Echt betalen voor fraude medebestuursleden

In deze zaak wordt een bestuurslid (de secretaris, belast met jeugdactiviteiten) veroordeeld tot betaling van €50.000 vanwege fraude door de voorzitter (die er met de kas vandoor is). Er is in de loop van een aantal jaren in totaal € 240.000 overgeboekt van de vereniging naar een stichting. Daar is het geld vervolgens verdwenen. Er was geen geldige grond voor de overboekingen. 


Volgens de secretaris hadden de voorzitter en penningmeesters met de oprichting van de stichting het doel om te voorkomen dat ” het bestuur van de vereniging over grote bedragen kon beschikken” na eerdere fraude.


De secretaris werd door de rechtbank veroordeeld tot schadevergoeding op grond van (het in 2013 gewijzigde) artikel 2:9 BW. In principe is de secretaris dus aansprakelijk voor € 140.000,00 schade (gelet op haar zittingstermijn), maar het bedrag werd door de rechtbank gematigd door de rechter tot 50.000.


Het gerechtshof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank. 
”  [De secretaris heeft] verklaard [] dat [penningmeester] en [voorzitter] door de vereniging waren gevraagd om uit te zoeken hoe het kon dat er € 20.000 weg was, dat bleek dat de secretaris voor haar een dakloze was die geld bij elkaar probeerde te scharrelen en dat het [penningmeester] en [voorzitter] toen beter leek om een stichting op te richten zodat het bestuur van de vereniging niet over grote bedragen kon beschikken. Uit deze verklaring komt duidelijk naar voren dat [de secretaris] wist dat de stichting is opgericht om er grote bedragen geld van de vereniging naar toe over te hevelen, zonder dat daarvoor (toen nog) een (rechts)grond bestond.” 


Juridisch klopt dit, en lijkt het me ook de enige aanpak. Ik kan me goed voorstellen dat de secretaris de hele stichting als onderdeel van “de club” zag, en niet bekend was met het concept “rechtspersoonlijkheid”. Aan de andere kant had de rechtbank het door de secretaris te betalen bedrag als verlaagd met € 90.000, min of meer uit coulance met de secretaris. Zoals het hof overweegt, heeft dit als gevolg dat het tekort zal moeten worden opgehoest door de vereniging / de leden. 

In de titel van deze post zeg ik “echt betalen”, maar uiteraard is cassatie bij de Hoge Raad mogelijk. En verder is het nog maar de vraag of het vonnis succesvol ten uitvoer kan worden gelegd, of de secretaris wel voldoende financiële middelen heeft. Een vonnis blijft echter 20 jaar geldig, en de termijn kan worden verlengd.

Gerechtshof Den Haag 28.08.2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:2063

Hoger beroep van ECLI:NL:RBROT:2017:9351 (blogpost)

Het geding

Bij exploot van 11 september 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 28 juni 2017.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft RBvV de grieven bestreden.

Vervolgens heeft [appellante] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. De gemeente Rotterdam heeft een aantal volkstuincomplexen in eigendom, die zijn verdeeld in kavels (volkstuinen). RBvV verhuurt de kavels onder aan individuele volkstuinders. Deze zijn lid van RBvV en betalen daarvoor contributie.
b. De volkstuinders zijn per volkstuincomplex verenigd in een volkstuinvereniging. In deze zaak is dat Volkstuinvereniging De Beukhoeve (hierna: de vereniging). De vereniging int de door de volkstuinders aan RBvV verschuldigde huurpenningen en contributies om deze eens per jaar door te betalen aan RBvV.
c. [oprichter 1 / voorzitter] (hierna: [oprichter 1 / voorzitter]) is bestuurder (voorzitter) geweest van de vereniging van 19 juni 2006 tot 18 april 2015.
d. [appellante] is bestuurder (secretaris) geweest van de vereniging van 1 december 2007 tot 12 april 2014.
e. Op 10 januari 2011 hebben [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] (hierna: [oprichter 2 / penningmeester]) Stichting De Beukhoeve (hierna: de stichting) opgericht.
Volgens het handelsregister zijn activiteiten van de stichting:
A. Het ontvangen van Derdengelden en andere vermogensbestanddelen, ten behoeve van rechthebbenden[n] die zal/zullen blijken rechthebbende[n] te zijn,
B. Het tijdelijk beheren van wat de stichting heeft ontvangen, een en ander voor rekening en risico van de rechthebbende[n] of degene[n] die zal/zullen blijken rechthebbende[n] te zijn.
Bestuurders van de stichting zijn [oprichter 1 / voorzitter] (voorzitter), [appellante] (secretaris) van 10 januari 2011 tot 1 januari 2015 en [oprichter 2 / penningmeester] (penningmeester) van 10 januari 2011 tot 31 juli 2012 (zijn overlijden). In deze periode was [oprichter 2 / penningmeester] ook bestuurder (penningmeester) van de vereniging.
f. Tussen de vereniging en RBvV was meermalen discussie over het opschorten en afdragen van huurpenningen en contributies. Bij vonnis van 27 maart 2015 is de vereniging veroordeeld tot betaling aan RBvV van € 160.849,93 met rente en proceskosten.
g. Op 21 april 2015 heeft RBvV ten laste van de vereniging executoriaal derdenbeslag laten leggen onder ABN AMRO Bank. ABN AMRO Bank heeft verklaard dat de saldi van de vereniging op die datum € 7.675,93 bedroegen.
h. Vanaf de bankrekening van de vereniging zijn de volgende bedragen – in totaal € 240.000 – overgeboekt naar de rekening van de stichting:
€ 100.000 op 20 juli 2011 met een pas op naam van [oprichter 2 / penningmeester];
€ 50.000 op 1 juli 2013
€ 30.000 op 9 april 2014
€ 20.000 op 14 januari 2015
€ 20.000 op 22 februari 2015 en
€ 20.000 op 1 april 2015, telkens met een pas op naam van [oprichter 1 / voorzitter].
In totaal is een bedrag van € 42.000 teruggeboekt van de stichting naar de vereniging. De overige bedragen – in totaal € 198.000 – zijn niet teruggeboekt.
i. Op 28 juli 2015 heeft de vereniging ten laste van de stichting derdenbeslag laten leggen onder ABN AMRO Bank. ABN AMRO Bank heeft verklaard dat de saldi van de stichting op die datum € 568,99 bedroegen.
j. Op 15 december 2015 hebben de vereniging als cedent en RBvV als cessionaris, de akte van cessie getekend zoals geciteerd door de rechtbank onder 2.14. van het bestreden vonnis.
h. Bij brief van 15 december 2015 heeft RBvV mededeling van de cessie gedaan aan [appellante].
2.2.

In deze procedure heeft RBvV – voor zover in hoger beroep nog van belang – hoofdelijke veroordeling gevorderd van de stichting, [oprichter 1 / voorzitter] en [appellante] tot betaling van een bedrag van € 198.000, met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
2.3.

In de zaak tegen [appellante] heeft de rechtbank – na matiging – [appellante] veroordeeld tot betaling van € 50.000, met rente en kosten. Omdat zij niet voldoende zijn onderbouwd heeft de rechtbank de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
2.4.

Grief I komt er op neer dat de rechtbank meer en andere feiten had moeten vaststellen dan zij heeft gedaan. Voor zover er meer (dan de onder 2.1 vastgestelde) voor de beoordeling relevante feiten vast staan, blijkt daarvan uit de rechtsoverwegingen hieronder. Voor het overige behoeft de grief op deze plaats geen verdere bespreking.
2.5.

Als onderdeel van grief I (onder 3.23) heeft [appellante] aangevoerd dat zij een stuk onder ogen heeft gekregen, waaruit blijkt dat het bedrag van € 198.000 (inderdaad) niet is teruggeboekt, maar dat een bedrag van € 194.600 op 11 april 2015 in contanten door de vereniging is ontvangen van de stichting. [appellante] heeft ter onderbouwing hiervan een kopie van de gestelde kwitantie overgelegd.
2.6.

Het hof begrijpt dit verweer aldus dat [appellante] daarmee beoogt te stellen dat de door [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] aan de vereniging onttrokken bedragen tot het beloop van € 194.600 door contante betaling aan de vereniging zijn terugbetaald. Dit is een bevrijdend verweer waarvan de stelplicht en de bewijslast op [appellante] liggen.
2.7.

Dit verweer wordt verworpen. De overgelegde “kwitantie” (RBvV betwist deze) betreft een verklaring van [oprichter 1 / voorzitter], die geen partij is in deze procedure. Derhalve komt daaraan vrije bewijskracht toe. Naast de stelling dat deze “kwitantie” bewijst dat het geld is terugbetaald, heeft [appellante] niets anders gesteld dan deze “haar onder ogen is gekomen”. Daarmee is het verweer onvoldoende onderbouwd. Met name had van [appellante] verwacht mogen worden dat zij nader zou hebben verklaard onder welke omstandigheden en op welke wijze zij in het bezit is gekomen van dit stuk, waar dit uit afkomstig is (de administratie van de vereniging, de stichting of anders) en wat haar overigens bekend is omtrent de beweerde (contante) terugbetaling van het desbetreffende geldbedrag. Dat is met name van belang nu:
– niet in geschil is dat alle betalingen van gelden door de vereniging aan de stichting (vermeld onder h.) en ook de terugbetaling van € 42.000 door de stichting aan de vereniging via bankoverschrijvingen zijn verricht;
– niet blijkt uit de administratie van de vereniging dat deze het geld heeft ontvangen (hetgeen blijkt uit de correspondentie die de rechtbank onder 2.12. van de feiten noemt);
– op geen enkele wijze blijkt dat de stichting contante opnames heeft gedaan van haar bankrekening tot dit bedrag;
– het stuk (kennelijk) is opgesteld door [oprichter 1 / voorzitter], zonder dat daarbij (kennelijk) een andere bestuurder of andere betrokkene bij de vereniging (zoals een lid) een rol heeft gespeeld;
– de stichting, hoewel het volgens [appellante] een kwitantie zou zijn ten behoeve van de stichting, afgegeven door de vereniging, die tot bewijs kan dienen ter bevrijding van de stichting, deze kwitantie in eerste aanleg niet heeft overgelegd;
– uit het vonnis blijkt (rov 4.11) dat de stichting heeft gesteld dat [oprichter 1 / voorzitter], toen hij zijn functie als voorzitter van de vereniging heeft neergelegd, de volledige administratie heeft achtergelaten op het kantoor van de vereniging.
Nu tegen deze achtergrond het hier bedoelde verweer onvoldoende is toegelicht en geconcretiseerd, bestaat geen aanleiding [appellante] toe te laten tot het door haar aangeboden bewijs in de vorm van het horen van [oprichter 1 / voorzitter].
2.8.

Grief II komt er op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat RBvV vorderingsgerechtigde is ingevolge de cessie.
2.9.

Ingevolge art. 3:94 BW vindt de levering van een recht op naam plaats door een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de debiteur door de vervreemder of verkrijger. De over te dragen vordering moet overeenkomstig art. 3:84, lid 2 BW in voldoende mate door de akte worden bepaald. Dit vereiste moet niet strikt worden uitgelegd. Het houdt niet in dat vordering in de akte steeds zelf moet zijn geïndividualiseerd. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat.
2.10.

