen van NVT af en veroordeelde NVT in de proceskosten van het geding in eerste aanleg.
3.2.

NVT heeft tegen het eindvonnis van 18 december 2013 vier grieven aangevoerd en, onder aanvulling van haar in de appeldagvaarding geformuleerde eis gevorderd:
– vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
– te verklaren voor recht dat IMG zich jegens NVT onrechtmatig althans onzorgvuldig heeft gedragen, althans niet zodanig heeft gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd door haar lidmaatschap van IMG per 20 juli 2005 met onmiddellijke ingang op te zeggen en bij die opzegging te volharden, en
– IMG te veroordelen tot vergoeding van alle schade die NVT dientengevolge heeft geleden, welke schade nader is op te maken bij staat.
– IMG te veroordelen tot terugbetaling aan NVT van hetgeen NVT ter uitvoering van dat vonnis aan IMG heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling,
– veroordeling van IMG in de proceskosten van beide instanties, alsmede in de nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.1.

In de grieven I en II verwijt NVT de rechtbank dat zij ten onrechte de opzeggingsgronden 2 en 3 niet heeft beoordeeld. Volgens NVT miskent de rechtbank hiermee de op de comparitie in eerste aanleg tussen partijen gemaakte procesafspraak en treedt zij daarmee buiten de door de partijen omlijnde rechtsstrijd en heeft zij het in art. 24 Rv neergelegde beginsel van de partijautonomie en lijdelijkheid van de rechter geschonden.
3.3.2.

Het hof acht deze verwijten ongegrond. NVT doelt bij de door haar genoemde procesafspraak op de tussen hen gemaakte afspraak waarnaar in het tussenvonnis van 29 juli 2009 (r.o. 3.9) door de rechtbank wordt verwezen, te weten de afspraak dat de rechtbank over de eerste en vierde opzeggingsgrond al zou oordelen, doch dat de beoordeling over de opzeggingsgronden 2 en 3 (en de overige materiële geschilpunten) zou worden aangehouden in afwachting van een uitspraak van dit hof in het hoger beroep van het geding tussen NVT en Euretco. In het proces-verbaal van de comparitie is die afspraak als volgt verwoord: “De raadslieden van partijen verklaren zich er mee akkoord dat de rechtbank vervolgens in het te wijzen vonnis enkel oordeelt over de kwestie van de (rechts)persoon als lid van IMG en over de kwestie van de vernietiging van het besluit ex art. 2:15 BW. Ter zake van de overige, materiële geschilpunten zal bij het te wijzen vonnis de zaak worden verwezen naar de parkeerrol, in ieder geval in afwachting van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in de lopende procedure tussen [N Holding] BV en Euretco BV, waarbij het deels om hetzelfde materiële onderwerp gaat, zulks ter voorkoming van tegenstrijdige oordelen.”
3.3.3.

Naar het oordeel van het hof houdt voormelde afspraak niet meer in dan dat partijen op voorstel van de rechtbank ermee instemden dat de rechtbank haar oordeel op enkele punten aanhield in afwachting van een uitspraak in het hoger beroep van de rechtszaak tussen NVT en Euretco. Dat partijen de omvang van hun rechtsstrijd daarmee op enige wijze hebben beperkt, blijkt daaruit niet. Door NVT is bovendien niet – anders dan door verwijzing naar een volgens haar door IMG in strijd met de afspraak bij nadere conclusie van 5 juni 2013 tegen vordering II gevoerd verweer (op welke stelling het hof hierna nog verder zal ingaan) – toegelicht in welke zin de omvang van de rechtsstrijd door die afspraak zou zijn beperkt.
3.3.4.

Het voorstel van de rechtbank ter comparitie suggereert wel dat de rechtbank op dat moment de opzeggingsgronden relevant achtte voor de beoordeling van de vorderingen van NVT. In haar eindvonnis van 18 december 2013 heeft de rechtbank dat niet meer het geval geacht en oordeelde zij dat – bij gebreke van een beroep op vernietiging binnen de vervaltermijn – van de rechtmatigheid van het opzeggingsbesluit, zowel naar inhoud als naar wijze van totstandkoming, moest worden uitgegaan en dat hernieuwde toetsing van die rechtmatigheid op de voet van onrechtmatige daad niet aan de orde kon zijn. Dit nadere oordeel van de rechtbank heeft NVT wellicht verrast, maar dat betekent niet dat de rechtbank niet tot dit nadere oordeel kon komen. Voor zover in een door de rechtbank op een comparitie voorgestelde rechtsgang al enig rechtsoordeel besloten kan worden geacht, kan een dergelijk oordeel slechts als een voorlopig oordeel worden bestempeld. Het staat de rechtbank altijd vrij om op een dergelijk oordeel terug te komen.
3.3.5.

De stelling van NVT in de inleiding tot de grieven – dat het in strijd met de op de comparitie op 19 januari 2009 gemaakte afspraak moet worden geacht dat IMG bij nadere conclusie van 5 juni 2013 ook ten aanzien van vordering II alsnog het verweer heeft gevoerd dat het opzeggingsbesluit rechtmatig moest worden geacht – leidt niet tot een ander oordeel. Dat IMG met de in r.o. 3.3.2 gerelateerde afspraak enig verweer onmiskenbaar zou hebben prijsgegeven, kan uit die afspraak niet worden geconcludeerd. Dit geldt temeer nu IMG zich reeds bij conclusie van antwoord tegen de – door NVT zelf niet als twee vorderingen geformuleerde – vordering tot een verklaring voor recht subsidiair het verweer voerde dat bij gebreke van een tijdige vordering tot vernietiging van het besluit dit besluit niet meer op formele of inhoudelijke gronden kon worden aangetast en zij meer subsidiair de bezwaren van NVT tegen opzeggingsgronden gemotiveerd heeft betwist. In zoverre betwist IMG terecht de stelling van NVT dat zij gewraakte verweer voor het eerst bij haar nadere conclusie van 5 juni 2013 zou hebben gevoerd. Bovendien houdt het oordeel van de rechtbank – dat van de rechtmatigheid van het besluit moet worden uitgegaan – een rechtsoordeel in waartoe de rechtbank ook zelfstandig en zonder enig door IMG gevoerd verweer van die strekking had kunnen komen.
3.3.6.

Gelet op het voorgaande is van enig buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden zijn door de rechtbank niet gebleken. De grieven I en II worden verworpen.
3.4.1.

