Klassieker: Geen verbodenverklaring Hells Angels

Hoge Raad 26 juni 2009 LJN BI1124 (Verbod Hells Angels) (klassieker)

Klassieker. Geen verbodenverklaring Hells Angels.
De Hoge Raad geeft een dubbel criterium:  de verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.

De Hoge Raad laat de beslissing van het Gerechtshof om Hells Angels Harlingen niet te verbieden, in stand.

Merk op dat de passage uit de parlementaire geschiedenis waarop dit criterium gebaseerd lijkt te zijn, net iets anders luidt: “Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.”

Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in de zaak van:
Het OPENBAAR MINISTERIE, t e g e n
1. STICHTING HELLS ANGELS NORTHCOAST HARLINGEN,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ROCKERS NORTHCOAST M.C.,

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Openbaar Ministerie, de stichting en de vereniging.


3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.9.

3.2 Het Openbaar Ministerie heeft in deze procedure, tot heden tevergeefs, verzocht op de voet van art. 2:20 BW over te gaan tot het verboden verklaren en ontbinden van de stichting en de vereniging, waarin Hells Angels in Harlingen en omstreken zich hebben verenigd en hun activiteiten hebben georganiseerd.

3.3 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 2:20 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden. Het hof heeft in rov. 11 en 12 van de bestreden beschikking terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.4 Het Openbaar Ministerie bestrijdt dit uitgangspunt niet en bestrijdt ook niet dat dit dwingt tot een terughoudende toepassing van de in art. 2:20 BW neergelegde mogelijkheid tot het verbieden en ontbinden van rechtspersonen. Dat uitgangspunt strookt met de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, waarin ook het verband wordt gelegd met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, en die duidelijk maken dat de wetgever een terughoudende toepassing van dit artikel voor ogen heeft gestaan.

3.5 Volgens het Openbaar Ministerie is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan bij de uitleg van het begrip “werkzaamheid” van een rechtspersoon als bedoeld in art. 2:20 lid 1 BW. Met juistheid heeft het hof, zo betoogt het Openbaar Ministerie, aangenomen dat sprake moet zijn van handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf, dan wel van (crimineel) handelen of nalaten dat aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Voor die toerekening heeft het hof aan de hand van het juiste criterium onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het gelegenheid heeft gegeven. De “werkzaamheid” van een rechtspersoon wordt echter daarnaast volgens het Openbaar Ministerie mede bepaald door de wijze waarop deze rechtspersoon stelling neemt en waar deze voor staat, en daarvoor is ook van belang de situatie en cultuur binnen die rechtspersoon zoals die naar buiten toe (in de maatschappij) wordt ervaren. Volgens het middel heeft het hof miskend dat mede onder het begrip “werkzaamheid” valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt, waarbij het gaat om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en die door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde – zoals het plegen van strafbare feiten – door de leden en bestuurders, waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van het bedoelde faciliteren is voorts van belang of de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon. In dat verband heeft het Openbaar Ministerie zich erop beroepen dat door de stichting en de vereniging stelselmatig geen afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- of buitenland.

3.6 De aldus bepleite ruime uitleg van het begrip “werkzaamheid” kan niet als juist worden aanvaard. De hiervoor in 3.3 en 3.4 bedoelde, door het Openbaar Ministerie onderschreven, noodzaak tot terughoudendheid verzet zich tegen een dergelijke ruime uitleg, die zou meebrengen dat aan een rechtspersoon gedragingen van derden als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend, alleen doordat de rechtspersoon daarvan of van de cultuur waarin die gedragingen plaatsvinden geen of onvoldoende afstand heeft genomen. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden, zoals members of binnen- of buitenlandse zusterorganisaties, zelf niet rechtstreeks betrokken is in die zin dat het bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon slechts als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend indien bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven. Het oordeel van het hof komt erop neer dat in dit opzicht niet voldoende is komen vast te staan en dat het Openbaar Ministerie zijn verzoek in dit opzicht ook onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het hof is daarom tot de slotsom gekomen (in rov. 31) dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is. Anders gezegd is naar het oordeel van het hof niet gebleken van een werkzaamheid waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kan worden geduld op straffe van ontwrichting, en daarom is voor de ingrijpende maatregel van verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersonen van de Harlinger Hells Angels geen plaats.

3.7.1 Voorzover de klachten van onderdeel 2 uitgaan van een andere opvatting omtrent de toerekening van gedragingen van derden dan in 3.6 weergegeven, zijn zij tevergeefs voorgesteld, omdat zij een te ruime toerekening voorstaan. Ook voor het overige falen de klachten, omdat het oordeel van het hof ook in andere opzichten niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Alle klachten van onderdeel 2 stuiten hierop af. Naar aanleding van enkele afzonderlijke onderdelen wordt nog het volgende overwogen.

3.7.2 Het hof heeft niet over het hoofd gezien dat de Hells Angels een buitengewoon slechte reputatie hebben en dat zulks onder bijzondere omstandigheden zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat de werkzaamheid van de Harlinger rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Het hof heeft echter, na onderzoek van de positie van de Harlinger rechtspersonen ten opzichte van de internationale en nationale organisaties van Hells Angels geoordeeld en zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat, kort gezegd, niet een zodanig nauw verband bestaat dat de Harlinger rechtspersonen mede verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die clubs. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de Harlinger rechtspersonen onvoldoende afstand zouden hebben genomen van de slechte reputatie van Hells Angels elders in Nederland en in de wereld, het hof niet behoefde te weerhouden van dit oordeel.

3.7.3 Het hof heeft ook onder ogen gezien dat volgens het Openbaar Ministerie sprake is van strafbare feiten en van strafbladen bij de members van de stichting en bij bestuursleden van de rechtspersonen. Het hof heeft echter niet de onder meer daaraan door het Openbaar Ministerie verbonden conclusie overgenomen dat de werkzaamheid van de rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat uit overgelegde processen-verbaal weliswaar bij gebrek aan voldoende betwisting blijkt van strafbare feiten, maar dat ter zake van die feiten geen strafvervolging heeft plaatsgevonden, terwijl die feiten en andere door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten naar het oordeel van het hof, zoals het in rov. 24 tot en met 31 heeft gemotiveerd, alles bijeengenomen en beoordeeld over een wat langere periode, niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde kunnen worden aangemerkt dat die een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen rechtvaardigen. Aldus heeft het hof ook klaarblijkelijk aanvaard dat een “structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde – zoals het plegen van strafbare feiten – door de members (en bestuurders)” wel de conclusie zou kunnen dragen dat sprake is van werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Het heeft echter het bestaan van een dergelijke structurele situatie en cultuur in Harlingen onvoldoende aannemelijk geacht.

3.7.4 Voorzover het onderdeel met motiveringsklachten tegen het laatstvermelde oordeel opkomt, is het ook tevergeefs voorgesteld. Niet alleen gaat het hier om een sterk met feitelijke waarderingen verweven oordeel waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij gaat het niet om de details, zoals de lotgevallen van “[A]” en de vraag of in Harlingen is gestemd over de elders voorgestelde afschaffing van een discriminerende clubregel, maar om een beoordeling van het geheel van de door het Openbaar Ministerie aangevoerde gedragingen, en een waardering van de ernst van strafbare feiten, voorzover die aannemelijk zijn geworden en kunnen bijdragen aan de bedoelde structurele situatie en cultuur. Daarbij mocht het hof in aanmerking nemen of en met welk resultaat strafrechtelijk tegen de Harlinger Hells Angels is opgetreden. De cassatieprocedure leent zich niet voor een feitelijke herwaardering van het oordeel van het hof in dit opzicht.

3.8.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 29, waarin het hof oordeelde dat de strafbladen van de individuele members en de bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de desbetreffende rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze strafbare gedragingen.