De akte vermeldt met betrekking tot de vordering(en) op [appellante]:
”dat [de vereniging] tevens vorderingen uit hoofde van (interne en/of externe) bestuurdersaansprakelijkheid en/of onverschuldigde betaling en/of een andere rechtsgrond op [oprichter 2 / penningmeester], zijnde oud bestuurder van [de vereniging] en bestuurder van de stichting en op mevrouw [appellante], zijnde oud-bestuurder van de stichting, hierna gezamenlijk te noemen ‘[oprichter 1 / voorzitter] c.s.’”;
dat [de vereniging] zijn voormelde vorderingen op de stichting en op [oprichter 1 / voorzitter] c.s. derhalve wenst over te dragen aan de RBvV, die bereid is deze cessie te aanvaarden;
1. De [vereniging] draagt bij deze zijn hierboven in de considerans omschreven reeds bestaande vorderingen op de stichting en op [oprichter 1 / voorzitter] c.s. (zowel op hen gezamenlijk als op elk individueel) over aan de RBvV (…)
2. De [vereniging] draagt tevens bij deze alle toekomstige vorderingen op de stichting en op [oprichter 1 / voorzitter] c.s. (zowel op hen gezamenlijk als op elk individueel) over aan de RBvV (…)
In de brief waarbij de cessie door RBvV aan [appellante] is meegedeeld is vermeld:
“Bij deze delen wij u mede dat we alle huidige en toekomstige vorderingen van V.T.V. De Beukhoeve op u op welke rechtsgrond en van welke grootte dan ook, hebben overgenomen van V.T.V. de Beukhoeve. (…)”

2.11.

Terecht heeft de rechtbank overwogen dat voor de bepaling van de inhoud van de akte van cessie niet slechts van belang is hetgeen uit de akte zelf blijkt, maar dat het ook aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Gegeven de tekst van de akte, waarin de naam van [appellante] is opgenomen en die verwijst naar vorderingen die de vereniging heeft uit interne en externe bestuursaansprakelijkheid op [oprichter 1 / voorzitter] en op [appellante] en ook omvat alle toekomstige vorderingen op welke rechtsgrond ook, is een redelijke uitleg dat de vereniging al haar vorderingen op [appellante] heeft willen overdragen op RBvV. Ook de vordering uit hoofde van interne aansprakelijkheid jegens haar, de vereniging. Verklaringen of gedragingen van partijen bij de cessieakte waaruit kan volgen dat de akte anders moet worden uitgelegd zijn gesteld noch gebleken.
Uit de mededeling die RBvV vervolgens aan [appellante] heeft gedaan, blijkt dat in ieder geval RBvV de overdracht zo heeft opgevat als hiervoor beschreven. Gelet op de bewoordingen van de mededeling had [appellante] dat als geadresseerde redelijkerwijs ook moeten behoren te begrijpen. Grief II faalt.

2.12.

De grieven III en IV komen er op neer dat de rechtbank bij het aannemen van aansprakelijkheid op grond van art. 2:9 BW ten onrechte is voorbij gegaan aan de verweren van [appellante] dat zij geen kennis had van de overboekingen en dat de kascontrolecommissie van de vereniging een goedkeurende verklaring heeft afgegeven waarop door de algemene ledenvergadering decharge is verleend en dat haar derhalve geen verwijt kan worden gemaakt.
2.13.

Art. 2:9 BW regelt de interne aansprakelijkheid van bestuurders van een rechtspersoon tegenover die rechtspersoon. Ingevolge lid 1 van dit artikel is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Tot de taak van de bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet bij of krachtens de wet of de statuten aan een of meer andere bestuurders zijn toebedeeld. Voor aansprakelijkheid is vereist dat een ernstig verwijt kan worden gemaakt aan de desbetreffende bestuurder. Of in een bepaald geval sprake is van een ernstig verwijt dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997, 360).
2.14.

Binnen de vereniging zijn de financiële zaken een taakgebied van alle bestuurders, nu niet is gesteld of gebleken dat deze krachtens de wet of de statuten aan een of meer van de bestuurders waren toebedeeld. [appellante] is daarbij evenzeer verantwoordelijk voor de financiële gang van zaken als de andere twee bestuurders, ook als zij zich daar niet feitelijk mee heeft bemoeid.
2.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] (en niet [appellante]) vanaf de rekening van de vereniging de onder 2.1. sub h genoemde aanzienlijke bedragen hebben overgeboekt naar de rekening van de stichting. [appellante] heeft in ieder geval behoren te weten van de oprichting van de stichting omdat zij bij die oprichting als bestuurder is ingeschreven in het handelsregister. Haar verweer dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] haar buiten haar medeweten om als zodanig hebben inschreven wordt gepasseerd. Allereerst is dit in tegenspraak met haar verklaring ter comparitie in eerste aanleg waarop zij heeft verklaard dat zij overrompeld was door het verzoek bestuurder te worden van de stichting en al snel bedacht dat ze dat niet wilde. Voorts heeft RBvV er bij de comparitie van partijen in eerste aanleg op gewezen (onder overlegging van productie 11) dat bij inschrijving van een bestuurder, het handelsregister een handtekening en een kopie van een identiteitsbewijs vereist van deze persoon. [appellante] verzuimt toe te lichten hoe haar verklaring in eerste aanleg zich verhoudt tot haar opstelling in hoger beroep en hoe [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] zonder haar medeweten haar handtekening en een kopie van haar identiteitsbewijs hebben kunnen verkrijgen, terwijl een nadere toelichting wel van haar verwacht had mogen worden.
2.16.

Ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg heeft [appellante] verklaard (en zij heeft dit in hoger beroep herhaald) dat [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] door de vereniging waren gevraagd om uit te zoeken hoe het kon dat er € 20.000 weg was, dat bleek dat de secretaris voor haar een dakloze was die geld bij elkaar probeerde te scharrelen en dat het [oprichter 2 / penningmeester] en [oprichter 1 / voorzitter] toen beter leek om een stichting op te richten zodat het bestuur van de vereniging niet over grote bedragen kon beschikken. Uit deze verklaring komt duidelijk naar voren dat [appellante] wist dat de stichting is opgericht om er grote bedragen geld van de vereniging naar toe over te hevelen, zonder dat daarvoor (toen nog) een (rechts)grond bestond. [appellante] betwist niet dat zij op de hoogte was van het feit dat [oprichter 1 / voorzitter] met RBvV was gebrouilleerd over de betaling van aan RBvV verschuldigde huurpenningen. Tegen die achtergrond had zij kunnen en moeten begrijpen dat [oprichter 1 / voorzitter], zolang hij bestuurder was van de vereniging en de stichting via deze weg gelden zou kunnen onttrekken aan de macht van de leden van de vereniging en van de schuldeisers, zoals RBvV.
Bovendien blijkt uit de verklaring van [appellante] dat de reden dat [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] haar vroegen om bestuurder van de stichting te zijn, was gelegen in de omstandigheid dat er een voltallig bestuur nodig was. [appellante] had zich behoren te realiseren dat zij, door in te stemmen met dit verzoek zonder vervolgens zicht te houden op de activiteiten van [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] met betrekking tot de financiën van de vereniging en de stichting, [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] de gelegenheid gaf om gelden van de vereniging over te maken naar de stichting, wat ook is gebeurd, en vervolgens het geld ook aan de stichting te onttrekken. Ook als zij al na 5 maart 2011 (de datum waarop zij, naar zij stelt, volgens de toezegging van [oprichter 1 / voorzitter] zou worden uitgeschreven als bestuurder van de stichting) geen enkele bemoeienis meer heeft gehad met de stichting, neemt dat niet weg, dat zij op de hoogte was van het bestaan daarvan en het doel van de oprichting.
Door [oprichter 1 / voorzitter] en [oprichter 2 / penningmeester] hun gang te laten gaan en geen openheid van zaken te geven aan de vereniging door het informeren van de algemene ledenvergadering, heeft [appellante] niet alles gedaan wat van haar als bestuurder kan worden verlangd. Daarmee heeft zij niet het inzicht getoond en de zorgvuldigheid betracht die had mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Dit kan haar worden verweten. Grief III faalt.

2.17.

Dat de kascommissie heeft verklaard dat de kas naar behoren is gevoerd en dat vervolgens door de ledenvergadering van de vereniging decharge is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. In eerste aanleg heeft RBvV als productie 16 verklaringen overgelegd van B. Ferrari en F.M. Goutziers, waarin deze uitleggen dat de kascommissie de administratie van de vereniging heeft bekeken in het bijzijn en op aangeven van [oprichter 1 / voorzitter], dat geen bijzonderheden zijn aangetroffen en niet is opgevallen dat grote bedragen waren overgemaakt aan een stichting in de jaren 2012 – 2014, maar dat het mogelijk is dat er afschriften ontbraken. Voorts houden de verklaringen in dat als de betrokkenen zouden hebben gezien dat (grote) bedragen zijn overgemaakt aan de stichting, daar nader onderzoek naar zou zijn verricht en dat als duidelijk zou zijn geworden dat dat gebeurde om de gelden buiten het bereik van de vereniging of haar schuldeisers te houden, zij niet zouden hebben geadviseerd decharge te verlenen.
2.18.

Deze verklaringen heeft [appellante] niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Aangenomen moet daarom worden dat de leden van de kascommissie niet op de hoogte waren van de betalingen aan de stichting. Ten overvloede geldt dat indien al decharge zou zijn verleend, deze decharge zich niet kan uitstrekken tot zaken die onbekend waren voor de algemene ledenvergadering (vgl HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997, 360). Dat de algemene ledenvergadering op de hoogte was van het bestaan van de stichting en het overboeken van de litigieuze bedragen (en decharge heeft verleend), is niet (voldoende onderbouwd) gesteld. Grief IV faalt.
2.19.

Grief V komt er op neer dat aanleiding bestaat voor verdere matiging van de schadevergoeding tot een lager bedrag dan de door de rechtbank vastgestelde € 50.000.
2.20.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [appellante] haar taak als bestuurder niet naar behoren heeft vervuld en dat haar daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft in het vonnis de schadevergoeding, gelet op alle omstandigheden van het geval, gematigd tot € 50.000. Het hof verenigt zich met dit oordeel en de gronden (rov 4.28.) waarop dit berust. Voor verdere matiging ziet het hof in de door [appellante] aangevoerde argumenten geen grond. Dat zij is geschrokken van de veroordeling in eerste aanleg is geen reden tot matiging. Ook de omstandigheid dat € 50.000 voor haar een groot bedrag is, geeft onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van kennelijk onaanvaardbare gevolgen. De gelden die de stichting onder zich genomen heeft en heeft laten verdwijnen betroffen de lidmaatschapsgelden en de huurvergoedingen die de tuinders/leden aan de vereniging hebben afgedragen ten behoeve van RBvV en in verband met het gebruik van hun volkstuin. RBvV dient op haar beurt de huren af te dragen aan de gemeente Rotterdam. Tegen deze achtergrond is het niet kennelijk onaanvaardbaar als van de schade die is geleden tijdens het bestuurderschap van [appellante] van de vereniging door haarongeveer een derde wordt gedragen Grief V faalt.
2.21.

De grieven I tot en met V falen. De grieven VI, VII en VIII hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven geen afzonderlijke bespreking. Het bestreden vonnis zal bekrachtigd worden. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het bewijsaanbod van [appellante] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd.

Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2017;

Informele vereniging als huurder

Rechtbank Amsterdam 3 november 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:8672

In deze zaak vordert een verhuurder ontruiming van een pand met een groep bewoners (te weten studenten). In een eerdere rechtszaak is in 1989 besloten dat de bewoners een vereniging vormden “aan wie de huurrechten met betrekking tot de woning toekomen” (al sinds 1945 overigens).  Het gaat om een informele vereniging (“vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid”), met een naam (” Pinocchio” ), bankrekening, en een contactpersoon, maar zonder (notariële) statuten en (toen nog) zonder inschrijving bij de KvK. De verhuurder is nu een nieuwe rechtszaak begonnen. De rechter is vrij snel klaar met het eerste argument: ” Hieruit volgt dat de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio nog altijd de huurder is van het gehuurde.” Volgen nog wat argumenten van verhuurder die gebaseerd zijn op (gestelde) gebreken in de nakoming van de huurovereenkomst. 

