Voetbalvereniging verkoopt bouwgrond

  • VSV is een voetbalvereniging en eigenaar van een perceel grond in Velsen.
  • De statuten bepalen dat “Het algemeen bestuur is, mits met voorafgaande toestemming van de algemene vergadering, bevoegd tot het sluiten van overeenkomsten tot het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen”
  • “Op 1 december 2014 heeft een vergadering van de algemene ledenvergadering (hierna: ALV) van VSV plaatsgevonden. Daarbij waren 48 leden en zeven bestuursleden aanwezig, alsmede [A.]. In de notulen, die zijn ondertekend door [A.] en de toenmalige secretaris ([B.]), is onder meer vermeld … Na de nodige discussies over financiële consequenties, tijdslijnen etc, vraagt het bestuur mandaat van de ledenvergadering om met deze 3 partijen verder te onderhandelen en een contract te sluiten. De vergadering stemt voor met 2 onthoudingen.” 
  • Op 29 januari 2016 wordt een notariele verkoopopvereenkomst gesloten. Op 11 oktober 2017 is er een nieuw bestuur dat aangeeft dat de taxatiewaarde op basis van 144 woningen 10 miljoen is, terwijl de waarde van de verkoopprijs 4 miljoen is (namelijk E 100.00 cash, plus herontwikkeling van het sportpark op een ander perceel).
    • het huige plan lijkt 380 woningen te zijn. 
  • De notulen van de ALV van 1 december 2014 zijn goedgekeurd na de verkoopovereenkomst, en ten tijde van het oude bestuur. “Op 18 april 2016 heeft een vergadering plaatsgevonden van de ALV van VSV. In de notulen van die vergadering is vermeld dat de notulen van de vergadering van 1 december 2014 zonder op- of aanmerkingen worden goedgekeurd.”
  • Het nieuwe bestuur: “Conclusie: er is een behoorlijke gap tussen waarde versus opbrengst en wij twijfelen over de rechtsgeldigheid van de koopovereenkomst i.v.m. niet bevoegde en onvolledige ondertekening van deze overeenkomst.”
  • “In de eerste plaats ligt de vraag voor of de vereiste toestemming van de ALV van VSV aan het bestuur van VSV voor het sluiten van de koopovereenkomst waarbij de gronden van VSV werden verkocht aan [projectontwikkelaar] BPD is gegeven. Dit toestemmingsvereiste is vastgelegd in artikel 15 lid 2 van de statuten van VSV. Deze beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur van VSV heeft externe werking, zo volgt uit artikel 2:44 lid 2 BW in samenhang met artikel 2:45 lid 3 BW. Dat betekent dat als de benodigde toestemming van de ALV van VSV ontbreekt, VSV in beginsel het ontbreken van die toestemming kan inroepen tegenover BPD en VSV niet is gebonden aan de koopovereenkomst met BPD.”
  • “Bij de beoordeling komt het daarom aan op de uitleg van het besluit van de ALV. Anders dan bij de uitleg van contracten, waarbij de meer subjectieve Haviltex-maatstaf moet worden toegepast en alle gedragingen en verklaringen van partijen in ogenschouw worden genomen, dient bij de uitleg van besluiten een meer objectieve benadering te worden gevolgd, op basis van schriftelijke stukken die kenbaar zijn voor degenen die niet bij de besluitvorming waren betrokken (vgl. bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2016, JOR 2017/159 (Ugchelenplaza) en Hoge Raad 26 november 2010, JOR 2011/7 (Silver Lining)). Met name de bewoordingen van de notulen van de vergadering van 1 december 2014, alsmede de bewoordingen van de relevante statutaire bepaling, zijn daarom leidend. Vooropgesteld wordt daarbij dat de ondertekening van deze notulen van 1 december 2014 niet ter discussie staat en dat de notulen in de volgende vergadering van de ALV van 18 april 2016 zonder op- of aanmerkingen zijn goedgekeurd, zodat de rechtbank van de juistheid van de inhoud van de notulen van 1 december 2014 zal uitgaan.”
  • “De rechtbank is van oordeel dat uit deze bewoordingen van de notulen, die gelet op het voorgaande leidend zijn, niet anders kan worden afgeleid, dan dat het mandaat van de ALV niet alleen betrekking had op het onderhandelen met BPD (en partners) over de overdracht van het perceel van VSV, maar ook om een contract hierover aan te gaan. Dat staat immers uitdrukkelijk in de (goedgekeurde) notulen van 1 december 2014. Uit het gebruik van het woord “mandaat” leidt de rechtbank voorts af dat de ALV met de plannen van het bestuur tot de overdracht van het perceel van VSV aan BPD (en partners) instemde, en daarvoor dus toestemming verleende en het bestuur vertegenwoordigingsbevoegd maakte de koopovereenkomst met BPD te sluiten. De enkele omstandigheid dat niet de woorden “toestemming” of “vertegenwoordigingsbevoegdheid” zijn gebruikt brengt daarin geen verandering, omdat het geven van een mandaat instemming, en daarom ook toestemming, impliceert en daarmee de vertegenwoordigingsbevoegdheid is gegeven aan het bestuur.”
  • Na nog enkele overwegingen: “De conclusie is daarom dat geen gebreken kleven aan de besluitvorming binnen VSV over de vervreemding van het perceel en dat VSV aan de koopovereenkomst met BPD is gebonden. “
  • En verder: “Daarnaast heeft [A.] een dubbelrol gespeeld bij de totstandkoming van de koopovereenkomst, namelijk als technisch voorzitter (feitelijk voorzitter ad interim) van VSV en tevens directeur van Rabobank Amstel & Vecht, terwijl BPD een volle dochtervennootschap is van Rabobank.” Uit de uitspraak lijkt A de overeeknomst alleen te hebben gesloten.
  • Uit de uitspraak blijkt niet of A, als voorzitter, zelfstandig vertegenwoodigingsbevoegd was. Kennelijk was dit geen punt van debat in deze zaak. De meeste statuten van verengingen bepalen dat de verening wordt vertegenwoordigd door twee bestuursleden gezamenlijk, of iets in die trant.

ECLI:NL:RBNHO:2021:630

Bestuurder doet zaken met zijn vader

ECLI:NL:GHSHE:2019:3263

Deze uitspraak gaat over een stichting, namelijk een woningstichting . Eerst is de vader statutair directeur/bestuurder. Daarna is zijn zoon bestuurder. De zoon gaat (als medewerker van de stichting) akkoord met een offerte van zijn vader voor de werkzaamheden “directievoering” bij een bouwproject voor een vergoeding van 3.5% van de aanneemsom. “Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is geweest van een tegenstrijdig belang bij [de zoon van appellant] bij het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak met [de vader, appellant]”, gelet op de familieband. Krachtens de statuten was de zoon dus niet vertegenwoordigingsbevoegd. De vraag is of de stichting dit ook kan inroepen tegen de vader. “Zoals [vader, appellant] terecht heeft betoogd, is de externe bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder van een stichting toekomt, onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit (artikel 2:292 lid 3 BW). De beperking van artikel 10 lid 2 van de statuten vloeit niet voort uit de wet, zodat deze beperking in beginsel niet aan [appellant] kan worden tegengeworpen.” Er is echter een uitzondering indien ” in de omstandigheden van het gegeven geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid  onaanvaardbaar is dat degene die met de rechtspersoon handelde de rechtspersoon aan de met deze gesloten overeenkomst houdt, indien hij ondanks de hem bekende bevoegdheidsbeperking toch deze overeenkomst aanging”. Volgens het Hof is die uitzondering van toepassing. De Stichting hoeft de vader dus niet te betalen, en  wat er al betaald aan de vader moet terugbetaald worden aan de Stichting (op grond van onverschuldigde betaling).  De vader kan niet aantonen dat hij werkzaamheden heeft verricht, dus er vindt geen verrekening plaats voor daadwerkelijk gewerkte uren.

Factuur 18 november 2018 – de tariefafspraak van 3,5% van de aanneemsom

6.5.9.

Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.203 van het bestreden vonnis dat niet is komen vast te staan dat door de RvT, in afwijking dan wel in aanvulling op de eerdere afspraken, een tarief van 3,5% van de aanneemsom van het project [project 2] was afgesproken. De grief is verder gericht tegen het oordeel dat de toenmalige directeur [de zoon van appellant] . niet bevoegd was tot het maken van een dergelijke afspraak, omdat sprake was van een tegenstrijdig belang gelet op de bloedverwantschap tussen [de zoon van appellant] . en [appellant] , zodat aan de betaling van € 141.595,06 geen rechtsgeldige overeenkomst dan wel rechtsgeldig besluit ten grondslag heeft gelegen en dit bedrag onverschuldigd is betaald en volledig moet worden terugbetaald. Ook Grief III van het principaal appel is mede gericht tegen het oordeel dat sprake is van onverschuldigde betaling. Deze grieven lenen zich in zoverre voor gezamenlijke behandeling.
6.5.10.

De Stichting stelt dat de offerte en opdrachtbevestigingen waarbij de opdracht aan [appellant] werd gegeven om de werkzaamheden inzake het project [project 2] te verrichten tegen een tarief van 3,5% van de aanneemsom, exclusief btw, zijn opgesteld gelijk met de factuur van 18 november 2008 en zijn geantedateerd naar februari 2007. De opdracht was in strijd met de eerdere afspraken met de RvT en is gegeven zonder dat de RvT daarvan op de hoogte was. De opdracht is door [de zoon van appellant] . verstrekt in strijd met artikel 10 lid 2 van destijds geldende statuten van de Stichting. Er was immers sprake van een tegenstrijdig belang aan de zijde van [de zoon van appellant] . gelet op de aard van de overeenkomst en de eerstegraads familieband tussen vader en zoon [appellant] . Daarnaast is bij de opdracht uitgegaan van een veel te hoge aanneemsom van € 4.005.641,71 exclusief btw. De aanneemsom zoals afgesproken met hoofdaannemer [hoofdaannemer] bedroeg € 2.610.000,- exclusief btw voor de bouw van het woongebouw van het project, € 232.175,- exclusief btw voor de bouw van de kelder, en € 105.476,- exclusief btw voor de bouw van het zwembad; in totaal € 2.947.651,-. Niet is gebleken dat [appellant] substantiële werkzaamheden voor dit project heeft verricht. Met deze afspraak spanden vader en zoon [appellant] samen om de Stichting te benadelen. Gelet op het oorspronkelijke uurtarief van € 70,- exclusief btw en het aantal uren dat [appellant] gewerkt had en nog zou werken, is sprake van een voor de Stichting ongunstige deal, aldus de Stichting.
6.5.11.

