Klassieker: Hoge Raad: uitleg statuten

Klassieker: Hoge Raad 14 juli 2006 (Vereniging KEP)
ECLI:NL:HR:2006:AX3225 

Klassieker. Antillenzaak. Antilliaanse coöperatieve vereniging. Uitleg statuten. Art. 81 RO afdoening van klachten gericht tegen het oordeel van het hof  “dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.”


Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker], t e g e n
de coöperatieve vereniging KOOPERATIVA DI SPAR I KREDITO EMPLEADONAN PETROLERO “KEP”,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties (…)
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KEP heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie

Rekestnr. R05/024HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 21 april 2006

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

tegen

de coöperatieve vereniging Kooperativa di Spar i Kredito Empleadonan Petrolero

1. Inleiding

1.1. De partijen in deze Antilliaanse zaak zullen hierna ook wel worden aangeduid als [verzoeker], respectievelijk KEP.

1.2. Ingevolge de statuten van KEP kan de algemene ledenvergadering alleen rechtsgeldig besluiten nemen als ten minste de helft van haar leden op die vergadering aanwezig is; maar als dit quorum niet gehaald wordt, kan binnen een maand een nieuwe vergadering worden gehouden, waarin ongeacht het aantal aanwezige leden rechtsgeldig kan worden besloten.
Al jaren komt slechts een klein aantal leden (van de ruim 2200) naar de algemene ledenvergadering, gemiddeld ongeveer 80 volgens KEP. In 1998 is daarom in het huishoudelijk reglement bepaald dat tegelijk met de uitnodiging voor de vergadering, een voorwaardelijke uitnodiging voor een vergadering kan worden gedaan, die een uur later zal worden gehouden als het vereiste quorum voor de (eerste) vergadering niet aanwezig is.

1.3. [Verzoeker] is het niet eens met deze gang van zaken. Hij meent dat de tweede vergadering alleen dan rechtsgeldig kan besluiten als zij pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering wordt uitgeschreven en de leden op een termijn van minimaal 8 dagen op de door de statuten voorgeschreven wijze worden uitgenodigd.

1.4. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) heeft de omstreden bepaling van het huishoudelijk reglement niet in strijd met de statuten geoordeeld.
De daartegen in cassatie geformuleerde klachten slagen m.i. niet.

2. Feiten

2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door het gerecht van eerste aanleg van de Nederlandse Antillen (zittingsplaats Curaçao) in zijn vonnis van 15 december 2003 (rov. 2). Het hof is in het thans bestreden arrest eveneens van deze feiten uitgegaan (rov. 3.1).

2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 34 van de statuten van KEP wordt een algemene ledenvergadering bijeengeroepen door schriftelijke convocatie aan de leden en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de vergadering gedaan, onder vermelding van de agenda.

2.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de statuten worden besluiten genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Ingevolge het bepaalde in artikel 40 van de statuten kunnen rechtsgeldige besluiten alleen worden genomen bij aanwezigheid van meer dan de helft van het aantal leden. Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering met dezelfde agenda belegd. De besluiten van deze vergadering zijn bindend, ongeacht het aantal aanwezige leden.

2.4. In artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP is bepaald dat de oproeping van een algemene ledenvergadering een voorwaardelijke oproeping – voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is – voor een daaropvolgende vergadering een uur later kan bevatten, waarin ongeacht enig quorum kan worden beslist. Artikel 13 van het huishoudelijk reglement is daartoe in de algemene ledenvergadering van 19 april 1998 gewijzigd.

3. Procesverloop

3.1. Bij inleidend verzoekschrift van 16 juni 2003 heeft [verzoeker] zich gewend tot het gerecht van eerste aanleg. Hij vorderde vernietiging van artikel 13 van het huishoudelijk reglement van KEP. Tevens vorderde hij dat het besluit tot het houden van een tweede algemene ledenvergadering op 18 mei 2003 en de door die vergadering genomen besluiten nietig of ongeldig worden verklaard. Verder vorderde hij veroordeling van KEP tot het houden van een vergadering op basis van de agenda die voor de vergadering van 18 mei 2003 was vastgesteld.

3.2. Kort gezegd acht [verzoeker] het in strijd met de statuten dat de uitnodiging voor een reguliere vergadering tevens een voorwaardelijke uitnodiging voor een tweede vergadering inhoudt, die een uur later zal plaatsvinden dan de reguliere vergadering als deze wegens het gebrek aan quorum geen rechtsgeldige besluiten kan nemen.

3.3. KEP heeft [verzoeker]’s verzoek bestreden. KEP betoogt onder meer – sterk verkort weergegeven – dat al jaar en dag slechts 80 van de ruim 2200 leden op komen dagen op een vergadering. Met behulp van de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering kan er toch een vergadering worden georganiseerd die de benodigde rechtsgeldige besluiten neemt.

3.4. In zijn vonnis van 15 december 2003 heeft het gerecht van eerste aanleg de vorderingen afgewezen.

3.5. Bij akte van 13 januari 2004 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. KEP heeft het hoger beroep tegengesproken.

3.6. Het hof heeft in zijn vonnis van 23 november 2004 het vonnis waarvan beroep bevestigd. Het hof overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende:

‘3.3 De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het Hof stelt daarbij voorop dat de uitleg van de statuten van een coöperatieve vereniging niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die zijn gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van de statuten als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van statuten vaak wel van groot belang. Bij de uitleg kunnen echter onder meer ook de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties een rol van betekenis spelen.

3.4 De tweede volzin van artikel 40 van de statuten luidt:

“Wanneer het vereiste aantal leden niet ter vergadering (hierna te noemen: “de eerste vergadering”, toevoeging Hof) aanwezig is, wordt er binnen een maand een andere vergadering (hierna te noemen: “de tweede vergadering”, toevoeging Hof) met dezelfde agenda belegd.”

De door [verzoeker] verdedigde uitleg van deze volzin komt erop neer dat pas nadat gebleken is dat het vereiste aantal leden niet op de eerste vergadering aanwezig is, een tweede vergadering kan worden bijeengeroepen, welke bijeenroeping dan dient te geschieden met inachtneming van het bij artikel 34 van de statuten bepaalde, waaronder de in dat artikel genoemde termijn.
De door KEP verdedigde uitleg van de hiervoor weergegeven volzin, waarop artikel 13 van het huishoudelijk reglement is gebaseerd, komt erop neer dat de tweede vergadering later op dezelfde dag als de eerste vergadering kan worden gehouden, indien de tweede vergadering door het bestuur voorwaardelijk is bijeengeroepen door schriftelijke voorwaardelijke convocatie en bekendmaking door middel van de plaatselijke communicatiemedia, ten minste acht dagen voor de tweede vergadering, en dus ook voor de eerste vergadering, gedaan.
Taalkundig ligt de uitleg van KEP wellicht weinig voor de hand, maar is die wel mogelijk. Voor die uitleg pleit dat de in artikel 40 van de statuten gekozen term “belegd” verschilt van de in artikel 34 van de statuten gekozen term “bijeengeroepen” en dat eerstbedoeld artikel niet naar laatstbedoeld artikel verwijst.

3.5 [Verzoeker] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep niet betwist dat KEP ruim 2200 leden heeft, van wie sinds de loop van de jaren negentig op de algemene ledenvergaderingen gemiddeld ongeveer tachtig leden aanwezig zijn. Op grond van deze cijfers moet worden aangenomen dat het in de praktijk vrijwel niet mogelijk is een vergadering te houden waarbij meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is. Niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt of dat die toepassing tot een grotere opkomst op de vergaderingen zou leiden. Het Hof is daarom van oordeel dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen KEP niet vermindert. Om dezelfde reden moet worden aangenomen dat die toepassing geen invloed heeft op eventuele kliek- of blokvorming binnen de organisatie, zoals [verzoeker] meent. Voorts acht het Hof, ook om dezelfde reden, die toepassing niet in strijd met enig door [verzoeker] genoemd internationaal beginsel van de coöperatie.

3.6 Indien op een vergadering meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is, kunnen op die vergadering rechtsgeldige besluiten genomen worden en krijgen de leden geen tweede kans om bij de totstandkoming van die besluiten aanwezig te zijn en daarover mede te beslissen. In het andere geval zullen de op de eerste vergadering aanwezige leden de tweede vergadering moeten bijwonen om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn en daarover te kunnen medebeslissen. In beide gevallen krijgen de leden dus slechts één kans daarvoor. Indien de door KEP verdedigde uitleg wordt gevolgd, wordt de leden dus geen tweede kans daarvoor ontnomen.
[Verzoeker] heeft aangevoerd dat hij verhinderd was om op de eerste en tweede vergadering van 18 mei 2003 aanwezig te zijn en dat, indien zijn uitleg was gevolgd, de tweede vergadering op een andere dag zou zijn gehouden, waarop hij wel aanwezig had kunnen zijn. Nu artikel 40 van de statuten, gelet op het hiervoor overwogene, er niet toe strekt om leden twee kansen te geven om bij de totstandkoming van rechtsgeldige besluiten aanwezig te zijn, komt aan dit belang geen gewicht toe.

3.7 De beperkte opkomst op de vergaderingen brengt mee dat in de praktijk (vrijwel) iedere keer dat er besluiten door de algemene ledenvergadering genomen moeten worden, twee vergaderingen moeten worden bijeengeroepen. In de door [verzoeker] verdedigde uitleg zijn voor de twee vergaderingen afzonderlijke convocaties en bekendmakingen op verschillende dagen nodig en dient de tweede vergadering op een andere dag dan de eerste vergadering, meer dan acht dagen nadien te worden gehouden. Dit werkt kostenverhogend en vertragend. KEP heeft er een redelijk belang bij dat dit wordt voorkomen doordat haar uitleg wordt gevolgd.’

3.7. Bij verzoekschrift van 22 februari 2005, op diezelfde dag binnengekomen bij de Hoge Raad, heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. KEP heeft een verweerschrift ingediend en het cassatieberoep tegengesproken. [Verzoeker] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten, KEP heeft haar schriftelijke toelichting beperkt tot een verwijzing naar wat zij al in het verweerschrift had aangevoerd.

4. Bespreking van de klachten

4.1. Bij de beoordeling van de klachten kan het volgende worden vooropgesteld.
Tot 1 april 2004 bestond er naar Nederlands-Antilliaans recht hoegenaamd geen wettelijke regeling van de vereniging. De artikelen 7A:1665-1684 BWNA (oud) betreffen vooral de voorwaarden waaronder een vereniging (‘zedelijk lichaam’) rechtspersoonlijkheid verkrijgt, de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur en het lidmaatschap. De wijze van besluitvorming binnen de vereniging was niet wettelijk geregeld.
Voor coöperaties gold de Landsverordening tot regeling van de coöperatieve vereniging uit 1920.(1) Ook daarin is niets bepaald over de wijze waarop besluiten worden genomen. Wat de uitnodiging voor de ledenvergadering betreft, is uitsluitend bepaald dat het bestuur verplicht is een vergadering bijeen te roepen als minstens één vijfde van de leden daartoe een schriftelijk verzoek indient.
Frielink gaat ervan uit dat het Antilliaanse verenigingsrecht van voor 1 april 2004 in beginsel gelijk is aan het Nederlandse recht dat gold voor invoering van Boek 2 van het (Nederlandse) BW in 1976.(2) Het gerecht oordeelde in zijn vonnis van 15 december 2003 dat er geen wettelijke bepalingen zijn over de besluitvorming in de algemene ledenvergadering van een coöperatie.