Deze uitspraak laat de kracht van een informele vereniging zien: de vereniging is al sinds 1945 degene niet alleen de plichten, maar ook de rechten uit de huurovereenkomst heeft. Ondertussen zijn uiteraard al alle toenmalige bewoners verhuisd, maar de vereniging als rechtspersoon blijft bestaan. 

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser]

wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen: [eiser]

t e g e n

1. de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio

2. [gedaagde sub 2]

3. [gedaagde sub 3]

4. [gedaagde sub 4]

5. [gedaagde sub 5]

6. [gedaagde sub 6]

allen wonende, althans gevestigd te [woonplaats]
gedaagden
nader te noemen: Pinocchio

7. de onbekende (onder)huurder(s) en/of hen die verblijven in het registergoed aan de [adres]

gedaagden
niet verschenen

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

[] GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet (voldoende) weersproken, alsmede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden inhoud van de bewijsstukken, staat in dit geding het volgende vast:
1.1.

[eiser] is eigenaar van de onroerende zaak, gelegen aan de [adres] , waarvan deel uitmaakt [adres] (verder: het gehuurde). Het gehuurde omvat vijf slaapkamers, een keuken, badkamer, hal, zolderkamer en berging.
1.2.

Ten aanzien van het gehuurde is eerder geprocedeerd tussen de rechtsvoorganger van [eiser] als eiser en de toenmalige bewoners van het gehuurde als gedaagden. In die procedure heeft de Hoge Raad op 22 november 1991 het hoger beroep tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam verworpen. Dat Hof had op 16 november 1989 onder meer overwogen:
– Sedert 1945 wordt de litigieuze flatwoning (…), welke woning bestaat uit een hal, keuken, badkamer en zes voor afzonderlijke bewoning bestemde kamers, bewoond door vrouwelijke studenten, die elk voor kortere of langere tijd een kamer in gebruik hebben en, na vertrek, worden opgevolgd door een andere studente.
– De naam “Pinocchio” is op een bord bij de toegangsdeur tot de woning vermeld, onder welke naam ook de telefoonaansluiting van de woning in de telefoongids is vermeld.
– Door de bewoonsters wordt één harer als contactpersoon aangewezen, die de gemeenschappelijke bankrekening (…) beheert, waaruit onder meer de huurbetalingen worden verricht. Bedoelde bankrekening staat op naam van de contactpersoon met de vermelding “inzake” (…) Pinocchio.
– Een brief van [eiser] ’s met dagtekening 1 mei 1979 inzake de wijze van huurbetaling is gericht aan Pinnochio (…)
– Een brief van [eiser] ’s van 31 mei 1983 inzake de huurverhoging (…) is gericht aan: Pinnochio (…)
Uit al deze omstandigheden tezamen moet naar het oordeel van het hof niet alleen de geobjectiveerde wil van de bewoonsters worden afgeleid om een vereniging tot stand te brengen, waarin zij volgens bepaalde regels (…) willen samenwerken, doch ook het aanvaarden door [eiser] ’s van zodanige vereniging.
Dit betekent dat Pinocchio moet worden aangemerkt als een vereniging aan wie de huurrechten met betrekking tot de woning toekomen.
1.3.

Op dit moment zijn in het gehuurde woonachtig de heer [gedaagde sub 3] (sinds 25 november 2009), mevrouw [gedaagde sub 6] (sinds 16 januari 2014), de heer
[gedaagde sub 4] (sinds 29 september 2014), mevrouw [gedaagde sub 5] (sinds 4 december 2013) en sinds kort – zo is ter comparitie gebleken – de heer [naam 1] .

1.4.

De huur wordt nog altijd betaald van het bankrekeningnummer dat ook tijdens de vorige procedure al werd gebruikt. Vanaf april 2009 staat dit bankrekeningnummer op naam van [gedaagde sub 2] , die tot maart 2017 in het gehuurde heeft gewoond.
1.5.

Op 1 november 2013 heeft de gemachtigde van [eiser] aan de toenmalige bewoners van het gehuurde een brief laten betekenen. In die brief wordt namens [eiser] de wens geuit de huurverhoudingen schriftelijk vast te leggen. In de brief staat onder meer vermeld:
Het huurvoorstel van cliënte zal omvatten de volgende onderdelen:
a) de huidige huurders mogen onder de huidige voorwaarden en rechten blijven huren, ook als zij van kamers zouden wisselen;
b) met alle huurders worden individuele huurovereenkomsten gesloten;
c) de som van de huurpenningen van de verschillende, individuele huurovereenkomsten is gelijk aan de thans verschuldigde totale huurprijs, zij het dat wel indexatie zal worden opgenomen;
d) in de nieuwe individuele huurovereenkomsten alsmede in de met de toekomstige huurders te sluiten huurovereenkomsten blijft het coöptatierecht in stand;
e) cliënte maakt met nieuwe huurders in de toekomst (huurprijs)afspraken en sluit de huurovereenkomsten met toekomstige huurders;
(…)
1.6.

Nadien zijn partijen met elkaar in gesprek getreden en is door [eiser] aan de individuele bewoners een huurovereenkomst voorgelegd op basis van voornoemde uitgangspunten. In deze begin 2014 opgemaakte conceptovereenkomsten staat als eerste overweging opgenomen:
– Woonvereniging Pinocchio is een informele vereniging, die kamers in het gehuurde verhuurt. Door middel van coöptatie verhuurt Pinocchio kamers in het gehuurde aan derden. 
Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. Pinocchio heeft onder meer bezwaar gemaakt tegen een termijn van 14 dagen voor het aandragen van een nieuwe bewoner.
1.7.

Op 16 december 2013 is door een aantal van de toenmalige bewoners van het gehuurde de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid “Pinocchio” ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

vordering en verweer

2. [eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis – kort gezegd –
primair: voor recht te verklaren dat tussen [eiser] en gedaagden geen rechtsverhouding bestaat die [eiser] verplicht het gehuurde ter beschikking te stellen, gedaagden te veroordelen tot ontruiming en hen te veroordelen in de kosten van de procedure;
subsidiair: te oordelen dat gedaagden tekort zijn geschoten, althans onrechtmatig handelen, met veroordeling tot ontruiming en betaling van de kosten van de procedure;
Meer subsidiair: te verklaren voor recht dat gedaagden een redelijk voorstel tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst hebben geweigerd, zodat terecht is opgezegd, met veroordeling van gedaagden tot ontruiming en betaling van de proceskosten.
3. Aan de vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat er in het gehuurde geen meisjesstudenten meer wonen. Het gehuurde is een soort opvang voor mensen van verschillende nationaliteiten. Bovendien zijn er soms meer bewoners ingeschreven dan er kamers zijn en ook zijn er bedrijven ingeschreven, in strijd met de bestemming. Alleen ten aanzien van de heer [gedaagde sub 2] kan mogelijk een gebruiksovereenkomst worden aangenomen, maar hij is inmiddels vertrokken. Voorts is sprake van overlast, door overbewoning, geluidsoverlast, het vestigen van bedrijven en het mogelijk gebruik als Airbnb onderkomen. Bovendien kan de huur worden opgezegd wegens dringend eigen gebruik, aldus [eiser] .
4. Pinocchio voert verweer tegen de vorderingen. Op dat verweer zal bij de beoordeling, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

beoordeling

5. De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 november 1989 heeft in die zin gezag van gewijsde, dat als vaststaand moet worden aangenomen dat deze de destijds tussen [eiser] en Pinocchio geldende rechtsverhouding weergeeft. Die rechtsverhouding hield in dat (de rechtsvoorganger van) [eiser] verhuurder was en de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio huurder.
6. Niet ter discussie staat dat het gehuurde nu niet meer in gebruik is als een studentenhuis voor meisjes, zoals ten tijde van de eerdere procedure. Inmiddels wonen er mannen en vrouwen, grotendeels van internationale afkomst. Dit leidt echter op zichzelf niet tot een wijziging in de bestaande rechtsverhouding. Uit de aan de bewoners gerichte correspondentie in de periode 2013-2014 en de tekst van de destijds opgemaakte individuele huurovereenkomsten blijkt dat ook [eiser] zich dat heeft gerealiseerd. Hieruit volgt dat de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio nog altijd de huurder is van het gehuurde. Niet betwist is dat door opvolgende coöptatie binnen die vereniging de huidige bewoners in het gehuurde terecht zijn gekomen, zodat zij er met een geldige titel verblijven. De inschrijving van de vereniging Pinocchio in het register van de Kamer van Koophandel is voor dit oordeel niet van belang en kan onbesproken blijven. De primair gevorderde verklaring voor recht met nevenvorderingen is dan ook niet toewijsbaar.
7. De door [eiser] gestelde tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst zijn onvoldoende onderbouwd. Gezien de steeds wijzigende samenstelling van de bewonersgroep levert het enkele feit dat op bepaalde momenten meer dan vijf bewoners stonden ingeschreven onvoldoende onderbouwing op voor de stelling dat sprake is geweest van overbewoning. Om te beginnen is het daadwerkelijke aantal bewoners relevant en alhoewel de wet daartoe wel verplicht, is algemeen bekend dat niet iedereen steeds zorgt voor een juiste inschrijving bij de Basisregistratie Personen. Voorts blijkt uit de in 2014 voorgelegde huurovereenkomsten dat [eiser] zelf uit ging van bewoning door zes personen, net als het Gerechtshof in de uitspraak uit 1989. De inschrijving van ondernemingen op het adres van het gehuurde levert op zichzelf geen tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst op. Nu Pinocchio heeft toegelicht dat enkel sprake is geweest van een administratieve inschrijving, zonder dat klanten in het gehuurde zijn ontvangen, is ook op dit punt een tekortkoming onvoldoende onderbouwd. Dan resteert een tekortkoming die zou bestaan uit geluidsoverlast ten opzichte van de buren. Daarbij geldt allereerst dat het gehuurde reeds sinds 1945 in gebruik is voor bewoning door aanvankelijk zes en thans vijf personen. De bewoners van de ondergelegen verdiepingen hebben bij het aangaan van hun huurovereenkomst dan ook rekening moeten houden met geluid dat met een dergelijke bewoning gepaard gaat en zullen dat tot op zekere hoogte moeten dulden. [eiser] stelt bij dagvaarding dat klachten van omwonenden in 2013 reden waren om met Pinocchio in overleg te treden. Die stelling is echter niet concreet gemaakt of onderbouwd. De stelling dat ook nu nog sprake is van overlast voor omwonenden en buren is slechts voor één buurvrouw concreet onderbouwd, door een verklaring over te leggen van mevrouw [naam 2] , bewoonster van [adres] (verder: [naam 2] ). Voor een deel uit zij vermoedens over het aantal bewoners en gebruik als AirBnB onderkomen. Dergelijke vermoedens zijn echter onvoldoende basis voor de conclusie dat sprake is van overlast. De door [naam 2] genoemde overlast door loopgeluiden en geluiden in het trapgat is in tijd, frequentie en omvang niet concreet gemaakt. Dit klemt temeer nu een zekere mate van contactgeluid, gezien de ouderdom van het pand, onvermijdelijk is. Bovendien heeft Pinocchio aangevoerd wel degelijk maatregelen te hebben genomen, bijvoorbeeld door vloerkleden neer te leggen, en nog altijd bereid te zijn tot verder overleg op dit punt. Nu uit niets blijkt dat [eiser] – al dan niet met de andere bewoners – tot dergelijk overleg initiatief heeft genomen, is het in ieder geval prematuur geluidsoverlast aan een vordering tot beëindiging van de huur ten grondslag te leggen. Hetzelfde geldt ten aanzien van een discussie over de verantwoordelijkheid voor schoonmaak van het trappenhuis. Het is mede de verantwoordelijkheid van Pinocchio hiervoor zorg te dragen, zeker indien een kat voor (extra) vervuiling zorgt. Pinocchio voert echter aan die verantwoordelijkheid te nemen en ook te willen overleggen over het uitbesteden van de schoonmaak tegen een verhoging van servicekosten. Ook op dit punt is niet gebleken dat met Pinocchio overleg is gezocht, zodat ook in zoverre de vordering in elk geval prematuur is.
8. Dan resteert de vraag of [eiser] een voorstel heeft gedaan dat gedaagden niet hadden mogen weigeren, in de zin van artikel 7:274 lid 1 onder d Burgerlijk Wetboek (BW). Uit het hiervoor overwogene volgt dat enkel de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid Pinocchio een huurovereenkomst heeft met [eiser] . Het aanbod dat [eiser] heeft gedaan is echter niet aan die vereniging gericht. Reeds om die reden kan van de situatie als bedoeld in artikel 7:274 lid 1 onder d BW geen sprake zijn.
9. Tenslotte heeft [eiser] nog opgeworpen dat hij de huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik kan opzeggen omdat de huidige bewoners niet meer behoren tot de doelgroep van de huurder, te weten meisjesstudenten. Met die enkele stelling wordt echter niet voldaan aan de vereisten die artikel 7:274 lid 1 onder c. BW stelt.
10. De conclusie is dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
11. Nu [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij in de proceskosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst het gevorderde af;