In grief III bestrijdt NVT zowel het oordeel van de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op art. 2:8 lid 2 bijkomende omstandigheden vereist zijn die meebrengen dat toepassing van het besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als het oordeel van de rechtbank dat door NVT onvoldoende rechtens relevante omstandigheden voor de toepasselijkheid van art. 2:8 lid 2 zijn gesteld. NVT heeft de volgens haar relevante omstandigheden herhaald en stelt dat IMG zich jegens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op het opzeggingsbesluit kan beroep omdat: (a) dit besluit is genomen teneinde te bewerkstelligen dat [N Holding] genoegen zou nemen met een koopprijs van € 500.000,= voor de 60% aandelen van [N Holding] in MKB B.V. in plaats van met de overeengekomen € 2.700.000,=, (b) voorzitter [toenmalige voorzitter van IMG] van IMG een persoonlijk belang had bij beëindiging van het lidmaatschap van NVT, (c) (d) en (e) NVT door de opzegging in ernstige mate werd benadeeld omdat zij in een verregaande afhankelijkheidsverhouding tot IMG was komen te verkeren, haar bedrijfsruimte geheel naar de formule van IMG had ingericht en door de – door IMG direct aan alle leveranciers kenbaar gemaakte opzegging – van de ene dag op van de andere haar voorraden moest afstoten, haar bedrijfsruimtes moest aanpassen en niet meer voor naleveringen kon zorgen, zulks terwijl in Nederland geen vergelijkbare inkooporganisaties bestonden die voor NVT de plaats van IMG konden innemen.
3.4.2.

Deze grief slaagt in zoverre dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel tot invoering van de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW en de daarmee samenhangende invoering van art. 2:8 lid 2 BW op de vraag, of voor toepassing van het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW om te bereiken dat een besluit jegens een bij een rechtspersoon betrokkene die niet tijdig een initiatief tot vernietiging heeft genomen buiten beschouwing wordt gelaten, sprake zou moeten zijn van bijzondere omstandigheden, is geantwoord dat art. 2:8 lid 2 BW zelf al vereisten stelt die een lichtvaardig beroep op die bepaling uitsluiten.
3.4.3.

De vraag òf NVT al dan niet voldoende omstandigheden heeft gesteld voor een terecht beroep op art. 2:8 lid 2 BW is echter in zoverre niet relevant dat NVT naar het oordeel van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW niet kan bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. Het hof verwijst naar de memorie van toelichting bij het betreffende wetsartikel: “Art 2:8 lid 2 bevat een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het stemt wat dit betreft overeen met de leden 2 van art. 6:2 en 6:248. Het is vooral van belang omdat art. 2:15, anders dan art. 11 (oud), niet de mogelijkheid kent van een beroep op vernietigbaarheid van een onbillijk werkend besluit bij wijze van verweer (….)” (MvT, Kamerstukken II 17 725, nr. 1-3, p. 58).
3.4.4.

Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe in strijd met het bepaalde in art 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn. Nu NVT met haar hoger beroep gewijzigde vordering een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door NVT in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering.
3.4.5.

Naar het oordeel van het hof stelt NVT terecht dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van NVT in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft NVT gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van NVT (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden. Het hof is met NVT van mening dat de inhoud van de brief van IMG aan [directeur van NVT B.V.] (prod. 9 concl. na comparitie NVT) daarvan blijk geeft. De zinsnede in die brief: “Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur er toe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [NVT] BV.” – in welke zinsnede wordt gedoeld op de discussie tussen [N Holding] en Euretco over de koopprijs voor de door [N Holding] overgedragen 60% van de aandelen MKB BV – laat daarover geen twijfel bestaan. In het licht van voormelde productie heeft IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.4.6.

NVT heeft eveneens voldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging van het lidmaatschap van IMG voor haar aanzienlijke consequenties had, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren. Het hof acht die stelling door IMG niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de beëindiging van het lidmaatschap per direct voor NVT de impact van die consequenties heeft vergroot. Het hof is met NVT van oordeel dat, mede gelet op de lange duur van het lidmaatschap van NVT en de actieve betekenis die [directeur van NVT B.V.] binnen IMG heeft gehad, IMG in de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van NVT een handelen in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig handelen jegens NVT moet worden verweten. Naar het oordeel van het hof had IMG NVT minst genomen een termijn van een half jaar behoren te gunnen voor de overgang naar een situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren. Het hof acht het aannemelijk dat NVT dientengevolge mogelijk schade heeft geleden.
3.4.7.

Gezien voorgaande rechtsoverwegingen faalt grief III voor zover deze is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van een beroep van NVT op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW maar treft deze grief ten aanzien van de nadere vordering van NVT in hoger beroep doel voor zover NVT zich in de toelichting op die grief beroept op feiten en omstandigheden die tot toewijzing van die vordering leiden en voor zover de grief daarmee impliciet gericht is tegen het oordeel van de rechtbank aan het slot van r.o. 2.12, dat NVT ‘haar stelling dat IMG in strijd met art. 2:8 BW heeft gehandeld althans onrechtmatig heeft gehandeld, dan ook onvoldoende feitelijk (heeft) onderbouwd’. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de in hoger beroep gewijzigde vordering II toewijzen als in het dictum nader aan te geven.
3.5.1.

Uit het gedeeltelijk slagen van grief III vloeit voort dat ook grief IV, die is gericht tegen de veroordeling van NVT in de proceskosten van de eerste aanleg, doel treft. Nu beide partijen op enig onderdeel in het ongelijk zijn gesteld (tegen de afwijzing van vordering I is geen grief gericht en vordering II wordt alsnog toegewezen ten behoeve van slechts een deel van de door NVT gevorderde schade), zullen de proceskosten van het geding in eerste aanleg tussen partijen in die zin worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.5.2.

Gezien de in hoger beroep andersluidende beslissing ten aanzien van de proceskosten van de eerste aanleg, is de vordering van NVT tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg aan IMG heeft voldaan toewijsbaar.
3.5.3.

Ook in hoger beroep zijn partijen over en weer op enig punt in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten van het hoger beroep eveneens tussen partijen zullen worden gecompenseerd.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat IMG door de opzegging op 20 juli 2005 van het lidmaatschap van NVT met onmiddellijke ingang onrechtmatig jegens NVT heeft gehandeld;

veroordeelt IMG tot vergoeding van de schade die NVT ten gevolge van voormeld onrechtmatig handelen heeft geleden, welke schade – waarbij de in r.o. 3.4.6 genoemde zorgvuldigheid als uitgangspunt dient te worden genomen – nader is op te maken bij staat;

veroordeelt IMG tot terugbetaling van hetgeen NVT ingevolge het vernietigde vonnis aan haar heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van die betaling tot de dag van terugbetaling;

wijst het door NVT in eerste aanleg of in hoger beroep meer of anders gevorderde af;

compenseert de proceskosten van het geding in eerste aanleg en die van het geding in hoger beroep in die zin tussen partijen dat iedere partij de eigen kosten draagt.