4.2. Per 1 maart 2004 is Boek 2 van het nieuwe Nederlands-Antilliaans BW in werking getreden(3), waarin het rechtspersonenrecht is geregeld.(4) Deze regeling is geïnspireerd door, maar wijkt op onderdelen af van Boek 2 van het Nederlandse BW.(5) Wat de coöperatieve verenigingen betreft, is de regeling echter wel grotendeels gelijk aan de Nederlandse.(6)

4.3. Ook onder het oude Nederlands-Antilliaanse recht heeft te gelden dat de verhouding tussen de organen van de vereniging en de leden wordt beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid.(7)

4.4. Het door het hof aangelegde criterium voor de uitleg van de statuten in de onderhavige zaak (rov. 3.3) sluit daarbij aan. De letterlijke betekenis van de bewoordingen van die statuten is van groot gewicht, maar de redelijkheid van zuiver grammaticaal bezien mogelijke interpretaties speelt ook een rol, aldus het hof. In cassatie wordt niet geklaagd over het door het hof gebruikte criterium.

4.5. Op het eerste gezicht lijkt dit criterium niet onjuist, ook al wordt niet helemaal duidelijk of het hof nu de zogenaamde CAO-norm of het Haviltex-criterium heeft gebruikt.(8) In afwijking van die eerste norm stelt het hof niet de waarschijnlijkheid, maar de redelijkheid van de verschillende grammaticaal mogelijke interpretaties centraal. Het is dus zelfs denkbaar dat het hof een specifieke uitlegmaatstaf heeft willen hanteren.

4.6. Er bestaat echter een vloeiende overgang tussen de CAO-norm (voor overeenkomsten die collectieve regelingen behelzen) en de Haviltex-norm (voor ‘echte’ individuele overeenkomsten) en geen tegenstelling. Aan beide normen ligt de gedachte ten grondslag dat de taalkundige betekenis van de bewoordingen van een contract niet zonder meer doorslaggevend zijn, maar dat zij bij de uitleg van een geschrift vaak wel van groot belang is.(9) Het door het hof gehanteerde criterium sluit in ieder geval bij deze gedachtegang aan. Of het hof aan de CAO-kant van de ‘glijdende uitlegschaal’ of juist aan de Haviltex-kant positie heeft gekozen bij de uitleg van de statuten is in deze procedure verder niet van belang. Als gezegd wordt er over het door het hof aangelegde criterium niet geklaagd.

4.7. Het gebruik van het zinsdeel ‘de redelijkheid van (de uitkomst van) de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties’ suggereert dat het hof zich heeft laten inspireren door de CAO-norm, zoals die is geformuleerd in het arrest Ziekenhuis De Heel/[…].(10) Het is op zichzelf ook verdedigbaar dat statuten van een (grote) coöperatie of andere rechtspersoon naar hun aard om een uitleg aan de hand van objectieve maatstaven vragen.(11) De statuten zijn immers bedoeld om een groot aantal personen te binden én individuele leden zullen bij de formulering en totstandkoming ervan vaak niet of nauwelijks betrokken zijn geweest. Er bestaat een zekere parallel met CAO’s, ook al zijn de leden van een coöperatie niet geheel op een lijn te stellen met ‘derden’ (werknemers) die part noch deel hebben aan de totstandkoming van de overeenkomst tussen vakbonden en werkgeversorganisaties.(12)

4.8. De uitleg van statuten van een rechtspersoon is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(13) In de literatuur wordt er vrij algemeen vanuit gegaan dat een meer objectief getinte uitlegmethode moet worden toegepast bij statuten.(14) In de zaak die leidde tot het arrest van 17 september 1993(15) had het hof gekozen voor een ‘redelijke uitleg in het licht van de statuten als geheel’. De Hoge Raad liet ’s hofs oordeel in stand.

4.9. In de artikelen 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 van het Nederlandse BW is voor de NV en de BV bepaald dat, wanneer niet voldaan is aan een statutaire of wettelijke quorumeis, een nieuwe vergadering bijeen kan worden geroepen waarop ongeacht het aantal aanwezigen kan worden besloten. Voor die tweede vergadering zal de wettelijke oproepingstermijn in acht moeten worden genomen.(16) Deze oproep kan pas na het ‘mislukken’ van de eerste vergadering worden gedaan, een voorwaardelijke oproep is niet toegestaan.(17) Boek 2 NABW bevat intussen geen met art. 2:120 lid 3 en 2:230 lid 3 Nederlands BW vergelijkbare bepalingen.

4.10. Dat er geen expliciete wettelijke bepalingen bestaan, zegt echter niet alles. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank te Breda uit 1987 (‘Beertje Ballon’)(18) wordt in de literatuur vrij algemeen verdedigd dat bij verenigingen voorwaardelijke bijeenroeping van een tweede vergadering voor het geval er niet aan een quorumeis is voldaan niet is toegestaan.(19) In het handboek van Dijk & Van der Ploeg wordt een dergelijke constructie in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht.(20)
Maar heeft het summier gemotiveerde vonnis in de ‘Beertje Ballon’-zaak wel zo veel precedentwaarde voor een zaak als de onderhavige? Uit dat vonnis, zoals gepubliceerd, blijkt van een op een eerste ledenvergadering genomen besluit tot het houden van een tweede (of verlengde eerste) ledenvergadering vijf minuten later. De overeenstemming met een zaak als die van [verzoeker]/KEP is dat er tussen de eerste en de tweede vergadering geen nieuwe oproeping heeft plaats gehad. Een verschil is evenwel dat uit het Beertje Ballon-vonnis niet blijkt, en dat er in de onderhavige zaak [verzoeker]/KEP wél sprake is van een voorafgaande, voorwaardelijke oproeping voor die tweede vergadering aan alle leden voor het geval in de eerste vergadering onvoldoende quorum aanwezig is. Dit levert, bezien vanuit de beschermingsgedachte van de quorumeis, m.i. een aanzienlijk verschil op.

4.11. Het lijkt mij dan ook de vraag of deze ‘constructie’ in het algemeen in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. Aangezien het voor de beantwoording van de vraag of de eisen van de redelijkheid en billijkheid in concrete verhoudingen worden geschonden – hier tussen een vereniging en een grote groep van kennelijk gedurig niet in het bijwonen van een vergadering geïnteresseerde leden – aankomt op een waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband, lijkt het me niet dat de voorwaardelijke uitnodiging absoluut en categorisch verboden moet worden geacht.

4.12. Ik kom toe aan de bespreking van de klachten zelf.

4.13. Onderdeel A van het middel citeert in de eerste plaats het uitlegcriterium dat het hof in rov. 3.3 vooropstelt, zonder klachten daartegen te richten. Vervolgens bevat het onderdeel het verwijt aan het hof dat het – ten onrechte en niet gemotiveerd – in rov. 3.4 aan het begrip ‘andere vergadering’ uit art. 40 van de statuten de betekenis ’tweede vergadering’ hecht. Verder klaagt het onderdeel dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan [verzoeker]’s betoog dat er van een andere vergadering eerst sprake is als deze op de statutair voorgeschreven wijze is bijeengeroepen.

4.14. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(21)

4.15. Wat de bedoeling van de klacht over de uitleg van ‘andere vergadering’ als ’tweede vergadering’ is, maakt het onderdeel niet duidelijk. Met name wordt niet duidelijk gemaakt dat er een verschil in betekenis zou bestaan tussen beide begrippen en zo ja, wat dat dan zou zijn. Met ’tweede vergadering’ kan het hof niet anders bedoeld hebben dan de vergadering die wordt gehouden nadat de eerste bij gebrek aan quorum niet is doorgegaan, dat wil zeggen de vergadering die in de statuten als ‘andere vergadering’ wordt bestempeld. Ook deze klacht faalt derhalve.

4.16. De laatste klacht van onderdeel A kan evenmin tot cassatie leiden. Aan het slot van rov. 3.4 noemt het hof immers twee argumenten die voor de door KEP verdedigde uitleg pleiten, en daarmee tegen de door [verzoeker] bepleite uitleg dat de tweede (andere) vergadering separaat moet worden bijeengeroepen. In de eerste plaats wijst het hof erop dat de tweede vergadering volgens de tekst van de statuten dient te worden ‘belegd’ en niet ‘bijeengeroepen’, ten tweede wijst het hof erop dat in art. 40 van de statuten niet naar art. 34 wordt verwezen, waar de voorschriften over het bijeenroepen van een vergadering zijn gegeven. Het hof heeft dus wel degelijk een motivering gegeven voor het verwerpen van [verzoeker]’s betoog.

4.17. Onderdeel B bevat geen klacht en behoeft geen bespreking.

4.18. Onderdeel C klaagt – kort weergegeven – erover dat ’s hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het artikel 13 van het huishoudelijk reglement zo uitlegt dat artikel 40 van de statuten volstrekt zinledig is geworden.

4.19. Voor zover het onderdeel een rechtsklacht beoogt te richten tegen de ‘inhoud’ van de uitleg die het hof aan de statuten heeft gegeven, faalt zij, omdat de uitleg van statuten – als gezegd – is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Mogelijk bedoelt het onderdeel echter een klacht te richten tegen de miskenning of verkeerde toepassing van de uitlegmaatstaf, nu de door het hof gekozen uitleg zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat de quorumeis van artikel 40 van de statuten ‘volstrekt zinloos’ is.

4.20. Het is in de eerste plaats de vraag of het onderdeel deze klacht met voldoende bepaaldheid vertolkt, zodat discutabel is of zij voldoet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen rov. 3.3, waarin het hof aangeeft welk uitlegcriterium moet worden toegepast. Daaruit volgt dat het hof, op basis van dit criterium, in ieder geval ook de redelijkheid van de mogelijke tekstuele interpretaties van belang mocht achten, niet alleen de aannemelijkheid ervan.