Verkiezingen door nog niet bestaande vergadering (Onderwijscoöperatie)

Rechtbank Midden-Nederland 29 november 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:5923

In deze zaak is nogal veel aan de hand. In wezen gaat het om de vraag of het besluit tot statutenwijziging van de vereniging “Onderwijscoöperatie” geldig is. Deze coöperatie kan voor deze uitspraak worden beschouwd als vereniging. De verenging is opgericht door vijf vakbonden, deze zijn bij de oprichting ook lid geworden. Eisers zijn een aantal leraren die bezwaren hebben tegen de statutenwijziging. In de oude staat (voor zover hier relevant) dat voor statutenwijziging vereist is dat ” dat de vijf eerste leden – voor zover zij nog lid zijn – met algemene stemmen (unanimiteit) ten gunste van het voorstel dienen te stemmen in een ledenvergadering”. Volgens eisers heeft één van de vakbonden, namelijk “BON”, niet voor gestemd. Volgens de vereniging was die vakbond op het moment van de ALV geen lid meer. De rechter gaat er in dit kort geding niet op in, doorslaggevend lijkt te zijn dat “Naar aanleiding van de kritische vragen die BON op die vergadering heeft gehad, heeft zij zelf haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang opgezegd. Van een beëindiging van dat lidmaatschap door de Onderwijscoöperatie heeft het daardoor niet hoeven komen.”

Vervolgens heeft de rechter te oordelen over een Catch-22. In de vereniging Onderwijscoöperatie moet er een deelnemersvergadering komen. Deze deelnemersvergadering kiest afgevaardigden in een verkiezing. De deelnemersvergadering bestaat uit leraren die in het wettelijk lerarenregister staan. Dat register bestaat nog niet. De bedoeling van de wet op het lerarenregister is “dat de criteria voor [de toelating van leraren tot] het wettelijk lerarenregister moeten worden opgesteld vóórdat het wettelijk lerarenregister wordt ingevoerd. ” “Het is dan ook onmogelijk dat de afgevaardigden van de eerste deelnemersvergadering worden gekozen door de leraren uit het wettelijk lerarenregister – dit register bestaat immers nog niet -.” “Dat betekent dat naar een andere uitleg of oplossing moet worden gezocht. De voorzieningenrechter zal daarbij beoordelen of op voorhand aannemelijk is dat de manier waarop de Onderwijscoöperatie uitdrukking heeft gegeven aan hetgeen zij (wel) met artikel 31 van de statuten heeft beoogd (de aan de geregistreerden in het [al wel bestaande] vrijwillig lerarenregister geboden mogelijkheid om de afgevaardigden te verkiezen), ondeugdelijk is.” De voorzieningenrechter meent dat de oplossing van de Onderwijscoöperatie niet ondeugdelijk is.

Dan voeren de eisers nog onzorgvuldigheden bij de uitvoering van de verkiezingen aan. “De Onderwijscoöperatie heeft erkend dat er bij de verkiezingen schoonheidsfouten zijn gemaakt en dat de database van het vrijwillige lerarenregister enigszins ‘vervuild’ was. Dat zij onvoldoende zorg heeft betracht bij het uitvoeren van de verkiezingen acht de voorzieningenrechter op voorhand echter niet aannemelijk. Daarbij wordt het volgende van belang geacht.”

Tot slot een paar opmerkingen terzijde. De term “coöperatie” is vermoedelijk politiek aantrekkelijk, maar is in het BW nog altijd een rechtspersoon die ” zich blijkens de statuten ten doel [stelt] in bepaalde stoffelijke behoeften van haar leden te voorzien”. Bovendien moet de coöperatie dat doen
“krachtens overeenkomsten” die de coöperatie sluit met de leden “in het bedrijf” dat de coöperatie te dien einde ten behoeve van de leden uitoefent of laat uitoefenen (artikel 2:53 lid 1 BW). Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de Onderwijscoöperatie voorziet in de stoffelijke (= materiële) behoeften van de vakbonden. Kijken we naar artikel 2 van de statuten, dan is het doel “de beroepskwaliteit van leraren te bevorderen … door de professionele ruimte en professionele ontwikkeling van leraren te (doen) versterken… om zo in de stoffelijke behoeften van de leden te voorzien krachtens overeenkomsten tussen haar en de leden gesloten in voormeld bedrijf”. Er is geen “voornoemd bedrijf”in artikel 2 van de Statuten. De vraag is of de Onderwijscoöperatie dus voldoet aan de wettelijke definitie van een coöperatie, en zo niet, of de Onderwijscoöperatie dan bedreigd wordt door de sanctie van ontbinding o.g.v. artikel 21 lid 1 sub c BW.
Een tweede tamelijk opmerkelijk aspect is, dat in artikel 25B lid 1 Statuten staat  “iedere deelnemer maakt van rechtswege deel uit maakt van de deelnemersvergadering”. Deelnemer is een leraar die is ingeschreven in het lerarenregister. Dit lijkt wel erg op verplicht lidmaatschap van een vereniging. Zoals uit de vele Bungalowpark arresten bekend is, kan verplicht lidmaatschap niet voor Boek 2 rechtspersonen, omdat het in strijd is met de (negatieve) vrijheid van vereniging zoals beschermd in artikel 11 EVRM. Kan artikel 11 EVRM omzeild worden door niet lidmaatschap (in de zin van het BW)  maar “deelnemerschap” verplicht te maken? Of kan de Onderwijscoöperatie een beroep doen op de uitzondering voor publiekrechtelijke beroepsorganisaties? Vgl. ECLI:NL:HR:2016:2910 (verplicht lidmaatschap is niet in strijd met artikel 11 EVRM nu de betreffende organisatie “een bij wet ingestelde beroepsorganisatie is, die is ingebed in publiekrechtelijke structuren, die administratieve, regelgevende en toezichthoudende bevoegdheden heeft en die doelstellingen nastreeft van algemeen belang”). De  Onderwijscoöperatie is niet bij wet ingesteld volgens mij. Aangevoerd kan worden dat aan deelnemerschap niet direct verplichtingen (lijken te) zijn verbonden, maar de vraag is of dat doorslaggevend is (en hoe het zit met de privacywetgeving – hoe komt de Onderwijscoöperatie aan de gegevens van de deelnemers, en kan zie die gebruiken voor de uitvoering van het (privaatrechtelijke) “deelnemerschap” van rechtswege krachtens (boek 2 BW) statuten?) . 
Tot slot, artikel 31a lid 4 Wet primair onderwijs nieuw (Staatsblad 2017, 85; Kst. 34458) verwijst naar “de professionele
standaard van de beroepsgroep”,  artikel 25A Statuten zeggen dat een “professionele standaard … voor leraren als beroepsgroep” wordt vastgeld door de deelnemersvergadering. Vraag: is artikel 31a lid 4 WPO een verwijzing naar het document bedoeld in artikel 25A Statuten, of naar de (ongeschreven) “standaard van de beroepsgroep”. In geval van het eerste, kan je zo verwijzen in een wet naar een door een privaatrechtelijke rechtspersoon opgesteld document (vgl. technische normen bijv. NEN normen). De MvT en het nader rapport (Kamerstuk 34458, nr. 4) zijn hierover ambigue. Voor suggesties van lezers met interesse op het gebied van staatsrecht houd ik me aanbevolen. 
Vonnis in kort geding van 29 november 2017

in de zaak van

1. de vereniging,
LERAREN IN ACTIE,
2. [eiser sub 2],
[] 5. [eiser sub 5]
eisers,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIE VAN VERENIGINGEN VAN LERAREN EN ANDER ONDERWIJSPERSONEEL U.A.,
[] gedaagde,

Eisers zullen hierna gezamenlijk LIA c.s. en afzonderlijk LIA, [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] en [eiser sub 5] worden genoemd. Gedaagde zal de Onderwijscoöperatie worden genoemd.

2De feiten

2.1.

LIA is een werknemersorganisatie die de belangen van leraren in het voortgezet onderwijs behartigt.
2.2.

De Onderwijscoöperatie vertegenwoordigt de beroepsgroep van leraren en heeft als doel de beroepskwaliteit van leraren te bevorderen. Haar ledenbestand bestaat uit rechtspersonen die datzelfde kwaliteitsdoel nastreven.
2.3.

In de statuten van de Onderwijscoöperatie van 30 september 2011 is, onder meer, het volgende opgenomen:
(…) LEDEN; EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP EN SCHORSING
Artikel 7
(…)
2. Opzegging van het lidmaatschap door een lid kan slechts schriftelijk geschieden aan het bestuur van de coöperatie en gaat in per het einde van het boekjaar, volgend op het boekjaar waarin wordt opgezegd. (…)
4. Opzegging van het lidmaatschap door de coöperatie kan plaatsvinden met onmiddellijke ingang indien: (…)
c. redelijkerwijs van de coöperatie niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren. (…)
LEDENVERGADERING; STEMRECHT EN BESLUITVORMING (…)
Artikel 12
(…)
3. Alle besluiten waaromtrent bij de wet of bij deze statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven worden genomen met volstrekte meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
4. Voor besluiten van de algemene ledenvergadering tot: (…)
i. wijziging van de statuten; (…)
geldt aanvullend op het bepaalde in lid 3 van dit artikel, dat de vijf eerste leden – voor zover zij nog lid zijn – met algemene stemmen (unanimiteit) ten gunste van het voorstel dienen te stemmen in een ledenvergadering waarin deze leden aanwezig of vertegenwoordigd zijn. Indien deze leden in deze ledenvergadering niet aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zal binnen veertien dagen na het gouden van de eerste ledenvergadering een tweede ledenvergadering worden bijeengeroepen.
In deze tweede vergadering kunnen, ongeacht het ter vergadering aanwezige of vertegenwoordigde aantal leden, besluiten over een zodanig voorstel met algemene stemmen (unanimiteit) worden genomen. (…)
9. Een besluit met algemene stemmen van alle stemgerechtigde leden, ook al zijn zij niet in vergadering bijeen, heeft, mits met voorkennis van het bestuur genomen, dezelfde kracht als een besluit van de algemene ledenvergadering. Een dergelijk besluit wordt schriftelijk vastgelegd en bij de notulen van de coöperatie gevoegd. (…)
STATUTENWIJZIGING (…)
Artikel 27
1. Wijziging van de statuten kan slechts plaatshebben door een besluit van de algemene ledenvergadering, met inachtneming van het bepaalde in artikel 12 lid 4 en artikel 23, in een ledenvergadering waartoe is opgeroepen met de mededeling dat aldaar wijziging van de statuten zal worden voorgesteld. De termijn voor oproeping bedraagt ten minste tien werkdagen. (…)
SLOTVERKLARINGEN (…)
1. De eerste leden van de coöperatie (lidorganisaties) zijn:
a. Algemene Onderwijsbond (AOB) , (…)
b. Federatie van Onderwijsbonden CMHF/MHP , (…)
c. CNV Onderwijs , (…)
d. Platform Vakinhoudelijke Verenigingen Voortgezet Onderwijs (Platform VVVO) ,
e. Beter Onderwijs Nederland (BON) (…).
2.4.