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Royement en jarenlang afwijken van statuten

Rechtbank Midden-Nederland 10 december 2014
ECLI:NL:RBMNE:2014:6094


Constructie waarbij een vereniging afhankelijk van het ledenaantal een ledenraad of ALV heeft. Ledenaantal zweeft rondom de grens. Vereniging heeft al jarenlang een ALV, geen ledenraad. Geroyeerd lid voert zonder succes aan dat het besluit tot ontzetting nietig zou zijn omdat het bestuur niet conform de statuten door de Ledenraad benoemd is, maar door de ALV. Vacatures in bestuur maken bestuur niet onbevoegd, gelet op statutaire regeling. Inhoudelijke toetsing van de gronden van het ontzettingsbesluit niet mogelijk omdat vervaltermijn is verstreken.

Vonnis van 10 december 2014

in de zaak van

de vereniging [eiseres] ,  tegen

[gedaagde] ,  gedaagde.

Partijen zullen hierna De Vereniging en [gedaagde] genoemd worden.

2 De feiten

2.1. De Vereniging is opgericht op 31 maart 1977 als volkstuinvereniging.
2.2. [gedaagde] is in 2001 (volgens [gedaagde]) of 2003 (volgens De Vereniging) lid geworden van De Vereniging en heeft (laatstelijk) de tuinen met nummer 74, 75, 112 en 113 (hierna: de tuinen) van De Vereniging gehuurd. Tussen (het bestuur van) De Vereniging en [gedaagde] zijn vanaf 2008 verschillende geschillen gerezen.
2.3. Op 29 maart 2012 heeft [A], lid van De Vereniging, aangifte bij de politie gedaan tegen [gedaagde] terzake van een op 28 maart 2012 gepleegde mishandeling en vernieling op het volktuinencomplex van De Vereniging.
2.4. Bij brief van 8 mei 2012 (hierna: het besluit) heeft het bestuur van De Vereniging aan [gedaagde] medegedeeld dat hij naar aanleiding van ‘het incident’ op 28 maart 2014 met onmiddellijke ingang is geroyeerd als lid van De Vereniging en tot 1 augustus 2012 de gelegenheid krijgt de door hem gehuurde tuinen te ontruimen. In deze brief is [gedaagde] gewezen op de mogelijkheid van beroep tegen deze beslissing en de beroepstermijn van 30 dagen.
2.5.

De statuten van De Vereniging (hierna: de statuten), zoals vastgesteld door algemene vergadering op 26 februari 1980, bevatten de volgende bepalingen:
Artikel 5.
De vereniging bestaat uit:
a. ereleden;
b. leden van verdienste;
c. leden
d. begunstigers.
(…)
Artikel 10.
1. In de vereniging fungeren de volgende organen:
a. de ledenraad;
b. het bestuur;
(…)
Artikel 11.
1. De ledenraad is de algemene vergadering van de vereniging en bestaat uit afgevaardigden die door en uit de leden worden gekozen.
2. Zolang de vereniging niet meer dan zeshonderd leden telt, wordt voor elke zes leden één afgevaardigde gekozen; zodra de vereniging meer dan zeshonderd leden telt, wordt voor elke tien leden een afgevaardigde gekozen (…).
3. De ledenraad is ontbonden, indien het aantal leden der vereniging beneden de
honderd daalt. In zodanig geval vervallen de bevoegdheden van de ledenraad aan de algemene ledenvergadering van de vereniging.
(…)
Artikel 13.
Tot de taak en bevoegdheden van de ledenraad behoren in het bijzonder:
a. het benoemen en ontslaan van de leden van het bestuur;
(…)
e. het beslissen in beroep over een ontzetting van een lid uit een lidmaatschap als bedoeld in artikel 9 lid 4.
(…)
Artikel 17.
1. Het bestuur bestaat uit tenminste vijf leden.
2. De leden van het bestuur worden benoemd door de ledenraad.
3. (…)
4. (…)
5. Bij een vacature in het bestuur benoemt de eerstvolgende vergadering van de ledenraad een opvolger.
6. Indien in het bestuur één of meer vacatures ontstaan, blijven de overblijvende bestuursleden een bevoegd college vormen, tenzij het aantal zitting hebbende bestuursleden minder bedraagt dan het aantal vacatures. In dat geval zijn de overblijvende bestuursleden verplicht binnen een termijn van één maand na het ontstaan van de laatste vacature een algemene vergadering bijeen te roepen, waarin in de ontstane vacature(s) wordt voorzien.”

3 Het geschil

3.1. De Vereniging vordert

I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] met ingang van 28 maart 2012, althans een door de rechtbank vast te stellen datum, is ontzet uit het lidmaatschap van De Vereniging;
II. veroordeling van [gedaagde] de tuinen met nummer 74, 75, 112 en 113, binnen zeven dagen na betekening van het vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, volledig te ontruimen en ontruimd te houden en deze schoon en braak –derhalve vrij van opstal, gewas en onkruid- ter beschikking te stellen aan De Vereniging, met machtiging van De Vereniging om, indien [gedaagde] in gebreke zou blijven, de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie en de daaraan verbonden kosten op [gedaagde] te verhalen;
III. dat het [gedaagde] zal worden verboden om vanaf zeven dagen na betekening van het vonnis, althans een door de rechtbank te bepalen termijn, te betreden de terreinen van De Vereniging, zijnde de [B] (kadastraal bekend onder Gemeente [plaats], sectie H, nummer 2090) en de [C] (kadastraal bekend onder Gemeente [plaats], sectie G, nummer 2621), onder oplegging van een dwangsom à € 5.000,- voor iedere overtreding;
IV. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum vonnis en de nakosten;
V. alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