[appellant] voert aan dat de afspraak met de RvT per 1 juli 2008 is gewijzigd in een aanstelling op regiebasis. Volgens [appellant] is een kenmerk van werken op regiebasis dat de opdrachtgever van te voren niet weet welke kosten hij aan de werkzaamheden kwijt is; als het werk langer duur dan verwacht, komt het voor rekening en risico van de opdrachtgever aangezien hij per uur betaalt. In 2008 heeft de accountant van de Stichting het initiatief genomen voor een andere afspraak waarbij de totaalkosten per project inzichtelijk werden en meteen konden worden opgevoerd in plaats van na afloop. [de zoon van appellant] . en de accountant hebben vervolgens overlegd over een passend tarief, dat bleek 3,5% van de aanneemsom te zijn. [appellant] was hier niet bij betrokken. Vervolgens is de afspraak tot stand gekomen tussen [appellant] en [de zoon van appellant] . namens de Stichting om de werkzaamheden voor project [project 2] uit te voeren voor 3,5% van de aanneemsom. Omdat het wenselijk was om de kosten per project vanaf de aanvang inzichtelijk te maken, heeft [appellant] op verzoek van zijn zoon besloten de reeds gefactureerde bedragen te crediteren en het percentage van 3,5% vanaf het begin van het project in rekening te brengen en de reeds gefactureerde bedragen als voorschot daarop in mindering te brengen. [appellant] erkent dat de offerte en opdrachtbevestigingen zijn geantedateerd. De RvT is daarover geïnformeerd en keurde dat goed, maar dit is geen onderwerp geweest van een formele vergadering, aldus [appellant] .
Volgens [appellant] was 3,5% een alleszins acceptabel en gebruikelijk tarief in de bouwwereld. Gelet op de vele uren die [appellant] met het project bezig was, heeft hij zich zelfs mogelijk financieel benadeeld met deze wijziging. De Stichting is dan ook niet benadeeld door de afspraak van 3,5%. De Stichting liep een risico omdat zij akkoord was gegaan met een regieopdracht waarbij de uren op nacalculatie in rekening zouden worden gebracht. Het is dus aannemelijk dat de beloning van 3,5% van de aanneemsom uiteindelijk voor de Stichting voordeliger was, aldus [appellant] .
Wat betreft de kwestie van het tegenstrijdig belang voert [appellant] aan dat, nu zowel de aanstelling als het aanvankelijke uurtarief van € 70,- alsmede de latere regie-overeenkomst van 1 juli 2008 uitdrukkelijk door de RvT zijn geaccordeerd, artikel 10 lid 2 van de statuten niet op gaat. Bovendien was geen sprake van een tegenstrijdig belang bij [de zoon van appellant] . De afspraak heeft niet plaatsgevonden op initiatief van [de zoon van appellant] . of [appellant] maar op initiatief van de accountant. Er was geen sprake van een persoonlijk belang van [de zoon van appellant] . maar hooguit een belang van zijn vader. Bovendien is het besluit genomen in het belang van de Stichting en is zij door de tariefwijziging niet benadeeld. [de zoon van appellant] . was daarom bevoegd om het besluit dat aan de tariefwijziging ten grondslag lag te nemen, zodat sprake is van een rechtsgeldige afspraak. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] hieraan toegevoegd dat het eventueel ontbreken van benodigde toestemming van de RvT [appellant] overigens niet kan worden tegengeworpen omdat deze beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet uit de wet voortvloeit.

6.5.12.

Het hof overweegt als volgt. Artikel 10 lid 2 van de destijds geldende statuten van de Stichting luidt als volgt:
“In gevallen waarin sprake is van een tegenstrijdig belang tussen de directeur en de stichting, wordt de stichting in en buiten rechte vertegenwoordigd door de voorzitter (respectievelijk diens plaatsvervanger) en een of meer leden van de raad van toezicht. Een en ander ter beoordeling van de raad van toezicht.”

6.5.13.

In de statuten ontbreekt een definitie van wat onder tegenstrijdig belang moet worden verstaan. Evenmin bevatten de statuten aanknopingspunten voor de uitleg van dit begrip. Het hof zoekt daarom aansluiting bij de vaste rechtspraak over artikel 2:256 (oud) BW dat een vergelijkbare bepaling bevatte over tegenstrijdig belang van het bestuur van een besloten vennootschap. Volgens deze rechtspraak is de strekking van de bepaling over tegenstrijdig belang om te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen. Deze bepaling strekt in de eerste plaats tot bescherming van het belang van de vennootschap door de bestuurder de bevoegdheid te ontzeggen de vennootschap te vertegenwoordigen als hij door de aanwezigheid van een persoonlijk belang of door zijn betrokkenheid bij een ander met dat van de rechtspersoon niet parallel lopend belang niet in staat moet worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht. Voor de toepassing hiervan is niet vereist dat zeker is dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden, doch is voldoende dat de bestuurder te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval (Hoge Raad 29 juni 2007, NJ 2007, 420 (Bruil), ECLI:NL:HR:2007:BA0033, rov. 3.5 en 3.7). Voor het aannemen van een tegenstrijdig belang is niet vereist dat de bestuurder zelf bij de rechtshandeling partij is. Het bestaan van een familieband tussen de bestuurder en de desbetreffende partij kan in dit opzicht voldoende zijn (Hoge Raad 14 november 1940, NJ 1941, 321; ECLI:NL:HR:1940:AG1920).
6.5.14.

Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is geweest van een tegenstrijdig belang bij [de zoon van appellant] . bij het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak met [appellant] . Gelet op de nauwe familieband tussen vader en zoon [appellant] geldt dat [de zoon van appellant] . op zijn minst kan worden beschouwd als betrokken bij het belang van zijn vader in de zin van het Bruil-arrest. Dit belang liep niet parallel aan het belang van de Stichting. De vader had immers belang bij een zo hoog mogelijke vergoeding, en de Stichting had belang bij een zo laag mogelijke vergoeding. [de zoon van appellant] . had zich daarom niet in staat mogen achten het belang van de Stichting en de daaraan verbonden onderneming met de vereiste integriteit en objectiviteit te behartigen en had zich van de desbetreffende rechtshandeling moeten onthouden. Volgens artikel 10 lid 2 van de statuten diende de stichting bij een tegenstrijdig belang van de directeur immers vertegenwoordigd te worden door de voorzitter en een of meer leden van de RvT. De wijze waarop betrokkenen – [appellant] , [de zoon van appellant] . en de RvT – eerdere tariefafspraken met [appellant] tot stand brachten, namelijk met goedkeuring van de RvT, is ook in lijn met deze uitleg van artikel 10 lid 2 van de statuten.
6.5.15.

[appellant] heeft gesteld dat de RvT over de gewijzigde tariefafspraak is geïnformeerd en deze afspraak heeft goedgekeurd, wat door de Stichting wordt betwist. [appellant] heeft deze stelling echter niet met concrete feiten onderbouwd, terwijl hij bij pleidooi in hoger beroep heeft verklaard niet te weten of de RvT toestemming heeft gegeven voor deze tariefafspraak, zodat het hof aan die stelling voorbijgaat. Het hof volgt [appellant] evenmin in zijn stelling dat artikel 10 lid 2 van de statuten niet van toepassing zou zijn vanwege de door de RvT goedgekeurde eerdere afspraken. De afspraak over 3,5% van de aanneemsom als beloning week nu juist af van die eerdere afspraken, en vanwege het aanwezige tegenstrijdige belang was [de zoon van appellant] . niet bevoegd om de eerder gemaakte afspraken te wijzigen. Ten slotte is niet relevant of het initiatief voor deze afspraak, zoals [appellant] stelt, bij de accountant heeft gelegen.
6.5.16.

Hieruit volgt dat [de zoon van appellant] . op grond van artikel 10 lid 2 van de statuten de Stichting niet mocht vertegenwoordigen bij het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak. Zoals [appellant] terecht heeft betoogd, is de externe bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder van een stichting toekomt, onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit (artikel 2:292 lid 3 BW). De beperking van artikel 10 lid 2 van de statuten vloeit niet voort uit de wet, zodat deze beperking in beginsel niet aan [appellant] kan worden tegengeworpen.
6.5.17.

De Stichting heeft, in reactie op het beroep van [appellant] op deze bepaling bij pleidooi in hoger beroep, aangevoerd dat [appellant] zich hierop niet mag beroepen omdat hij als oud bestuurder wist dat hij en zijn zoon vanwege tegenstrijdig belang de overeenkomst niet op deze wijze mochten aangaan.
6.5.18.

Het hof stelt voorop dat het bij de vraag of een rechtspersoon zich op een bevoegdheidsbeperking als hier aan de orde jegens derden kan beroepen in beginsel geen verschil maakt of degene die met de rechtspersoon handelde van deze interne bevoegdheidsbeperking op de hoogte was. Wel kan het zich voordoen dat in de omstandigheden van het gegeven geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat degene die met de rechtspersoon handelde de rechtspersoon aan de met deze gesloten overeenkomst houdt, indien hij ondanks de hem bekende bevoegdheidsbeperking toch deze overeenkomst aanging (Hoge Raad 17 december 1982, NJ 1983, 480 (Bibolini), ECLI:NL:HR:1982:AG4503, rov. 3.3). Het hof is van oordeel dat in dit geval van dergelijke omstandigheden sprake is en overweegt daartoe als volgt.
6.5.19.

[appellant] was als voormalig bestuurder van de Stichting bekend met de vertegenwoordigingsbeperking uit de statuten. [appellant] was zich er uiteraard ook van bewust dat de Stichting bij de tariefafspraak van 3,5% werd vertegenwoordigd door zijn zoon en niet door de RvT zoals de statuten voorschrijven. [appellant] heeft bovendien niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hij wist dat de RvT evenmin goedkeuring had verleend voor deze gewijzigde tariefafspraak. Enerzijds stelt [appellant] immers, zonder dit concreet te onderbouwen of motiveren, dat de RvT was geïnformeerd en de gewijzigde afspraak had goedgekeurd. Anderzijds stelt [appellant] niet te weten of de RvT goedkeuring had verleend. Nu [appellant] wist dat met deze afspraak zijn eerdere door de RvT goedgekeurde afspraken aanzienlijk zouden worden gewijzigd, en gelet op zijn kennis van de noodzaak om de RvT daarbij te betrekken, had het echter voor de hand gelegen dat hij op zijn minst bij zijn zoon had gevraagd of RvT met de wijziging akkoord was. Daarover heeft [appellant] niets aangevoerd.
6.5.20.