3.8.2 Onderdeel 3.1 houdt onder meer in dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalige) bestuursleden niet heeft onderkend. Het hof heeft een en ander echter niet miskend en heeft klaarblijkelijk van belang geacht of sprake was van strafbare feiten en strafbladen van bestuurders, zodat de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof kennelijk niet aannemelijk geacht dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben. Ook in zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.

3.8.3 De overige klachten van onderdeel 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.9 Onderdeel 4 mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat verbodenverklaring of ontbinding van de rechtspersonen niet mogelijk zou zijn vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grondwet en art. 11 EVRM, maar het verzoek van het Openbaar Ministerie getoetst aan art. 2:20 BW. Het hof achtte klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk. Het hof oordeelde echter, welk oordeel blijkens het vorenstaande tevergeefs is bestreden, dat het Openbaar Ministerie daartoe in het geval van de Harlinger rechtspersonen van de Hells Angels niet een voldoende feitelijke grondslag aannemelijk heeft gemaakt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie A.-G. : 

3.2 De huidige regeling in artikel 2:20 BW van de verbodenverklaring van rechtspersonen is bij wet van 17 maart 1988(8) als artikel 15 ter vervanging van de toen geldende artikelen 15 en 16 van boek 2 BW in het BW opgenomen. Later is het artikel vernummerd tot artikel 20. Reden voor de wetswijziging was dat aan de toen bestaande regelingen van artikel 15 en 16 bezwaren kleefden. Het eerste bezwaar was dat de regeling destijds de mogelijkheid om een verbodenverklaring uit te spreken niet kende. Het tweede bezwaar was dat de rechtbank niet verplicht was de rechtspersoon te ontbinden, ook al constateerde zij dat de rechtspersoon materieel een verboden karakter had. Bij wetsontwerp 17 476 van 11 juni 1982 werd beoogd deze bezwaren weg te nemen. Ik geef enkele m.i. voor deze zaak relevante citaten uit de wetsgeschiedenis:

“Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging zijn pijlers der democratie. Gebruik daarvan zal dan ook niet licht als werkzaamheid in strijd met de openbare orde kunnen worden bestempeld”(9)

“(…) Het woord werkzaamheid is in zijn gewone betekenis gebruikt en omvat dus de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid. Daartoe behoren de middelen waarmee hij zijn doel nastreeft, maar ook bij voorbeeld het stelselmatig niet afdragen van premies. De enkele overtreding van een of meer verboden stempelt een rechtspersoon nog niet tot ongeoorloofd. Dergelijke overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn, dat de werkzaamheid binnen de termen van artikel 15 valt.”(10)

“(…) Het gaat namelijk ook om de werkzaamheid van de vereniging. Als sprake is van een incidentele, niet kenmerkende actie, dan zal zij niet onder deze bepaling vallen.”(11)

“(…) niet iedere wetsovertreding, zelfs niet indien stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting. (…)”(12)

“(…) Bij het spreken en schrijven van de rechtspersoon, genoemd als onderdelen van de werkzaamheid, is gedacht aan optreden naar buiten, jegens anderen dan de besloten kring van de leden. Overigens betekent dit wel dat de wetsbepalingen hun betekenis ontlenen aan de gelding voor werkzaamheden. Aan een sluimerend onwettig doel zal iemand zich, juist wegens dat sluimeren, niet licht stoten.”(13)

“Bij elke verbodenverklaring is de vrijheid van vereniging in het geding, zij het dat het gewicht daarvan niet zal overwegen wanneer iemand daarvan slechts gebruik maakt voor persoonlijk onrechtmatig gewin ten koste van anderen”.(14)

Ik merk nog op dat lid 3 van artikel 2:20 BW bij wet van 20 november 2006(15) is toegevoegd. Dit lid heeft tot doel vast te stellen dat bepaalde organisaties die op een terrorismelijst zijn vermeld en andere organisaties waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de in art. 20 bedoelde openbare orde, van rechtswege verboden zijn en niet bevoegd zijn tot het verrichten van rechtshandelingen.

Bespreking van de klachten

3.3 Het middel valt uiteen in vier onderdelen waarvan onderdeel 1 geen klacht bevat.

Tweede onderdeel (2)

3.4 Het tweede onderdeel bestrijdt met 6 klachten (2.1 t/m 2.6) de door het Hof gegeven uitleg van het begrip “werkzaamheid in strijd met de openbare orde”. Als ik het goed zie steunen alle klachten van dit onderdeel op het op bladzijde 9 van het middel (klacht 2.1) te vinden betoog dat onder het begrip ‘werkzaamheid’ valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt. Het gaat daarbij om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Bepleit wordt dat een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van
a. een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde door de members en bestuurders waarvan geen afstand wordt gedaan door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn en voorts is van belang of
b. de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon.

3.5 Omdat blijkens de wetsgeschiedenis het woord “werkzaamheid” in art. 2:20 BW in haar gewone betekenis wordt gebruikt en alleen daden omvat die de rechtspersoon stelt, kunnen m.i. voor de toepasssing van art. 2:20 BW in beginsel slechts als werkzaamheid van de rechtspersoon structureel plaatsvindende gedragingen in aanmerking worden genomen waaraan het (feitelijke) bestuur van de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het (feitelijke) bestuur doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Het (feitelijke) bestuur is immers het centrale orgaan van een rechtspersoon dat in de rechtspersoon werkzaam is. Het onderdeel verdedigt dat onder het begrip “werkzaamheid” ook gedragingen van derden waarvan de rechtspersoon geen afstand heeft genomen dienen te worden begrepen, zoals gedragingen van members of (zuster)organisaties. Een dergelijke uitleg van het begrip werkzaamheid is m.i. ruimer dan de wetgever indertijd voor ogen heeft gestaan. Ik verwijs naar de hierboven geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis. De in dit onderdeel bepleite uitleg gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting zodat de klachten van dit onderdeel die op deze gedachtengang berusten niet tot cassatie kunnen leiden. Ik heb mij afgevraagd of het inmiddels wenselijk is om het begrip werkzaamheid van een rechtspersoon ruimer uit te leggen dan uit de wetsgeschiedenis naar voren komt. Ik beantwoord deze vraag negatief. Ik ben er een voorstander van art. 2:20 BW beperkt te blijven uitleggen, omdat iedere ontbinding van een rechtspersoon met behulp van art. 2:20 BW een aantasting oplevert van de vrijheid van vereniging. Ik acht de vrijheid van vereniging een zeer belangrijk grondrecht. Daarbij komt dat, als het toepassingsgebied van art. 2:20 BW wordt verruimd en hierbij nogal vage kriteria, zoals “geen afstand nemen van” of “een structurele cultuur” een rol gaan spelen, er in het kader van art. 2:20 BW ongetwijfeld meer rechtspersonen voor ontbinding aan de rechter zullen worden voorgedragen. Het lijkt mij niet zinvol dat rechters met een zekere regelmaat over allerlei grensgevallen moet gaan oordelen waarin het legitieme bestaan van een rechtspersonen ter discussie wordt gesteld. Dit neemt niet weg dat ook ik van mening ben dat rechtspersonen waarvan aangetoond kan worden dat zij systematisch en structureel worden ingezet voor het bedrijven van strafbare feiten ontbonden dienen te worden. Het probleem in de onderhavige zaak is dat dit laatste niet in voldoende mate door het OM is aangetoond (zie de op dit punt heldere rov. 17, 19, 21, 28, 29 en 30 uit de bestreden beschikking). Ook zou ik niet zonder meer willen uitsluiten dat voor de toepassing van art. 2:20 BW onder zeer bijzondere omstandigheden gedragingen van derden als gedragingen van de rechtspersoon worden beschouwd. Er moeten zich dan echter wel klemmende omstandigheden voordoen die een dergelijke toerekening rechtvaardigen. Ik bespreek de verschillende klachten van onderdeel 2 afzonderlijk.