3.2. [gedaagde] stelt dat het besluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW en acht zich dan ook niet gehouden de tuinen te ontruimen. Volgens [gedaagde] heeft De Vereniging nooit een ledenraad gehad, zodat het bestuur, dat het besluit genomen heeft, niet overeenkomstig artikel 11 van de statuten is benoemd en [gedaagde] de mogelijkheid is onthouden om bij de ledenraad beroep in te stellen tegen het besluit. Blijkens eigen opgave van De Vereniging bedroeg het aantal leden (inclusief ‘tientjesleden’) tussen 2002 en 2014 nimmer minder dan 100, namelijk tussen 112 en 140 leden, zodat het installeren van een ledenraad verplicht was. Bovendien bestond het bestuur ten tijde van het nemen van het besluit uit drie leden in plaats van de in artikel 17 van de statuten voorgeschreven vijf leden. Subsidiair betwist [gedaagde] de gronden waarop het besluit berust.
3.3. De Vereniging heeft aangevoerd dat er sinds 1990 nimmer een ledenraad heeft gefungeerd omdat er geen animo voor was en omdat het ledental daarvoor te gering was, gelet op het bepaalde in artikel 11 lid 3 van de statuten. Volgens De Vereniging heeft zij sindsdien nooit tenminste 100 leden gehad, behoudens in het jaar 2011 (103 leden) en 2013 (100 leden), waarbij De Vereniging ‘de ‘tientjesleden’ niet meetelt omdat zij niet als lid van de vereniging moeten worden beschouwd. De reguliere algemene vergadering heeft al die tijd in plaats van de ledenraad gefungeerd en kon dat ook doen omdat die vergadering een hoger democratisch gehalte heeft dan de ledenraad. Het bestuur dat het besluit heeft genomen, bestond volgens De Vereniging uit vijf leden en het besluit steunt op voldoende inhoudelijke gronden. Subsidiair stelt De Vereniging dat de vernietiging van het besluit in de zin van artikel 2:15 BW niet is ingeroepen en de vervaltermijn als bedoeld in artikel 2:15 lid 5 BW reeds is verstreken.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1. De rechtbank stelt voorop, dat ingevolge artikel 2:8 lid 1 BW, een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet of de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Voorts is, ingevolge artikel 2:14 lid 1 BW, een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, nietig is, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit.
4.2. [gedaagde] stelt niet gehouden te zijn de tuinen te ontruimen, omdat het besluit nietig is op grond van het bepaalde in artikel 2:14 lid 1 BW en hij dus nog immer lid is van De Vereniging. [gedaagde] heeft primair gesteld dat het bestuur van De Vereniging dat het besluit heeft genomen niet benoemd is door de ledenraad en evenmin bestond uit vijf leden, zoals de statuten voorschrijven. Ten aanzien van de ledenraad, stelt [gedaagde] dat De Vereniging sinds haar oprichting in 1977 nimmer een ledenraad heeft gekend. De Vereniging stelt dat zij sinds 1990 geen ledenraad (meer) heeft gehad.
4.3. De rechtbank overweegt, dat tussen partijen vaststaat, dat De Vereniging in ieder geval gedurende meer dan 20 jaar geen ledenraad kent en dat, zo staat ook tussen partijen vast, in die jaren De Vereniging (in ieder geval) eenmaal per jaar een algemene vergadering heeft gehouden, waarin –onder meer- de leden van het bestuur van De Vereniging zijn benoemd. [gedaagde] heeft algemene vergaderingen van De Vereniging bijgewoond en was, naar eigen zeggen, tot 2008 actief binnen De Vereniging. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] of enig ander lid van De Vereniging ooit besluiten van de algemene vergadering heeft betwist op grond van de omstandigheid dat deze besluiten ten onrechte niet door de ledenraad waren genomen. Zelfs indien moet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van [gedaagde], dat het ledental groter was dan 100, zodat niet de algemene vergadering, maar enkel de ledenraad bevoegd was de leden van het bestuur te benoemen, op grond van artikel 11 van de statuten, dan nog moet worden vastgesteld dat [gedaagde], net als de overige leden van De Vereniging, al die jaren de bestuurlijke realiteit heeft geaccepteerd, en daaraan ook heeft meegewerkt, waarin, wederom uitgaande van de juistheid van zijn eigen stelling, niet de ledenraad, maar de algemene vergadering als hoogste orgaan van De Vereniging fungeerde en –onder meer- de leden van het bestuur benoemde.
4.4. Voorts heeft [gedaagde], die vanaf 2008 meermalen is aangeschreven door en in gesprek is geweest met het bestuur van De Vereniging omdat hij zich volgens het bestuur niet hield aan de geldende regels binnen het volkstuinencomplex, ook in die meer persoonlijke contacten met het bestuur, zich nimmer op het standpunt gesteld dat de leden van het bestuur niet bevoegd waren om als bestuur van De Vereniging op te treden omdat zij niet door de ledenraad waren benoemd.
4.5. Gelet op het vorenstaande, is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [gedaagde] zich na al die jaren thans op het standpunt stelt dat het bestuur niet als orgaan van De Vereniging besluiten kan nemen omdat de leden van dat bestuur niet door de ledenraad maar door de algemene vergadering zijn benoemd. Dit standpunt, indien juist, zou immers voor De Vereniging vergaande consequenties hebben, terwijl [gedaagde], net als de andere leden van De Vereniging, steeds heeft geaccepteerd en eraan heeft meegewerkt dat de leden van het bestuur door de algemene vergadering werden benoemd. Hierbij komt, dat de benoeming van het bestuur door de algemene vergadering, zoals opgenomen in artikel 2:37 BW, door de wetgever is aangemerkt als karakteristiek voor de vereniging en een van de waarborgen voor het democratische karakter van de vereniging (MvA II, Parl.Gesch. 2, p. 422). In dit kader is gesteld noch gebleken dat de democratische besluitvorming in De Vereniging beter tot zijn recht zou zijn gekomen in een ledenraad dan in de algemene vergadering. Dit betekent dat beroep van [gedaagde] op de nietigheid van het besluit, dat gebaseerd is op de stelling dat de leden van het bestuur niet door het juiste orgaan van De Vereniging zijn benoemd, wordt verworpen.
4.6. Evenmin is het besluit nietig vanwege de getalsmatige samenstelling van het bestuur. [gedaagde] heeft gesteld dat het bestuur dat het besluit heeft genomen uit drie, in plaats van het in de statuten voorgeschreven aantal van tenminste vijf, leden bestond. De Vereniging heeft dit standpunt gemotiveerd betwist en aangegeven uit welke vijf leden het bestuur bestond ten tijde van het nemen van het besluit. Hierop heeft [gedaagde] enkel herhaald dat zijns inziens het bestuur uit drie leden bestond. In artikel 17 lid 6 van de statuten is bepaald dat, ook in geval van vacatures, de overblijvende bestuursleden een bevoegd college (blijven) vormen, tenzij het aantal zitting hebbende bestuursleden minder bedraagt dan het aantal vacatures, welke situatie zich niet voordoet in de stelling van [gedaagde]. Dit betekent dat, zelfs indien de stelling van [gedaagde] juist zou zijn, hetgeen door De Vereniging gemotiveerd is betwist, hieruit nog immer niet voortvloeit dat het besluit daarmee nietig zou zijn. Ook deze grond kan derhalve het beroep op nietigheid van het besluit niet dragen.
4.7. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat hij niet tegen het besluit in beroep heeft kunnen gaan omdat het beroepsorgaan, de ledenraad, niet bestond. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [gedaagde] geaccepteerd dat niet de ledenraad, die immers in De Vereniging niet bestond, maar de algemene vergadering als hoogste orgaan van de vereniging fungeerde. Mede gelet op het bepaalde in artikel 11 van de statuten, waarin is bepaald dat de bevoegdheden van de ledenraad vervallen aan de algemene vergadering indien de ledenraad is ontbonden, betekent dit, dat [gedaagde] in beroep had kunnen gaan bij de algemene vergadering. Hieruit volgt dat het ontbreken van de ledenraad als orgaan van De Vereniging niet met zich brengt dat het besluit nietig is.
4.8. Subsidiair heeft [gedaagde] gesteld dat het besluit op ondeugdelijke gronden is genomen. Deze stelling, die overigens door De Vereniging is betwist, kan, zelfs indien juist, niet leiden tot de vaststelling dat het besluit nietig is en behoeft dan ook geen verdere bespreking. Deze stelling van [gedaagde] zou, indien juist, immers uitsluitend kunnen leiden tot de conclusie dat het besluit vernietigbaar is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 BW. [gedaagde] kan die vordering tot vernietiging echter niet meer doen, aangezien, zoals tussen partijen vaststaat, hij niet binnen de in artikel 2:15 lid 5 BW genoemde termijn, waarbinnen de bevoegdheid bestaat om vernietiging van het besluit te vorderen, die vordering heeft gedaan en die bevoegdheid daarmee is vervallen. Ook de subsidiaire grond leidt derhalve niet tot de conclusie dat het besluit nietig is.
4.9. Het vorenstaande betekent dat het beroep van [gedaagde] op de nietigheid van het besluit niet slaagt. De rechtbank oordeelt dan ook dat het besluit in rechte vaststaat, zodat [gedaagde] met ingang van 8 mei 2012 geen lid meer is van De Vereniging. De vordering van De Vereniging om een verklaring voor recht met die inhoud kan dan ook worden toegewezen.
4.10. Tussen partijen staat vast dat het huren van een volkstuin van De Vereniging uitsluitend is voorbehouden aan leden van De Vereniging, zodat uit het vorenstaande oordeel voortvloeit dat [gedaagde] de door hem gehuurde tuinen met nummer 74, 75, 112 en 113 dient te ontruimen. [gedaagde] heeft deze vordering niet afzonderlijk betwist, zodat ook deze vordering van De Vereniging wordt toegewezen. De verzochte machtiging van De Vereniging om de ontruiming zonodig zelf te (doen) bewerkstelligen wordt afgewezen, nu artikel 556 lid 1 Rv voorschrijft dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Tegen de termijn van ontruiming is geen verweer gevoerd, zodat de vordering met betrekking tot de termijn wordt toegewezen.
4.11. De vordering van De Vereniging om [gedaagde] te verbieden de terreinen van De Vereniging te betreden is niet betwist en wordt, mede gelet op de tussen partijen bestaande conflictueuze relatie en de omstandigheid dat het niet-leden niet is toegestaan die terreinen te betreden, toegewezen. De gevorderde dwangsom matigt de rechtbank tot het bedrag van € 250,00 per overtreding met een maximum van € 10.000,00.
4.12. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. …