De Onderwijscoöperatie beschikt over een vrijwillig lerarenregister. Uit het databasebestand van dit register blijkt dat er in totaal 82.962 aanmeldingen zijn gedaan ter inschrijving in het register.
2.5.

De Onderwijscoöperatie heeft met de wetgever onderhandeld over de nieuw in te voeren Wet beroep leraar en lerarenregister (hierna: de lerarenregisterwet). Deze wet verplicht leraren zich te registreren in een register (hierna: het wettelijk lerarenregister), dat op 1 augustus 2018 operationeel dient te zijn.
2.6.

De Onderwijscoöperatie is door de wetgever aangewezen om registratiecriteria voor het wettelijk lerarenregister op te stellen. De minister van OCW zal de definitieve criteria vervolgens bij AMvB vaststellen.
2.7.

Op 14 december 2016 heeft de Onderwijscoöperatie een algemene ledenvergadering gehouden (hierna: ALV), waarbij drie van haar leden aanwezig waren, te weten AOB, CNVo en PVVVO. Deze leden hebben ten gunste van een statutenwijziging gestemd (hierna: de statutenwijziging). FvOv en BON waren niet op de ALV aanwezig.
2.8.

In de statutenwijziging is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) BEGRIPSBEPALINGEN
In deze statuten wordt verstaan onder: (…)
g. deelnemer : leraar die is ingeschreven in het lerarenregister;
n. lerarenregister : het wettelijke register als bedoeld in (onder meer) sectorale onderwijswetgeving; (…)
HOOFDSTUK VI – LERARENREGISTER
DEELNEMERSVERGADERING; BEVOEGDHEDEN EN WERKWIJZE
ARTIKEL 25A
1. Aan de deelnemersvergadering komen de bevoegdheden toe tot:
a. het vaststellen en wijzigen van een professionele standaard, daaronder mede begrepen een beroepsethische code, voor leraren als beroepsgroep; (…)
3. De bevoegdheden van de deelnemersvergadering worden uitgeoefend door afgevaardigden, behoudens het bepaalde in lid 4. Het aantal afgevaardigden bedraagt vierentwintig. (…)
5. De artikelen 25a, 25b en 25c mogen slechts worden gewijzigd met instemming van de deelnemersvergadering.
DEELNEMERSVERGADERING; LIDMAATSCHAP EN AFGEVAARDIGDEN
ARTIKEL 25B
1. Iedere deelnemer maakt van rechtswege deel uit van de deelnemersvergadering en is bevoegd tot uitoefenen van de daaraan verbonden rechten met inachtneming van het bepaalde in deze statuten en in het reglement deelnemersvergadering. Een deelnemer heeft uitdrukkelijk niet de rechten en verplichtingen die de wet verbindt aan het lidmaatschap van de coöperatie.
2. De afgevaardigden worden benoemd uit en door de deelnemers. Het reglement deelnemersvergadering kan de benoeming van afgevaardigden nader regelen, mits iedere deelnemer een stem kan uitbrengen voor de benoeming van ten minste één afgevaardigde. (…)
OVERGANGSBEPALING
ARTIKEL 31
1. Ieder die op het moment van invoering van het lerarenregister bij de coöperatie geregistreerd is als leraar, is (voorlopig) deelnemer, tenzij hij/zij te kennen geeft geen deelnemer te willen zijn. Het deelnemerschap uit hoofde van dit artikel eindigt van rechtswege twee jaren na invoering van het lerarenregister of zoveel eerder als de betrokkene op grond van de alsdan geldende criteria in het lerarenregister is ingeschreven.
2. Onverwijld na het van kracht worden van de statutenwijziging waarbij de deelnemersvergadering wordt ingesteld, worden de eerste vierentwintig afgevaardigden gekozen uit de in lid 1 van dit artikel bedoelde deelnemers, zoveel mogelijk met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VI van deze statuten. Deze afgevaardigden zijn aftredend zodra er verkiezingen van afgevaardigden worden gehouden conform het bepaalde in artikel 25 b lid 2. Het bestuur draagt zorg dat deze verkiezingen binnen twee jaren na de invoering van het lerarenregister worden gehouden. (…)”
2.9.

Op 22 februari 2017 is de lerarenregisterwet aangenomen.
2.10.

Op 21 maart 2017 heeft het bestuur van de Onderwijscoöperatie het Verkiezingsreglement Deelnemersvergadering vastgesteld (hierna: het verkiezingsreglement). Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
 Verkiezingsreglement Deelnemersvergadering
Vastgesteld op 21 maart 2017 door het bestuur van de Onderwijscoöperatie

Artikel 1: Algemene bepalingen
De grondslag van het reglement is artikel 25a lid 2 juncto artikel 25b lid 2 van de statuten van de Onderwijscoöperatie. Dit reglement komt te vervallen wanneer de afgevaardigden van de Deelnemersvergadering zijn gekozen, mede gelet op de bevoegdheid van de Deelnemersvergadering om zelf een reglement vast te stellen. (…)

Artikel 3: Actief en passief kiesrecht
1. Alle leraren die ingevolge artikel 31 van de statuten, voor een door de verkiezingscommissie vast te stellen datum bij de Onderwijscoöperatie zijn aangemeld als leraar bij het vrijwillig register, zijn gerechtigd om een stem uit te brengen. Dit geldt nadrukkelijk uitsluitend voor de eerste verkiezing. (…)”

2.11.

Van 4 september 2017 tot en met 24 september 2017 heeft de Onderwijscoöperatie verkiezingen gehouden met het oog op de benoeming van de 24 afgevaardigden van de Deelnemersvergadering (hierna: de verkiezingen). Naar aanleiding daarvan zijn [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] en [eiser sub 5] verkozen tot afgevaardigden van de Deelnemersvergadering.
2.12.

Op 2 oktober 2017 heeft [eiser sub 4] een bezwaar ingediend bij de Onderwijscoöperatie tegen de verkiezingsuitslag. De Onderwijscoöperatie heeft tevens een aantal andere bezwaren ontvangen.
2.13.

Daarna heeft de Verkiezingscommissie van de Onderwijscoöperatie een eindverslag van de verkiezingen uitgebracht (hierna: het eindverslag). Op basis van dit eindverslag heeft de Onderwijscoöperatie geconcludeerd dat de verkiezingsuitslag gehandhaafd kan blijven en geweigerd het resultaat van de verkiezingen ongeldig te verklaren.
2.14.

Op 30 oktober 2017 heeft LIA c.s. de Onderwijscoöperatie gedagvaard.

3Het geschil

3.1.

LIA c.s. vordert samengevat – dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Onderwijscoöperatie:
– verbiedt om gebruik te maken van de uitkomst van de verkiezingen,
– gebiedt binnen twee werkdagen na betekening alle uitingen over de daarmee verkozen afgevaardigden op haar website te verwijderen en verwijderd te houden,
– verbiedt over de verkiezingsuitslag te communiceren, waaronder via de sociale media,
een en ander op straffe van een dwangsom van € 100.000, althans van een in goede justitie te bepalen ander bedrag, en met veroordeling van de Onderwijscoöperatie in de proceskosten.
3.2.

Ter onderbouwing van haar vordering stelt LIA c.s. dat de verkiezingen zonder grondslag, althans in strijd met de statuten en het verkiezingsreglement hebben plaatsgevonden.
3.3.

De Onderwijscoöperatie voert verweer met als conclusie dat de voorzieningenrechter de vorderingen afwijst met veroordeling van LIA c.s. in de (na)kosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.

Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de zaak.
Besluit tot statutenwijziging vernietigbaar?
4.2.

LIA c.s. heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het besluit tot statutenwijziging vernietigbaar is, in welk lot de verkiezingen – die op die statutenwijziging zijn gebaseerd – delen. LIA c.s. beroept zich daartoe op artikel 2:15 lid 1 sub a BW. De (oude) statuten van de Onderwijscoöperatie bepalen immers (voor zover hier van belang) dat voor de totstandkoming van een statutenwijziging vereist is dat de vijf eerste leden, voor zover nog lid, tijdens een eerste ledenvergadering over dat onderwerp unaniem ten gunste van de wijziging stemmen (art. 12 lid 4 sub i) en dat bij gebreke daarvan unanimiteit vereist is van degenen van die leden die tijdens een tweede ledenvergadering over dat onderwerp aanwezig zijn.
4.3.

LIA c.s. heeft in haar dagvaarding gesteld dat het wijzigingsbesluit vernietigbaar is omdat zowel FvOv als BON niet hebben ingestemd met de wijziging, tijdens de eerste en enige vergadering die over dat onderwerp is gehouden. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft LIA c.s. haar stelling omtrent het ontbreken van instemming aan de zijde van FvOv laten varen, omdat gebleken is dat zij haar stem (vóór de statutenwijziging) op – statutair toegestane – schriftelijke wijze heeft uitgebracht.
4.4.

Aan het beroep op de vernietigbaarheid ligt in dit verband daarom nog slechts de stelling ten grondslag dat BON niet voor de statutenwijziging heeft gestemd. Vast staat dat BON in het geheel niet in de stemming is betrokken. De Onderwijscoöperatie heeft aangevoerd dat dat ook niet hoefde, omdat BON ten tijde van de stemming en het besluit (14 december 2016) geen lid meer was van de Onderwijscoöperatie. LIA c.s. en de Onderwijscoöperatie zijn het erover eens dat BON haar lidmaatschap op 24 oktober 2016 heeft opgezegd, maar zijn in geschil over de vraag wanneer het lidmaatschap van BON dientengevolge eindigt. Volgens LIA c.s. eindigt het lidmaatschap op grond van artikel 7 lid 2 van de statuten met ingang van 1 januari 2018. De Onderwijscoöperatie stelt zich op het standpunt dat BON haar lidmaatschap op grond van artikel 2:36 lid 1 BW (en artikel 7 lid 4 sub c van de statuten) met onmiddellijke ingang heeft opgezegd, omdat sprake was van een ernstige vertrouwenscrisis tussen BON en de Onderwijscoöperatie. Beiden waren het er destijds, aldus de Onderwijscoöperatie, over eens dat het voortduren van BONs lidmaatschap in redelijkheid niet (van de Onderwijscoöperatie) kon worden gevergd.
4.5.

De Onderwijscoöperatie heeft haar stellingen onder meer met de volgende omstandigheden onderbouwd. BON heeft op sociale media (Twitter) en op haar website felle kritiek geuit op het project ‘Onderwijs2032’, een project waarmee de Onderwijscoöperatie had ingestemd. Daarna is de weerstand vanuit BON tegenover de Onderwijscoöperatie verder toegenomen. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat de Onderwijscoöperatie op 24 oktober 2016 een bestuursvergadering heeft gehouden, met als enige onderwerp op de agenda de vertrouwenscrisis tussen BON en de Onderwijscoöperatie. Naar aanleiding van de kritische vragen die BON op die vergadering heeft gehad, heeft zij zelf haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang opgezegd. Van een beëindiging van dat lidmaatschap door de Onderwijscoöperatie heeft het daardoor niet hoeven komen.
4.6.