Klacht 2.1

3.6 De eerste klacht van het tweede onderdeel (2.1) is gericht tegen rov. 20 en 21 van de bestreden beschikking van het Hof:

“17. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gebleken van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband. Er is evenzeer in onvoldoende mate gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. In het bijzonder is niet gebleken dat een organisatie als de Stichting Hells Angels Holland of een organisatie op een daarboven liggend niveau door middel van besluiten of aanwijzingen, dan wel anderszins leiding geeft aan de overige rechtspersonen c.q. ‘chapters’ binnen Nederland die aan deze organisatie verantwoording zouden moeten afleggen, dan wel dat deze organisatie anderszins toezicht houdt op het (financiële) reilen en zeilen binnen de verschillende rechtspersonen c.q. ‘chapters’ in Nederland. De enkele omstandigheid dat in de statuten van de stichting, alsmede ook in de statuten van twee andere rechtspersonen, een goedkeuringsbevoegdheid is toegekend aan de StichtingHells Angels Holland is daartoe onvoldoende, te meer nu is gesteld, noch gebleken dat de Stichting Hells Angels Holland van die bevoegdheid ooit gebruik heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat van een wereldwijde organisatie van Hells Angels -al dan niet door tussenkomst van de Stichting Hells Angels Holland- een invloed als hiervoor bedoeld op de stichting en de vereniging zou uitgaan.”

“20. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het bestaande beeld van de Hells Angels clubs in het algemeen niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland daardoor mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die andere clubs.

21. Voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van de onderhavige rechtspersoon (vereniging of stichting) strijdig is met de openbare orde, acht het hof als uitgangspunt dan ook alleen relevant de eigen werkzaamheid van de rechtspersoon en zijn bestuur alsmede de gedragingen van de ‘members’ daarvan, voor zover de rechtspersoon daarin daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Feiten of omstandigheden die ertoe aanleiding zouden moeten geven van dit uitgangspunt af te wijken, zijn niet naar voren gekomen. In het bijzonder ziet het hof onvoldoende
aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals het openbaar ministerie in grief 3 betoogt, rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die weliswaar buiten de directe invloedssfeer van die rechtspersoon liggen, maar die hem niettemin kunnen worden toe- of aangerekend. Hetgeen het openbaar ministerie in dit verband naar voren heeft gebracht ter feitelijke onderbouwing van deze, reeds op het eerste gezicht niet aansprekende stelling, is onvoldoende.”

De klacht beoogt dat voor de beoordeling van de werkzaamheid van de vereniging of stichting ook rekening moet worden gehouden met de reputatie van en gedragingen welke plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- en buitenland. Daarbij zou mede van belang zijn of stelselmatig afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden bij zusterorganisaties. Volgens het onderdeel en de toelichting heeft het Hof (alleen) onderzocht of door het OM gesteld handelen of nalaten aan de stichting of vereniging kan worden ’toegerekend’ en onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven.

3.7 Dit onderdeel faalt. Het Hof heeft blijkens rov. 17 voor zijn beoordeling of rekening moet worden gehouden met de werkzaamheid van andere rechtspersonen, als maatstaf gebruikt of voldoende is gebleken “van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband.” Bovendien acht het Hof van belang dat in voldoende mate moet zijn gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. Het Hof oordeelt in rov. 17 en 18 dat onvoldoende is gebleken van zodanig wereldwijd en/of landelijk verband waarbij het uitdrukkelijk overweegt dat het door de stichting en vereniging onvoldoende afstand nemen van gedragingen van andere organisaties onvoldoende gewicht in de schaal legt. In rov. 20 concludeert het Hof dat het beeld van de Hells Angels-organisatie niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland uit de Hells Angels-organisatie verantwoordelijk is voor het handelen van andere clubs uit die organisatie of leden van die andere clubs. Ik vind dit in het licht van de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis een goed verdedigbare benadering. Zij maakt enerzijds een verruiming van het begrip werkzaamheid van de rechtspersoon van art. 2.20 BW op grond van zeer bijzondere omstandigheden mogelijk (het hof sluit niet uit dat activiteiten van derden een werkzaamheid van de rechtspersoon opleveren), anderzijds wordt terughoudendheid betracht, omdat het door het hof gehanteerde kriterium voor de toerekening (het geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn) streng is. Per saldo is de verruiming dus beperkt. Dat acht ik echter juist.

Klacht 2.2

3.8 Ook de tweede klacht van het tweede onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof in de rov. 20 en 21 van de beschikking. In rov. 21 oordeelt het Hof dat het onvoldoende aanknopingspunten ziet voor hetgeen het OM heeft uiteengezet in grief 3 van zijn beroepschrift. In grief 3 gaat het OM in op de in dit onderdeel bedoelde structurele situatie en cultuur binnen de Hells Angels organisatie in Nederland.

3.9 In de klacht wordt verwezen naar verschillende omstandigheden waaruit het Hof de door het OM gestelde structurele situatie en cultuur had dienen af te leiden. De verwijzingen naar de verschillende omstandigheden kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. De door het middelonderdeel aangevoerde omstandigheid dat de Hells Angels wereldwijd en ook in Nederland een gewelddadige reputatie hebben opgebouwd terwijl de vereniging en stichting daarvan geen afstand hebben genomen (2.2 onder (i)), heeft onvoldoende gewicht. Het Hof heeft in rov. 17 en 18 overwogen dat deze reputatie slechts relevant is indien uit een aantal door het Hof in rov. 17 in aanmerking genomen omstandigheden blijkt dat er sprake is van een wereldwijd of landelijk geformaliseerd verband dat overwegende afhankelijkheid meebrengt. Zoals hierboven aangegeven, acht ik het begrijpelijk dat het Hof een dergelijk verband in het onderhavige geval niet heeft aangenomen. Voor zover de klacht steunt op de stelling dat deHells Angels internationaal en nationaal een crimineel karakter hebben (2.2 onder (ii)), faalt deze om dezelfde reden als die welke geldt voor de omstandigheid onder (i). Voor zover daarbij een beroep wordt gedaan op de uitspraak van het Superior Court of Justice te Canada van 30 juni 2005, faalt de klacht omdat het Hof in rov. 19 heeft aangeduid waarom het aan die uitspraak niet de gevolgtrekkingen die het OM daaraan verbindt wil vastknopen. M.i. werkt de klacht niet uit waarom deze motivering onbegrijpelijk is(16).
Voor zover de klacht steunt op het gestelde over het aantal veroordelingen van NederlandseHells Angels Members (2.2. onder (iii)), faalt deze ook. Het Hof heeft onder rov. 29 overwogen dat de strafbladen van members niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken. Ook de verwijzing naar de vaststelling door de rechtbank dat de stichting en vereniging onderdeel uitmaken van de Hells Angels-organisatie(2.2 onder (iv)) kan niet tot cassatie leiden. Daarvoor werkt de klacht m.i. onvoldoende uit waarom tegen de achtergrond van deze vaststelling de motivering van het Hof onvoldoende begrijpelijk of ontoereikend is.
Het gestelde onder 2.2 onder (v) faalt om redenen die ik heb besproken naar aanleiding van het gestelde onder (iii). Voor zover de klacht steun zoekt in het gestelde over de gevonden verboden wapens en verdovende middelen (2.2. onder vi), kan deze ook niet slagen. De klacht miskent dat het Hof deze omstandigheden, zoals blijkt uit rov. 26, wel bij zijn beoordeling heeft betrokken en heeft overwogen dat de betrekkelijk beperkte periode waarin deze feiten zich voordeden onvoldoende is om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met of een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden.
Voor zover in de klacht een beroep wordt gedaan op verboden wapens, munitie en hennepplantages die bij de members thuis zijn aangetroffen (2.2 onder vii), faalt de klacht. In rov. 29 heeft het Hof overwogen dat deze bevindingen niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom deze motivering van het Hof niet begrijpelijk is.
Voor zover deze klacht (mede) steun zoekt in hetgeen door de rechtbank is vastgesteld in haar rov. 4.23 en 4.24 rondom “[A]” en de Hells Angels (2.2. onder viii), faalt deze. De klacht miskent dat de rechtbank in rov. 5.9 heeft overwogen dat de cultuur van de Hells Angels en de strafbare feiten niet te baseren zijn op de door het OM gestelde bedreiging van “[A]”‘, nu deze geen aangifte heeft gedaan en vaststaat dat hij na vertrek uit de ruimte van de voorzitter [betrokkene 1] elders in Harlingen zijn bedrijf heeft uitgeoefend. De klacht werkt m.i. onvoldoende uit waarom het oordeel van het Hof onjuist of onbegrijpelijk is.
Tot slot wordt een beroep gedaan op de vaststelling door de rechtbank dat opbrengsten van tijdens een in 2004 gehouden feest illegaal verkochte joints in de kas van de stichting zijn gevloeid. In rov. 27 heeft het Hof overwogen dat deze verkoop weliswaar vermoedelijk een strafbaar feit oplevert en voorts overtreding van de door de gemeente verleende vergunning, maar als verwijt aan de stichting of de vereniging van onvoldoende gewicht is voor een verbodenverklaring en een ontbinding. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom het met deze klacht bestreden oordeel van het Hof in het licht van rov. 27 onjuist is.