5 De beslissing

De rechtbank

5.1. verklaart voor recht, dat [gedaagde] met ingang van 8 mei 2012 is ontzet uit het lidmaatschap van De Vereniging;
5.2. veroordeelt [gedaagde] de tuinen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis volledig te ontruimen en ontruimd te houden en deze schoon en braak, derhalve vrij van opstal, gewas en onkruid, ter beschikking te stellen aan De Vereniging;
5.3. verbiedt [gedaagde] om vanaf zeven dagen na betekening van dit vonnis te betreden de terreinen van De Vereniging, zijnde de [B] (kadastraal bekend onder Gemeente [plaats], sectie H, nummer 2090) en de [C] (kadastraal bekend onder Gemeente [plaats], sectie G, nummer 2621);
5.4. veroordeelt [gedaagde] om aan De Vereniging een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat hij het hiervoor in 5.3. uitgesproken verbod overtreedt, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt;
5.5. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van De Vereniging tot op heden begroot op € 1.833,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.6. veroordeelt [gedaagde], onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door De Vereniging volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
– € 226,00 aan salaris gemachtigde;
– te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.7. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8. wijst het meer of anders gevorderde af.

De vervaltermijn, het begrip ‘orgaan’, en een kerkelijke stichting

Rechtbank Midden Nederland, 26 november 2014
ECLI:NL:RBMNE:2014:6400


Stichtingenrecht, bij uitzondering. De rechter bevestigt dat de vervaltermijn van één jaar, om vernietiging van een besluit te vorderen, hard is en niet verlengd kan worden, noch door stuiting, noch door afstand van de termijn door de vereniging: de voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de Stichting belang heeft bij haar verzoek, mede gelet op het feit dat de vervaltermijn uit artikel 2:15 lid 5 BW op 29 november 2014 verstrijkt, de rechtspersoon daar geen afstand van kan doen en de stuitingsregeling van artikel 3:316 BW niet van toepassing is.” 
Volgens de heersende leer moet de rechter vervaltermijnen in het algemeen ambtshalve toepassen, dus ook als partijen er niet over beginnen (ECLI:NL:PHR:2013:CA1970, r.o. 2.5). In dat licht kan worden opgemerkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een vervaltermijn in plaats van een verjaringstermijn onder overweging dat “[a]nders dan van verjaring kan van het verval geen afstand door de rechtspersoon worden gedaan, waardoor de rechtszekerheid wordt gediend, die juist bij de materie der geldigheid van besluiten zo’n grote rol speelt.” (Kst 17725, nr. 3, p. 62). Verder: 1 dag te laat, is te laat (Kollen, p. 445, NJ 2001, 610)


Verder een analyse van wat een orgaan is, omdat alleen van besluiten van een “orgaan” vernietiging kan worden gevorderd. “Tekst &; Commentaar” en Dijk/Van der Ploeg worden geciteerd, niet de Asser-serie. Kollen was mogelijk minder voor de hand liggend in een zaak over een stichting. Conclusie:Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de Kleine Synode worden aangemerkt als een orgaan van de Stichting. Op grond van artikel 14, tweede lid van de statuten van de Stichting heeft de Kleine Synode een duidelijke welomschreven bevoegdheid om binnen de Stichting een functie vervullen en een besluit te nemen, te weten het bewerkstelligen van de ontbinding van de stichting. Dit wordt nog duidelijker indien men beziet dat het bestuur op dat besluit niet of nauwelijks invloed kan uitoefenen[,] omdat dit besluit niet in[,] maar na overleg met het bestuur wordt genomen.”


Het betreft een zeldzaam (uniek?) voorbeeld van de verzoekschriftprocedure van art. 2:15 lid 3 sub b, waarbij het bestuur van een rechtspersoon vernietiging door de rechter vordert van een besluit van de rechtspersoon zelf, zij het van een ander orgaan. Het bestuur zou dus in principe als eiser en als gedaagde moeten optreden. Daarom schrijft de wet voor dat de rechter eerst een persoon benoemt, die als gedaagde zal optreden. De rechter merkt op dat die persoon het besluit niet hoeft te verdedigen, hij kan zich ook refereren aan het oordeel van de rechter. 