Op 27 oktober 2016 heeft BON een persbericht op haar eigen website geplaatst, getiteld: “BON stapt per direct uit de Onderwijscoöperatie: Genoeg is genoeg”. Ook heeft zij begin november 2016 een interview gegeven dat in dagblad Trouw is gepubliceerd. Daarin heeft BON verklaard dat haar positie (als lid van de Onderwijscoöperatie) langzamerhand onhoudbaar was geworden.
4.7.

In dit kort geding kan in deze deelkwestie slechts in het voordeel van LIA c.s. worden beslist, indien in zodanige mate waarschijnlijk is dat die kwestie, indien door de bodemrechter beslist, in het voordeel van LIA c.s. uit zal vallen, dat daarop thans mag worden vooruit gelopen. Daartoe bestaat onvoldoende grond, gezien het door de Onderwijscoöperatie gevoerde verweer en de onderbouwing daarvan. Dat, zoals LIA c.s. nog stelt, de ledenvergadering van BON na oktober 2016 het standpunt heeft ingenomen dat BON vooralsnog lid is van de Onderwijscoöperatie, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat niet (voldoende) afdoet aan hetgeen de Onderwijscoöperatie heeft gesteld rond de (betekenis van de) uitlatingen van BON in september 2016. De mogelijkheid dat die uitlatingen zijn gedaan door het bestuur van BON zonder dat daarvoor draagvlak bestond binnen haar ledenvergadering, leidt ook niet tot een ander oordeel, omdat een rechtspersoon vertegenwoordigd wordt door haar bestuur en een wederpartij in beginsel op het bestuurshandelen mag afgaan. De voorzieningenrechter ziet aldus onvoldoende grond om voorshands aan te nemen dat het besluit tot statutenwijziging vernietigbaar is en zal in deze procedure de geldigheid ervan als uitgangspunt nemen.
Verkiezingen in strijd met de statuten?
4.8.

Vervolgens dient ter beantwoording van de vraag of de verkiezingen op de juiste manier zijn verlopen, allereerst te worden gekeken naar de inhoud van de nieuwe statuten. Volgens LIA c.s. is de wijze waarop de verkiezingen zijn verlopen daarmee in strijd. De statuten bepalen immers dat de afgevaardigden moeten worden gekozen door de deelnemersvergadering (artikel 31 lid 2) en de deelnemers uit de deelnemersvergadering zijn, zo blijkt uit de begripsomschrijving in de statuten, de leraren die in het wettelijk lerarenregister staan geregistreerd. Dit heeft ertoe geleid dat de Onderwijscoöperatie niet de leraren uit het wettelijk lerarenregister, maar de geregistreerden in het vrijwillig lerarenregister in de gelegenheid heeft gesteld om de afgevaardigden te verkiezen.
4.9.

Volgens de Onderwijscoöperatie blijkt uit de memorie van toelichting van de lerarenregisterwet dat de criteria voor het wettelijk lerarenregister moeten worden opgesteld vóórdat het wettelijk lerarenregister wordt ingevoerd. Dit heeft LIA c.s. niet weersproken en zal daarom als uitgangspunt gelden. Het is dan ook onmogelijk dat de afgevaardigden van de eerste deelnemersvergadering worden gekozen door de leraren uit het wettelijk lerarenregister – dit register bestaat immers nog niet -. Die onmogelijkheid is, naar de Onderwijscoöperatie heeft gesteld en door LIA c.s. niet of onvoldoende is weersproken, niet door de Onderwijscoöperatie beoogd.
4.10.

Hier mag dan ook niet worden afgegaan op de strikte lezing van artikel 31, die op zichzelf bezien door LIA c.s. correct wordt weergegeven in haar stellingen. Dat betekent dat naar een andere uitleg of oplossing moet worden gezocht. De voorzieningenrechter zal daarbij beoordelen of op voorhand aannemelijk is dat de manier waarop de Onderwijscoöperatie uitdrukking heeft gegeven aan hetgeen zij (wel) met artikel 31 van de statuten heeft beoogd (de aan de geregistreerden in het vrijwillig lerarenregister geboden mogelijkheid om de afgevaardigden te verkiezen), ondeugdelijk is.
4.11.

Beide partijen onderstrepen dat in de verkiezing van de afgevaardigden een zo groot mogelijke groep leraren moet worden betrokken, opdat de normen van dat register, die de afgevaardigden aan de minister van OCW gaan voorstellen, een zo breed mogelijk draagvlak kennen binnen de beroepsgroep.
4.12.

Het is duidelijk dat de Onderwijscoöperatie bij het organiseren van de verkiezingen heeft geprobeerd een zo groot mogelijke groep leraren te bereiken. Door LIA c.s. is niet gesteld en ook is niet anderszins gebleken dat er voor de Onderwijscoöperatie een mogelijkheid bestond om de verkiezingen op een alternatieve wijze te organiseren die beter recht deed aan het bedoelde uitgangspunt. De voorzieningenrechter ziet in zoverre dan ook onvoldoende grond om op voorhand aan te nemen dat de manier waarop de Onderwijscoöperatie de verkiezingen heeft georganiseerd ondeugdelijk is.
Verkiezingsreglement geldig?
4.13.

LIA c.s. heeft voorts gesteld dat het verkiezingsreglement een rechtsgeldige grondslag ontbeert, omdat het – zoals in de aanhef ervan is vermeld – is gebaseerd op de artikelen 25a lid 2 en 25b lid 2 van de nieuwe statuten, welke artikelen echter slechts het interne functioneren van de Deelnemersvergadering betreffen. Op basis van die artikelen kan daarom niet een Deelnemersvergadering in het leven worden geroepen, aldus LIA c.s. Zij betoogt daarmee naar de kern genomen, naar de voorzieningenrechter haar stellingen verstaat, dat de nieuwe statuten niet de instelling van een Deelnemersvergadering omvatten, maar slechts regels rond het interne functioneren van zo’n (niet-bestaande) Deelnemersvergadering. Aan LIA c.s. moet worden toegegeven dat merkwaardig is dat in de nieuwe statuten (onder ‘Begripsbepaling’, sub g) de Deelnemersvergadering als orgaan van de Onderwijscoöperatie wordt gedefinieerd, terwijl aldaar in artikel 3 bij de opsomming van de organen van de Onderwijscoöperatie de Deelnemersvergadering ontbreekt. Toch leidt dat niet tot het gelijk van LIA c.s. Gelet op die definitie en de artikelen 25a en 25b van de nieuwe statuten, is het onmiskenbaar de strekking van de statutenwijziging geweest, dat daarbij de Deelnemersvergadering – in formele zin – in het leven werd geroepen. Die wijziging is immers juist ingegeven door de wens om de statuten geschikt te maken voor de toepassing van de lerarenregisterwet, waaruit de instelling van de Deelnemersvergadering voortvloeit.
Verkiezingen in strijd met verkiezingsreglement?
4.14.

LIA c.s. voert vervolgens aan dat de verkiezingen in strijd zijn met het verkiezingsreglement, omdat het stemrecht op ondeugdelijke en onjuiste wijze is toegekend. Op grond van artikel 3.1 van het verkiezingsreglement waren immers alleen leraren die waren ingeschreven in het vrijwillige register stemgerechtigd. Daarin stonden echter ook niet-leraren ingeschreven, die – in strijd met het verkiezingsreglement – eveneens een stemcode hebben ontvangen, aldus LIA c.s. Ook zijn er volgens LIA c.s. meerdere stemcodes verstuurd naar dezelfde personen, als zij met meerdere e-mailadressen stonden ingeschreven.
4.15.

De Onderwijscoöperatie heeft erkend dat er bij de verkiezingen schoonheidsfouten zijn gemaakt en dat de database van het vrijwillige lerarenregister enigszins ‘vervuild’ was. Dat zij onvoldoende zorg heeft betracht bij het uitvoeren van de verkiezingen acht de voorzieningenrechter op voorhand echter niet aannemelijk. Daarbij wordt het volgende van belang geacht.
4.16.

Uit het eindverslag van de verkiezingen blijkt dat de Onderwijscoöperatie een externe partij (Vote Company) heeft ingeschakeld om de digitale verkiezingen uit te voeren. Vote Company heeft gecontroleerd of in de database twee keer hetzelfde e-mailadres voorkwam, hetgeen toen niet het geval bleek te zijn. Daarna is door de Verkiezingscommissie nog aanvullend onderzoek verricht naar het voorkomen van dubbele accounts, waarbij het bedrijf SevenP B.V. (hierna: SevenP) is ingezet. Dit bedrijf heeft ten aanzien van 2.782 accounts geconcludeerd dat zij te herleiden zijn tot 1.364 geregistreerde personen. Dit betreft 1,64% van het totaal aantal accounts van 82.962. Naar aanleiding van het door SevenP verrichte onderzoek heeft de Onderwijscoöperatie geconcludeerd dat er weliswaar sprake was van enige vervuiling, maar dat deze vervuiling niet zodanig was dat de verkiezingen op voorhand zouden leiden tot een ongeldige of onvoldoende bruikbare verkiezingsuitslag. Vervolgens heeft Vote Company de IP-adressen waar vanaf was gestemd onderzocht, net als de bijbehorende stemfrequentie en het e-mailadres waarheen na de stemming een bevestigingsmail was gestuurd (zoals bij iedere stem gebeurde). Als een of meer van deze parameters met elkaar overeenstemden, werd een stem als verdacht aangemerkt. Ook is nader onderzocht vanaf welke ‘dubbele’ mailadressen die SevenP had gevonden, daadwerkelijk door één persoon meermalen was gestemd. Na ontvangst van deze resultaten heeft de Verkiezingscommissie nogmaals omtrent de overeenstemmende IP-adressen en de daaraan gekoppelde e-mailadressen gecontroleerd welke personen aan welke e-mailadressen waren gekoppeld. Uiteindelijk zijn op grond van dit een en ander 23 unieke stemmen ongeldig verklaard.
4.17.

Verder heeft de Onderwijscoöperatie alleen stemcodes verstuurd naar degenen die geregistreerd stonden als leraar. Het is daarmee niet uitgesloten dat er ook stemmen zijn uitgebracht door personen die, hoewel geregistreerd als leraar, in feite geen leraar zijn. Dat dit een groep van zodanige omvang betrof dat de verkiezingen daarmee op voorhand ondeugdelijk of in strijd met het verkiezingsreglement moeten worden geacht is echter niet gebleken. Daarbij is eveneens van belang dat maar een relatief klein aantal van de uitgegeven stemmen daadwerkelijk zijn uitgebracht. Van de 82.962 (aan de ingeschrevenen in het voorlopige register) verstuurde stemcodes zijn er, volgens het eindverslag (bijlage 3), 2.260 uitgebracht (waarvan dus 23 unieke stemmen ongeldig zijn verklaard).
4.18.

Het voorgaande, in onderling verband gewogen en beoordeeld, leidt tot het oordeel dat vooralsnog van de statutaire geldigheid van de verkiezingen (en de daar uit voortgevloeide uitslag) moet worden uitgegaan en dat aan de wijze waarop die verkiezingen zijn georganiseerd niet een zodanig ernstig gebrek kleeft dat de Onderwijscoöperatie gehouden is om die uitslag terzijde te laten.
4.19.