[appellant] diende er ten tijde van het aangaan van de tariefafspraak van 3,5% van de aanneemsom, met terugwerkende kracht tot 1 juni 2007, ernstig rekening mee te houden dat deze afspraak nadelig was voor de Stichting ten opzichte van de tot dan toe geldende afspraken. Tot het moment waarop deze afspraak werd gemaakt – [appellant] heeft niet betwist dat dit ten tijde van het opmaken van de bijbehorende factuur op 18 november 2008 is geweest – had [appellant] immers slechts werkzaamheden gefactureerd tot en met oktober 2007. Anders dan voor de maanden juni tot en met oktober 2007 ontbreken concrete stellingen over het aantal gewerkte uren in de maanden daarna. Ook voor de periode vanaf 1 juli 2008, toen gold dat [appellant] op regiebasis werd ingezet, ontbreken voldoende onderbouwde stellingen over de omvang van de uren die [appellant] sindsdien tot het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak aan het project heeft besteed. De overgelegde verklaringen van (onder)aannemers en betrokkenen bieden daarover onvoldoende concrete aanknopingspunten.
Indien echter veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de werkzaamheden die [appellant] vanaf november 2007 tot november 2008 in het project [project 2] heeft verricht maandelijks van vergelijkbare omvang zijn geweest als in de maanden juni tot en met oktober 2007 (gemiddeld circa 60 uren per maand), dan had [appellant] deze werkzaamheden op basis van de op dat moment geldende afspraken kunnen declareren voor ruim € 50.000,- exclusief btw (13 maanden x 60 uren x € 70,-). Samen met het reeds gedeclareerde bedrag tot en met oktober 2007, had het totale bedrag daarmee in november 2008 circa € 75.000,- exclusief btw bedragen, iets meer dan de helft van het bedrag van ruim € 140.000,- exclusief btw dat de Stichting volgens de gewijzigde tariefafspraak verschuldigd zou zijn. Weliswaar kocht de Stichting daarmee ook de beloning voor nog te verrichten werkzaamheden af, maar er zijn geen aanwijzingen dat op dat moment nog een vergelijkbare hoeveelheid werkzaamheden te verwachten was. Het feit dat het hoofdgebouw al in het voorjaar van 2008 was opgeleverd, wijst eerder op het tegendeel. Of de Stichting daadwerkelijk is benadeeld door de gewijzigde tariefafspraak is niet vast te stellen, omdat een registratie van de uren die [appellant] sinds oktober 2007 gewerkt heeft ontbreekt en [appellant] sindsdien tot aan het maken van de gewijzigde afspraak geen uren heeft gedeclareerd. Deze omstandigheden komen in dit verband echter voor zijn rekening, zodat ervan uit moet worden gegaan dat [appellant] er ten tijde van het aangaan van de gewijzigde tariefafspraak ernstig rekening mee moest houden dat dit een voor de Stichting nadelige wijziging zou opleveren.

6.5.21.

Gelet op de voorgaande omstandigheden is het hof van oordeel dat toepassing van de regel dat de Stichting zich op grond van artikel 2:292 lid 3 BW niet jegens [appellant] kan beroepen op het vertegenwoordigingsgebrek bij het aangaan van de gewijzigde tariefaanspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW, zodat de Stichting dit gebrek wel aan [appellant] kan tegenwerpen. Het gevolg daarvan is dat tussen de Stichting en [appellant] geen overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot het tarief van 3,5% van de aanneemsom, zodat het bedrag van € 141.595,06 inclusief btw dat de Stichting op grond daarvan aan [appellant] heeft voldaan, onverschuldigd is betaald.
6.5.22.

Ten slotte heeft [appellant] betoogd dat aan het oordeel dat de afspraak van 3,5% niet rechtsgeldig tot stand gekomen is, niet de conclusie mag worden verbonden dat het ter uitvoering daarvan betaalde bedrag (volledig) onverschuldigd is betaald. Volgens [appellant] moet dan immers voor de periode tot 1 juli 2008 worden teruggegrepen op de afspraak tussen partijen dat maximaal 20 uren per week worden afgerekend tegen € 70,- exclusief btw, en voor de periode na 1 juli 2008 had een redelijk loon moeten worden bepaald in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW.
Het hof is van oordeel, zoals volgt uit wat is overwogen in 6.5.20, dat de stellingen van [appellant] en de ter ondersteuning daarvan overgelegde documenten onvoldoende concreet zijn om zelfs bij benadering de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden in de desbetreffende periode vast te stellen. [appellant] heeft daarom de stelling van de Stichting dat zij het bedrag van € 141.595,06 onverschuldigd heeft betaald, in dit opzicht onvoldoende weersproken. Aan toepassing van artikel 7:405 lid 2 BW komt het hof om dezelfde reden niet toe.

6.5.23.

Uit het voorgaande volgt dat grief II en (in zoverre) grief III falen.

Voorzitter huurt dochter in, vereniging hoeft niet te betalen

Rb. Midden-Nederland 17 januari 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:380

Zaak tussen een patientenvereniging, en de dochter van de (oud-)voorzitter van die vereniging. De dochter is zelf patient. Volgens de dochter heeft de vereniging haar ingehuurd als procjectleider voor een project. De vereniging krijgt een nieuw bestuur, dat besluit om geen gebruik te maken van de diensten van de dochter (en haar vader wordt ontslagen als projectcoordinator).
Volgens de dochter moet de vereniging daarom haar facturen betalen, en een (veel groter) bedrag aan misgelopen winst). De vereniging zegt dat er helemeaal geen overeenkomst is met de dochter.

De rechter oordeelt dat er geen overeenkomst was, omdat de opdracht verlening door de voorzitter (eventueel samen met een algemeen bestuurslid) niet voldoende is. De vereniging wordt namelijk volgens haar statuten alleen vertegenwoordigd door de voorzitter samen met de secretaris of penningmeester. Dat stond ook correct vermeld in het Handelsregister bij de KvK. De vereniging kan zich er met succes op beroepen. De vereniging moet wel betalen voor de reeds verleende diensten (op basis van de regel over onverschuldigde prestatie in artikel 6:203 lid 3 BW). Maar de vereniging hoeft de misgelopen winst niet te betalen.

Vonnis van 17 januari 2018

in de zaak van

[eiseres] ,
 tegen de vereniging [gedaagde] ,

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiseres] is zelfstandig ondernemer en verleent onder de naam [bedrijf] [diensten,] onder meer als projectleider. [gedaagde] is een patiëntenorganisatie voor [naam] .
2.2.

Van februari 2015 tot februari 2016 is [eiseres] betrokken geweest bij het project ‘Weet jij wat ik heb? Mijn aandoening in de klas’. In dat project hebben [gedaagde] en circa zes andere patiëntenverenigingen hun subsidievouchers bijeengelegd om lesmateriaal te laten maken waarmee kinderen hun aandoening op school beter bespreekbaar kunnen maken (hierna: het voucherproject). [eiseres] is bij het voucherproject betrokken door haar vader [vader van eiseres] (hierna: [vader van eiseres] ). [vader van eiseres] is initiator van het voucherproject en was tot 8 juni 2015 voorzitter van het bestuur van [gedaagde] (hierna: het bestuur).
2.3.

[eiseres] heeft in 2015 in het kader van het voucherproject verschillende werkzaamheden verricht. Zij heeft voor de subsidieaanvraag een activiteitenplan en een begroting opgesteld en afgestemd met de deelnemende patiëntenorganisaties. In het activiteitenplan wordt [bedrijf] genoemd als projectleiding. De begroting vermeldt een post voor het projectmanagement voor de jaren 2016, 2017 en 2018 van in totaal € 38.500–, inclusief btw.
2.4.

Op 21 mei 2015 hebben de deelnemende organisaties het activiteitenplan en de begroting goedgekeurd. Dit gebeurde in een door [eiseres] georganiseerde vergadering van deelnemende patiëntenorganisaties, waar [vader van eiseres] (toen voorzitter van [gedaagde] ) en [bestuurslid 1] (bestuurslid van [gedaagde] , hierna: [bestuurslid 1] ) namens [gedaagde] voor goedkeuring hebben gestemd.
2.5.

Op 13 juli 2015 hebben [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] de subsidieaanvraag voor het voucherproject ingediend bij het ministerie van VWS. Dat verleende op 17 december 2015 voor het voucherproject een subsidie van € 378.000,– voor de jaren 2016, 2017 en 2018.
2.6.

[eiseres] heeft in 2015 geen facturen aan [gedaagde] gezonden voor haar werkzaamheden. Wel heeft zij voor haar werkzaamheden bij de subsidieaanvraag een bedrag van € 3.200,– inclusief btw in rekening gebracht bij PGO Support, een door de overheid gefinancierde stichting die patiënten- en gehandicaptenorganisaties adviseert bij subsidieaanvragen. Uit de betreffende factuur (factuur 2015-11 van 28 mei 2015) blijkt dat de vergoeding ziet op 32 gewerkte uren.

2.7.

In het verslag van de bestuursvergadering van [gedaagde] van 4 februari 2015 is opgenomen:
 5. Bestuursaangelegenheden
Voucher project – kort verslag over de vouchermarkt. Er was veel belangstelling van andere patiënten verenigingen en men was enthousiast. […]
Via PGO Support zijn 32 uur professionele ondersteuning voor de penvoerder beschikbaar.
[bedrijf] doet dan het projectmanagement. Mocht dit project doorgaan en de [gedaagde] penvoerder worden dan biedt [vader van eiseres] aan het namens de [gedaagde] te gaan uitvoeren.”

2.8.

In het verslag van de bestuursvergadering van [gedaagde] van 1 september 2015 is opgenomen:
 Acties Meerjarenplan 2015-2018
[…]
Functies [vader van eiseres] : binnen de St. OS. [vader van eiseres] is coördinator projecten zoals voucher project en buktest. [eiseres] is betaald project manager voor bepaalde projecten waaronder projectmanagement voucher.”

2.9.