4.21. Zo het onderdeel al zo moet worden gelezen dat het hof de CAO-maatstaf had moeten toepassen, of anderszins op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen had behoren te letten, miskent het onderdeel dat het hof daarvoor oog heeft gehad. Het heeft immers expliciet overwogen dat de uitleg die KEP voorstaat ‘niet voor de hand ligt’, om vervolgens op grond van verschillende andere argumenten toch te besluiten dat die uitleg de juiste is. Bedacht moet worden dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen slechts een van de elementen is van uitleg aan de hand van de CAO-norm; zij is niet beslissend in die zin dat een uitleg die tot een weinig voor de hand liggende of zelfs onwaarschijnlijke uitkomst leidt nooit de juiste zou kunnen zijn. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit het arrest van uw Raad van 11 november 2005(22), waarin het hof had gekozen voor een – gelet op de CAO als geheel – onaannemelijke uitleg van een CAO-bepaling. De Hoge Raad is van oordeel dat, zo het hof de CAO-maatstaf mocht hebben gehanteerd, dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.(23) Met andere woorden: mits er een goede motivering wordt gegeven, kan dit oordeel – inhoudende een op zichzelf weinig aannemelijke uitleg – wél de cassatietoets doorstaan.
De slotsom is dat onderdeel C niet tot cassatie kan leiden.

4.22. Onderdeel D komt in de eerste plaats op tegen het oordeel in rov. 3.5 dat toepassing van artikel 13 van het huishoudelijk reglement het democratisch gehalte van de besluitvorming binnen de coöperatie niet vermindert. Het onderdeel voert aan dat de gevolgde handelwijze het de leden onmogelijk maakt andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering, wat [verzoeker] in verband met de vergadering van 18 mei 2003 had willen doen.

4.23. Het onderdeel geeft niet aan waar in feitelijke instanties de stelling is aangevoerd dat aldus werving en motivering van de leden onmogelijk is gemaakt (en dat [verzoeker] dat nu juist had willen doen). Op de in het onderdeel aangeduide vindplaats (punt 11 van de pleitnotities in eerste aanleg d.d. 10 november 2003) is een dergelijk betoog niet namens [verzoeker] gehouden. Het onderdeel voldoet in zoverre niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
Terzijde merk ik nog het volgende op. Nu (i) volgens ’s hofs in zoverre niet bestreden deeloverweging van rov. 3.5 ‘niets is gesteld of gebleken dat aannemelijk zou maken dat door toepassing van artikel 40 van de statuten volgens de uitleg van [verzoeker] een reële kans zou ontstaan dat dit quorum wordt bereikt (…)’, nu (ii) in het Huishoudelijk reglement is vastgelegd dat de voorwaardelijke oproeping voor een andere/tweede vergadering moet aangeven dat die plaats zal hebben voor het geval onvoldoende quorum aanwezig is in de eerste vergadering, en nu (iii) niet in geschil is dat KEP zich dááraan houdt, valt niet in te zien waarom [verzoeker] niet (vrijwel) even goed op basis van de door KEP gebezigde oproeping, tevens voorwaardelijke oproeping, in staat is ‘andere stemgerechtigde leden te werven en te motiveren voor de andere vergadering’ die een uur later plaats vindt (en/of reeds voor de eerste vergadering).

4.24. Het onderdeel betoogt voorts dat, in verband met het oordeel dat de democratische aard van de besluitvorming niet is aangetast, het hof niet of onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan de stelling dat er een risico van ‘kliek- en blokvorming’ bestaat.

4.25. In rov. 3.5 overweegt het hof dat op ledenvergaderingen van KEP al een ruim aantal jaren gemiddeld 80 van de 2200 leden aanwezig zijn, en dat het dus vrijwel onmogelijk blijkt te zijn om een vergadering te houden met het vereiste quorum. Voorts overweegt het hof dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het quorum of een grotere opkomst zou kunnen worden bereikt als de statuten op de hem voorgestane wijze zouden worden uitgelegd. Om die reden, daarover laat rov. 3.5 geen misverstand bestaan, gaat het hof klaarblijkelijk ervan uit dat met de voorwaardelijke uitnodiging voor de tweede vergadering niet wordt bijgedragen aan ‘kliek- of blokvorming’. Het hof heeft zijn oordeel wel degelijk gemotiveerd. Het oordeel komt erop neer dat, ook wanneer voor de tweede vergadering pas later een uitnodiging met inachtneming van de statutaire termijn zou zijn gestuurd, dit voor de opkomst op de vergadering geen verschil van betekenis zou hebben gemaakt, en dus ook niet voor eventuele ‘kliek- en blokvorming’. Dit oordeel is, mede omdat [verzoeker] zijn stelling omtrent ‘kliek- en blokvorming’ op de in het onderdeel aangeduide vindplaats(24) verder niet uitwerkt, niet onbegrijpelijk. Zie in dit verband ook nog het slot van 4.23.

4.26. Ten slotte klaagt het onderdeel erover dat de uitleg van art. 13 huishoudelijk reglement en art. 40 van de statuten ertoe leidt dat de ‘andere’ vergadering regel wordt en dat de statuten daarom in materiële zin zijn gewijzigd. Dit is volgens het onderdeel in strijd met artikel 68 van de statuten én valt niet te rijmen met het door het hof in rov. 3.3 vooropgestelde criterium dat de uitleg van statutaire bepalingen mede in het licht van de statuten als geheel moet worden gedaan.

4.27. Het onderdeel geeft niet aan waar [verzoeker] zich in feitelijke instanties heeft beroepen op strijdigheid met artikel 68 van de statuten. In zoverre voldoet de klacht niet aan de aan cassatieklachten te stellen eisen. Voor het overige faalt de klacht op dezelfde gronden als onderdeel C (zie hierboven 4.19-4.21), nu daarin in wezen wederom de vraag wordt opgeworpen of het hof de in cassatie onbestreden uitlegmaatstaf begrijpelijk heeft toegepast.

5. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Verordening van 13 februari 1920, PB 1920, nr. 9.
2 K. Frielink, Rechtspersonen en personenvennootschappen naar Nederlands Antilliaans en Arubaans recht (2003), p. 87.
3 Landsbesluit van 19 februari 2004, PB 2004, nr. 19.
4 Vastgesteld bij Landsverordening van 29 december 2003, PB 2004, nr. 6.
5 Frielink, a.w., p. 99.
6 Art. 2:90-99 BWNA; zie G.H.E. Camelia, De coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij, TAR Justicia 2005, p. 156 en Frielink, a.w., p. 107.
7 Frielink, a.w. p. 88.
8 Zie over het verschil (en de overeenkomsten) tussen deze uitlegcriteria de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox).
9 Zie HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 4.5.
10 HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110, JAR 2002, 153. Zie ook HR 28 juni 2002, nr. C01/012, NJ 2003, 111 m.nt. GHvV, JAR 2002, 168 (Motel Akersloot).
11 HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox), rov. 3.5. Zie in vergelijkbare zin Asser-Maeijer 2-II (1997), nr. 36.
12 Vgl. de noot van Du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, JAR 2004, 83 (Pensioenfonds DSM/Fox) onder het kopje ‘CAO-maatstaf of geobjectiveerde Haviltex?’. Zie voorts B.C.M. Waaijer, Statuten en statutenwijziging, p. 11-14.
13 HR 31 december 1993, NJ 1994, 436 (Verenigde Bootlieden).
14 J.M. Smits, Over de uitleg van de statuten ener rechtspersoon; een deels rechtsvergelijkende bijdrage, S&V 1999, p. 123. Smits (p. 124) en Waaijer, a.w., pp. 11-12, brengen daarop de nuance aan dat het in bepaalde gevallen denkbaar is dat voor een meer subjectieve uitleg moet worden gekozen, bijvoorbeeld wanneer de uitleg van statutaire bepalingen over de verhouding tussen de oprichters van een rechtspersoon aan de orde is of wanneer een BV slechts twee aandeelhouders heeft.
15 HR 17 september 1993, NJ 1994, 213 (Mattern/VHS). Zie daarover Smits, a.w., pp. 125-126.
16 T&C Burgerlijk Wetboek art. 2:120 aant. 3 en art. 2:230 aant. 3 (Huijgen).
17 Parlementaire Geschiedenis Boek 2 BW, pp. 617-618. Zie ook S.H.M.A. Dumoulin, Besluitvorming in rechtspersonen (diss. Groningen 1999), p. 167.
18 Rb. Breda 30 oktober 1987, NJ 1988, 866.
19 Asser-Maeijer 2-II, nr. 310; H.J. de Kluiver, S&;V 1988, p. 205; Dumoulin t.a.p.
20 Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij (2002), p. 135.
21 Zie par. 4.8 en Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), pp. 191-192.
22 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005, 286 ([…]/Noorderpoortcollege).
23 HR 11 november 2005, nr. C04/248HR, JAR 2005/286 ([…]/Noorderpoortcollege) rov. 3.7.
24 Inleidend verzoekschrift d.d. 16 juni 2003 onder (tweede) punt 3.

Verzelfstandiging steunstichting afdeling (Dierenbescherming)


Rechtbank Gelderland 17 april 2013 en 7 augustus 2013 (Dierenbescherming)

ECLI:NL:RBGEL:2013:3059 en ECLI:NL:RBGEL:2013:3656

Verzelfstandiging steunstichting van afdeling van landelijke vereniging. Ongeldige statutenwijziging omdat bestuur onbevoegd besluit genomen terwijl er vacature in bestuur was en de stichtingsstatuten voorschreven dat “een besluit tot wijziging van de statuten slechts kan ‘worden genomen met algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat.” Herleven oude statuten. Doorsluizen van geld van afdeling naar steunstichting. Aansprakelijkheid bestuurders. Personele unie en tegenstrijdig belang: “Het feit dat dezelfde personen in twee besturen zitten verandert niets aan het gegeven dat er sprake is van twee rechtspersonen met eigen belangen die door elk bestuur voor de door hem bestuurde rechtspersoon behartigd moeten worden.” Vonnis gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Vonnis van 17 april 2013
in de zaak van
1. de vereniging
NEDERLANDSE
VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN
,
2. de vereniging
AFDELING
OVERGELDER VAN DE NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN
,
tegen
gedaagden sub 1 – 5