Daarbij weegt in het voordeel van de Onderwijscoöperatie mee dat LIA c.s. niet (voldoende) heeft gesteld op welke andere wijze de verkiezingen (tijdig) hadden kunnen plaatsvinden, waarbij enerzijds geen afbreuk werd gedaan aan het uitgangspunt een zo groot mogelijke groep leraren gelegenheid te bieden om te stemmen, maar waarbij anderzijds de door LIA c.s. aangevoerde bezwaren rond de strijd met het verkiezingsreglement niet of in mindere mate hadden gespeeld. Dat, zoals LIA c.s. nog heeft gesteld, voor haar onvoldoende controleerbaar is of de gestelde controlebevindingen (van SevenP en VoteCompay) juist zijn, moge zo zijn, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is immers vereist dat aannemelijk is dát die bevindingen onjuist zijn en daarvoor zijn onvoldoende aanwijzingen voorhanden.
4.20.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van LIA c.s. zullen worden afgewezen.
De kosten
4.21.

[]

5De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

wijst de vorderingen af,

Meestemmende begunstigers



Rechtbank Noord-Nederland 12 juli 2017
ECLI:NL:RBNNE:2017:2517


Deze zaak betreft in eerste instantie een royement, dat vrij eenvoudig ongeldig wordt verklaard door de rechter: het was niet voldoende onderbouwd. Bovendien hadden de leden geen waarschuwing gekregen.Interessanter is dat tijdens de ALV waarop het royement is bekrachtigd, niet alleen de leden maar ook begunstigers mochten stemmen over het royement. De vereniging beroept zich op een besluit van februari 2000, waarin begunstigers en leden gelijk gesteld zouden worden. Echter, ” Voor hetgeen het februari-2000-besluit en de aanvulling [van het huishoudelijk reglement] beogen (begunstigers gelijkstellen aan gewone leden) is op grond van artikel 15 van de statuten [] een statutenwijziging nodig. Op grond van de hierboven weergegeven bepalingen van de statuten kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het februari-2000-besluit en de aanvulling niet tot gevolg hebben dat begunstigers gelijkgesteld zijn aan leden.”

Tot slot deed de vereniging een beroep op de de bepaling in de statuten, dat “[e]en ter vergadering door de voorzitter uitgesproken oordeel dat een besluit is genomen, is beslissend. ” (vergelijkbaar met artikel 2:13 lid 3 BW). De rechter wijst dit af. Deze regel beoogt “niet het bepaalde omtrent statutenwijzigingen te omzeilen”

Vonnis van 12 juli 2017

in de zaak van
[eiser sub 1 t/m eiser sub 4]

eisers,

tegen de vereniging BUURT EN HUURDERSVERENIGING “BARGERMEER“,

Eisers zullen hierna [eiser] c.s. worden genoemd. Gedaagde zal hierna Bargermeer worden genoemd.

1[]

2De feiten

2.1.

[eiser] c.s. was lid van Bargermeer. Op 15 december 2015 (voor wat betreft [eiser sub 1] en [eiser sub 4] ) respectievelijk 17 december 2015 (voor wat betreft [eiser sub 2] en [eiser sub 3] ) heeft het bestuur van Bargermeer [eiser] c.s. uit het lidmaatschap ontzet. [eiser] c.s. zijn tegen dit besluit in beroep gegaan bij de algemene ledenvergadering van Bargermeer (hierna: ALV). Bij stemming van 3 maart 2016 heeft de ALV de ontzetting uit het lidmaatschap bekrachtigd.
2.2.

Bargermeer heeft tot doel het behartigen van de gemeenschappelijke buurt- en huurdersbelangen van de bewoners in de kring Bargermeer, Meerveld en Buitenweg te Emmen en tevens het bevorderen van het sociaal-cultureel en maatschappelijk welzijn ten dienste van deze bewoners (artikel 2 van de statuten).
2.3.

De statuten maken een onderscheid tussen gewone leden, ereleden en begunstigers. Artikel 4 bepaalt hierover, voor zover voor deze procedure van belang:
1. (…)
2. Gewone leden zijn zij, die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt bij de aanvang van het verenigingsjaar en die als zodanig zijn toegelaten overeenkomstig het in artikel 5 bepaalde.
3. (…)
4. Begunstigers zijn zij, die door het storten van een jaarlijkse bijdrage bijdragen aan de financiën van de vereniging.

2.4.

Artikel 5 van de statuten bepaalt met betrekking tot het lidmaatschap:
1. Als gewoon lid kan men worden toegelaten, indien men woonachtig is binnen de kring Bargermeer, Meerveld en Buitenweg te Emmen; de begrenzing van de kring kan nader bij huishoudelijk reglement worden bepaald.

2.5.

Artikel 7 van de statuten bevat met betrekking tot het einde van het lidmaatschap de volgende bepalingen:
1. het lidmaatschap eindigt:
(…)
d. door ontzetting.
2. (…)
3. (…)
4. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. De ontzetting geschiedt door het bestuur, dat het betrokken lid ten spoedigste van het besluit, met opgave van reden(en) in kennis stelt. De betrokkene is bevoegd binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving in beroep te gaan bij de algemene vergadering. (…) Het besluit der algemene vergadering tot ontzetting zal moeten worden genomen bij meerderheid van het uitgebrachte aantal stemmen.

2.6.

Artikel 13 van de statuten vermeldt:
1.a. Alle leden hebben toegang tot de algemene vergadering.
b. Alle leden kunnen één stem uitbrengen.
c. (…)
2.7.

Artikel 20 van de statuten bepaalt:
1. De algemene vergadering kan bij huishoudelijke reglement bepaalde artikel[en] nader regelen, mits deze niet in strijd zijn met de statuten. [verwijdering en toevoeging rechtbank].

2.8.

Bargermeer heeft een huishoudelijk reglement. Het huishoudelijk reglement bepaalt dat als lid kan worden toegelaten “hij of zij die in “Bargermeer”, het Meerveld of Buitenweg wonen of zich daar vestigen.” (artikel 1). In de praktijk werden mensen die buiten deze kring woonden begunstiger / donateur.


2.9.

Artikel 14 van het huishoudelijk reglement houdt in:
Over het beëindigen van het lidmaatschap door royement beslist de algemene vergadering op voordracht van het bestuur. Royement kan plaats hebben, wanneer een lid op grove wijze in gebreke is gebleven zijn verplichtingen te vervullen, of de goede verstandhouding in de buurtvereniging in gevaar brengt. Vergaderingen waar over een royement gesproken moet worden zijn alleen toegankelijk voor stemgerechtigden.

Artikel 16 van het huishoudelijk reglement luidt:

Dit regelement kan worden gewijzigd met in achtneming van dezelfde regels als voor wijziging der statuten is bepaald.

2.10.

De statuten bepalen omtrent statutenwijziging (artikel 15):
1. Wijziging van de statuten kan slechts plaats hebben na een besluit van de algemene ledenvergadering, waartoe werd opgeroepen met de mededeling dat daarin wijziging van de statuten zal worden voorgesteld. (…)
2. (…)
3. Tot wijziging van de statuten kan slechts worden besloten door een algemene vergadering, met een meerderheid van tenminste twee/derde van het aantal uitgebrachte stemmen.
2.11.

In oktober 2012 heeft het bestuur van Bargermeer aan de leden schriftelijk laten weten dat zij een aanvulling op het huishoudelijk reglement had aangenomen. In de brief aan de leden is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
Aanvulling op huishoudelijk regelement oktober 2012
In de bestuursvergadering van 10 oktober 2012 kwam naar voren dat het krom is dat leden van buiten ons werkgebied eigenlijk als donateurs op papier moesten staan. Vroeger gebeurde dat, als iemand lid wilde worden van buiten de wijken dat werden dat donateurs. Terwijl deze mensen ook deelnemen aan verschillende activiteiten, en ook gewoon hun contributie betalen per jaar.

Daarom heeft het bestuur besloten om dat in het huishoudelijk regelement aan te passen. Van af heden zijn deze mensen gewoon leden en worden ook als zodanig ingeschreven. (…)

Aangenomen door het bestuur; eind oktober 2012.

2.12.

Bij de stemming over het ontzetten uit het lidmaatschap van [eiser] c.s. op 3 maart 2016 hebben begunstigers van Bargermeer – als bedoeld in artikel 4 lid 4 van de statuten – meegestemd.

3Het geschil

3.1.

[eiser] c.s. heeft bij akte van 24 maart 2017 de eis gewijzigd. Zij vordert thans, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
te verklaren voor recht dat de besluiten tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] c.s. door het bestuur van Bargermeer en de bekrachtiging van de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] c.s. zoals tijdens de Algemene Ledenvergadering van Bargermeer d.d. 3 maart 2015 is besloten, nietig zijn ex artikel 2:14 BW;

subsidiair:
de besluiten tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] c.s. door het bestuur van Bargermeer en de bekrachtiging van de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] c.s. zoals tijdens de Algemene Ledenvergadering van Bargermeer d.d. 3 maart 2015 is besloten, ex artikel 2:15 lid 1 jo. art. 2:8 jo artikel 2:15 lid 3 BW te vernietigen;

primair en subsidiair:
Bargermeer te veroordelen om aan [eiser] c.s. de buitengerechtelijke incassokosten van 
€ 1.824,60 te betalen en Bargermeer te veroordelen in de proceskosten.

3.2.

[eiser] c.s. heeft aan haar vordering het volgende ten grondslag gelegd. De besluiten van het bestuur om [eiser] c.s. uit het lidmaatschap van Bargermeer te ontzetten zijn nietig omdat zij niet voldoen aan artikel 7 lid 4 van de statuten van Bargermeer. Subsidiair zijn de besluiten vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid vereist door artikel 2:8 BW, omdat de besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. 
Met betrekking tot de bekrachtiging van de besluiten door de ALV heeft [eiser] c.s. gesteld dat tijdens de ALV van 3 maart 2016 begunstigers (door [eiser] c.s. donateurs genoemd) hebben meegestemd over het royement van [eiser] c.s. Donateurs hebben echter geen stemrecht. De wijziging in het huishoudelijk reglement van oktober 2012, op grond waarvan donateurs werden gelijkgesteld aan gewone leden, is niet doorgevoerd met in achtneming van dezelfde regels als voor een statutenwijziging is bepaald. Daarom is de stemming van 3 maart 2016 nietig, dan wel vernietigbaar, aldus [eiser] c.s.
3.3.

Bargermeer heeft verweer gevoerd. Zij heeft betwist dat het bestuur van Bargermeer heeft gehandeld in strijd met de statuten bij de besluiten om [eiser] c.s. uit het lidmaatschap te ontzetten. 
Met betrekking tot de bekrachtiging van de besluiten door de ALV heeft Bargermeer aangevoerd dat noch [eiser] c.s. zelf, noch haar toenmalige raadsman, die tijdens de stemming van 3 maart 2016 aanwezig was, bezwaar heeft gemaakt tegen de gang van zaken tijdens de ALV.
Voorts heeft Bargermeer aangevoerd dat het bestuur van Bargermeer in februari 2000 het besluit heeft genomen dat donateurs vanaf de datum van dat besluit gewone leden zijn van de vereniging. Dit besluit is overeenkomstig artikel 13 lid 7 van de statuten genomen. Het huishoudelijk reglement is vervolgens in oktober 2012 op dit punt ook aangevuld. Er is niet gehandeld in strijd met de statuten en/of het huishoudelijk reglement en het besluit van de algemene vergadering is op rechtsgeldige wijze tot stand gekomen.

3.4.