Op 1 januari 2016 heeft [eiseres] een brief gestuurd aan de voorzitter van het bestuur van [gedaagde] , [voorzitter] (hierna: [voorzitter] ), waarin zij schrijft:
“[…]
Beste [voorzitter] ,

[bedrijf] is de [gedaagde] graag behulpzaam als projectleider van het Voucherproject “weet jij wat ik heb?” zoals beschreven in het projectplan van mei 2015 en de daarbij behorende begroting met toelichting. Deze activiteiten vinden plaats van 1 januari 2016 tot 31 december 2018, waarbij voor de verantwoording aan VWS nog werkzaamheden in 2019 kunnen plaatsvinden. Mijn feitelijke werkzaamheden zijn al in 2015 aangevangen. […]”

In de brief staan de verwachte urenbesteding voor 2016, 2017 en 2018, het uurtarief van € 100,– inclusief btw en afspraken over facturering en algemene voorwaarden. De brief sluit af met het verzoek aan [voorzitter] om de brief voor akkoord te ondertekenen en terug te sturen.

2.10.

Op 22 februari 2016 heeft het bestuur per e-mail aan [vader van eiseres] laten weten dat hij niet langer de coördinator is van het voucherproject. Twee bestuursleden, [bestuurslid 1] en [bestuurslid 2] , zullen die taak van hem overnemen. Het bericht bevat de volgende passage:
“[…]
Het bestuur is van mening dat het onvoldoende is betrokken bij de selectie van en gemaakte afspraken met [bedrijf] . Hoe precies tot nu toe tussen jou en [bedrijf] de werkverdeling is geweest, blijft voor ons onduidelijk. Door de persoonlijke relatie tussen jou en [bedrijf] staat dit naar onze mening op gespannen voet met de regels van good governance zoals het bestuur en overigens ook de overheid die ziet en wenst te praktiseren.

In jouw dossiernotitie van 15 december 2015 staat een aantal stellige uitspraken ( [bedrijf] is geselecteerd voor het projectmanagement; de stichting OS gaat het project aansturen en uitvoeren), die nooit als bestuursbesluit zijn vastgelegd.
[…]”

2.11.

Op 4 april 2016 heeft [voorzitter] per e-mail gereageerd op de onder 2.9 genoemde brief van [eiseres] van 1 januari 2016 en haar – kort samengevat – onder dankzegging bericht dat het bestuur voor het voucherproject verder geen gebruik zal maken van haar diensten. Op 9 april 2016 heeft [eiseres] per e-mail hiertegen geprotesteerd. Bijlage bij dit bericht was factuur 2016-39 d.d. 9 april 2016 voor een bedrag van € 4.400,– inclusief btw, met als omschrijving: “uitgevoerde werkzaamheden inzake project ‘Weet jij wat ik heb?’ periode februari 2015 t/m maart 2016”. Uit een overgelegde specificatie blijkt dat deze factuur ziet op 44 uren.
2.12.

Op 7 september 2016 heeft de advocaat van [eiseres] een brief gestuurd aan het bestuur van [gedaagde] waarin onder meer is opgenomen:
“Hierdoor bericht ik u dat cliënte [bedrijf] alle overeenkomsten – voor zover het gaat om (al dan niet toekomstige) werkzaamheden die niet samenhangen met de factuur van 9 april 2016 – met de [gedaagde] op de voet van artikel 6:265 lid 1 BW per direct geheel ontbindt.”

2.13.

Artikel 14 lid 7 van de statuten van [gedaagde] luidt als volgt:
“De vereniging wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door het bestuur; de vereniging wordt bovendien vertegenwoordigd door twee gezamenlijk handelenden van de volgende functionarissen: voorzitter, secretaris en penningmeester.”

2.14.

[eiseres] heeft de eerste pagina van een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister van de kamer van koophandel van 24 augustus 2016 overgelegd. Bij de bestuurders staat daarin bij “bevoegdheid” vermeld:
“Gezamenlijk bevoegd (met andere perso(o)n(en), zie statuten)”

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 49.445,92, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 september 2016. Het genoemde bedrag is een optelling van vier onderdelen:
  1. € 4.400,– als vergoeding voor de werkzaamheden die [eiseres] in opdracht van [gedaagde] heeft verricht en waarvoor [gedaagde] haar nog moet betalen;
  2. € 38.500,– aan schadevergoeding;
  3. € 6.435,– aan buitengerechtelijke incassokosten (15% van de bedragen onder 1. en 2.); en
  4. € 110,92 aan wettelijke handelsrente, berekend over € 4.400,– over de periode van 9 mei 2016 tot 1 september 2016.
3.2.

[gedaagde] voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Volgens [eiseres] heeft zij met [gedaagde] een overeenkomst van opdracht gesloten met de kenmerken zoals beschreven in het activiteitenplan, namelijk dat [eiseres] in 2016, 2017 en 2018 in opdracht van [gedaagde] het projectmanagement zou doen van het voucherproject, tegen een vergoeding van € 100,– per uur (inclusief btw) tot een maximum van € 38.500,– (inclusief btw) voor de genoemde periode. Deze mondelinge afspraken zouden pas schriftelijk worden vastgelegd als de subsidie was verleend.
[eiseres] heeft de overeenkomst (gedeeltelijk) ontbonden omdat [gedaagde] weigert die laatste afspraak na te komen en ook omdat [gedaagde] de factuur 2016-39 niet betaalt. De schade die is ontstaan doordat geen nakoming van de overeenkomst heeft plaatsgevonden maar ontbinding bedraagt € 38.5000,–. [eiseres] vordert vergoeding daarvan op grond van artikel 6:277 lid 1 BW. Het bedrag betreft de gederfde winst, namelijk het in de begroting van het voucherproject opgenomen bedrag voor het projectmanagement voor de jaren 2016, 2017 en 2018.
[eiseres] onderbouwt haar standpunten met verschillende e-mails en notulen die naar bestuursleden van [gedaagde] zijn gezonden en waarin haar betrokkenheid wordt genoemd, in het bijzonder de onder 2.7 en 2.8 geciteerde passages uit de notulen van bestuursvergaderingen van [gedaagde] .

4.2.

Volgens [gedaagde] kan zij op grond van haar statuten alleen tegenover derden worden vertegenwoordigd door ten minste twee van de drie leden van haar dagelijks bestuur, bestaand uit de voorzitter, de penningmeester en de secretaris (artikel 14 lid 7 van de statuten). Aan dit vereiste is niet voldaan, zodat [gedaagde] geen partij is bij enige overeenkomst met [eiseres] .
Volgens [gedaagde] is de onder 2.7 geciteerde zin: “[bedrijf] doet dan het projectmanagement” in de notulen van 4 februari 2015 later toegevoegd door [vader van eiseres] , die de vader is van [eiseres] . [gedaagde] betwist dat in die vergadering aan de orde is geweest dat [eiseres] het projectmanagement van het voucherproject zou doen. In de volgende bestuursvergadering, op 2 maart 2015 is de toevoeging niet opgemerkt. Bij die vergadering was de secretaris die de notulen had opgesteld niet aanwezig. [gedaagde] heeft haar standpunt onderbouwd door een vergelijking over te leggen tussen het eerste concept en de latere versie van de notulen, waaruit de toevoeging door [vader van eiseres] blijkt, aldus nog steeds [gedaagde] .
De zin: “[eiseres] is betaald project manager voor bepaalde projecten waaronder projectmanagement voucher.” in de in 2.8 geciteerde notulen van 15 september 2015 is wat [gedaagde] betreft een onjuiste weergave van het besprokene. Het was niet bedoeld als bestuursbesluit – en stond daarom niet in een besluitenlijst – maar als antwoord op een vraag van een nieuw bestuurslid wie [vader van eiseres] en [eiseres] eigenlijk waren en wat zij deden. Volgens [gedaagde] was weliswaar binnen het bestuur bekend dat [vader van eiseres] zijn dochter had ingeschakeld bij het voucherproject, maar niet op welke basis. In ieder geval was niet binnen het bestuur besproken dat [eiseres] zou worden ingehuurd door [gedaagde] , zo voert zij aan.

Is [gedaagde] partij bij de overeenkomst?
4.3.

De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon bij haar (rechts)handelingen altijd wordt vertegenwoordigd door natuurlijke personen. Daarbij kan de vraag zich voordoen of die vertegenwoordiging rechtsgeldig was, en aan wie de bevoegdheid toekomt een beroep te doen op een gebrek in de vertegenwoordiging. De vereniging wordt vertegenwoordigd door het bestuur, in voorkomend geval ofwel door het bestuur als geheel (artikel 2:45 lid 1 BW), ofwel door daartoe bevoegde individuele bestuurders (2:45 lid 3 BW).
4.4.

Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , is de rechtbank van oordeel dat uit geen van de aangehaalde passages in de notulen en e-mails (ook niet uit de onder 2.7 en 2.8 opgenomen citaten met betrekking tot het aangaan van een overeenkomst met [eiseres] ) volgt dat een (collectief) bestuursbesluit in de zin van artikel 2:45 lid 1 BW is genomen. Niet is gesteld of gebleken dat het bestuur heeft gesproken over de voorwaarden waaronder [gedaagde] [eiseres] zou inhuren, zodat niet valt in te zien op grond waarvan een daartoe strekkend gezamenlijk bestuursbesluit kan zijn genomen. Dit betekent dat er geen sprake was van vertegenwoordiging van [gedaagde] door het bestuur als geheel.
4.5.

Naast het gezamenlijk bestuur zijn volgens artikel 14 lid 7 van de statuten ook de voorzitter, penningmeester en secretaris gezamenlijk, of twee van deze drie, bevoegd om de vereniging te vertegenwoordigen tegenover derden. Voor zover die regeling een statutaire beperking inhoudt van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een bestuurder als bedoeld in 2:45 lid 3 BW, is het een wettelijk toegestane statutaire beperking. Deze wordt immers omschreven in de laatste volzin van artikel 2:45 lid 2 BW. Dat betekent dat [gedaagde] een beroep kan doen op artikel 14 lid 7 bij haar betwisting van de stelling dat zij partij is bij de overeenkomst. De beperking van de bevoegdheid is op de voorgeschreven wijze ingeschreven in het handelsregister, zodat niet van belang is of [eiseres] die kende. Artikel 2:6 lid 4 BW bepaalt immers dat een wederpartij van een rechtspersoon zich niet kan beroepen op onbekendheid met een feit dat op een door de wet aangegeven wijze openbaar is gemaakt.
4.6.

De rechtbank stelt vast dat geen sprake is geweest van bevoegde vertegenwoordiging van [gedaagde] bij het aangaan van een overeenkomst met [eiseres] , gelet op artikel 14 lid 7 van de statuten. Uit de stellingen van [eiseres] blijkt dat zij bij haar werkzaamheden in 2015 voornamelijk heeft samengewerkt met [vader van eiseres] (tot 8 juni 2015 voorzitter) en met [bestuurslid 1] (de hele relevante periode bestuurslid, maar geen penningmeester of secretaris). Als [vader van eiseres] en/of [bestuurslid 1] in die periode al namens [gedaagde] concrete afspraken hebben gemaakt of toezeggingen hebben gedaan, was voor een rechtsgeldige vertegenwoordiging nog altijd medewerking van een penningmeester of secretaris nodig.
4.7.