eisers in voorwaardelijke reconventie,
Partijen zullen hierna de Landelijke Vereniging, de
Afdeling, de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub b] en [gedaagde sub 5] genoemd worden.
De
procedure
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De
feiten
2.1. De Landelijke Vereniging kent meerdere
afdelingen. Zij zijn op hun beurt ook weer verenigingen. Het beheren en
exploiteren van dierenasiels behoort tot de activiteiten van afdelingen.
2.2. In overleg tussen de Landelijke
Vereniging en de Afdeling (de rechtsvoorganger van de in 2009 opgerichte
Afdeling) is op 22 januari 2001 de Stichting Steunfonds opgericht om fondsen te
werven voor de  Afdeling, waaronder met name fondsen ten behoeve van een
door de Afdeling geëxploiteerd dierenasiel.
2.3. In 2004 wordt in een algemene
vergadering van de Afdeling besloten de Stichting Steunfonds los te maken
(te ‘ontliëren’) van de Afdeling.
Als bestuurders zijn [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub b] en [gedaagde sub 5] hierbij betrokken, hoewel in het
handelsregister alleen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 5] als bestuurder
vermeld staan. De Raad van Toezicht (eerder genaamd Commissie van Toezicht) van
de Landelijke Vereniging maakt bij de Afdeling bezwaar tegen de ontliëring,
waarop het besluit ongedaan gemaakt wordt.
2.4. Vervolgens wordt in 2005 met
toestemming van de Landelijke Vereniging door de Afdeling de Asielstichting
opgericht.
2.5. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub 3] vanaf 28 juni 2005 voorzitter van de
Asielstichting en vanaf 22 januari 2001 voorzitter van de Stichting Steunfonds.
Hij is van 29 april 1996 tot 22 juli 2009 voorzitter van de Afdeling geweest.
2.6. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub b] vanaf 25 april 2007 secretaris van de
Asielstichting en de Stichting Steunfonds en is zij van 25 april 2007 tot 22
juli 2009 secretaris van de Afdeling geweest.
2.7. Volgens de inschrijvingen in het
handelsregister is [gedaagde sub 5] van 28 juni 2005 tot 7 maart 2012
penningmeester geweest van de Asielstichting, van 25 juni 2006 tot 7 maart 2012
van de Stichting Steunfonds en van 22 mei 2002 tot 22 juli 2009 van de  Afdeling.
2.8. De inschrijvingen in het
handelsregister corresponderen in meerdere opzichten niet met de vermeldingen
van bestuursfuncties in notulen en verslagen van deze drie rechtspersonen.
2.9. Het verslag van de algemene
ledenvergadering van de[de Afdeling] gehouden op 25 april 2007 houdt onder meer
in dat er negen leden/donateurs, een erelid, twee bestuursleden van de Afdeling
Rhenen/Veenendaal en drie bestuursleden van de[de Afdeling] ter vergadering
aanwezig zijn. Onder punt 7, ‘Voorstel tot statutenwijziging’, luidt het
verslag onder meer als volgt.
De voorzitter geeft aan dat er
toestemming aan het verenigingsburo is gevraagd voor de wijziging. Deze
goedkeuring is nog niet binnen (…).
De verandering in de statuten bestaat
uit het wijzigen van de bestuurssamenstelling van de stichtingen. Maximaal 2
bestuursleden van de vereniging (…) kunnen bestuurslid zijn van de stichtingen.
De personele unie wordt met dit voorstel opgeheven.
De bestuursleden van de beide
stichtingen moeten wel lid zijn van de Dierenbescherming (…).
Het voorstel tot statutenwijziging
wordt vervolgens door de leden goedgekeurd.
2.10.
Op 8 oktober 2008 worden aktes verleden
waarin de gewijzigde statuten van de beide stichtingen – met de hierboven
bedoelde opheffing van de personele unie tussen de[de Afdeling] en de
stichtingen – vastliggen.
In de periode waarin de statutenwijziging tot stand
komt, zijn [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] alledrie
bestuurder van de[de Afdeling], de Stichting Steunfonds en de Asielstichting.
2.11.
De Landelijke Vereniging sommeert de
bestuurders van de stichtingen en van de[de Afdeling] om de desbetreffende
statutenwijzigingen en de ontliëring ongedaan te maken. Daarna wordt overleg
gevoerd over mogelijkheden om af te wijken van de modelstatuten voor afdelingen
van de Landelijke Vereniging.
Deze modelstatuten zijn door de Raad van Toezicht
goedgekeurd en ingericht volgens CBF(Centraal Bureau Fondsenwerving)-eisen, dat
wil zeggen eisen op grond waarvan het CBF-keurmerk kan worden verkregen. In het
voorjaar van 2010 blijkt dat geen overeenstemming bereikt wordt.
2.12.
Op 6 mei 2004 is door de[de Afdeling],
vertegenwoordigd door [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b], een onroerende
zaak, [adres], voor € 39.000,00 overgedragen aan de Stichting Steunfonds.
In de jaarrekening 2006 van de[de Afdeling] staat dat zij € 38.000,00 in
[adres] heeft geïnvesteerd.
2.13.
In 2005 maakt de[de Afdeling] een
legaat van € 200.199,00 over aan de Stichting Steunfonds.
2.14.
In 2006 maakt de[de Afdeling]
€ 575.000,00 als ‘overige baten’ over naar de Stichting Steunfonds. In de
jaarrekening 2005 van de Afdeling is dit bedrag genoemd als vordering van
de Stichting Steunfonds op de[de Afdeling].
2.15.
Een bedrag van € 60.000,00, door
de Stichting Dierenzorg te[adres] toegekend aan de[de Afdeling], is overgemaakt
naar de rekening van de Asielstichting.
2.16.
De[de Afdeling] heeft voorts aan de
Stichting Steunfonds overgemaakt:
in 2007: een legaat van
€ 22.689,00, collectes tot een bedrag van € 11.852,00 en
€ 9.349,00 aan contributies;
in 2008: een legaat van
€ 5.000,00, collectes tot een bedrag van € 8.851,00 en
€ 13.064,00 aan contributies
3Het
geschil
in
conventie
3.1.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
vorderen
in de eerste plaats:
– primair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] om mee te
werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding
opgenomen conceptakte door daartoe te verschijnen voor notaris J.B. Boeser te
Haarlem of diens plaatsvervanger en mee te werken aan het verlijden van de
desbetreffende akte onder bepaling dat ingeval zij nalatig zijn aan de
veroordeling hiertoe te voldoen, het vonnis in de plaats zal treden van de
notariële akte houdende statutenwijzing,
·         subsidiair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] om mee te
werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding
opgenomen conceptakte door daartoe te verschijnen voor notaris J.B. Boeser te
Haarlem of diens plaatsvervanger en mee te werken aan het verlijden van de
desbetreffende akte, op verbeurte van een dwangsom,
·         meer subsidiair veroordeling van de Stichting
Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] tot
betaling van € 500.000,00 althans een bedrag dat volgens de Landelijke
Vereniging genoegzaam is, aan de Afdeling op verbeurte van een dwangsom,
in de tweede plaats
– de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] hoofdelijk te veroordelen
aan de Landelijke Vereniging rekening en verantwoording af te leggen ten
aanzien van alle gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan
de Stichting Steunfonds en de Asielstichting onder afgifte van complete en
volledige afschriften van alle legaten, nalatenschappen en bijbehorende
bankafschriften op verbeurte van een dwangsom,
in de derde plaats
– [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b]
te veroordelen af te treden als bestuurders van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting op verbeurte van een dwangsom,
in de vierde plaats
– [gedaagde sub 3], [gedaagde sub b] en
[gedaagde sub 5] te verbieden ter zake van hun aansprakelijkheid en de daaruit
voortvloeiende gevolgen een beroep te doen op de
bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering die de Landelijke Vereniging onder
polisnummer 30.01.1972 heeft afgesloten,
in de vijfde plaats
– te verklaren voor recht dat [gedaagde
sub 3], [gedaagde sub b] van [gedaagde sub 5] onrechtmatig hebben gehandeld
jegens eiseressen,
een en ander vermeerderd met rente en
kosten.
3.2.
Gedaagden voeren verweer. Op de
stellingen van partijen, voor zover van belang, gaat de rechtbank hierna in.
in
voorwaardelijke reconventie
3.3.
Eisers vorderen – samengevat –
onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de
Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen worden, de Landelijke Vereniging te
veroordelen om te gedogen dat de statuten van de Stichtingen zodanig worden
gewijzigd dat iedere thans bestaande statutaire verbondenheid met de Afdeling
en de Landelijke Vereniging wordt weggeschreven en voorts al datgene te doen
wat nodig is of mocht blijken te zijn om die statutenwijziging te
bewerkstelligen op verbeurte van een dwangsom, vermeerderd met rente en kosten,
waaronder buitengerechtelijke en nakosten.
3.4.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
voeren verweer. Indien de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld,
vervuld wordt, komen de stellingen van partijen, voor zover van belang, nader
aan de orde.
De
beoordeling
in
conventie
4.1.
Het eerste onderdeel van de vordering
betreft aanpassing van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting. Hierbij zou het volgens de dagvaarding alleen gaan om de
wijziging van art. 4 lid 1 A uit de versie 2008 van de statuten.
4.2.
Art. 4 lid 1 van de statuten van de
Stichting Steunfonds zoals geredigeerd per 8 oktober 2008 luidt:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit het bestuur van de te [woonplaats] gevestigde stichting:
Stichting Dierentehuis [naam] (…).
Art. 4 lid 1 sub A van de
Asielstichting zoals geredigeerd per 8 oktober 2008 luidt:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit drie of vijf leden, die allen lid moeten zijn van de
vereniging:[de Afdeling] van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren, danwel haar rechtsopvolger. In het bestuur dienen te allen tijde
zitting te hebben:
– indien het bestuur bestaat uit drie
leden: een lid van het bestuur van de in de eerste zin van dit artikel genoemde
vereniging, danwel haar rechtsopvolger, of
indien het bestuur bestaat uit vijf