Bij antwoordakte heeft Bargermeer betoogd dat eiser sub 4, [eiser sub 4] , geen partij meer is bij de procedure, omdat de door de kantonrechter bij tussenvonnis van 15 november 2016 gevraagde machtiging niet is overgelegd, hetgeen volgens Bargermeer reden is om [eiser] c.s. wat dat betreft niet ontvankelijk te verklaren.

4De beoordeling

4.1.

Wat betreft de ontvankelijkheid van [eiser sub 4] oordeelt de rechtbank als volgt. Tijdens de comparitie van partijen van 8 mei 2017 heeft de raadsman van [eiser] c.s. verklaard dat [eiser sub 4] nog steeds één van de eisers is. Nu [eiser sub 4] ook ter comparitie aanwezig was en dit heeft bevestigd, doet niet meer ter zake dat [eiser] c.s. geen machtiging heeft overgelegd. De vier eisers zijn ontvankelijk.
4.2.

Artikel 2:14 BW bepaalt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, nietig is, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit. Artikel 2:15 BW bepaalt – voor zover voor deze procedure van belang – dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist.
4.3.

De rechtbank beoordeelt aan de hand van deze artikelen eerst de besluiten van het bestuur van Bargermeer die handelen over de royementen van [eiser] c.s. Die besluiten blijken uit de brieven van 15 december 2015 en 17 december 2015. 
Artikel 7 lid 4 van de statuten bepaalt dat ontzetting uit het lidmaatschap kan worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Het bestuur moet aan het betrokken lid opgave doen van de reden(en) van ontzetting uit het lidmaatschap. Artikel 14 van het huishoudelijk reglement bevat een afwijkende bepaling met betrekking tot het royement van een lid. Nu bij afwijkingen tussen de statuten en het huishoudelijk reglement de statuten voorrang hebben (Asser/Rensen 2-III 2012/42), beoordeelt de rechtbank de besluiten uitsluitend aan de hand van artikel 7 lid 4 van de statuten.
4.4.

In de besluiten met betrekking tot [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] heeft het bestuur in de brieven van 15 en 17 december 2015 vermeld van mening te zijn dat deze eisers de vereniging hebben geschaad. Het bestuur heeft dit oordeel niet voldoende gemotiveerd. Zo blijkt uit de brieven aan mevrouw [eiser] en [eiser sub 3] enkel dat er onenigheid was over het buurtkrantje, en dat het gedrag van deze eiseressen reden is geweest om over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap. Uit de brief aan [eiser sub 4] blijkt ook dat zijn gedrag reden was tot ontzetting uit het lidmaatschap. Het bestuur van Bargermeer heeft echter in geen van de drie brieven duidelijk gemaakt waarom dit gedrag in strijd was met artikel 7 lid 4 van de statuten. 
Het bestuur heeft [eiser sub 2] ontzet uit het lidmaatschap in verband met het feit dat hij op 17 december 2015 de voorzitter van het bestuur had bedreigd. Hoewel na dit gesprek nog een gesprek heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de wijkagent heeft het bestuur [eiser sub 2] geroyeerd. Ook in deze brief motiveert het bestuur dit niet met een beroep op artikel 7 lid 4 van de statuten. 
Bovendien is onweersproken gebleven dat [eiser] c.s. geen enkele waarschuwing heeft gekregen voorafgaand aan het inzetten van het zware middel van ontzetting uit het lidmaatschap. 
De rechtbank is op grond van de hierboven vermelde omstandigheden van oordeel dat de wijze waarop [eiser] c.s. uit het lidmaatschap is ontzet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de besluiten van 15 en 17 december 2015 vernietigbaar zijn op grond van artikel 2:15 BW en zij zal daarom deze besluiten vernietigen (artikel 3:49 BW).
4.5.

Artikel 3:53 BW bepaalt dat vernietiging terugwerkende kracht heeft. De besluiten van 15 en 17 december 2015 worden dus geacht nooit te zijn genomen. Daarom doet de vraag of de besluiten al dan niet rechtsgeldig door de ALV zijn bekrachtigd op 3 maart 2016 niet meer ter zake, maar mede gezien het debat hierover ter comparitie en de inhoud van de antwoordakte komt het de rechtbank juist voor om daaraan nog de volgende overwegingen te wijden.
4.6.

Tussen partijen staat vast dat tijdens de ALV van 3 maart 2016 niet alleen leden, maar ook begunstigers hebben gestemd over het royement van [eiser] c.s. Artikel 13 van de statuten van Bargermeer geeft stemrecht aan de leden. De rechtbank leidt hieruit af – in samenhang met artikel 4 lid 4 van de statuten – dat begunstigers op basis van de statuten geen stemrecht hebben. De vraag die moet worden beantwoord is of het besluit van februari 2000 (productie 12 van Bargermeer, hierna: het februari-2000-besluit), waarin begunstigers gelijkgesteld worden met leden, en de aanvulling op het huishoudelijk reglement van oktober 2012 (hierna: de aanvulling) ook juridisch tot gevolg hebben gehad dat begunstigers daadwerkelijk gelijkgesteld waren aan leden. Zo ja, dan mochten begunstigers tijdens de ALV ook stemmen.
4.7.

Bargermeer heeft met betrekking tot het februari-2000-besluit een beroep gedaan op artikel 13 lid 7 van de statuten. Dit lid luidt:
Een ter vergadering door de voorzitter uitgesproken oordeel dat een besluit is genomen, is beslissend. Indien echter onmiddellijk na het uitspreken van dit oordeel de juistheid daarvan wordt betwist, vindt een nieuwe stemming plaats indien de oorspronkelijk stemming niet hoofdelijk of schriftelijk geschiedde, een stemgerechtigde aanwezige dit verlangt.

De rechtbank begrijpt dat Bargermeer slechts een beroep doet op de eerste zin van dit artikellid.

4.8.

Artikel 13 van de statuten handelt – kort weergegeven – over het stemrecht, de wijze van stemmen en het nemen van besluiten tijdens een ALV van Bargermeer. Het artikel staat dus in de context van de gang van zaken tijdens een vergadering. Lid 7 van het artikel beoogt, naar de rechtbank begrijpt, duidelijkheid te scheppen over het nemen van besluiten ter vergadering en de rol van de voorzitter daarbij. 
Ten eerste heeft Bargermeer haar standpunt dat het februari-2000-besluit ter vergadering is genomen, niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld met notulen van de desbetreffende vergadering, zodat dit niet vast staat. Bovendien beoogt artikel 13 niet het bepaalde omtrent statutenwijzigingen te omzeilen. De statuten bepalen dat begunstigers geen stemrecht hebben. Voor hetgeen het februari-2000-besluit en de aanvulling beogen (begunstigers gelijkstellen aan gewone leden) is op grond van artikel 15 van de statuten en – voor zover het huishoudelijk reglement betrokken is, ook artikel 16 van het huishoudelijk reglement – een statutenwijziging nodig. 
Op grond van de hierboven weergegeven bepalingen van de statuten kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het februari-2000-besluit en de aanvulling niet tot gevolg hebben dat begunstigers gelijkgesteld zijn aan leden. Hiervoor was een statutenwijziging noodzakelijk. Nu een dergelijke wijziging niet heeft plaatsgevonden, hadden de begunstigers tijdens de ALV van 3 maart 2016 geen stemrecht en is de bekrachtiging van de (vernietigde) besluiten van het bestuur van 15 en 17 december 2015 tot stand gekomen in strijd met de statuten van Bargermeer. Als de rechtbank de besluiten niet reeds zou vernietigen (wat zij, zoals blijkt uit rechtsoverweging 4.4 wel zal doen), zou zij de bekrachtiging van de besluiten nietig verklaren op grond van artikel 2:14 BW.
4.9.

[eiser] c.s. maakt in de akte van eiswijziging aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Mede gezien de dagvaarding en het feit dat niets is gesteld omtrent gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, begrijpt de rechtbank dat [eiser] c.s. daaronder verstaat de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Bij een kostenveroordeling wordt het salaris van de advocaat echter begroot volgens het liquidatietarief, waarbij het bedrag van de te liquideren kosten afhankelijk is van de verrichte werkzaamheden en van het belang van de zaak. Deze kostenveroordeling is hieronder in 4.10 opgenomen.
4.10.

[]

5De beslissing

De rechtbank:
5.1.

vernietigt de besluiten van 15 en 17 december 2015 tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] c.s. door het bestuur van Bargermeer;
5.2.

[]

Informele vereniging of groepering



Rechtbank Midden-Nederland 12 juli 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:3313


In deze zaak is de eiseres een v.o.f. die als crowdfundingplatform tussen investeerders en de gedaagde als de kredietnemer. Het is duidelijk dat gedaagde de kredietnemer is, maar wie is de schuldeiser? De rechter geeft enerzijds als feit weer dat “schuldeiser is de informele vereniging met nummer [nummer 3] , bestaande uit de investeerders die ieder voor een bepaald bedrag hebben ingetekend”. Echter, het begrip “informele vereniging”  wordt meestal gebruikt als synoniem voor een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Een dergelijke vereniging heeft wel rechtspersoonlijkheid. In dat geval zou dus de vereniging de schuldeiser zijn. Uit de rest van de uitspraak blijkt echter dat de individuele investeerders de schuldeisers zijn (die een lastgeving tot incasso aan eiseres hebben gegeven). De schuldeisers vormen dus geen vereniging, maar hooguit een samenwerkingsverband of groepering (zonder rechtspersoonlijkheid) (vergelijk Dijk/Van der Ploeg, paragraaf 3.3). 




De feiten

2.1.

[eiseres] is een crowdfundingplatform, bedoeld om ondernemers met een financieringswens en investeerders bij elkaar te brengen. [eiseres] beschikt daartoe over een vergunning van de AFM.
2.2.

[gedaagde] heeft via [eiseres] op 7 november 2011 een overeenkomst van geldlening afgesloten met nummer [nummer 1] , waarbij [gedaagde] in persoon, tezamen met Advinco Holding B.V. (hierna: Advinco), als schuldenaar een geldsom van € 35.000 heeft geleend.
Schuldeiser is de informele vereniging met nummer [nummer 3] , bestaande uit de investeerders die ieder voor een bepaald bedrag hebben ingetekend.


De beoordeling

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomsten van geldlening zijn gesloten tussen [gedaagde] en Advinco als schuldenaars enerzijds en de betreffende informele verenigingen van investeerders anderzijds. Evenmin heeft [gedaagde] (gemotiveerd) betwist dat het overeengekomen terugbetaalschema in beide gevallen niet is nagekomen. Niettemin betwist [gedaagde] de vordering van [eiseres] en hij voert daartoe het volgende aan.
4.2.

[gedaagde] betwist dat [eiseres] gerechtigd is tot het instellen van de vordering uit hoofde van de beide overeenkomsten. [eiseres] is bij die overeenkomsten geen partij en [gedaagde] betwist dat zij door de schuldeisers gemachtigd is tot het instellen van de vordering.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres] heeft gemotiveerd gesteld dat met iedere investeerder een investeringsovereenkomst werd gesloten, waarin onder meer het volgende is opgenomen: […] [eiseres] heeft die stelling onderbouwd door overlegging van een voorbeeld van die overeenkomst (productie 9) en zij heeft alle op de beide leningnummers betrekking hebbende investeringsovereenkomsten (aangekondigd) meegenomen naar de comparitiezitting. [gedaagde] heeft op dat moment bezwaar gemaakt tegen overlegging van die stukken en/of kennisneming daarvan door de rechter. [gedaagde] heeft echter niet nader gemotiveerd waarom hij de gestelde lastgeving betwist, zodat die betwisting als onvoldoende gemotiveerd wordt gepasseerd. [eiseres] is derhalve bevoegd tot incasso van vorderingen van de investeerders inzake de leningnummers [nummer 1] en [nummer 2] .