De penningmeester in de relevante periode, [penningmeester] , schrijft in een e‑mailbericht van 22 mei 2016 dat hij in 2015 grotendeels afwezig was wegens ziekte, dat hij bij zijn terugkeer door [vader van eiseres] direct is geïnformeerd over de benoeming van [eiseres] en dat hij er geen ogenblik aan heeft getwijfeld dat die benoeming in de bestuursvergaderingen aan de orde is geweest. Hieruit kan weliswaar worden afgeleid dat [penningmeester] in de relevante periode zijn medewerking had willen verlenen aan een overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] , maar ook dat hij dit niet heeft gedaan. [gedaagde] is dus niet door [penningmeester] , tezamen met [vader van eiseres] en/of [bestuurslid 1] vertegenwoordigd. Het is ook niet gesteld of gebleken dat de secretaris van [gedaagde] dat heeft gedaan. Uit de notulen blijkt niet meer dan dat de secretaris in de relevante periode wist dat [eiseres] bezig was voor het voucherproject. Dat is in dit kader onvoldoende.
4.8.

Besluitvorming door onbevoegde vertegenwoordiging kan onder omstandigheden worden bekrachtigd. Een daartoe vereiste bekrachtigingshandeling van [gedaagde] , waarbij [gedaagde] alsnog rechtsgeldig is vertegenwoordigd, ontbreekt echter.
4.9.

Kortom, van een rechtsgeldig bestuursbesluit tot het aangaan van een overeenkomst van opdracht met [eiseres] is geen sprake geweest en evenmin heeft [gedaagde] een onbevoegd genomen besluit daartoe bekrachtigd. De slotsom is dat [gedaagde] geen overeenkomst heeft gesloten met [eiseres] .
Reeds verrichte werkzaamheden
4.10. Dit betekent dat [eiseres] de werkzaamheden die zij vergoed wil zien zonder rechtsgrond heeft verricht. [eiseres] heeft gesteld dat haar prestaties onder de overeenkomst voor een deel al zijn uitgevoerd en dat [gedaagde] baat heeft gehad bij haar werkzaamheden. In dit betoog ligt de stelling besloten dat [gedaagde] een vergoeding is verschuldigd voor die reeds verrichte werkzaamheden, ook als een overeenkomst ontbreekt. De rechtbank kwalificeert dit als een beroep op onverschuldigde prestatie als bedoeld in artikel 6:203 lid 3 BW.

4.11.

Op de ontvanger van een onverschuldigde prestatie rust een ongedaanmakingsverplichting. Artikel 6:210 BW bepaalt wat moet gebeuren wanneer de aard van de prestatie ongedaanmaking uitsluit: als de ontvanger door de prestatie is verrijkt moet hij, voor zover dit redelijk is, de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst vergoeden.
4.12.

Bij dagvaarding heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat zij:
  • met [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] een folder heeft laten maken om andere patiëntenorganisaties enthousiast te maken voor het project;
  • met [vader van eiseres] en [bestuurslid 1] in dat kader evenementen heeft bezocht, waaronder een vouchermarkt;
  • voor de aanvraag van de projectsubsidie een activiteitenplan en een begroting heeft opgesteld en deze heeft afgestemd met de deelnemende patiëntenorganisaties;
  • vergaderingen van deelnemende patiëntenorganisaties heeft georganiseerd;
  • ervoor heeft gezorgd dat op 13 juli 2015 de definitieve subsidieaanvraag is ingediend;
  • in het najaar van 2015 heeft bewerkstelligd dat een subsidievouchers van andere patiëntenorganisaties alsnog voor het project worden ingediend;
  • eind 2015 en begin 2016 heeft gezocht naar een opvolger voor de aan het project verbonden uitgever die in financiële problemen was gekomen en daarover een (concept-)advies heeft gestuurd aan het bestuur.
De aard van deze prestaties sluit naar het oordeel van de rechtbank uit dat zij ongedaan worden gemaakt, terwijl [gedaagde] niet heeft weersproken dat zij [gedaagde] tot voordeel hebben gestrekt. [eiseres] heeft in dat kader onweersproken gesteld dat zij een grote rol heeft gehad bij het van de grond krijgen van het voucherproject en dat zij daarbij goed werk heeft geleverd. [gedaagde] heeft de verleende projectsubsidie geaccepteerd en ook het (concept)advies voor de opvolging van de failliete uitgever opgevolgd. Aldus is gebleken dat [gedaagde] is verrijkt door de prestaties van [eiseres] . Gelet op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder het feit dat de bestuursleden van [gedaagde] ervan op de hoogte waren dat [eiseres] geruime tijd werkzaamheden verrichtte voor [gedaagde] , is het redelijk dat [gedaagde] de volledige waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst moet vergoeden.
4.13.

Bij de bepaling van die waarde zal de rechtbank aansluiten bij de onderbouwing van factuur 2016-39 van [eiseres] aan [gedaagde] . De overgelegde correspondentie bevat voldoende aanwijzingen voor de vaststelling dat zij tenminste de op die factuur genoemde 44 uren aan het voucherproject heeft besteed, nog bovenop de door PGO-Support betaalde 32 uur. Het is voorts aannemelijk dat het uurtarief van € 100,– (inclusief btw) in de sector gebruikelijk en redelijk is, nu ook PGO Support dat tarief betaalde. De rechtbank bepaalt dan ook dat de waarde van de verrichte, maar nog niet betaalde prestaties € 4.400,– bedraagt, welke bedrag zal worden toegewezen.
Gederfde winst
4.14. Nu vaststaat dat [eiseres] geen overeenkomst heeft met [gedaagde] , is er geen plaats voor schadevergoeding wegens (gedeeltelijke) ontbinding als bedoeld in artikel 6:277 BW, zodat de vordering van € 38.500,– aan gederfde winst wordt afgewezen.

Twee ALV’s , twee besturen

Rechtbank Midden-Nederland 22 december 2017


In deze zaak gaat het om een kleine vereniging met een bestuurscrisis. Er ontstaan twee kampen in het bestuur. Dan doen een aantal leden een verzoek om een ALV. Zowel de voorzitter, als één van de andere bestuursleden schrijft een (aparte) ALV uit. Beiden ALV’s worden gehouden op dezelfde dag, maar in een andere stad. Op de ALV georganiseerd door de voorzitter blijft de voorzitter in functie en wordt het andere bestuurslid ontslagen. Op de andere ALV wordt juist de voorzitter ontslagen. 
In deze zaak oordeelt de rechter dat de ALV georganiseerd door het medebestuuurslid ongeldig is, omdat een individueel bestuurslid niet zelfstandig een ALV bijeen kan roepen.  
De rechter spreekt zich  niet uit over de geldigheid van de ALV bijeengeroepen door de voorzitter, zodat (voor mij) onduidelijk blijft wie nu rechtsgeldig bestuurslid van de vereniging is. 
Vonnis in kort geding van 22 december
2017
in de zaak van
1. de vereniging 
[de vereniging] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser sub 2]
wonende te [woonplaats] ,
eisers,          
tegen [gedaagde] ,
De feiten
2.1.
[de vereniging] is een kleine politieke
partij met ongeveer 40 leden.
2.2.
In de statuten van [de vereniging] is
bepaald dat het bestuur uit ten minste drie leden moet bestaan en dat drie
bestuursleden gezamenlijk of de voorzitter samen met een ander bestuurslid de
partij in en buiten rechte vertegenwoordigen. In het huishoudelijk reglement
van [de vereniging] is bepaald dat bestuursleden door de algemene
ledenvergadering (“het congres” ) worden benoemd voor de duur van maximaal twee
jaar. Vanaf oktober 2015 bestond het bestuur uit [gedaagde] , in de rol van
voorzitter, met [eiser sub 2] , mevrouw [medebestuurder 1] en de heer
[medebestuurder 2] als medebestuurders.
2.3.
In mei 2016 zijn er conflicten ontstaan
binnen het bestuur. [medebestuurder 1] heeft tijdens het congres van 25
september 2016 haar bestuursfunctie neergelegd, omdat zij niet langer kon
samenwerken met [gedaagde] . [medebestuurder 2] heeft in verband met de afloop
van zijn zittingstermijn besloten af te treden als bestuurslid. [gedaagde]
heeft [medebestuurder 1] en [medebestuurder 2] na het congres bij de Kamer van Koophandel
laten uitschrijven als bestuurslid. [gedaagde] wilde doorgaan als tweehoofdig
bestuur. [eiser sub 2] wilde de benoeming van een derde bestuurslid door het
congres afwachten.
2.4.
In december 2016 is er tussen
[gedaagde] en [eiser sub 2] een bestuursconflict ontstaan. Vanwege de ontstane
bestuurscrisis hebben vijf leden, onder wie [eiser sub 2] , [medebestuurder 2]
en de heer [bestuurslid 1] , het bestuur verzocht een extra congres bijeen te
roepen ter benoeming van een (interim)bestuur. Daarop heeft [gedaagde] een
congres uitgeroepen op 21 januari 2017 in Amsterdam en [eiser sub 2] , op
dezelfde datum, een congres in Utrecht.