Klacht 2.3

3.10 De derde klacht bestrijdt rov. 17 van de beschikking van het Hof.

3.11 Deze klacht loopt grotendeels vast op hetgeen ik hierboven onder 3.7 heb uiteengezet.Voor zover de klacht daarnaast met een beroep op een aantal door het OM geponeerde stellingen bezwaar maakt tegen het oordeel dat de besluitvorming in de stichting en vereniging niet geheel of in de overwegende mate afhankelijk is van het organisatieverband van Hells Angels, faalt deze. De klacht laat na de omstandigheden te specificeren op grond waarvan er wel van overwegende afhankelijkheid sprake zou zijn. Onderdeel 4 van het verzoekschrift beslaat 31/2 pagina’s en valt in een grote hoeveelheid stellingen uiteen. De verwijzing naar het beroepschrift onder 2.3.10 en 2.3.11 lijdt aan hetzelfde euvel. Daar noemt het OM een aantal feiten en verwijst tevens naar een aantal producties zonder aan te duiden waar volgens het OM nu precies de schoen wringt.

Klacht 2.4

3.12 De vierde klacht van het tweede onderdeel (2.4) bestrijdt rov. 26 van het Hof.
In rov. 26 overweegt het Hof het volgende:

“26. Deze feiten staan in voldoende direct verband met de stichting en de vereniging om bij de beoordeling van de werkzaamheid van de stichting en de vereniging als strijdig met de openbare orde, in aanmerking te worden genomen. Hoewel bij beide doorzoekingen verboden wapens en verdovende middelen zijn gevonden, acht het hof hetgeen telkenmale is aangetroffen, de betrekkelijk beperkte periode waarin dit zich voordeed in aanmerking genomen, onvoldoende om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met, dan wel een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden. De bij de doorzoeking in 2003 geconstateerde feiten, in het bijzonder gezien de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de inwerking zijnde hennepkwekerij direct naast het clubhuis, zijn van een aanmerkelijk ernstiger karakter dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten, waar het ging om een aantal boksbeugels en een aantal joints. Het hof acht aannemelijk dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en vereniging na de doorzoeking in 2003 hebben getroffen, zoals het aan de ‘members’ opgelegde verbod om illegale waren en goederen (zoals wapens) mee te nemen en te bewaren op het terrein of in het clubhuis. Naar het oordeel van het hof hebben de stichting en de vereniging daarmee hun verantwoordelijkheid genomen teneinde het bieden van de gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten in te perken. In elk geval kan niet worden gezegd dat de stichting en de vereniging zodanig passief zijn gebleven dat de in of bij het clubhuis geconstateerde feiten in ernst hebben kunnen toenemen.”

3.13 Het Hof heeft geoordeeld dat er geen consistente gedragslijn gericht op een instemming met dan wel het toestaan van bepaalde strafbare feiten is aan te wijzen. Het Hof onderbouwt deze gevolgtrekking onder andere met de gedachte dat, hetgeen is aangetroffen in 2003, vanwege de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de in werking zijnde hennepkwekerij van een aanmerkelijk ernstiger karakter zijn dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten. Het Hof overweegt dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en de vereniging in 2003 hebben genomen. Kennelijk is het Hof van oordeel dat de bedoelde strafbare feiten geen vast kenmerk van de werkzaamheden van de rechtspersoon zijn geworden. M.i. is de door het Hof gehanteerde maatstaf in overeenstemming met de strekking van de wet en de bedoeling van de wetgever. De wetgever hecht voor de toepassing van art. 2:20 BW grote betekenis aan het gedurende geruime tijd en systematisch verrichten van illegale activiteiten. De door het Hof gevolgde gedachtengang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is m.i. ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd.

Klacht 2.5

3.14 De vijfde klacht van het tweede onderdeel (2.5) klaagt over rov. 31 van het Hof. In deze rov. heeft het Hof het volgende overwogen:

“31. Het vorenstaande in aanmerking nemende, komt het hof tot het oordeel dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is.”

3.15 De klacht faalt. M.i. is het oordeel van het Hof in het licht van de wetsgeschiedenis juist en voldoende begrijpelijk. In dit verband merk ik op dat uit wetsgeschiedenis blijkt dat niet iedere wetsovertreding, zelfs niet wanneer stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moet gaan om werkzaamheden waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.(17) Deze maatstaf heeft het Hof blijkens zijn rov. 31 alsmede rov. 12 toegepast.

Derde onderdeel (3)

3.16 Het derde onderdeel bevat drie klachten (3.1 t/m 3.3) en is gericht tegen rov. 29 van het Hof. In deze rechtsoverweging heeft het Hof het volgende overwogen:

“29. Wat betreft de strafbladen van de individuele ‘members’ en de bij de doorzoekingen in 2003 en 2005 bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren -waaraan het openbaar ministerie aandacht besteedt in grief 7- is het hof van oordeel dat deze niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. Dat de stichting feitelijk zou moeten worden beschouwd als een vereniging die wel leden zou kennen, maakt het oordeel niet anders.”

Klacht 3.1

3.17 Klacht 3.1 werpt op dat het Hof voor zijn oordeel over de werkzaamheid van de rechtspersoon ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het Hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalig) bestuursleden niet heeft onderkend.

3.18 Het uitgangspunt van de klacht is juist. Eigen gedragingen van de bestuurders kunnen van belang zijn voor het oordeel of de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Niettemin faalt deze klacht m.i., omdat deze niet voldoet aan de aan het middel te stellen eisen. Het laat na de vindplaats(en) te vermelden van de stellingen in de stukken waaruit blijkt dat door het OM is gesteld dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben.

Klacht 3.2

3.19 Als ik het goed zie wordt met klacht 3.2 met een eerste subklacht alleen rov. 29 bestreden voor zover van de juistheid van rov. 21 dient te worden uitgegaan en bestrijdt een tweede subklacht zowel rov. 21 als 29.