leden: twee leden van het bestuur van de in de eerste zin van dit artikel
genoemde vereniging, danwel haar rechtsopvolger.
4.3.
De rechtbank gaat er op basis van de
stukken van uit dat dit de twee artikelen zijn waarvan de Landelijke Vereniging
wijziging vordert. Kennelijk is bedoeld dat de wijziging leidt tot de tekst van
de identieke artikelen 5 lid 1 van de bij dagvaarding overgelegde
conceptstatuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting. Deze bepaling
luidt:
Het bestuur van de stichting bestaat
uit vijf natuurlijke personen. De meerderheid bestaande uit drie van deze leden
wordt benoemd door het bestuur van de Afdeling. Bij het uitoefenen van haar
benoemingsrechten draagt het bestuur van de Afdeling ervoor zorg dat minimaal
één bestuurder van de stichting deel uitmaakt van het bestuur van de Afdeling.
De overige bestuurders worden benoemd door het bestuur van de stichting. Het
stichtingsbestuur kan slechts overgaan tot de benoeming van bestuurders nadat
het bestuur van de Afdeling alle haar toekomende benoemingsrechten heeft
uitgeoefend. Tot bestuurder kunnen slechts personen worden benoemd die lid zijn
van de Dierenbescherming, dan wel dit binnen 6 maanden na benoeming zijn
geworden (…).
4.4.
Volgens de dagvaarding echter is
voldoende een wijziging in de richting van art. 4 lid 1 in de statuten zoals ze
in 2005 luidden. Het eerste lid van art. 4 van de statuten van beide
stichtingen luidt in de versie van 28 juni 2005:
De stichting wordt bestuurd door een
bestuur, bestaande uit het bestuur van de vereniging:[de Afdeling] van de
Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (…).
4.5.
Gelet op de onduidelijke verwijzing
naar art. 4 lid 1 onder A, dat slechts bij de Asielstichting voorkomt, de
verschuivende nummering die duidt op meer wijzigingen dan in één artikel en de
onduidelijkheid of de door de rechtbank gelezen productie inderdaad het
bedoelde concept bevat (in de dagvaarding wordt geen productienummer genoemd),
zullen de Landelijke Vereniging en de Afdeling in de gelegenheid moeten worden
gesteld dit toe te lichten als wijziging inderdaad aan de orde is. Daartoe moet
eerst worden nagegaan wat de grondslag van de gewenste wijziging is.
4.6.
De Landelijke Vereniging en de Afdeling
stellen zich op het standpunt dat de statutenwijzigingen uit 2008 nietig zijn
wegens strijd met de statuten (art. 2:14 Burgerlijk Wetboek (BW)) danwel
vernietigbaar wegens strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen en de
eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 2:15 BW).
4.7.
De bevoegdheid vernietiging van een
besluit te vorderen op grond van art. 2:15 BW – waarbij als
vernietigingsgronden worden genoemd de strijd met wettelijke of statutaire
bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen en strijd met de
redelijkheid en billijkheid zoals door art. 2:8 BW geëist – heeft een
vervaltermijn van één jaar vanaf het einde van de dag waarop de belanghebbende
van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 BW lid
5).
Vast staat dat de Landelijke Vereniging en de Afdeling kort na 8 oktober
2008, in elk geval nog in dat jaar, kennis gekregen hebben van de
statutenwijzigingen, dat er tussen partijen gesprekken zijn gevoerd over ongedaanmaking
van de wijzigingen en dat in 2010 duidelijk was dat geen overeenstemming
bereikt werd. De dagvaarding dateert van 25 september 2012. De rechtbank komt
daarom tot de conclusie dat op vernietigbaarheid van de wijzigingsbesluiten
zoals bedoeld in art. 2:15 BW gelet op de vervaltermijn van één jaar die
daarbij geldt, geen beroep meer kan worden gedaan.
4.8.
Rest de vraag of de desbetreffende
besluiten nietig zijn, zoals de Landelijke Vereniging en de Afdeling stellen.
4.9.
Kennelijk – ook hierin is de
dagvaarding niet duidelijk – gronden eiseressen het betoog dat de
statutenwijzigingen nietig zijn, op de gelijkluidende bepalingen van art. 11
lid 1 van de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting zoals
die in de versie van 2005 golden tijdens de statutenwijziging in 2008:
Het bestuur is bevoegd deze statuten te
wijzigen (…) na vóóraf verkregen goedkeuring van de algemene vergadering van de
vereniging: [de Afdeling]
van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van
Dieren. Een besluit tot statutenwijziging (…) kan slechts worden genomen met
algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of
vertegenwoordigd zijn, zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat [;]
zijn niet alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd, dan wordt een nieuwe
vergadering bijeengeroepen (…).
4.10.
De hier bedoelde goedkeuring van de
algemene vergadering van de[de Afdeling] is de goedkeuring die aan de orde is
in het verslag van de vergadering van 25 april 2007 (hierboven, 2.9). Anders
dan eiseressen stellen, is er in dit verslag sprake van een goedkeuring zonder
meer, niet van een voorwaardelijke goedkeuring, zoals uit de tekst van de
notulen blijkt.
Dat goedkeuring van de Landelijke Vereniging nog niet verleend
was, verandert niets aan de duidelijkheid van de laatste onder 2.9 geciteerde
zin.
4.11.
Eiseressen vragen zich af of er
voldoende leden aan deze vergadering hebben deelgenomen. Zij wijzen echter in
dat verband niet op enige wettelijke of statutaire quorumeis, zodat deze vraag
gepasseerd moet worden. Voor zover zij hierbij het oog hebben op de eis in
artikel 11 dat alle bestuursleden aanwezig moeten zijn, verwijst de rechtbank
naar hetgeen zij onder 4.14 overweegt.
4.12.
Dat de mededeling van de voorzitter,
[gedaagde sub 3], in de vergadering van 25 april 2007 dat de goedkeuring van
het verenigingsburo ‘nog niet binnen’ is, verwarring kan stichten, moet
eiseressen worden nagegeven. Strikt genomen is ze echter niet onjuist.
Bovendien geven eiseressen, die deze mededeling ‘ronduit misleidend’ noemen,
niet aan welke conclusie zij daaraan verbinden ten aanzien van het in het
verslag geconstateerde besluit van de [de Afdeling] tot goedkeuring van de
statutenwijzigingen. De rechtbank passeert dan ook dit betoog.
4.13.
Eveneens passeert de rechtbank de
opmerking van eiseressen dat ‘de indruk ontstaat dat de bestuurders de
statutenwijziging bewust op 9 april 2008 niet op de agenda hebben gezet om
daarmede voor de leden te maskeren dat het Landelijk Bureau geen goedkeuring
heeft verleend’ omdat zij ook hieraan geen – kenbare – consequenties verbinden.
4.14.
Voorts is volgens eiseressen niet
voldaan aan de eis van art. 11 van de stichtingsstatuten dat een besluit tot
wijziging van de statuten slechts kan ‘worden genomen met algemene stemmen in
een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn,
zonder dat in het bestuur enige vacature bestaat’.
Elk stichtingsbestuur werd
gevormd door het bestuur van de[de Afdeling] (art. 4 lid 1 van de gelijkluidende
stichtingsstatuten). Het bestuur van de[de Afdeling] bestond toen tot de
statutenwijziging werd besloten, uit drie in plaats van vijf leden, [gedaagde
sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b], toen over de statutenwijziging
beslist werd.
4.15.
Gedaagden wijzen erop dat het moeilijk
was kandidaten te vinden voor de bestuursfuncties – wat irrelevant is – en
wijzen op art. 12 lid 5 van de destijds geldende statuten van de Afdeling, dat
bepaalde: ‘(…) Indien het aantal bestuursleden, inclusief tijdelijk benoemde
leden, is gedaald beneden vijf blijft het bestuur bevoegd (…).’
4.16.
Hierop stellen gedaagden: ‘Anders dan
eisers lijken voor te stellen, was het bestuur dus bevoegd de Afdeling te
vertegenwoordigen. Het bestuur van de Stichtingen werd gevormd door het bestuur
van de Afdeling. De statuten van de Stichtingen bevatten geen bepaling die
voorschrijven dat het bestuur uit een minimum aantal leden dient te bestaan.
Binnen de Stichtingsbesturen waren dus geen vacatures. De stichtingen waren dus
bevoegd hun statuten te wijzigen.’
4.17.
Juist is dat de stichtingsbesturen
werden gevormd door het bestuur van de[de Afdeling] (art. 4 lid 1 van de
statuten). Deze bepaling koppelt de omvang van het bestuur aan die van het
bestuur van de[de Afdeling]. Dat bestond blijkens art. 12 lid 1 van haar statuten
uit ‘ten minste vij (5) en ten hoogste negen (9) natuurlijke personen’.
Duidelijk is dat dit bestuur niet compleet was toen het uit drie personen
bestond. Er waren twee vacatures.
4.18.
Art. 12 lid 5 van de Afdelingsstatuten
bepaalde inderdaad dat het bestuur als het aantal leden beneden vijf gedaald
was, bevoegd bleef. Dit is echter een algemene regel voor het functioneren van
de [de Afdeling], die binnen de organisatie van de stichtingen diende te wijken
voor de bijzondere regel dat bij het nemen van een besluit tot
statutenwijziging het bestuur geen vacatures mocht vertonen.
4.19.
Het onvolledige bestuur was dus niet
bevoegd tot statutenwijziging in de beide stichtingen te besluiten. Dit gebrek
aan bevoegdheid leidt tot nietigheid van de besluiten
(zie art. 2:14 en 2:15 BW
alsmede Kamerstukken II, 17 725, nr. 1-3, p. 60 en 61).
4.20.
De slotsom is dat de gewraakte
besluiten tot wijziging van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting nietig zijn. Deze conclusie heeft een aantal verstrekkende
gevolgen voor de door partijen tot nu toe ingenomen standpunten en voor de
vorderingen.
4.21.
In de eerste plaats is uitvoering
gegeven aan nietige besluiten door de besturen van de beide stichtingen. Over
de hierdoor ontstane situatie zullen partijen zich nader moeten uitlaten.
Daarbij dient tevens aandacht te worden besteed aan het eerste onderdeel van de
vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling, dat op wijziging van
de stichtingsstatuten is gericht.
4.22.
In dit verband betogen gedaagden dat de
statuten van 2005 ‘herleven’ als de nietigheid van de wijzigingsbesluiten wordt
vastgesteld. Eiseressen dienen zich hierover uit te laten.
4.23.
De statuten van 2005 verwijzen echter,