2.5.
Op het in Amsterdam gehouden congres,
waarbij elf leden aanwezig waren met vier machtigingen, is besloten tot
benoeming van de heer [bestuurder] als bestuurder naast [gedaagde] en tot
bevestiging van de besluiten tot schorsing en ontslag van [eiser sub 2] als
bestuurslid.
Op het in Utrecht gehouden congres,
waarbij vijf leden aanwezig waren, is besloten tot schorsing van [gedaagde] als
voorzitter en bestuurslid tot het congres op 4 maart 2017 en tot benoeming van
[medebestuurder 1] en [medebestuurder 3] als medebestuurders naast [eiser sub
2] . De Kamer van Koophandel heeft geweigerd deze besluiten in te schrijven
(dus zowel de Utrechtse als de Amsterdamse besluiten) vanwege twijfel of aan de
vergaderingen een geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag en daarmee
aan de rechtsgeldigheid van de besluitvorming. De Kamer van Koophandel heeft de
hiertegen ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
2.6.
[gedaagde] heeft een congres
uitgeroepen op 4 maart 2017 in Amsterdam en [eiser sub 2] een congres op
dezelfde datum in Utrecht.
Op het in Amsterdam gehouden congres, waarbij negen
leden aanwezig waren met zes machtigingen, is besloten tot bevestiging van de
besluiten tot benoeming van [bestuurder] tot bestuurslid en tot schorsing en
ontslag van [eiser sub 2] als bestuurslid. 
Op het in Utrecht gehouden congres,
waarbij [eiser sub 2] , [medebestuurder 1] , [medebestuurder 3] ,
[medebestuurder 2] en [bestuurslid 1] aanwezig waren met een machtiging van
[bestuurslid 2] , is besloten tot ontslag van [gedaagde] als voorzitter en
bestuurslid en ook tot het verlenen van mandaat aan het nieuwgekozen bestuur
bestaande uit [eiser sub 2] , [medebestuurder 1] en [medebestuurder 3] , om “de
nodige stappen te kunnen zetten om volwaardig te functioneren als vereniging”.
2.7.
Tijdens een door [gedaagde]
bijeengeroepen congres op 23 september 2017 is besloten tot benoeming van
[bestuurder] als voorzitter van het bestuur en tot herbenoeming van [gedaagde]
als bestuurslid. Deze besluiten zijn wel ingeschreven door de Kamer van
Koophandel. Verder heeft [gedaagde] [eiser sub 2] bij de Kamer van Koophandel
laten uitschrijven als bestuurslid vanwege de afloop van zijn zittingstermijn
op 15 oktober 2017.
2.8.
[eiser sub 2] heeft bij deze rechtbank
een bodemprocedure opgestart tegen [de vereniging] waarin hij vordert dat alle
onder het voorzitterschap van [gedaagde] genomen besluiten vanaf 1 december 2016
worden vernietigd.

3Het geschil
3.1.
Eisers vorderen in deze procedure –
kort gezegd – dat [gedaagde] wordt veroordeeld:
1.  
om zich bij de Kamer
van Koophandel te laten uitschrijven als bestuurder van [de vereniging] ,
2.  
om de website
[website] en de daarbij behorende inlogcodes ter beschikking te stellen aan [de
vereniging] en de domeinnaam op naam van [de vereniging] te stellen,
3.  
om het gebruik van de
website [website] te staken,
4.  
om zich niet langer
te gedragen als bestuurder van [de vereniging] ,
5.  
om bij wijze van
rectificatie de inhoud van dit vonnis op te nemen in [naam] ,
alles op straffe van een dwangsom en
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[de vereniging] legt primair aan haar
vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door zich
te presenteren als zijnde de vereniging, terwijl hij daarvan geen deel meer
uitmaakt. Daardoor ontstaat verwarring bij leden en aspirant leden. In dat
verband maakt [gedaagde] ook onrechtmatig gebruik van de website, aldus [de
vereniging] .
Subsidiair legt [de vereniging] aan
haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] handelt in strijd met het
bepaalde in artikel 2:9 BW.
Voor het geval het oordeel luidt dat de
vereniging bevoegdheid ontbeert om de vordering in te stellen, dan wil [eiser
sub 2] in hoedanigheid van bestuurder of als verenigingslid ageren, op dezelfde
grondslagen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt
hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling
4.1.
De vorderingen van eisers zullen worden
afgewezen. Voor wat betreft [de vereniging] is dat, omdat zij naar het
voorshands oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure niet bevoegd
is vertegenwoordigd, zodat niet kan worden aangenomen dat het de vereniging is
die de voorzieningen vordert. [de vereniging] is om die reden
niet-ontvankelijk. Echter ook op vordering van [eiser sub 2] zullen de
gevraagde voorzieningen worden afgewezen. In het hiernavolgende worden deze
beslissingen toegelicht.

Procesbevoegdheid [de vereniging]
4.2.
Eisers gaan ervan uit dat tijdens het
op 21 januari 2017 in Utrecht gehouden congres rechtsgeldig is besloten tot
benoeming van een nieuw bestuur, bestaande uit [medebestuurder 3] als
voorzitter, [eiser sub 2] als secretaris en [medebestuurder 1] als
penningmeester. Op het op 4 maart 2017 in Utrecht gehouden congres is
vervolgens door de ledenvergadering aan dit bestuur mandaat verleend om volgens
een bepaald stappenplan de bestuurscrisis aan te pakken, onder meer door het
inschakelen van een advocaat voor het starten van een (kort geding)procedure
namens de vereniging. Dit maakt volgens eisers dat dit bestuur bevoegd was om
namens [de vereniging] de rechtsvorderingen in te laten stellen.
4.3.
De voorzieningenrechter volgt eisers
hierin niet. Besluiten tot het bijeenroepen van een vergadering worden genomen
door het bestuur, of – onder in de wet genoemde voorwaarden – door een bepaald
aantal leden. Als aan een ledenvergadering niet een rechtsgeldig besluit tot
bijeenroeping door het bestuur of een groep leden ten grondslag ligt, zijn de
besluiten die in die ledenvergadering worden genomen nietig.
4.4.
Uit de stukken blijkt dat op 22
december 2016 een aantal leden een verzoek aan het bestuur heeft gedaan tot
bijeenroeping van een vergadering en dat [eiser sub 2] op 28 december 2016 tot
de vergadering van 21 januari 2017 heeft opgeroepen. [eiser sub 2] kon dit niet
zonder zijn medebestuurder [gedaagde] doen en ook niet namens deze leden, nu de
in artikel 2:41 lid 3 BW genoemde reactietermijn van veertien dagen voor het
bestuur nog niet was verstreken. Gelet daarop is het niet aannemelijk dat het
congres op 21 januari 2017 in Utrecht rechtsgeldig bijeen is geroepen
en
daarmee dus ook niet dat de in deze ledenvergadering genomen besluiten tot
benoeming van [medebestuurder 3] en [medebestuurder 1] als medebestuurdersleden
naast [eiser sub 2] en tot schorsing van [gedaagde] als voorzitter en
bestuurslid rechtsgeldig zijn. Ook het op 4 maart 2017 in Utrecht gehouden
congres is zelfstandig door [eiser sub 2] opgeroepen in plaats van door
[gedaagde] en [eiser sub 2] gezamenlijk. Dit alles maakt dat evenmin
aannemelijk is dat het congres op 4 maart 2017 op juiste wijze bijeen is
geroepen en dat het in deze ledenvergadering door het congres aan het bestuur
verleende mandaat rechtsgeldig is.
4.5.
Daarbij komt dat de dagvaarding in deze
procedure op 17 november 2017 is uitgebracht. Op dat moment was de
zittingstermijn van [eiser sub 2] verstreken, zonder dat hij was herbenoemd tot
bestuurder, zodat de conclusie moet zijn dat hij op dat moment en ook ten tijde
van de mondelinge behandeling, geen bestuurslid meer was.
4.6.
Het voorgaande brengt mee dat niet
aannemelijk is geworden dat de voorzieningen moeten worden geacht te zijn
gevraagd door [de vereniging] . [de vereniging] is om die reden
niet-ontvankelijk.

De vorderingen van [eiser sub 2]
4.7.
Subsidiair zijn de vorderingen
ingesteld door [eiser sub 2] in hoedanigheid van bestuurder en verenigingslid
van [de vereniging] . Nog daargelaten of [eiser sub 2] dat in die hoedanigheid
kan (hiervoor in 4.5 is overwogen dat niet aannemelijk is dat [eiser sub 2] nog
bestuurslid is van [de vereniging] en een vordering gebaseerd op artikel 2:9 BW
komt slechts de rechtspersoon zelf toe), moeten de vorderingen worden afgewezen
omdat het aan de vorderingen ten grondslag gelegde feitencomplex niet
aannemelijk is geworden.
4.8.
[eiser sub 2] neemt tot uitgangspunt
dat [gedaagde] zich vanaf december 2016 van de partij heeft afgesplitst en
feitelijk een eigen partij is begonnen, maar met gebruikmaking van de middelen,
materialen en aanduidingen van [de vereniging] . Zo heeft [gedaagde] zich
volgens [eiser sub 2] feitelijk de website van [de vereniging] en de daaraan
gekoppelde e-mailadressen toegeëigend en op deze website teksten van de
officiële nieuwsbrieven van [de vereniging] geplaatst, waarvan de inhoud door
hem is bewerkt. Verder presenteert [gedaagde] zich op social media en naar
derden toe ten onrechte als enige en officiële spreekbuis van [de vereniging] .
Door dit handelen van [gedaagde] ontstaat er imagoschade voor [de vereniging]
en gevaar voor verwarring tussen de schaduwpartij van [gedaagde] en de
vereniging.
4.9.
De aldus geschetste feitelijke gang van
zaken is echter niet aannemelijk geworden. Wat wel duidelijk is geworden, is
dat er conflicten zijn ontstaan binnen het bestuur van [de vereniging] en dat
na het bestuursconflict tussen [gedaagde] en [eiser sub 2] in december 2016 de
situatie is ontstaan dat beide bestuurders afzonderlijk van elkaar meerdere
ledenvergaderingen bijeen hebben geroepen en hebben geprobeerd de
bestuurscrisis vlot te trekken door de benoeming van nieuwe bestuursleden. Uit
niets blijkt echter, dat [gedaagde] met de vereniging en/of de partij heeft gebroken
en doelbewust een schaduwpartij heeft gecreëerd met gebruikmaking van activa
van de vereniging.
4.10.
[eiser sub 2] zal als de in het
ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Daarnaast biedt
artikel 245 Rv die grondslag, nu [de vereniging] ten gevolge van zijn opdracht
niet rechtsgeldig in rechte is opgetreden, zodat het niet past haar in de
kosten te veroordelen.
4.11.
De kosten aan de zijde van [gedaagde]
worden begroot op € 287,00 aan griffierecht, het tarief voor een kort geding
met vorderingen van onbepaalde waarde dat bij de handelsrechter is aangebracht.
Dat deze zaak ook bij de kantonrechter had kunnen worden aangebracht, vormt
geen reden om het lagere tarief voor een kanton kort geding toe te passen. De
kantonrechter is in zulke zaken náást de handelsrechter bevoegd. Het is ter
keuze aan de eisende partij waar het geding wordt aangebracht en in dit geval
is dat gebeurd bij de voorzieningenrechter. De gedaagde partij kan geen
verwijzing naar de kantonrechter vragen. De voorzieningenrechter ziet verder
geen aanleiding om alleen [eiser sub 2] in de proceskosten te veroordelen,
zoals door [gedaagde] is verzocht.