3.20 M.i. faalt de eerste subklacht waarin wordt geklaagd over de strafbladen en strafbaar handelen van de bestuurders. Ik verwijs naar het hierboven onder 3.18 opgemerkte. In klacht 3.2. wordt verwezen naar de rov. 4.15, 4.23, 4.24 en 5.4 van de beschikking van de rechtbank. Anders dan de klacht veronderstelt kan ik in deze rechtsoverwegingen geen steun vinden voor het betoog dat strafbare gedragingen onder de “vlag” van Hells Angels uit Harlingen en omgeving zijn begaan en daarmee door de vereniging of stichting zijn gefaciliteerd. Hieruit volgt dat de klacht voor zover deze verwijst naar de overwegingen van de rechtbank feitelijke grondslag mist.

Klacht 3.3

3.21 Klacht 3.3. maakt bezwaar tegen rov. 29 met een beroep op stellingen in de stukken dat het Hof had dienen te oordelen dat het bestuur van de vereniging of stichting leiding heeft gegeven aan handelingen in strijd met de openbare orde of dat de vereniging of stichting gelegenheid heeft gegeven tot het begaan van dergelijke handelingen.

3.22 Het Hof heeft m.i. op adequate wijze aangeduid waarom onvoldoende is komen vast te staan dat de bestuurders van de vereniging en stichting leiding hebben gegeven aan handelingen in strijd met openbare orde of daartoe gelegenheid hebben gegeven. Ik verwijs naar rov. 21, 27, 28, 29 en 30 van de bestreden beschikking. Deze klacht faalt.

Vierde onderdeel (4)

Klacht 4.1

3.23 Onderdeel 4 bevat één klacht (klacht 4.1) welke uiteenvalt in 2 subklachten. Als ik het goed begrijp wordt de eerste subklacht slechts opgeworpen voor zover het Hof heeft overwogen dat verbodenverklaring of ontbinding niet mogelijk is vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grw. en art. 11 EVRM. Met een tweede subklacht wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM beschermde rechten mogelijk is in verband met de bescherming van de openbare orde.

3.24 M.i. falen beide subklachten bij gemis aan feitelijke grondslag. De eerste subklacht ontbeert feitelijke grondslag omdat het Hof het verzoek van het OM heeft getoetst aan artikel 2:20 BW en klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk acht. De tweede subklacht faalt omdat het Hof niet heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM verleende rechten op grond van art. 2:20 BW mogelijk is. Ik verwijs naar rov. 11 van de bestreden beschikking.

4. Conclusie

Deze strekt tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Het Hof is blijkens zijn rov. 13 uitgegaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de rechtbank in de rov’s 4.1 tot en met 4.25, met uitzondering van het feit zoals vermeld onder rov. 4.4 van de rechtbank. Van dezelfde feiten dient in cassatie ook te worden uitgegaan.
2 De rechtbank geeft hier aan dat in plaats van “van”, “voor” is bedoeld.
3 Vgl. rov. 1 beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 maart 2007.
4 Rb Leeuwarden 6 maart 2007, JOR 2007, 116 m. nt. E. Schmieman
5 Gedingstuk 10 A-dossier
6 Het verzoekschrift is 11 maart 2008 ingekomen op de civiele griffie van de Hoge Raad. De cassatietermijn bedraagt ingevolge art. 402 Rv 3 maanden.
7 Zie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 25-4-2008, JOR 2008, 155, nt. E. Schmieman, Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2008, LJN: BC9212, JOR 2008, 154, Rb Maastricht 29-5-2007, LJN: BA5843, Rechtspraak.nl, Rb Amsterdam 11-04-2007, LJN: BA2747, rechtspraak.nl, Rb Haarlem 24-11-2006, LJN: AZ3072 en LJN: AZ3070, beide op Rechtspraak.nl, Rb Rotterdam, 24-11-2006, LJN: AZ2993, Rechtspraak.nl.
8 Stb. 104, i.w.tr. 18 april 1988.
9 TK vergaderjaar 1984-1985, 17476, nr. 5, nr 9.
10 TK 1984-1985, 17476, nrs. 5-7, MvA, nr. 31
11 Vaste commissie voor Justitie, 17476, 22 september 1986, UCV1 Blz. 25
12 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14
13 TK, vergaderjaar 1985-1986, 17 476, nr. 12, Nota naar aanleiding van het eindverslag, onder 46
14 EK, Vergaderjaar 1986-1987, 17476, nr. 57b, p. 6.
15 Stb. 2006, 600
16 Ik merk op dat ik vermoed dat met de bedoelde uitspraak de uitspraak van de Superior Court of Justice van Ontario, (rechter J. Fuerst), van 30 juni 2005 wordt bedoeld, welke uitspraak ook bekend is onder R.. v. Lindsay, [2005] O.J. No. 2870 (S.C.J.) (QL), (http://www.canlii.org/en/on/onsc/doc/2005/2005canlii24240/2005 canlii24240.html) . Deze uitspraak is niet in het hoogste ressort gewezen en wordt niet automatisch door elke andere rechtbank in Canada gevolgd. De Superior Court of Justice van Ontario moet niet worden verward met de Supreme Court of Canada, welk rechtscollege in het hoogste ressort rechtspreekt in Canada. Zie over het belang van deze uitspraak voor andere rechtzaken in Canada bijvoorbeeld de uitspraak in hoger beroep van de Court of Appeal of Manitoba inzake R. v. Kirton, 2007 MBCA 38.
17 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14

Verbodenverklaring vereniging (Martijn)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 april 2013 LJN BZ6041 (Martijn)

en Rechtbank Assen 27 juni 2012 LJN BW9477

Verbodenverklaring vereniging.
Hof: Bij de verdere beoordeling van de vraag of de vereniging moet worden verboden, staan twee vragen centraal: vormt haar werkzaamheid ondanks het voorgaande een ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en, als dat zo is, kunnen die gedragingen onze samenleving ontwrichten? (In casu: ja, nee). Vereniging niet verboden verklaard. 
Rechtbank: De Vereniging Martijn creëert of draagt daarmee bij aan het bestaan van een subcultuur waarbinnen seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als normaal en acceptabel gelden. Daarmee tast de Vereniging Martijn de rechten van kinderen aan. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen vormt onmiskenbaar één van de meest wezenlijke beginselen van onze rechtsorde.

beschikking van de tweede kamer van 2 april 2013
in de zaak van 1. de vereniging VERENIGING MARTIJN in liquidatie, en 2. [appellant 2],
tegen het OPENBAAR MINISTERIE,

1. Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van 27 juni 2012 van de rechtbank Assen.

2. Het geding in hoger beroep

3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1. Het openbaar ministerie heeft de rechtbank verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, op de voet van artikel 2:20 BW over te gaan tot het verboden verklaren en ontbinden van de vereniging met benoeming van een vereffenaar (artikel 2:23 lid 1 BW) en te bepalen dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat. Het openbaar ministerie heeft hiertoe gesteld dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde, omdat die werkzaamheid kinderen bedreigt in hun lichamelijke, emotionele en seksuele integriteit en de rechten en vrijheden van deze kwetsbare groep aantast.

3.2. De vereniging heeft verweer gevoerd.

3.3. De rechtbank heeft de vereniging verboden en ontbonden met benoeming van mr. J.J. Reiziger tot vereffenaar en mr. A.M.A.M. Kager tot rechter-commissaris.

4. De beoordeling

De ontvankelijkheid

4.1. Het openbaar ministerie heeft ten aanzien van zowel de vereniging als [appellant 2] betoogd dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. In het onderstaande wordt eerst ingegaan op de ontvankelijkheid van de vereniging en vervolgens op die van [appellant 2]. Omdat het hof de ontvankelijkheid ook ambtshalve moet beoordelen, is het bij die beoordeling niet gebonden aan wat partijen in dat verband over en weer hebben aangevoerd.