stellen gedaagden, naar de niet meer bestaande[de Afdeling] en dat levert
complicaties op. Ook hierover dienen partijen zich uit te laten, met
inachtneming van het gegeven dat de [de Afdeling] gezien moet worden – en door
partijen ook gezien wordt – als de rechtsvoorganger van de Afdeling en dat
onder meer art. 2:294 BW – los van de in het volgende artikel mogelijk gemaakte
wijziging op grond van een verzoekschrift – een aanwijzing biedt voor de uitleg
van niet meer naar de letter toepasbare stichtingsstatuten.
4.24.
Voor het overige concentreert de
procedure zich op de vraag in hoeverre het de[de Afdeling] en de stichtingen –
in het bijzonder gelet op de overlappende bestuursfuncties – vrij stond om ten
behoeve van ‘de Dierenbescherming’ verworven kapitaal in bepaalde
rechtspersonen onder te brengen en in het bijzonder te ‘re-alloceren’
(onder
meer de feiten onder 2.12-2.16 hierboven). De rechtbank zal thans op dit
onderdeel volstaan met enkele overwegingen van meer algemene aard en enkele
vragen aan partijen.
4.25.
Art. 12 van de statuten van de Afdeling
verbiedt in lid 2 onder 2 de leden van het bestuur van de Afdeling statutair
bestuurder, directeur, oprichter, aandeelhouder of toezichthouder te zijn van
een organisatie waaraan de Afdeling of de Landelijke Vereniging de door haar
ingezamelde gelden structureel geheel of gedeeltelijk afstaat.
Dit betekent
volgens de Landelijke Vereniging en de Afdeling dat een aantal van de onder
2.5-2.7 hierboven bedoelde overlappingen niet toegelaten zijn. De achtergrond
van het verbod – het voorkomen van belangenverstrengeling bij het dienen van de
belangen van verschillende rechtspersonen door dezelfde bestuurders en van het
concentreren van macht bij enkele personen – maakt het in verband met de
voorliggende materie van groot belang. Kennelijk baseren eiseressen ook hierop
haar vordering gericht op het aftreden van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b]
als bestuurders van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting.
4.26.
Partijen dienen zich over deze materie
met inachtneming van de beslissingen in dit vonnis nader uit te laten. In dit
verband wordt het volgende overwogen.
4.27.
Gedaagden stellen dat de Asielstichting
geld inzamelt ten behoeve van de Stichting Steunfonds en subsidiair ten behoeve
van de Afdeling en niet andersom. Dit is mogelijk juist wat betreft de
feitelijke geldstromen sedert de ontvlechting van de Afdeling en de
stichtingen, maar ter zitting is gebleken dat de situatie niet zo eenvoudig is
als die geldstromen doen vermoeden. Daar is door gedaagden uiteengezet dat
collectes in beginsel door de Afdeling worden gehouden ‘met de stickers die
door het hele land gebruikt worden’. Dit zijn stickers op de bekende
collectebussen en dergelijke.
4.28.
Onjuist is naar het oordeel van de
rechtbank in zijn algemeenheid de stelling van gedaagden dat ‘baten die ten
behoeve van het Dierentehuis [naam] waren ontvangen door de
Dierenbescherming[de Afdeling], werden overgemaakt naar de daartoe opgerichte
Stichting Steunfonds en dat baten die rechtreeks zijn ontvangen door Stichting
Steunfonds niet zijn genoteerd in de administratie van de Dierenbescherming[de
Afdeling]’ en dat er daarbij van ongeoorloofde onttrekkingen geen sprake is
geweest. Dat alle gelden die binnenkwamen bij de[de Afdeling], bestemd waren
voor het dierenasiel is ter comparitie een standpunt gebleken dat is gebaseerd
op de bedoeling van schenkers – en mogelijk ook erflaters – in het algemeen.
Gedaagden dienen onder ogen te zien dat zij wanneer zij concluderen dat gelet
op deze bedoeling van de schenkers het vermogen van het dierenasiel gealloceerd
diende te worden in de Stichting Steunfonds, zij strikt genomen dienen te
bewijzen voor welk doel een schenking/legaat/contributiebetaling bestemd geweest
is en dat dit in beginsel voor elk muntje in de collectebus geldt.
4.29.
Gedaagden beroepen zich onder meer op
de overeenkomst tussen de Afdeling en de Asielstichting van 29 april 2009, op
grond waarvan de Asielstichting 75% van de jaarlijkse contributie-inkomsten van
de Afdeling ontvangt en 75% van de jaarlijkse collecte, waarvan de achtergrond
is het volgens gedaagden bestaande gegeven dat de baten die de[de Afdeling]
ontving, in feite voor het dierenasiel bestemd waren.
Tot het sluiten van deze
overeenkomst is kennelijk besloten door personeel overlappende besturen, dus
door personen die handelden voor de gevende en voor de ontvangende
rechtspersonen, rechtspersonen dus met in beginsel niet parallel lopende, maar
tegenstrijdige belangen. Hierbij werd gehandeld op grond van interpretatie van
de bedoeling van schenkers en erflaters, voor welke interpretatie het
Nederlandse recht vrijwel geen ruimte laat. Het doel waarvoor gehandeld werd,
was niet dat van de Dierenbescherming in het algemeen zoals vermeld op de
stickers op de collectebussen.
4.30.
Dat de hiermee opgebouwde organisatie
beter dan de oorspronkelijke in staat het dierenasiel draaiende te houden,
zoals gedaagden stellen, wil de rechtbank wel aannemen en ook wil zij wel
aannemen dat het overgrote deel van de schenkingen, legaten en erfstellingen
binnen het gebied waarover het hier gaat, voor dat dierenasiel bestemd waren.
Gedaagden hebben echter ter comparitie de situatie vergeleken met de opbouw van
een concern met meerdere b.v.’s met verschillende taken. Daarmee hebben zij
aangegeven waar hun wezenlijke misvatting omtrent de aard van de situatie
bestaat. Anders dan gedaagden lijken te stellen is een stichting of een
vereniging een wezenlijk andere organisatie dan een b.v. en nemen bestuurders en
leden van stichtingen en verenigingen een geheel andere positie in tegenover de
rechtspersoon en zijn vermogen dan aandeelhouders van een vennootschap. Zij
krijgen de gelegenheid hun standpunten bij akte aan te passen.
4.31.
Op 6 mei 2004 is door de[de Afdeling],
vertegenwoordigd door [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] – ten aanzien van
wie eiseressen de vraag stellen of zij op dat moment wel bevoegd was de
Afdeling te vertegenwoordigen – een onroerende zaak, [adres], voor
€ 39.000,00 overgedragen aan de Stichting Steunfonds. De koopprijs zou
door verrekening zijn voldaan, stellen eiseressen en de werkelijke waarde zou
€ 325.000,00 zijn. Gedaagden stellen dat [adres] tegen boekwaarde door
de[de Afdeling] is overgedragen aan de Stichting Steunfonds. Zij dienen hun
standpunt in zoverre te verduidelijken dat wordt uitgelegd op welke titel de
overdracht heeft plaatsgevonden en waarom, mede in verband met deze titel, de
boekwaarde als uitgangspunt is genomen.
4.32.
De schenking van € 60.000,00 van
de Stichting Dierenzorg is volgens gedaagden niet aan de[de Afdeling] gedaan,
maar aan de Asielstichting. Vooralsnog is dit onvoldoende duidelijk. De
rechtbank zal gedaagden in de gelegenheid stellen dit nader te onderbouwen bij
akte.
4.33.
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en
[gedaagde sub b] wordt onrechtmatig handelen verweten. Eiseressen zullen de
grondslag van dit onderdeel moeten verduidelijken en in het bijzonder moeten
aangeven of er verband bestaat tussen dit verwijt en hun standpunt dat
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub b] onbehoorlijk bestuurd
hebben. Dit laatste wordt gesteld in een brief aan hen van de advocaat van de
Landelijke Vereniging. Bij brief van 19 maart 2010 zijn de bestuurders van de
Stichting Steunfonds en de Asielstichting door de Landelijke Vereniging
aansprakelijk gesteld uit hoofde van onbehoorlijk bestuur. De Landelijke
Vereniging zal hierbij moeten aangeven om het bestuur van welke rechtspersoon
het hier gaat, welk onbehoorlijk bestuur precies verweten wordt en op welke grond
zij dit verwijt maakt, waar onbehoorlijk bestuur immers een interne kwestie is
van de rechtspersoon die bestuurd wordt (art. 2:9 BW) en het hier kennelijk
niet om bestuurders van de Landelijke Vereniging gaat.
4.34.
De tot [gedaagde sub 3] en [gedaagde
sub b] gerichte vorderingen tot hoofdelijke veroordeling tot betaling van
€ 500.000,00 dienen door eiseressen nader onderbouwd te worden.
4.35.
De vordering gericht op het afleggen
van rekening en verantwoording door de Stichting Steunfonds, de Asielstichting,
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub b] tegenover de Landelijke Vereniging ten
aanzien van alle gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan
de Stichting Steunfonds en de Asielstichting, dient in zoverre nader onderbouwd
te worden dat moet worden aangegeven in welke hoedanigheid, over welke periode
en op grond van welke regel de genoemde gedaagden deze rekening en
verantwoording moeten afleggen.
4.36.
Partijen zullen in de gelegenheid
worden gesteld bij akte de hierboven (zie 4.5, 4.22, 4.26 en 4.30-4.35)
bedoelde toelichtingen te geven. Verder zal iedere beslissing worden
aangehouden.
de
voorwaardelijke reconventie
4.37.
Nu nog niet vaststaat of de voorwaarde
dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling geheel of
gedeeltelijk afgewezen worden, wordt vervuld, komt de rechtbank nog niet aan
een beoordeling in reconventie toe. Gezien het gevoerde verweer overweegt de
rechtbank, zoals ook ter comparitie al naar voren is gekomen, dat in beginsel
elke rechtshandeling, ook het instellen van een reconventionele vordering,
onder een voorwaarde kan worden verricht.
De
beslissing
De rechtbank
in
conventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal
komen van 
1 mei 2013 voor het nemen van een akte door de Landelijke
Vereniging en de Afdeling over hetgeen is bedoeld onder 4.37, waarna de
gedaagden op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kunnen nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in
voorwaardelijke reconventie
5.3.
verstaat dat in reconventie nog geen
beslissing kan worden genomen (4.37).
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op
17 april 2013.