De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [de vereniging]
niet-ontvankelijk,
5.2.
wijst de vorderingen van [eiser sub 2]
af,

Kantonrechtersarbitrage bij geschil met vereniging (Kaatsbond)



Rechtbank Noord-Nederland 1 augustus 2014 (KNKB)
ECLI:NL:RBNNE:2014:3866

Bij een “klein” geschil tussen een lid en een vereniging kan “kantonrechtersarbitrage” op grond van art. 96 Rv een nuttige route zijn, als beide partijen er mee instemmen om het geschil via die route op te lossen. Het moet wel gaan om een zaak  “die slechts rechtsgevolgen betref[t] die ter vrije bepaling van partijen staan”, dus bijv. vernietigbaarheid van een statutenwijziging zal er mogelijk niet onder vallen.

Een advocaat is niet verplicht, maar mag wel (in onderhavige zaak lijken beide partijen een advocaat te hebben ingeschakeld). Het griffierecht bedraagt op dit moment voor een natuurlijk persoon, E 77,00. Alleen de eiser/verzoeker hoeft griffierecht te betalen, de gedaagde/verweerder niet. Ook de procedure via de eKantonrechter lijkt mogelijk, dit is in principe een digitale online variant (aannemende dat geschillen in een vereniging onder de toegelaten onderwerpen vallen).

De kantonrechter beslist inhoudelijk (het is een bodemprocedure, geen kort geding), maar wel snel (in deze zaak was de zitting 29 juli, uitspraak 1 augustus; eKantonrechter geeft uitspraak binnen 8 weken). Het vonnis is bindend (en kan ten uitvoer worden gelegd) en er is in principe geen hoger beroep mogelijk. Kortom, als je als lid een geschil heb met de vereniging, en een gang naar de rechter lijkt nodig, dan kantonrechtersarbitrage een geschikte optie zijn, zolang de vereniging ten minste ook maar een snelle oplossing wil (en dus instemt met de snelle en laagdrempelige procedure). [Disclaimer: ik ben geen advocaat en weet niet genoeg van procesrecht om helemaal zeker te zijn m.b.t. het griffierecht en de beperkingen van art. 96 Rv.]

Verder vertrouwen op schijn van volmacht bij een landelijk bureau, en vertrouwen op dispensatie:
De kantonrechter is verder van oordeel dat [D] terecht een beroep heeft gedaan op de dispensatie die is verleend in de brief van 23 april 2014. Het verzoek om dispensatie is conform de daarvoor geldende regels gedaan door de voorzitters van de beide betrokken afdelingen en gericht aan het Bondsbureau/bestuur. De reactie daarop van 23 april 2014 vanuit het Bondsbureau is gelet op de vorm en inhoud ervan zodanig dat de betrokkenen, de familie [D] en de beide afdelingen, redelijkerwijs mochten aannemen dat de dispensatie bevoegdelijk was verleend, ook al is de brief ondertekend door een medewerkster van het Bondsbureau. De tegenwerping van KNKB dat deze dispensatie onbevoegd en niet volgens de daarvoor intern geldende regels is verleend kan KNKB niet baten.”

vonnis van de kantonrechter van 1 augustus 2014 in een procedure ex artikel 96 Rv

inzake1. [A] , 2. [B] , in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige[C] , verzoekers, gemachtigde: mr. [], tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE KAATSBONDgedaagde, gemachtigde: mr. [] 


Partijen zullen hierna [D] en KNKB worden genoemd. [C] zal worden aangeduid met zijn voornaam.



Procesverloop


1.1. Partijen hebben zich samen op de voet van artikel 96 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering tot de kantonrechter gewend teneinde zijn beslissing te verkrijgen in het tussen hen bestaande geschil. Daartoe is door [D] een verzoekschrift ingediend en door KNKB een verweerschrift, waarna partijen hun standpunten mondeling hebben toegelicht ter zitting van 29 juli 2014.

1.2. Ten slotte is beslissing bepaald.

Motivering

De feiten
2.1. In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan. [C] is 17 jaar en beoefent als lid van KNKB de kaatssport in de leeftijdscategorie “jongens”.

2.2. Er zijn twee soorten wedstrijden. Bij de zogenoemde vrije samenstellingswedstrijden kunnen spelers uit verschillende bij KNKB aangesloten verenigingen (ook wel genoemd: afdelingen) teams, parturen genaamd, met elkaar vormen. Bij de zogenoemde afdelingswedstrijden moeten de parturen worden gevormd uit spelers van dezelfde afdeling.

2.3. Artikel 12 lid 1 van het Kaatsreglement van de KNKB bepaalt, voor zover van belang, het navolgende: “Spelers moeten bij afdelingswedstrijden uitkomen voor de vereniging in hun woonplaats. Voor dames, junioren en senioren geldt als woonplaats de plaats waar men het feitelijk hoofdverblijf heeft. Voor de overige spelers is de woonplaats van de ouders maatgevend. Als in de woonplaats geen vereniging is gevestigd, moet men in principe uitkomen voor de dichtstbijzijnde vereniging, langs de openbare weg gemeten. Het hoofdbestuur werkt dit nader uit in een bij dit reglement te voegen bijlage gebiedsafbakening. Het hoofdbestuur kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de in dit lid opgenomen verplichting. (……)”
In de toelichting bij deze bepaling staat onder meer vermeld: “Alle plaatsen in Fryslân zonder vereniging zijn op basis van de postcode aan een vereniging toebedeeld, met als grondslag de afstand tot de dichtstbijzijnde vereniging. Wel is rekening gehouden met historisch gegroeide verbanden en gemaakte afspraken tussen verenigingen. Uitgangspunt voor de woonplaats is het gemeentelijk bevolkingsregister. (…) Dispensatie voor jeugdspelers is mogelijk in situaties die in de praktijk onredelijk worden geacht. Bij een melding die verandering van een vereniging tot gevolg heeft, moet de speler een verklaring van de oude vereniging en zo nodig van de nieuwe vereniging overleggen.”

2.4. In Baaium is geen kaatsvereniging. In de in artikel 12 lid 1 van het reglement, zoals hiervoor aangehaald, genoemde bijlage gebiedsafbakening staat vermeld: “Wjelsryp (8842) toegevoegd Baaium (8841)”. [C] is lid van de afdeling in Wjelsryp. Hij kaatst en oefent met jongens uit Winsum die ook lid zijn van de afdeling Winsum.

2.5. De afdeling Wjelsryp is er voor het seizoen 2014 niet in geslaagd om een partuur in de leeftijdscategorie van [C] op de been te brengen. Bij e-mail van 18 december 2013 van de voorzitter van de afdeling Winsum aan het bondsbureau van de KNKB is gevraagd naar het standpunt van de KNKB ingeval van een verzoek om [C] voor het seizoen 2014 voor de afdeling Winsum te laten uitkomen. Bij e-mail van 24 maart 2014 is door de voorzitters van de afdelingen Wjelsryp en Winsum een formeel verzoek aan het bestuur van de KNKB gedaan om [C] voor het seizoen 2014 voor de afdeling Winsum te mogen laten kaatsen.

2.6. Bij brief van 23 april 2014 is vanuit het bondsbureau van de KNKB een brief aan de familie [D] gezonden, met een kopie aan de afdelingen Wjelsryp en Winsum, met de navolgende inhoud: “We hebben een verzoek voor dispensatie van [C] ontvangen en besproken. [C] wil dit seizoen voor kv “Winsum” kaatsen.
Hierbij delen we u mede dat de KNKB [C] dispensatie verleent voor het seizoen 2014 om voor kv “Winsum” uit te komen op afdelingswedstrijden.
We wensen [C] in ieder geval succes voor het komend seizoen. We vertrouwen erop u hiermee te hebben geïnformeerd.
Met vriendelijke groet,
Bondsbureau Koninklijke Nederlandse Kaats Bond
[E], management assistent”

2.7. Op de website van KNKB is bij de hiervoor onder 2.4. aangehaalde bijlage gebiedsafbakening achter “Baaium (8841) vermeld: “m.u.v. [C], [adres] voor Winsum alleen in 2014”. Op 11 mei 2014 heeft [C] in een partuur van Winsum op een afdelingswedstrijd in Holwerd gespeeld.
2.8. Op 15 mei 2014 heeft de directeur van de KNKB aan de voorzitter van de afdeling Winsum een e-mail gezonden met de navolgende inhoud: “Helaas moet ik u meedelen dat [C] uit Baaium vanaf heden niet langer deel kan uitmaken van het jongenspartuur van de kv Winsum. Dit is volgens de regelementen van de KNKB niet toegestaan. Op basis hiervan heeft het Hoofdbestuur moeten besluiten dat de betreffende kaatser niet langer deel kan uitmaken van een partuur van de kv Makkum. (kantonrechter; bedoeld zal zijn: Winsum) Inmiddels zijn ook door andere verenigingen aanvragen gedaan om hun eenlingen bij een anderevereniging onder te brengen. Ook deze aanvragen worden niet gehonoreerd.
Helaas is op het Bondsbureau het verzoek van [F] en de beide verenigingen onjuist beoordeeld en was evenmin aan het hoofdbestuur voorgelegd. Daardoor hebben zij nu pas kunnen reageren. Inmiddels heb ik voorzitter [G] en de moeder van de kaatser telefonisch op de hoogte gesteld. (…) “

2.9. Pogingen van de zijde van [D] en de betrokken afdelingen om KNKB dit besluit te laten herroepen zijn gestrand.

De standpunten partijen
3.1. [D] verzoekt de kantonrechter te bepalen dat de KNKB zal dienen in te stemmen met het kaatsen door [C] gedurende het vervolg van het seizoen 2014 voor de afdeling Winsum.