4.2. De ontvankelijkheid van de vereniging

4.2.1. De vereniging is door de rechtbank bij constitutieve uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verboden en ontbonden verklaard. De vraag is of die omstandigheid in de weg staat aan het instellen van hoger beroep door die vereniging zelf. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.

4.2.2. Bij beëindiging van een rechtspersoon onderscheidt de wetgever in de artikelen 2:19 en 2:20 BW het moment waarop de rechtspersoon wordt ontbonden van het moment waarop zij ophoudt te bestaan. Die twee momenten kunnen in de tijd samenvallen (art. 2:19 lid 4 BW) maar noodzakelijk is dat niet. De rechtspersoon blijft na haar ontbinding bijvoorbeeld voortbestaan, voor zover nodig voor de afwikkeling van haar vermogen (art. 2:19 lid 5 BW). Ook in de rechtspraak wordt het hier bedoelde onderscheid gehanteerd. Zo kan een ontbonden rechtspersoon strafrechtelijk worden vervolgd, zelfs zonder dat er bekende baten voorhanden zijn (HR 2 oktober 2007, LJN: BA5825, NJ 2008, 550 en HR 16 november 2010, LJN: BM3630, NJ 2010, 625). Ook kan van een ontbonden vennootschap het faillissement worden uitgelokt (Hof Amsterdam 31 maart 2011, LJN: BQ1156, JOR 2011, 307) en kan een ontbonden vennootschap bestuurder zijn van een andere vennootschap (Hof Amsterdam 29 juni 2010 LJN BP2527, JONDR 2011, 158). Civiele procedures lopen door ondanks het ontbonden zijn van een rechtspersoon, zodat door dan wel tegen die rechtspersoon een veroordelend vonnis kan worden verkregen (Hof Amsterdam 22 november 2011, LJN: BU6627). Onder de daarvoor normaal geldende voorwaarden is een dergelijk vonnis vatbaar voor hoger beroep en cassatie.

4.2.3. Hoewel de wetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat een ontbonden rechtspersoon voortbestaat voor zover nodig om tegen de uitspraak waarin zij is ontbonden hoger beroep in te stellen, dient daarvan in het licht van het systeem van de wet en gezien de rechtspraak wel te worden uitgegaan. Een andere beslissing zou zich niet verdragen met het in het Nederlandse burgerlijk procesrecht verankerde uitgangspunt dat een partij in beginsel recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Ten slotte zou niet-ontvankelijkheid van de vereniging niet verenigbaar zijn met het beginsel van equality of arms dat besloten ligt in het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De consequentie van een dergelijk oordeel zou immers zijn dat bij afwijzing van het verzoek tot ontbinding het openbaar ministerie wel de mogelijkheid zou hebben haar verzoek in hoger beroep nogmaals te laten beoordelen, terwijl bij toewijzing daarvan aan de vereniging een dergelijke mogelijkheid zou worden ontzegd.

4.2.4. De vereniging is dus ontvankelijk in het hoger beroep.

De onderbouwing van het verzoek
4.5. Het openbaar ministerie stelt dat de werkzaamheid van de vereniging hierin bestaat dat zij informatie geeft, een weblog bijhoudt en materiaal (ook van derden) publiceert op de pagina’s van haar website www.martijn.org. Daarnaast werd vanaf de oprichting tot en met juni 2006 een tijdschrift uitgegeven – aanvankelijk onder de naam “Martijn”, later onder de naam “OK-magazine”. Verder treden de bestuurders in de publiciteit, onder meer door het geven van interviews. Kinderen worden in die uitingen neergezet als lustobjecten, seksueel contact tussen volwassenen en kinderen wordt goedgepraat, seksueel contact en seksuele relaties tussen volwassenen en kinderen worden verheerlijkt, en strafrechtelijke veroordelingen worden geridiculiseerd.

4.6. Deze uitingen vormen volgens het openbaar ministerie een daadwerkelijke en ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Van belang is dat seksueel contact tussen een volwassene en een kind in veel gevallen moet worden aangemerkt als een inbreuk op de seksuele integriteit van het kind. Vanwege hun jeugdigheid moeten kinderen in het algemeen geacht worden niet of onvoldoende in staat te zijn hun eigen integriteit te bewaren en hun gedrag hierop af te stemmen. Daarnaast komt uit wetenschappelijk onderzoek naar voren dat seksueel contact tussen een volwassene en een kind kan leiden tot (zware) psychische problemen in het latere leven van het kind. Op nationaal en internationaal niveau heeft het zedelijkheidsdenken ontwikkelingen doorgemaakt die ertoe hebben geleid dat het seksualiseren en erotiseren van kinderen niet meer wordt geaccepteerd, gelet op de gebleken schadelijkheid ervan bij misbruikte kinderen.

4.7. De bedoelingen van de wetgever en de beschermingsgedachte die ten grondslag liggen aan de huidige zedelijkheidswetgeving beperken zich niet tot gevallen waarin daadwerkelijk seksueel misbruik plaatsvindt, maar strekken er ook toe dat een subcultuur waarin seksueel misbruik wordt aangemoedigd, bevorderd en verheerlijkt wordt tegengegaan. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen moet worden beschouwd als één van de meest wezenlijke beginselen van ons rechtstelsel. De aantasting hiervan door de vereniging zou onze samenleving kunnen ontwrichten, aldus nog steeds het openbaar ministerie.

Het verweer
4.8. Appellanten hebben gesteld dat uitsluitend meningen die aan de vereniging worden toegeschreven ten grondslag liggen aan de verbodenverklaring. De door het openbaar ministerie gevreesde dreiging van de aantasting van de seksuele integriteit moet aannemelijk worden gemaakt om een inbreuk op zwaarwegende grondrechten vast te kunnen stellen. Slechts stelselmatig gepleegde strafbare feiten die aan de vereniging kunnen worden toegerekend, kunnen leiden tot een verbodenverklaring. Noch de vereniging zelf noch de bestuurders, leden of derden die verantwoordelijk zijn voor de uitingen die het openbaar ministerie als werkzaamheid van de vereniging beschouwt, zijn ooit vervolgd voor het doen van deze uitingen. Ook het openbaar ministerie heeft deze uitingen niet als strafbaar aangemerkt.

4.9. Appellanten betogen dat deze niet-strafbare meningen en gedragingen per definitie niet een daadwerkelijke en ernstige aantasting kunnen vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, laat staan dat onze samenleving er door zou kunnen worden ontwricht. Daarnaast ontbreekt een causaal verband met het daadwerkelijk hebben of streven naar seksuele contacten met kinderen. De niet-strafbare meningen en gedragingen kunnen een verbod en ontbondenverklaring dan ook niet dragen, aldus appellanten.

De beoordeling van het verzoek
– Uitgangspunten
4.10. De verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging is gegrond op het bepaalde in artikel 2:20 lid 1 BW, waarin is bepaald dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden.

4.11. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het begrip “werkzaamheid” in zijn gewone feitelijke betekenis is gebruikt. Dat wil zeggen dat het ziet op de daden van de rechtspersoon en de woorden die hij in het kader van zijn organisatie spreekt of schrijft. Bij de uitleg van het begrip “werkzaamheid” moet sprake zijn van handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf, dan wel van derden waarover (het bestuur van) de rechtspersoon daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Dergelijke gedragingen kunnen als eigen gedraging aan de rechtspersoon worden toegerekend.

4.12. Bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, geldt als uitgangspunt dat de in artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 van de EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent. Daaraan kan slechts in het uiterste geval worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook om meer gaan dan gedrag dat uit maatschappelijk oogpunt als ongewenst wordt ervaren. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dit dwingt tot een terughoudende toepassing van de in artikel 2:20 BW neergelegde mogelijkheid tot het verbieden en ontbinden van rechtspersonen.