Vonnis van 7 augustus 2013
in de zaak van
1. de
vereniging
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN,
gevestigd te
‘s-Gravenhage,
2. de
vereniging
AFDELING OVERGELDER VAN DE
NEDERLANDSE VERENIGING TOT BESCHERMING VAN DIEREN,
gevestigd te
Apeldoorn,
eiseressen in
conventie,
verweerders in
voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr.
K.T.B. Salomons te ‘s-Gravenhage,
tegen
[gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
[gedaagden][gedaagden][gedaagden]
[gedaagden]
gedaagden in
conventie,
eisers in
voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr.
J.E.M. Oude Kempers te Arnhem.
Partijen zullen hierna ook
als de Landelijke Vereniging, de Afdeling, de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
aangeduid worden.
1De procedure
1.1.
Het verloop van
de procedure blijkt uit:
·        
het tussenvonnis van
17 april 2013
·        
de akte van de Landelijke
Vereniging en de Afdeling
·        
de antwoordakte tevens
houdende wijziging van eis van de Stichting Steunfonds, de Asielstichting,
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5]
·        
de antwoordakte van de
Landelijke Vereniging en de Afdeling.
1.2.
Ten slotte is
vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
in conventie
2.1.
Partijen zijn
bij het tussenvonnis van 17 april 2013 (hierna: het tussenvonnis) in de
gelegenheid gesteld op een aantal onderdelen toelichting te geven. Dit betreft:
·        
de mogelijke aanpassing van
de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting (tussenvonnis
4.1-4.5),
·        
de grondslag van de
stelling van eiseressen dat de statutenwijzigingen nietig zijn (tussenvonnis
onder 4.9),
·        
drie onderwerpen die volgen
uit de beslissing van de rechtbank dat de gewraakte besluiten tot wijziging van
de statuten van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting nietig zijn, te
weten:
·        
(1) de gevolgen van het
geven van uitvoering aan de nietige besluiten (tussenvonnis onder 4.21),
·        
(2) herleving van de
statuten van 2005 als de wijzigingsbesluiten nietig zijn (tussenvonnis 4.22),
·        
(3) de complicaties die
ontstaan doordat de statuten 2005 naar de niet meer bestaande Afdeling Ede
verwijzen (tussenvonnis onder 4.23),
·        
de toelaatbaarheid van het
onderbrengen van kapitaal en het re-alloceren daarvan, mede gelet op het verbod
van belangenverstrengeling (4.26 van het tussenvonnis),
·        
het standpunt van gedaagden
omtrent de in het tussenvonnis onder 4.30 bedoelde materie, kort gezegd hun
positie gelet op de aard van de stichting en de vereniging,
·        
de titel van overdracht van
[onroerende zaak] en de reden waarom daarbij de boekwaarde gehanteerd is (4.31
van het tussenvonnis),
·        
de schenking van
€ 60.000,00 die niet aan de Afdeling Ede maar aan de Asielstichting gedaan
zou zijn (4.32 van het tussenvonnis),
·        
toelichting op de grondslag
van het verwijt van onrechtmatig handelen dat is gemaakt aan [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] (4.33 van het tussenvonnis),
·        
een nadere onderbouwing van
de vordering tot hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 500.000,00
(4.34 van het tussenvonnis),
·        
de nadere onderbouwing van
de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording (4.35 van het
tussenvonnis).
De mogelijke aanpassing van de statuten van de Stichting Steunfonds en
de Asielstichting (tussenvonnis 4.1-4.5)
2.2.
Eiseressen
geven aan dat hun vordering erop is gericht dat de statuten van beide
stichtingen gaan luiden conform art. 4 lid 1 van de statuten uit 2005 (prod. 9
en 10 van eiseressen). De lettertoevoeging is een fout. Artikel 4 lid 1 dient
te luiden conform de statuten van de Stichting Steunfonds artikel 4.1, dus
conform de tekst uit 2005.
De grondslag van de stelling van eiseressen dat de statutenwijzigingen
nietig zijn (tussenvonnis onder 4.9)
2.3.
De rechtbank
nam aan dat het standpunt van eiseressen was gebaseerd op de gelijkluidende
bepalingen van art. 11 lid 1 van de statuten van de Stichting Steunfonds en de
Asielstichting in de versie 2005. Dit is volgens eiseressen de primaire
grondslag, in combinatie met art. 16 lid 6 ad B van de statuten van de Afdeling
zoals die voor 2008 golden.
De gevolgen van het geven van uitvoering aan de nietige besluiten
(tussenvonnis onder 4.21)
2.4.
Gedaagden
stellen voorop dat de nietigheid van de besluiten tot wijziging van de statuten
van de beide stichtingen in beginsel nietigheid van de daarop voortbouwende
akten van statutenwijziging tot gevolg zou hebben, hetgeen zou betekenen dat de
besturen van de stichtingen niet conform de geldende stichtingsstatuten zijn
samengesteld en dat het bestuur van de Afdeling Ede tot de juridische fusie op 18
juli 2009 – toen die afdeling ophield te bestaan – bestuurder is gebleven van
beide stichtingen.
2.5.
Gedaagden menen
dat de absolute werking van de statuten hier dient te wijken voor de eisen van
redelijkheid en billijkheid omdat handhaving van art. 1 van de
stichtingsstatuten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is.
2.6.
Naar het
oordeel van de rechtbank biedt de wet in dit geval geen ruimte om ‘de absolute
werking van de statuten’ opzij te zetten teneinde langs de weg van redelijkheid
en billijkheid het resultaat te bereiken dat de statuten wilden uitsluiten. Er
is sprake van nietigheid van de besluiten. Nu gedaagden geen gronden aanvoeren
waarom de rechtbank terug zou moeten komen op deze bindende eindbeslissing,
maar slechts met een beroep op redelijkheid en billijkheid betogen dat zij
liever een andere beslissing zouden zien, is er geen reden om op deze
eindbeslissing terug te komen.
2.7.
Eiseressen
stellen zich terecht op het standpunt dat de uitvoeringshandelingen van de nietige
besluiten geen rechtsgevolgen hebben. Terecht ook wijzen zij overigens, evenals
gedaagden, op het mogelijke beroep dat derden te goeder trouw op de regel van
art. 2:16 lid 2 BW kunnen doen.