3.2. [D] onderbouwt dit verzoek met de navolgende, zakelijk en verkort weergegeven, argumenten.
-Baaium ligt dichterbij Winsum dan bij Wjelsryp en op basis van artikel 12 lid 1 van het reglement zou Baaium daarom onder de afdeling Winsum dienen te vallen, als gevolg waarvan [C] voor Winsum zou moeten kaatsen. Verder is de toelichting bij artikel 12 geen toelichting in de letterlijke betekenis maar vormt in feite een nieuwe bepaling. De daarop gebaseerde gebiedsindeling geeft allerlei (individuele) afwijkingen op de hoofdregel. Daarom kan ten aanzien van [C] ook een afwijking daarop worden toegestaan. In het verleden heeft de KNKB ook uitzonderingen toegestaan.
– De KNKB heeft duidelijk en ondubbelzinnig toestemming verleend om dit seizoen uit te komen voor Winsum en kan daarop niet terugkomen. Dat dit besluit onbevoegd zou zijn genomen blijkt nergens uit, er blijkt ook niet dat het Hoofdbestuur had moeten beslissen en kan ook niet aan [C] worden tegengeworpen. De interne gang van zaken binnen het Bondsbureau is voor [D] niet inzichtelijk en op een mededeling van het professioneel bemenste Bondsbureau mag worden afgegaan.
– [C] heeft er belang bij om voor Winsum uit te kunnen komen omdat verreweg de meeste wedstrijden die dit seizoen in zijn leeftijdscategorie worden gespeeld afdelingswedstrijden zijn. De belangrijkste wedstrijd van het jaar, de Freulepartij, mag ook alleen door afdelingsparturen worden gespeeld.
3.3. De KNKB stelt zich op het standpunt dat het verzoek van [D] moet worden afgewezen en verzoekt de kantonrechter te bepalen dat aan [C] geen dispensatie voor het seizoen 2014 behoeft te worden verleend. Verder verzoekt de KNKB te bepalen dat zij niet is gebonden aan de dispensatie die in de brief van 23 april 2014 is verleend en te bepalen dat deze dispensatie nietig is, dan wel deze nietig te verklaren.

3.4. De KNKB onderbouwt dit, kort en zakelijk weergegeven, als volgt.
– Artikel 12 van het reglement is juist toegepast. Baaium ligt ook dichter bij Wjelsryp dan bij Winsum, uitgaande van de kern van de plaatsen. De bijlage gebiedsindeling is al in 1997 door het bestuur vastgesteld via de algemene vergadering van de KNKB. Daartegen had indertijd bezwaar gemaakt kunnen worden.
– De dispensatie is op 23 april 2014 ten onrechte verleend door een medewerker die daartoe niet bevoegd was. Alleen het hoofdbestuur mag over een dergelijk verzoek beslissen. De voorzitters van de afdelingen hadden dit behoren te weten. De KNKB is dan ook niet gebonden aan deze toezegging.
– [C] is gerechtigd om aan vrije formatiewedstrijden mee te doen en kan dus kaatsen. Voor de problematiek van de zogenoemde eenlingen, waaronder ook het geval van [C] valt, is de KNKB bezig met het formuleren van een oplossing. De afdelingen Winsum en Wjelsryp hadden dit kunnen ondervangen door samen te gaan of in ieder geval hun jeugdafdelingen samen te voegen. Dat zij daarvoor niet hebben gekozen kan de KNKB niet worden tegengeworpen. De KNKB heeft een groot belang bij strikte handhaving van artikel 12 van het reglement en de gebiedsindeling en wil niet dat er een precedentwerking uitgaat van dit geval. [C] had ook voor Wjelsryp in een hogere leeftijdscategorie kunnen gaan spelen.
De beoordeling
4.1. De kantonrechter oordeelt als volgt. De door partijen aan de kantonrechter gerichte verzoeken zijn verschillend geformuleerd. Het komt er echter op neer dat beoordeeld dient te worden of [C] in het seizoen 2014, althans het thans nog resterende deel daarvan, al dan niet uit mag komen voor de afdeling Winsum. De kantonrechter zal de beoordeling daarop toespitsen.

4.2. De kantonrechter volgt [D] niet in zijn stelling dat hij op basis van artikel 12 lid 1 van het reglement ten onrechte bij Wjelsryp is ingedeeld en eigenlijk voor Winsum zou moeten uitkomen. De afstanden volgens de verschillende routeplanners, Google en ANWB, waarnaar partijen hebben verwezen geven geen eenduidig uitsluitsel over de afstanden tussen de betrokken plaatsen, maar wel kan worden vastgesteld dat de afstandsverschillen tussen Baaium en Wjelsryp enerzijds en Baaium en Winsum anderzijds minimaal zijn. De kantonrechter is van oordeel dat het in het kader van het onderhavige verzoek, zo Baaium al dichterbij Winsum dan bij Wjelsryp zou liggen, niet aan hem is om te bepalen dat [C] op basis van artikel 12 lid 1 van het reglement voor Winsum zou moeten uitkomen. Artikel 12 lid 1 is nader uitgewerkt in de bijlage gebiedsafbakening. Daarin is Baaium toegevoegd aan Wjelsryp en op grond daarvan dient [C] voor de afdeling Wjelsryp uit te komen. De beslissing dat [C] op grond van het reglement voor Winsum zou moeten uitkomen zou impliceren dat de bijlage gebiedsindeling onverbindend is. Daargelaten dat voor dat oordeel thans onvoldoende grondslag is zou een dergelijk oordeel met zich kunnen brengen dat voor alle kaatsers uit Baaium geldt dat zij voor de afdeling Winsum moeten uitkomen en het zou mogelijk ook consequenties hebben voor de indeling van kaatsers uit andere dorpen waar geen afdeling is.

4.3. De kantonrechter is verder van oordeel dat [D] terecht een beroep heeft gedaan op de dispensatie die is verleend in de brief van 23 april 2014. Het verzoek om dispensatie is conform de daarvoor geldende regels gedaan door de voorzitters van de beide betrokken afdelingen en gericht aan het Bondsbureau/bestuur. De reactie daarop van 23 april 2014 vanuit het Bondsbureau is gelet op de vorm en inhoud ervan zodanig dat de betrokkenen, de familie [D] en de beide afdelingen, redelijkerwijs mochten aannemen dat de dispensatie bevoegdelijk was verleend, ook al is de brief ondertekend door een medewerkster van het Bondsbureau. De tegenwerping van KNKB dat deze dispensatie onbevoegd en niet volgens de daarvoor intern geldende regels is verleend kan KNKB niet baten. KNKB heeft onvoldoende aangevoerd om anders te oordelen dan hiervoor is weergegeven en daarbij ook niet duidelijk kunnen uitleggen hoe de bewuste brief heeft kunnen uitgaan. De stelling van KNKB dat bij de voorzitters van de afdelingen na de snelle bewilliging in het verzoek “een belletje had moeten gaan rinkelen” is in dit kader niet voldoende. De interne afhandeling van het verzoek binnen de burelen van KNKB onttrok zich aan de waarneming van de betrokken voorzitters en [D] en voorts heeft [D] onweersproken gesteld dat over het verzoek al vooroverleg was geweest tussen het Bondsbureau en de voorzitter van de afdeling Winsum en dat deze laatste op grond van de daarbij aan hem gedane mededelingen mocht menen dat het verzoek kans van slagen had. De verleende dispensatie ligt dan ook in het verlengde daarvan. Verder mag het zo zijn dat de aan deze kwestie ten grondslag liggende problematiek omtrent het uitkomen voor een andere afdeling kennelijk al langer een punt van discussie is en dat de KNKB daarover een strikt standpunt inneemt, dit neemt niet weg dat artikel 12 van het reglement afwijkingen mogelijk maakt en er ook daarom onvoldoende grond is voor de stelling dat [D] niet op de verleende toezegging had mogen afgaan.
De omstandigheid dat [C] de afgelopen week als invaller voor Wjelsryp heeft meegedaan in een afdelingswedstrijd voor junioren maakt niet dat hij daarmee geen aanspraak meer kan doen gelden op de toegezegde dispensatie. Alhoewel in strijd met zijn wens om voor Winsum uit te mogen komen acht de kantonrechter deze handelwijze, gelet op de situatie waarin hij zich bevindt en zijn wens om op afdelingsniveau te kunnen kaatsen, begrijpelijk. Mede gelet er op dat het een eenmalige wedstrijd betrof in een andere leeftijdscategorie dan waarin [C] normaliter speelt is de kantonrechter van oordeel dat dit onvoldoende is om te oordelen dat hij zijn aanspraak op de toegezegde dispensatie daarmee heeft verwerkt.

4.4. Met het voorgaande is het oordeel van de kantonrechter gegeven. De kantonrechter zal voor de volledigheid nog ingaan op een aantal van de verder door KNKB nog aangevoerde argumenten, waarbij voorop staat dat deze argumenten hoe dan ook niet kunnen afdoen aan de verleende dispensatie. De door KNKB gevreesde precedentwerking leidt niet tot een ander oordeel als hiervoor is gegeven. KNKB had eerder voor een andere wijze van communicatie met de buitenwereld over deze kwestie kunnen kiezen. Deze uitspraak ziet verder slechts op dit specifieke geval met een al verleende dispensatie en derden kunnen daaraan geen aanspraken ontlenen. Ook de stelling van KNKB dat de betrokken afdelingen het probleem rond [C] hadden kunnen ondervangen door een fusie op volledig verenigingsniveau of jeugdniveau aan te gaan treft naar het oordeel van de kantonrechter geen doel omdat een dergelijke vergaande maatregel buiten de macht van [D] ligt en van de betrokken verenigingen voor een individueel geval gedurende een periode van slechts een seizoen bezwaarlijk gevergd kan worden. Voorts is de kantonrechter van oordeel dat het meespelen in een hogere leeftijdscategorie van de afdeling Wjelsryp, hetgeen ook nog door KNKB al oplossing is gesuggereerd, in dit geval geen soelaas biedt omdat, nog afgezien ervan of het permanent meespelen met en tegen oudere spelers gewenst moet worden geacht, [C] daarmee de mogelijkheid wordt onthouden om mee te doen aan slechts voor zijn leeftijdscategorie openstaande afdelingswedstrijden, met name de belangrijke Freulepartij en de daarop volgende Revanchepartij.

4.5. Afrondend is de kantonrechter dan ook van oordeel dat KNKB is gebonden aan de toezegging tot dispensatie van 23 april 2014. Zij dient deze nog steeds na te komen en is ten onrechte overgegaan tot intrekking ervan. Dit betekent dat [C] gerechtigd is om gedurende het lopende seizoen 2014 op afdelingswedstrijden uit te komen voor de afdeling Winsum. Het daartoe strekkende verzoek van [D] zal worden gehonoreerd. Hetgeen verder is verzocht zal worden afgewezen.

4.6. Nu het een procedure ex artikel 96 Rv betreft en partijen ook geen kostenveroordeling hebben gevorderd zullen de kosten van de procedure worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen.

Beslissing

De kantonrechter:
bepaalt dat KNKB conform de bij brief van 23 april 2014 verleende dispensatie ermee dient in te stemmen dat [C] gedurende het vervolg van het seizoen 2014 zal kaatsen voor de afdeling Winsum;

wijst hetgeen verder is verzocht af;

compenseert de kosten van de procedure in die zin dat ieder de eigen kosten zal dragen.