– De werkzaamheid van de vereniging
4.13. De seksuele delicten waarvoor (voormalige) bestuursleden van de vereniging in het verleden zijn veroordeeld, kunnen niet in verband worden gebracht met de werkzaamheden van de vereniging. Deze misdrijven zijn voor de te maken afweging dan ook niet van belang.

4.14. Dat de vereniging zelf ooit strafbare feiten heeft gepleegd, is evenmin aangevoerd. Meer in het bijzonder heeft de site van de vereniging nooit strafbare uitingen of afbeeldingen van minderjarigen bevat, al is wel expliciet materiaal gepubliceerd dat naar de overtuiging van het hof door de leden van de vereniging als erotiserend kan worden ervaren. Evenmin is aangevoerd dat de vereniging zich ooit schuldig heeft gemaakt aan ‘tips and tricks’ met betrekking tot strafbaar gestelde gedragingen of dat enig materiaal op de website anderszins aanzet tot seksuele handelingen met kinderen.

4.15. Voor zover het openbaar ministerie heeft bedoeld aan de vordering ten grondslag te leggen dat de vereniging een andere moraal bepleit dat de moraal die ten aanzien van seksuele contacten met kinderen in de huidige samenleving ligt verankerd, is dat ten onrechte. Het is niet strijdig met de openbare orde indien een vereniging als instrument wordt gebruikt voor het bepleiten van een vrijere seksuele moraal en voor verruiming van de zedenwetgeving. Dat is ook niet het geval als het daarbij gaat om intieme contacten met minderjarigen.

4.16. Bij de verdere beoordeling van de vraag of de vereniging moet worden verboden, staan twee vragen centraal: vormt haar werkzaamheid ondanks het voorgaande een ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en, als dat zo is, kunnen die gedragingen onze samenleving ontwrichten? Het hof zal deze vragen hierna beantwoorden.
– De vraag of de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel
4.17. Het hof deelt de opvatting van het openbaar ministerie dat de bescherming van de seksuele integriteit van kinderen één van de algemeen aanvaarde grondvesten vormt van ons rechtstelsel. Dat beginsel strekt zich niet alleen uit tot de opsporing en vervolging van strafbare feiten waarmee wordt beoogd aan die bescherming vorm te geven. Het bestrijkt ook elk georganiseerd verband waarin verlangens onder personen met een pedofiele geaardheid zodanig worden gevoed, en gevoelens van onbehagen van deze personen zodanig worden getemperd, dat een beschermend klimaat ontstaat waarin dergelijke strafbaar gestelde gedragingen als gerechtvaardigd en heilzaam kunnen worden ervaren.

4.18. Naar het oordeel van het hof is daarvan in dit geval sprake. Het hof heeft kennisgenomen van de volledige inhoud van de site van de vereniging per 18 november 2011 en van diverse door bestuurders van de vereniging publiekelijk gedane uitlatingen. Dit geheel roept een eenduidig en consistent beeld op: het beeld van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen. Op dit platform wordt een erotisch ideaal van het nog onvolgroeide kind tentoongesteld. In algemene zin is dat het beeld van de pure en onbezoedelde jeugd. Specifiek gaat het vooral om de verbeelding van jongens in de prepuberale fase als seksuele wezens. De volwassen pedofiel wordt daar naast geplaatst als degene die – meer nog dan de leeftijdgenoten van de minderjarige zelf – op een verantwoorde en liefdevolle wijze in diens ontluikende seksuele behoefte kan voorzien. Dit beeld wordt versterkt door de publicatie van expliciete erotische verhalen en foto’s van bijna geheel ontklede kinderen. De site bevat nagenoeg geen materiaal dat dit beeld corrigeert. De waarschuwing op de site dat de leden geen strafbare feiten moeten plegen, is in dit licht obligaat en onbetekenend.

4.19. De site van de vereniging biedt dus niet slechts de mogelijkheid aan pedofielen om onbeschroomd over kun gevoelens en behoeften te spreken; door de keuze van het gepubliceerde materiaal voedt zij die sentimenten voortdurend, en geeft zij steun aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Het openbaar ministerie voert dan ook terecht aan dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert, dergelijke contacten goedpraat, en ze zelfs verheerlijkt. Dit alles vormt naar het oordeel van het hof een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd. 


– De vraag of de werkzaamheid van de vereniging de samenleving ontwricht of kan ontwrichten
4.20. Naar het oordeel van het hof miskent het openbaar ministerie echter dat artikel 2:20 BW, waar het verzoek op is gebaseerd, niet het hiervoor besproken belang van het kind beoogt te beschermen, maar dat van de samenleving. De wettelijke bepalingen die wel de integriteit van het kind beogen te beschermen, zijn in deze zaak niet aan de orde. Die constatering is bij de beoordeling van het verzoek doorslaggevend. Wat voor kinderen geldt, geldt immers niet voor de maatschappij waar zij onderdeel van uitmaken. Die samenleving zelf is weerbaar, en is in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die zij wel als verwerpelijk, maar niet als strafwaardig aanmerkt. Ze heeft in beginsel ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd.

4.21. Al hetgeen hiervoor als strijdig met de openbare orde is aangeduid, mag dan in brede lagen van de samenleving als verontrustend worden ervaren, een bedreiging van die samenleving zelf levert het niet op. Vanaf de oprichting van de vereniging in 1982 hebben over haar bestaan en haar activiteiten heftige maatschappelijke debatten plaatsgehad, maar sinds die tijd – dus gedurende de afgelopen decennia – is van daarmee verband houdende maatschappelijke ontwrichting of de dreiging van ontwrichting geen sprake geweest.

4.22. Recente schokkende onthullingen omtrent pedoseksualiteit, met name die over het verleden van de katholieke kerk en in de Amsterdamse zedenzaak, hebben de weerstand tegen pedofilie hoog doen oplaaien. Het gaat echter te ver om dat gegeven te koppelen aan de werkzaamheid van de vereniging, en in die samenhang een argument te zien voor het standpunt dat de maatschappij nu wel dreigt te worden ontwricht. Door dat toch te doen, miskent het openbaar ministerie de kracht en flexibiliteit van de democratische fundamenten en van het nut en de noodzaak van maatschappelijk debat. Daarvoor dient het recht ruimte te laten, ook als dat pijnlijk is en weerstand oproept.

Slotsom
4.23. Het hof concludeert dat niet is gebleken van enige werkzaamheid van de vereniging waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in onze democratische rechtstaat op straffe van ontwrichting niet (langer) kan worden geduld.

Proceskostenveroordeling
4.24. De bestreden beschikking zal worden vernietigd, onder afwijzing van het verzoek. Het hof zal het openbaar ministerie veroordelen in de door de vereniging gemaakte kosten van het geding in beide instanties (in hoger beroep te waarderen op tariefgroep II, telkens 2 punten).

De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:

verklaart [appellant 2] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;

vernietigt de beschikking van de rechtbank Assen van 27 juni 2012 en opnieuw rechtdoende:

wijst het verzoek van het openbaar ministerie af; 

Rechtbank Assen 27 juni 2012 LJN BW9477


Uitspraak
BESCHIKKING
RECHTBANK ASSEN

Sector civiel recht

zaaknummer / rekestnummer: 90511 / HA RK 11-230

Beschikking van 27 juni 2012

in de zaak van

HET OPENBAAR MINISTERIE,

tegen

de vereniging
VERENIGING MARTIJN,

Partijen worden hierna het Openbaar Ministerie en de Vereniging Martijn genoemd.