Enigzins cryptische overweging over dat het naderende einde van de vervaltermijn voor een vereist belang zou zorgen – dit lijkt eerder betrekking te hebben op spoedeisendheid. Echter, hoewel op grond van art. 2:15 lid 3 sub b de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd is, betekent dat niet spoedeisendheid vereist is, of dat het zou gaan om een voorlopige voorziening, of om een kort geding (voor zover dat al mogelijk zou zijn in een verzoekschriftprocedure). Bovendien: redelijk belang wordt genoemd in art. 2:15 lid 3 sub a, niet in sub b (zo ook Kollen, p. 446); voorts valt lastig in te zien hoe de met ontbinding bedreigde stichting geen belang zou kunnen hebben bij haar voortbestaan. 


Voor de liefhebber nog: kerkelijk recht. 
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer

Beschikking van de voorzieningenrechter van 26 november 2014 in de zaak van
de stichting STICHTING KERK EN WERELD verzoekster,
en het rechtspersoonlijkheid bezittende kerkgenootschap PROTESTANTSE KERK IN NEDERLAND belanghebbende.




1Verloop van de procedure

1.1.

Op 12 november 2014 is ter griffie van deze rechtbank door de Stichting een verzoekschrift ex artikel 2:15 lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingediend. Het verzoekschrift strekt tot aanwijzing van een persoon die in een te entameren procedure strekkende tot vernietiging van het door de Kleine Synode op 29 november 2013 genomen besluit om – kort gezegd – de Stichting te ontbinden met ingang van 1 januari 2015. Verder heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat de kosten van deze procedure voor rekening van de Stichting blijven.
1.2.

Op 18 november 2014 is ter griffie van deze rechtbank het verweerschrift van PKN ontvangen.
1.3.

Op 20 november 2014 is ter griffie van deze rechtbank een faxbericht van
mr. [] ontvangen.

1.4.

De griffier heeft partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van 24 november 2014.
1.5.

Ter zitting zijn verschenen:
  • mr. drs. [x], advocaat voornoemd;
  • de heer. [A], algemeen bestuurslid van de Stichting;
  • mevrouw [B], bestuurslid en secretaris van de Stichting;
  • mr. [naam], advocaat voornoemd;
  • de heer [C], werkzaam bij Bureau Juridische Zaken van de dienstenorganisatie van PKN, gevolmachtigde van PKN.
1.6.

Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.

2De feiten

De Stichting heeft aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd.
2.1.

De Stichting is op 25 februari 1946 opgericht vanwege de toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk. Zij is een protestantse stichting in de zin van ordinantie 11-27 van de kerkorde en de generale regeling stichtingen.
2.2.

Het statutaire doel van de Stichting is ‘ het leveren van een bijdrage aan de bezinning over vraagstukken op het grensvlak van geloof en samenleving ’.
2.3.

De statuten van de Stichting zijn laatstelijk gewijzigd op 4 oktober 2006. Artikel 10 daarvan bepaalt dat overdracht van taken, bevoegdheden, rechten of verplichtingen door de Stichting slechts is toegestaan indien zulks geschiedt aan de kerk zelf of aan een andere protestantse stichting en niet dan met voorafgaande instemming van de Kleine Synode. Artikel 14 van de statuten luidt, voor zover nu van belang:
“1. Het bestuur van de stichting is bevoegd — bij gemotiveerd besluit en na voorafgaande schriftelijke instemming van de Kleine Synode alsmede van het bestuur van de dienstenorganisatie — de stichting te ontbinden. (…)
2. De Kleine Synode is bevoegd bij schriftelijk en gemotiveerd besluit na advies van het bestuur van de dienstenorganisatie de stichting te ontbinden. Het besluit tot ontbinding door de Kleine Synode kan slechts worden genomen na overleg met het bestuur van de stichting.
(…)
5. Bij ontbinding van de stichting wordt de bestemming van een batig liquidatiesaldo bepaald door de Kleine Synode op voorstel van het bestuur van de stichting en passend bij de
doelstelling van de stichting.
(…)”

2.4.

Volgens de jaarrekening over 2012 bedroeg het eigen vermogen van de Stichting per ultimo 2012 (afgerond) € 8.760.000,00.
2.5.

De Kleine Synode heeft – na een tussenbesluit van 21 juni 2013 – op
29 november 2013 besloten om de Stichting te ontbinden met ingang van 1 januari 2015. Dit besluit is genomen in weerwil van het standpunt van het bestuur van de Stichting.
2.6.

Gelet op de in artikel 11 van de statuten voorgeschreven procedure, heeft het bestuur van de Stichting een bezwaarschrift ingediend bij het Generale College voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen (hierna: GCBG). Bij uitspraak van
3 september 2014 heeft het GCBG de bezwaren ten aanzien van de bestemming van het liquidatiesaldo gegrond verklaard, maar de bezwaar tegen (de overige onderdelen van) het ontbindingsbesluit afgewezen.

3Het verzoek en verweer

3.1.

De Stichting heeft een verzoek ingediend strekkend tot aanwijzing van een persoon, tegen wie de vordering van de Stichting strekkende tot vernietiging van het besluit van 29 november 2013 kan worden ingesteld. Daarbij heeft de Stichting primair voorgesteld om de heer mr. [D], wonende te [woonplaats], te benoemen en subsidiair PKN, althans de heer [E], algemeen directeur van de dienstenorganisatie PKN.
3.2.

Ter bewaking van haar rechten en ter vermijding van elke discussie omtrent de vraag of haar bevoegdheid tot het instellen van de vordering zou zijn vervallen, ziet de Stichting zich genoodzaakt om voor het verstrijken van de vervaltermijn van één jaar van artikel 2:15 lid 5 BW (te weten uiterlijk op 28 november 2014) een vordering tot vernietiging van de genomen besluiten in te stellen.
3.3.

PKN heeft verweer gevoerd. Daarop zal hierna worden ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Allereerst moet de vraag worden beoordeeld of de Kleine Synode een orgaan is van de Stichting. De voorzieningenrechter neemt daartoe het volgende in aanmerking. Volgens de Stichting is de Kleine Synode een orgaan van de Stichting, volgens PKN is dat niet het geval. Het begrip orgaan is in de wet niet gedefinieerd.
4.2.

In Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Inleidende opmerkingen bij: Burgerlijk Wetboek boek 2, Titel 1 Algemene bepalingen, staat onder 2. Enkele begrippen sub a opgenomen:
Orgaan
Men kan onder organen van een rechtspersoon verstaan de personen of colleges die aan de voor die rechtspersoon geldende wettelijke, statutaire of reglementaire competentieregels de bevoegdheid ontlenen om in de organisatie van die rechtspersoon een bepaalde functie te vervullen (Van Schilfgaarde, GS Rechtspersonen, art. 7 (oud), aant. 4). Het orgaan behoeft geen beslissingsmacht op een bepaald terrein te hebben; ook een louter adviserend college kan orgaan zijn. Men verwarre degenen die deel uitmaken van de organen van een rechtspersoon, niet met de ruimere kring van institutioneel betrokkenen, bedoeld in artikel 2:8
lid 1 BW.
(…).

4.3.

In paragraaf 5.2 Organen, algemeen op pagina 93 in Dijk/Van der Ploeg, 6de druk, 2013, wordt de definitie van een orgaan als volgt omschreven:
‘Een of meer natuurlijke en/of rechtspersonen, die bij het optreden in functie krachtens enige bepaling in de statuten of de wet belast zijn met een nader omschreven taak en aan wie daarbij beslissingsbevoegdheid omtrent de eigen taakuitoefening is toegekend.’

4.4.

In paragraaf 5.3., De mogelijkheid om organen te creëren op pagina 96 in Dijk/Van der Ploeg, 6de druk, 2013, staat onder 2 opgenomen:
‘ Organen dienen gecreëerd te worden in de statuten. Organen kunnen dus niet gecreëerd worden bij reglement of gewoon besluit. Commissies en werkgroepen aan wie geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid gegeven wordt, kunnen wel op die manier ontstaan. Worden in de statuten van een vereniging aan bijvoorbeeld een wedstrijdcommissie bestuurlijke bevoegdheden gedelegeerd dan kan deze commissie als orgaan van de vereniging worden aangemerkt. (…) 

4.5.

In het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 juli 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX0852) heeft het gerechtshof in rechtsoverweging 4.4. overwogen:
‘Het hof overweegt als volgt. De wet geeft geen definitie van het begrip “orgaan” van een rechtspersoon, maar uit het stelsel van de wet volgt, dat onder het begrip “orgaan” in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed.

4.6.

In de Akte van statutenwijziging van de Stichting van 4 oktober 2006 staat opgenomen:
Onder punt 5 van de ‘Inleiding’:
Reden voor wijziging van deze statuten is dat de stichting een stichting was volgens de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk. Dit kerkgenootschap is per 1 mei 2004 door vereniging opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland, gevestigd te Utrecht. Krachtens overgangsbepaling 251 bij de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (hierna ook: ‘de kerk’) en overgangsbepaling 2 bij de generale regeling stichtingen, behorende bij deze kerkorde, is de stichting sinds genoemde vereniging protestantse stichting in de zin van de generale regeling stichtingen.

In artikel 1 (NAAM EN ZETEL) lid 2:
De stichting is een voortzetting van de Hervormde Stichting Kerk en Wereld en is thans een stichting overeenkomstig de artikel 2 en 3 van de generale regeling voor stichtingen als bedoeld in ordinantie 11 tot en met 27 van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (hierna ook: ‘de kerk’).

In artikel 14 (ONTBINDING EN VEREFFENING) lid 2:
De Kleine Synode is bevoegd bij schriftelijk en gemotiveerd besluit na advies van het bestuur van de dienstenorganisatie de stichting te ontbinden. Het besluit tot ontbinding door de Kleine Synode kan slechts worden genomen na (onderstreping voorzieningenrechter) overleg met het bestuur van de stichting.

4.7.

Hoewel de Stichting een kerkelijke stichting is, zoals ook blijkt uit haar statuten, is de Stichting ook een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:285 BW en verder.
Dit maakt dat de Stichting niet alleen onderworpen is aan het kerkelijk recht, maar dat zij zich ook tot de burgerlijke rechter kan wenden met de vraag het besluit van een orgaan te vernietigen wegens één van de drie in artikel 2:15 lid 1 a-c BW genoemde gronden.

4.8.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de Kleine Synode worden aangemerkt als een orgaan van de Stichting.
Op grond van artikel 14, tweede lid van de statuten van de Stichting heeft de Kleine Synode een duidelijke welomschreven bevoegdheid om binnen de Stichting een functie vervullen en een besluit te nemen, te weten het bewerkstelligen van de ontbinding van de stichting.
Dit wordt nog duidelijker indien men beziet dat het bestuur op dat besluit niet of nauwelijks invloed kan uitoefenen omdat dit besluit niet in maar na overleg met het bestuur wordt genomen.

4.9.

De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de Stichting belang heeft bij haar verzoek, mede gelet op het feit dat de vervaltermijn uit artikel 2:15 lid 5 BW op 29 november 2014 verstrijkt, de rechtspersoon daar geen afstand van kan doen en de stuitingsregeling van artikel 3:316 BW niet van toepassing is. Derhalve zal het verzoek als op de wet gegrond worden toegewezen, als na te melden, waarbij geldt dat voor de te benoemen persoon geen bijzondere gedragsregels gelden en deze persoon in de te entameren vernietigingsprocedure (materieel) verweer kan voeren, zich kan refereren of zich kan beperken tot het aanvoeren van argumenten ter onderbouwing van de geldigheid van het bestreden besluit. Ter zitting hebben de Stichting en PKN overeenstemming bereikt over om, in het geval dat onderhavig verzoek zal worden toegewezen, de heer [E] te benoemen. Gelet daarop zal de voorzieningenrechter de heer [E] aldus benoemen.
4.10.

De Stichting zal, zoals verzocht en in het licht van artikel 2:15 lid 3 onder b, laatste zin BW in de kosten van deze procedure worden veroordeeld, […].

5De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.

benoemt als persoon, die ter zake van het geding strekkende tot vernietiging van het besluit van 29 november 2013 in de plaats treedt van de Stichting:
[E], algemeen directeur dienstenorganisatie Protestantse Kerk in Nederland,
domicilie kiezende ten kantore van de advocaat van PKN mr. [naam]: […]

5.2.

veroordeelt de Stichting in de kosten van deze procedure, […];
5.3.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.

draagt de griffier op om een afschrift van deze beschikking aan de heer [E] toe te zenden.


Artikel 15 van Boek 2 BW

  • 1.Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar:
    • a.wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
    • b.wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist;
    • c.wegens strijd met een reglement.
  • 2.Tot de bepalingen als bedoeld in het vorige lid onder a, behoren niet die welke de voorschriften bevatten waarop in artikel 14 lid 2 wordt gedoeld.
  • 3.Vernietiging geschiedt door een uitspraak van de rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon:
    • a.op een vordering tegen de rechtspersoon van iemand die een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting die niet is nagekomen, of
    • b.op vordering van de rechtspersoon zelf, ingesteld krachtens bestuursbesluit tegen degene die door de voorzieningenrechter van de rechtbank is aangewezen op een daartoe gedaan verzoek van de rechtspersoon; in dat geval worden de kosten van het geding door de rechtspersoon gedragen.
  • 4.
  • 5.De bevoegdheid om vernietiging van het besluit te vorderen, vervalt een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd.