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

2. De beoordeling
2.1. Het Openbaar Ministerie verzoekt de rechtbank de Vereniging Martijn verboden te verklaren en te ontbinden. Dat verzoek grondt het Openbaar Ministerie op art. 2:20 BW. Het Openbaar Ministerie verzoekt de rechtbank verder om een vereffenaar te benoemen, niet zijnde één van de bestuursleden van de Vereniging Martijn en te bepalen dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat. Het Openbaar Ministerie verzoekt de rechtbank tot slot de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

2.2. Het Openbaar Ministerie stelt daartoe, samengevat weergegeven, dat de VerenigingMartijn kinderen bedreigt in hun lichamelijke, emotionele en seksuele integriteit en de rechten en vrijheden van deze kwetsbare groep aantast. Het Openbaar Ministerie stelt dat dit op een zodanige wijze plaatsvindt dat er strijd is met de openbare orde in de zin van art. 2:20 BW.

2.3. Het verweer van de Vereniging Martijn strekt tot afwijzing van alle verzoeken. De Vereniging Martijn weerspreekt daartoe bepaalde door het Openbaar Ministerie aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten. De Vereniging Martijn voert tot haar verweer verder aan, samengevat weergegeven, dat zij niet verboden kan worden verklaard op grond van niet strafbare uitingen of op haar website openbaar gemaakte niet strafbare afbeeldingen. Voor het overige doet zij een beroep op de vrijheid van meningsuiting. De Vereniging Martijn verzoekt de rechtbank om de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, gelet op de complicaties die kunnen ontstaan bij het instellen van hoger beroep en het volgens haar declaratoire karakter van de te geven beschikking.

2.4. Ten aanzien van de in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten overweegt de rechtbank als volgt.

2.5. Art. 2:20 BW brengt met zich dat de rechtbank de Vereniging Martijn verboden moet verklaren en haar ontbinding moet uitspreken als blijkt dat de werkzaamheid van de VerenigingMartijn in strijd is met de openbare orde. Uit de wetsgeschiedenis en uit de rechtspraak volgt dat het begrip “werkzaamheid” in art. 2:20 BW de daden van de Vereniging Martijn betreft en/of de woorden die de Vereniging Martijn spreekt of schrijft.
2.6. De rechtbank neemt bij de beoordeling van het verzoek in overweging dat gelet op art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het recht van vereniging en vrije meningsuiting grondbeginselen van de Nederlandse rechtsstaat zijn. De rechtbank zal daarom art. 2:20 BW terughoudend toepassen en alleen strijd met de openbare orde aannemen als inbreuk wordt gemaakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel (zie de MvA 17 476, p. 3).
2.7. Het Openbaar Ministerie legt aan zijn verzoek uiteenlopende feiten en omstandigheden ten grondslag. Voor wat betreft het vaststellen van de werkzaamheid van de Vereniging Martijn in de zin van art. 2:20 BW slaat de rechtbank uitsluitend acht op de werkzaamheid van de Vereniging Martijn die voor een ieder kenbaar is of kan zijn geweest. Al wat het Openbaar Ministerie stelt en aanvoert ten aanzien van individuele bestuursleden en hun strafrechtelijke verleden wordt daarom niet in de beoordeling betrokken. De rechtbank zal evenmin acht slaan op uitingen van derden op het forum van de website van de Vereniging Martijn.

2.14. De rechtbank oordeelt dat de werkzaamheid van de Vereniging Martijn, bezien vanuit de onderlinge samenhang en het onderlinge verband van het op de webpagina’s van haar website aangeboden materiaal en haar opvattingen zoals haar bestuursleden die openbaar maken, er blijk van geeft dat de Vereniging Martijn voor haar leden nastreeft om seksueel contact te kunnen hebben met kinderen en de Vereniging Martijn daartoe dat seksuele contact verheerlijkt en voorstelt als iets wat normaal en acceptabel is of zou moeten zijn. Het is dat streven dat een ernstige inbreuk vormt op de geldende fundamentele waarden binnen onze samenleving en daarom indruist tegen onze rechtsorde. De Vereniging Martijn creëert of draagt daarmee bij aan het bestaan van een subcultuur waarbinnen seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als normaal en acceptabel gelden. Daarmee tast de Vereniging Martijn de rechten van kinderen aan. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen vormt onmiskenbaar één van de meest wezenlijke beginselen van onze rechtsorde. De Nederlandse rechtsstaat behoort bovendien vanuit internationaal rechtelijk perspectief voor die inbreuk geen ruimte te bieden.

2.15. De nuancering die de Vereniging ten aanzien van haar werkzaamheid kennelijk wil aanbrengen, doet hieraan niet af. Zo kan niet voorbij worden gegaan aan het onvermogen van kinderen om zich te uiten en een wil te bepalen op een wijze waarop een volwassene geacht mag worden dat wel te kunnen doen. Een kind heeft in het algemeen niet het vermogen zich terug te trekken uit een contact met een volwassene die seksuele wensen openbaart. Kinderen zijn niet weerbaar en kunnen geen of onvoldoende weerstand bieden aan seksuele wensen van een volwassene. Het is niet “natuurlijk” voor een kind om seksueel contact te hebben met een volwassene. Uit het door het Openbaar Ministerie in dit verband geproduceerde materiaal is het de rechtbank bovendien niet gebleken dat er bij een kind een ontwikkelingsfase kan worden aangewezen waarbinnen het normaal is of waarbinnen het past om seksueel contact te hebben met een volwassene, in welke vorm of mate dan ook. Het is (mede) om deze redenen dat zedenwetgeving bestaat waarmee wordt beoogd de seksuele integriteit van kinderen te beschermen.
2.16. Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot het volgende. De rechtbank stelt voorop dat het uitdragen van in de ogen van velen ongewenste opvattingen op zichzelf genomen geen grond geeft om tot een verbodenverklaring en ontbinding te komen van de Vereniging Martijn. Het recht van vereniging en het recht van vrije meningsuiting komt toe aan een ieder en daarom ook aan diegenen die seksuele gevoelens voor kinderen hebben. Dit doet er echter niet aan af dat de werkzaamheid van de Vereniging Martijn inbreuk maakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel en deze werkzaamheid daarom in strijd is met de openbare orde. De rechtbank zal op die grond de Vereniging Martijn verboden verklaren en haar ontbinden.

2.17. De ontbinding brengt met zich dat het vermogen van de Vereniging Martijn moet worden vereffend. In de verbodenverklaring en de ontbinding ziet de rechtbank aanleiding om een vereffenaar te benoemen, zodat bestuursleden-vereffenaars van rechtswege defungeren.

2.18. Het verzoek te bepalen dat een eventueel batig saldo toekomt aan de Staat zal de rechtbank afwijzen. Daarvoor is redengevend dat zonder nadere toelichting die het Openbaar Ministerie niet geeft, de rechtbank, mede gelet op wat art. 2:23b lid 1 BW bepaalt, niet begrijpt hoe op voorhand kan worden vastgesteld dat een eventueel batig saldo na de vereffening hoe dan ook moet worden uitgekeerd aan de Staat.

2.19. De rechtbank zal haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Anders dan de Vereniging Martijn bepleit, is geen sprake van een declaratoire uitspraak. Gelet op de te nemen beslissing de Vereniging Martijn verboden te verklaren en te ontbinden op grond van de inbreuk die zij maakt op de openbare orde, valt niet in te zien waarom een in te stellen hoger beroep schorsende werking zou moeten hebben. De rechtbank zal daarom op de voet van wat art. 360 Rv mogelijk maakt, haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

2.20. Het Openbaar Ministerie heeft niet verzocht de Vereniging Martijn in de kosten van deze procedure te veroordelen, zodat ten aanzien van de kosten geen beslissing hoeft te worden genomen.

3. De beslissing

De rechtbank

verklaart de Vereniging Martijn verboden,

ontbindt de Vereniging Martijn,

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,

wijst af wat meer of anders is verzocht.
..