Beroep tegen inschrijving nieuw bestuur door KvK

College van Beroep voor het bedrijfsleven 12 maart 2014
ECLI:NL:CBB:2014:109

Beroep van ontslagen oud-voorzitter van een vereniging tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister door de Kamer van Koophandel. Op grond van art. 8:6 Awb en art. 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb) is het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd in enige instantie. De reden voor de bijzondere procesingang is (vermoedelijk) dat de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW voor vernietiging van het ontslagbesluit is verstreken. De oud-voorzitter is ontslagen op de ALV van 4 april 2009, het nieuwe bestuur is op 8 september 2009 ingeschreven door de KvK, pas op 14 december 2011 maakt de oud-voorzitter bezwaar bij de KvK. Dat is blijkbaar nog tijdig. De rechter onderzoekt de gang van zaken op de ALV alsnog en acht het besluit geldig. De vraag is echter of een procedureel gebrek, dat slechts tot vernietigbaarheid van het besluit van de ALV had kunnen leiden (art. 2:15 lid 1 sub a BW) en dat nu onaantastbaar is door verstrijken van de vervaltermijn, grond had kunnen zijn voor succesvol bezwaar tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister (en wat de rechtsgevolgen daarvan zouden zijn).
Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2014 in de zaak tussen
[naam 1], appellant,
en de Kamer van Koophandel, verweerster,
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: het bestuur van de vereniging [derde belanghebbende].

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2009 (het primaire besluit) heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden (thans: de Kamer van Koophandel) een bestuurswijziging van de vereniging [derde belanghebbende] (de Vereniging) ingeschreven, inhoudende uitschrijving van het bestuur van de Vereniging, waaronder appellant als voorzitter, en inschrijving van een nieuw bestuur.

Bij besluit van 17 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

De Vereniging heeft een reactie ingediend.

Partijen hebben op elkaars stukken gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant is verschenen in persoon en verweerster is verschenen bij haar gemachtigde. Namens de Vereniging zijn verschenen [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1.

Op 1 januari 2014 is, onder intrekking van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997, de Wet op de Kamer van Koophandel (hierna: de wet ) in zijn geheel in werking getreden.
Artikel 76, vierde lid, van de wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij een kamer van koophandel en fabrieken is betrokken, op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2, artikel 69 en artikel 70 van deze wet, de Kamer van Koophandel in de plaats treedt van die kamer van koophandel en fabrieken. Om die reden is in de partijstelling van deze uitspraak de Kamer van Koophandel vermeld.

2.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt het College als volgt.
Appellant heeft eerst op 14 december 2011 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In dat verband heeft appellant van meet af aan verklaard pas op deze datum kennis te hebben genomen van dit besluit, en vervolgens direct bezwaar te hebben gemaakt. Verweerder heeft verklaard dat het primaire besluit niet tevens (in afschrift) aan appellant is verzonden. Voorts is van belang dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat appellant al eerder van het primaire besluit kennis heeft genomen dan wel redelijkerwijs kon hebben genomen. Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster het bezwaar van appellant wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

3.

Ten aanzien van de inschrijving van de opgave tot de bestuurswijziging overweegt het College als volgt.
3.1

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet 2007 wordt een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die volgens de statuten de zetel in Nederland heeft, ingeschreven in het handelsregister. Artikel 18 van die wet bepaalt dat tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerst lid, onderdeel a en b, het tweede lid en het derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
Artikel 4, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 (Stb. 2008, nr. 240) bepaalt dat verweerster onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is en of de opgave juist is. Het tweede lid bepaalt dat, indien verweerster ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en ook van oordeel is dat die opgave juist is, zij onverwijld overgaat tot inschrijving.

In artikel 5, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 is daarnaast bepaald dat verweerster weigert om tot inschrijving over te gaan als zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Het tweede lid bepaalt voorts dat verweerster kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien (onder e) zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.

3.2

Verweerster heeft een opgave tot wijziging van het bestuur van de Vereniging ontvangen. Die opgave is ondertekend door [naam 2], één van de nieuwe bestuurders. Verweerster heeft bij brief van 12 augustus 2009 verzocht om nadere informatie, welke is ontvangen. Overgelegd zijn de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging alsmede stukken die zien op de procedure die heeft geleid tot het besluit van de Algemene Ledenvergadering (ALV) van 4 april 2009 tot wijziging van het bestuur van de Vereniging. Naar aanleiding van die informatie heeft verweerster de genoemde opgave ingeschreven in het Handelsregister.
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerster ten onrechte tot inschrijving is overgegaan omdat – samengevat – de bestuurswijziging onrechtmatig tot stand is gekomen. Verweerster heeft immers niet om machtigingen gevraagd van de leden, die niet op de ALV aanwezig waren. Voorts is bij de opgave van die wijziging valsheid in geschrift gepleegd, omdat zonder haar toestemming de handtekening van [naam 4] is gebruikt, aldus appellant.

3.3

Het College is op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting van oordeel dat de procedure, die heeft geleid tot de wijziging van het bestuur, aan de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging voldoet. Voor een besluit van de ALV inzake een bestuurswijziging is geen meerderheid van de leden van de Vereniging vereist; een meerderheid van de op de ALV wel aanwezige leden volstaat. Appellant betwist dit ook niet langer.
Vast staat dat de op 4 april 2009 gehouden – tijdig aangekondigde en vooraf toereikend geagendeerde – ALV vijf leden aanwezig waren. Vast staat tevens dat die vijf leden vóór het ontslag van appellant als voorzitter hebben gestemd en, onder andere, hebben beslist om [naam 2] tot één van de nieuwe bestuurders te benoemen, in de functie van secretaris/penningmeester. Het College is van oordeel dat verweerster dan ook terecht heeft geconcludeerd dat de hiervoor aangeduide opgave tot, onder meer, uitschrijving van appellant als bestuursvoorzitter afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon en dat geen aanleiding bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave. Reeds de (fysieke) aanwezigheid van vijf leden die instemden met het daartoe strekkende voorstel, onder meer, appellant te ontslaan en, onder meer, [naam 2] tot nieuw bestuurslid te benoemen kon bewerkstelligen dat dit besluit conform de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement en aldus rechtmatig kon worden genomen. De omstandigheid dat nog eens vijf andere leden door middel van schriftelijke machtigingen op deze vergadering in dezelfde zin als de vijf fysiek aanwezige leden aan de stemming hebben deelgenomen, legt, gelet op het voorgaande, derhalve geen gewicht meer in de schaal voor de beantwoording van de vraag of meerbedoeld besluit rechtmatig kon worden genomen. Hetgeen appellant met betrekking tot die machtigingen heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.

Dat in dit verband op enigerlei sprake zou zijn van valsheid in geschrift, is onvoldoende aannemelijk geworden. Appellant heeft daarvan ook geen aangifte gedaan.

Bovendien heeft appellant geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid, die artikel 2:15 BW hem biedt, te weten de bevoegdheid om vernietiging van (in dit geval) het besluit van de ALV van 4 april 2009 te vorderen.

4.

Het beroep is ongegrond.
5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.