Herleving van de statuten van 2005 (tussenvonnis 4.22)
2.8.
De conclusie
van eiseressen dat de statuten 2005 nog gelden en die van 2008 geacht moeten
worden niet tot stand te zijn gekomen, is juist.
2.9.
Dit betekent
inderdaad, zoals gedaagden stellen, dat er op dit moment geen bestuur aanwezig
is bij de stichtingen omdat het bestuur van de Afdeling Ede als zodanig niet
meer bestaat. Het betekent ook dat de bestuurs- en
vertegenwoordigingshandelingen van de besturen die waren aangetreden op grond
van de gewijzigde statuten, nu de besluiten tot statutenwijziging nietig zijn
gebleken, verricht zijn door een onbevoegd bestuur en onbevoegde bestuurders.
Dit speelt bij een aantal van de hierna te behandelen onderwerpen een rol. De
rechtbank zal het noemen van deze onbevoegdheid hierna niet steeds herhalen.
De complicaties die ontstaan doordat de statuten 2005 naar de niet meer
bestaande Afdeling Ede verwijzen (tussenvonnis onder 4.23)
2.10.
Wijziging van
de stichtingsstatuten is volgens de Stichting Steunfonds en de Asielstichting
noodzakelijk omdat de stichtingen geen bestuur meer hebben.
De functies van de
Afdeling Ede in de organisatie van de beide stichtingen zijn niet overgegaan
door de fusie.
2.11.
Gedaagden
verwijzen hier naar art. 2:294 BW. Die procedure lijkt aangewezen nu aangenomen
mag worden dat ongewijzigde handhaving van de statuten tot gevolgen leidt die
bij de oprichting van de stichtingen redelijkerwijs niet kunnen zijn gewild,
maar het is een verzoekschriftprocedure die niet in deze dagvaardingsprocedure
kan worden ingebouwd, zoals gedaagden in conventie als eisers in
voorwaardelijke reconventie bepleiten.
2.12.
De rechtbank
komt aan het einde van de overwegingen in conventie terug op deze problemen
rond de statutenwijziging.
De toelaatbaarheid van het onderbrengen/re-alloceren van kapitaal, mede
gelet op het verbod van belangenverstrengeling (4.26 van het tussenvonnis) en
het standpunt van gedaagden omtrent de in het tussenvonnis onder 4.30 bedoelde
materie, kort gezegd hun positie gelet op de aard van de stichting en de
vereniging
2.13.
De allocatie
van gelden, stellen gedaagden, heeft plaatsgevonden in de periode van 2004 tot
aan de statutenwijzigingen in 2008. [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 5] waren toen bevoegd bestuurders van de Afdeling Ede. Op deze
periode heeft onder meer betrekking overweging 4.28 van het tussenvonnis.
2.14.
Indien en voor
zover gedaagden betogen dat de personele overlapping of zelfs het personeel
samenvallen van stichtingsbesturen betekent dat er geen sprake kan zijn van
belangenverstrengeling – in feite komt daar de rechtvaardiging van het handelen
van [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 5] op neer – berust hun
standpunt op een misvatting omtrent de taken van stichtingsbestuurders. Het
feit dat dezelfde personen in twee besturen zitten verandert niets aan het
gegeven dat er sprake is van twee rechtspersonen met eigen belangen die door
elk bestuur voor de door hem bestuurde rechtspersoon behartigd moeten worden.
2.15.
Wat betreft de
allocatie van gelden heeft de rechtbank in het tussenvonnis (4.27-4.30) een
aantal beslissingen genomen en standpunten neergelegd waarop gedaagden niet
hebben gereageerd. Zij hebben onder meer hun visie ten aanzien van de
interpretatie van de bedoeling van schenkers en erflaters, de kwestie van de
belangenverstrengeling en de concern-achtige opbouw van de stichtingen en de
Afdeling nader toegelicht en zijn daarbij gebleven. De ontoelaatbaarheid van
het handelen van de bestuurders zoals die volgt uit de overwegingen 4.27-4.30
van het tussenvonnis, waar de rechtbank bij blijft, staat vast.
De titel van overdracht van [onroerende zaak] en de reden waarom daarbij
de boekwaarde gehanteerd is (4.31 van het tussenvonnis)
2.16.
Gedaagden
merken ter toelichting op dat deze onroerende zaak aan de Stichting Steunfonds
is verkocht, niet geschonken, door de Afdeling Ede met om fiscale redenen
gebruikmaking van de interne reorganisatie-vrijstelling.
Dit laatste betekende
dat de waarde van de zaak gelijk moest blijven, zodat de boekwaarde de
koopprijs moest vormen. De koopprijs is voldaan door verrekening met een schuld
van de Afdeling Ede aan de Stichting Steunfonds.
2.17.
Van een
werkelijke reorganisatie – dus los van de fiscale definitie die hier een rol
speelt – zou sprake zijn als het verdelen van gelden zo kon plaatsvinden als
het standpunt van gedaagden over het wezen van de organisatie juist zou zijn
dat in het tussenvonnis onder 4.30 is verworpen. Van een werkelijke verkoop is,
gelet op de vaststelling van de verkoopprijs, evenmin sprake. De overheveling
van de zaak van de Afdeling naar de Stichting Steunfonds houdt een materiële
bevoordeling van laatstgenoemde in ten belope van het verschil tussen de waarde
in het economisch verkeer en de boekwaarde. Een titel voor die bevoordeling is
niet genoemd.
2.18.
Voorts blijkt
uit de nu gegeven toelichting dat de handeling onvoldoende in de stukken van de
Afdeling geadministreerd was.
Andere overboekingen
2.19.
Gedaagden geven
de volgende toelichting op enkele onderdelen.
·        
Het in 2005 ontvangen
legaat [X] ad € 200.199,00 (tussenvonnis 2.13) is op grond van een
bestuursbesluit door de Afdeling als gift verstrekt aan de Stichting
Steunfonds.
·        
In 2006 is
€ 575.000,00 als gift overgemaakt aan de Stichting Steunfonds door de
Afdeling Ede (tussenvonnis onder 2.14).
·        
De in het tussenvonnis
onder 2.16 genoemde bedragen zijn niet aan de Stichting Steunfonds maar aan de
Asielstichting overgemaakt. Dit gebeurde in het kader van de 75%-overeenkomst.
Het gaat dan om (in 2007) een legaat van € 22.689,00, collectes tot een
bedrag van € 11.852,00 en € 9.349,00 aan contributies alsmede (in
2008) een legaat van € 5.000,00, collectes tot een bedrag van
€ 8.851,00 en € 13.064,00 aan contributies.
2.20.
Bij deze
handelingen zal steeds vastgesteld moeten worden of het initiatief uitgegaan is
van de Afdeling en niet in wezen van een van beide stichtingen via hun invloed
op het Afdelingsbestuur. In het laatste geval kan namelijk niet geoordeeld
worden dat er sprake is geweest van vrijgevigheid bij de Afdeling (voor de twee
handelingen in 2005 en 2006) of van een overeenkomst waarbij
wilsovereenstemming bestond (voor de basis van de handelingen in 2007 en 2008).
Vooralsnog is het debat op dit onderdeel niet voltooid.
De schenking van € 60.000,00 die niet aan de Afdeling Ede maar aan
de Asielstichting gedaan zou zijn (4.32 van het tussenvonnis)
2.21.
Volgens
gedaagden is hier sprake van een misslag in het vonnis. Het bedrag van
€ 60.000,00 is in oktober 2010 door de Stichting Dierenzorg aan de
Asielstichting – niet aan de Afdeling – gedoneerd. Eiseressen hebben dit niet
weersproken. Daarmee behoeft dit onderwerp geen verdere behandeling meer. Van
onrechtmatig handelen of belangenverstrengeling is hier niet gebleken.
De grondslag van het verwijt van onrechtmatig handelen dat is gemaakt
aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] (4.33 van het
tussenvonnis)
2.22.
Eiseressen
geven aan dat de aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4]
gemaakte verwijten de volgende handelingen als Afdelingsbestuurders betreffen:
1.   medewerking aan
statutenwijziging in de wetenschap dat de benodigde goedkeuring van de Landelijke
Vereniging ontbrak,
2.   onttrekken van gelden aan
Afdelingen,
3.   behartigen van
tegenstrijdige belangen in strijd met de Afdelingsstatuten,
4.   wijzigen van bestemming van
legaten,
5.   het voeren van een
gebrekkige administratie,
6.   het toebrengen van schade
aan de belangen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling door de Landelijke
Vereniging en de Afdeling zeggenschap over het dierenasiel te ontnemen en
daarmee in strijd met het CBF-convenant te laten handelen, controle op de
besteding van middelen te ontnemen, toezicht op feitelijk actieve personen te
ontnemen en het re-alloceren van baten,
7.   handelen in strijd met art.
28 (15 oud) Handelsregisterbesluit zoals gebleken uit de controles van de
jaarrekeningen 2005 en 2006 van de Afdeling Ede (producties 24 en 25 van
eiseressen).
2.23.
Inmiddels is
komen vast te staan dat de hier onder 1, 2, 3, 4 en 5 gestelde feiten juist
zijn. Hetzelfde geldt, gelet op de daarbij genoemde producties, voor het onder
7 vermelde.
Ten aanzien van het onder 6 bedoelde toebrengen van schade staat
vooralsnog niet vast dat hier sprake is van een bepaald bedrag aan materiële
schade, maar wel dat de nietige statutenwijzigingen de Afdeling zeggenschap
over het dierenasiel heeft ontnomen, waardoor strijd met het CBF-convenant is
ontstaan, terwijl ook de controle op de besteding van middelen, toezicht op
feitelijk actieve personen en toezicht op het re-alloceren van baten niet meer
mogelijk is geweest.
2.24.
Uit het zojuist
overwogene volgt dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] als
Afdelingsbestuurders tekortgeschoten zijn in de behoorlijke uitoefening van hun
taak jegens de Afdeling. Zij zijn op grond van art. 2:9 BW hoofdelijk voor de gevolgen
hiervan aansprakelijk; van de disculpatiemogelijkheid genoemd aan het slot van
art. 2:9 BW is geen sprake.
2.25.
Eiseressen
geven aan dat de aan [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4]
gemaakte verwijten de volgende handelingen als stichtingsbestuurders betreffen:
·        
ongerechtvaardigde
verrijking ten koste van de Afdeling,
·        
weigering mee te werken aan
het herstel van de personele unie,
·        
weigering de Afdeling
financieel te compenseren,
·        
weigering van het afleggen
van rekening en verantwoording.
2.26.
Naar het
oordeel van de rechtbank is er geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
van de stichtingsbestuurders. Daargelaten dat een aantal bevoordelingen van de
stichtingen om diverse redenen op losse schroeven staan, is niet gebleken dat
[gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4] of een van hen daardoor
in persoon verrijkt is/zijn. Evenmin kan voorshands worden aangenomen dat (een
van) de stichtingen ongerechtvaardigd verrijkt is/zijn omdat de verrijkingen
die hier bedoeld zijn, niet zonder redelijke grond plaatsvonden. Er lagen
namelijk, moet worden aangenomen, overeenkomsten met de stichtingen aan ten
grondslag. Dat deze mogelijk aantastbaar zijn, leidt mogelijk tot een ongedaanmakingsverplichting,
niet tot een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
2.27.
De weigering
mee te werken aan het herstel van de personele unie moet, nu de
statutenwijzigingen nietig zijn gebleken, gelet op de omstandigheden van het
geval waaronder het gegeven dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde
sub 4] wisten althans, behoorden te begrijpen, dat de statutenwijzigingen
dubieus waren, als onrechtmatig jegens de Afdeling worden gezien van de
personen die beslissen over de inhoud van de stichtingsstatuten.
2.28.
De weigering de
Afdeling financieel te compenseren moet gezien worden als een weigering van de
stichtingen, de rechtspersonen. Er is onvoldoende gesteld en gebleken om hier
van persoonlijk onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en
[gedaagde sub 4] te kunnen spreken.
2.29.
De
verplichtingen tot het afleggen van rekening en verantwoording komen hierna aan
de orde.
De nadere onderbouwing van de vordering tot hoofdelijke veroordeling tot
betaling van € 500.000,00 gericht tot [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]
(4.34 van het tussenvonnis)
2.30.
Deze kwestie
verliest zijn belang omdat de rechtbank, zoals hierna zal blijken, aan de
tertiaire, oftewel meer subsidiaire vordering tot veroordeling van de
stichtingen, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling van
€ 500.000,00 niet toekomt.
De nadere onderbouwing van de vordering tot het afleggen van rekening en
verantwoording door de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub
3] en [gedaagde sub 4] tegenover de Landelijke Vereniging ten aanzien van alle
gelden die sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan de Stichting
Steunfonds en de Asielstichting in die zin dat wordt aangegeven in welke
hoedanigheid, over welke periode en op grond van welke regel de genoemde
gedaagden deze rekening en verantwoording moeten afleggen (4.35 van het
tussenvonnis)
2.31.
Dat [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4], zoals eiseressen aanvoeren, zich hebben schuldig
gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, is al beslist. Dat zij zolang zij als
bestuurder in functie zijn, medewerking moeten verlenen aan een voor de
stichtingen minst schadelijke wijze van afrekening met de Afdeling, zoals
eiseressen stellen, is op zichzelf juist, maar zinledig nu [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 4] geen bestuurder zijn. Zij dienen echter wel, aangenomen dat
zij in feite over de administratie van de stichtingen hebben beschikt en
beschikken, in overeenstemming met de zorgvuldigheid die, gezien het
voorgaande, van hen tegenover de stichtingen en de Afdeling gevergd wordt, mee
te werken aan die afrekening voor zover dat op hun weg ligt, en in dat verband
rekening en verantwoording van hun handelen af te leggen.
2.32.
Aansluitend bij
de vorige overweging moet thans worden vastgesteld dat [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 4], die in feite het beheer over de stichtingen
hebben gevoerd op grond van nietige statutenwijzigingen, verplicht zijn van dat
beheer rekening en verantwoording af te leggen aan de stichtingen, dus in feite
tegenover hun nieuwe besturen danwel, mogelijk in het kader van een
statutenwijzigingsprocedure, tegenover een tijdelijk bestuurder. De Landelijke
Vereniging en de Afdeling staan hier, behoudens de mogelijkheid waar partijen
zich nog niet over uitgelaten hebben, van een herleving van regels die gegolden
hebben voor de statutenwijzigingen van 2008, buiten.
2.33.
Eiseressen
betogen dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] als
ex-bestuurders van de Afdeling verantwoordelijk zijn voor de litigieuze
overboekingen waardoor de Afdeling is verarmd en de stichtingen
ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Zij moeten als stichtingsbestuurders inzicht
geven, terwijl zij en de stichtingen verantwoording moeten afleggen over – is
kennelijk bedoeld – dat wat vanuit de Afdeling ontvangen is. Naar het oordeel
van de rechtbank is dit te begrijpen onder de verplichting tot zorgvuldigheid
bedoeld in de overwegingen 2.31 en 2.32 hierboven en onder de zojuist besproken
verplichting tot rekening en verantwoording.
Slotoverwegingen
2.34.
In het
voorgaande is een aantal beslissingen genomen dat, vertaald naar de vorderingen
zoals die er nu liggen, het volgende oplevert.
a.   De vordering tot
veroordeling van de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3]
en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de statutenwijziging zoals vastgelegd
in de bij dagvaarding opgenomen conceptakte is, los van het probleem van de
onmogelijkheid voor de stichtingen om na te komen nu zij geen bestuur hebben,
niet toewijsbaar bij gebrek aan belang. De statuten van vóór 2008 zijn immers
van kracht gebleven in verband met de nietigheid van de wijzigingsbesluiten.
b.   Dit betekent dat de
subsidiaire vordering tot veroordeling van de Stichting Steunfonds, de
Asielstichting, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om mee te werken aan de
statutenwijziging zoals vastgelegd in de bij dagvaarding opgenomen conceptakte
en de meer subsidiaire vordering tot veroordeling van de stichtingen, [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling aan de Afdeling van € 500.000,00
althans een bedrag dat volgens de Landelijke Vereniging genoegzaam is, evenmin
toegewezen kunnen worden. Het feit dat de primaire vordering wordt afgewezen
bij gebrek aan belang, houdt immers in dat eiseressen in conventie al hebben
bereikt wat zij met hun primaire vordering wilden bereiken, te weten de
gevolgen van de nietigheid van de wijzigingsbesluiten.
c.   De vordering die erop is
gericht de Stichting Steunfonds, de Asielstichting, [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 4] hoofdelijk te veroordelen tot het afleggen van rekening en
verantwoording aan de Landelijke Vereniging ten aanzien van alle gelden die
sedert 2001 namens de Afdeling zijn overgemaakt aan de twee stichtingen onder
afgifte van complete en volledige afschriften van alle legaten, nalatenschappen
en bijbehorende bankafschriften op verbeurte van een dwangsom, is in beperkte
mate toewijsbaar, zoals is aangegeven onder 2.31-2.33 hierboven.
d.   De vordering om [gedaagde
sub 3] en [gedaagde sub 4] te veroordelen af te treden als bestuurders van de
Stichting Steunfonds en de Asielstichting is niet toewijsbaar bij gebrek aan
belang. De statuten van vóór 2008 zijn immers van kracht gebleven.
e.   De vordering [gedaagde sub
3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] te verbieden ter zake van hun
aansprakelijkheid en de daaruit voortvloeiende gevolgen een beroep te doen op
de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering is evenmin toewijsbaar bij gebrek
aan belang. Zij gelden immers op grond van de in stand gebleven statuten van
vóór de nietig verklaarde wijzigingen niet als bestuurders.
f.    Eiseressen vorderen een
verklaring voor recht dat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub
4] onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. Vooralsnog is inderdaad gebleken
van ontoelaatbaar handelen van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 5] en/of
[gedaagde sub 4], maar een algemeen geformuleerde kwalificatie daarvan is nog
niet te geven. Het is zelfs de vraag of het ontoelaatbaar geachte handelen
juridisch als enige vorm van laakbaar handelen te kwalificeren is. Het gaat in
enkele gevallen inderdaad om tekortschieten in de vervulling van de
bestuurstaak tegenover de Afdeling (bijvoorbeeld 2.15, 2.18, mogelijk 2.20 en
voorts 2.24 en 2.27). Deels echter gaat het kennelijk niet om onrechtmatig
handelen jegens (een van) eiseressen, maar om tekortschieten als bestuurders
van de stichtingen (bijvoorbeeld 2.24). Het is nu aan eiseressen, als zij
hierop willen doorprocederen (zie hieronder), te stellen in welke zin jegens
(een van) hen onrechtmatig gehandeld is en dat dit onrechtmatige handelen (een
van) hen schade heeft berokkend.
2.35.
Alles overziend
is de rechtbank van oordeel dat partijen, die handelen met gebruikmaking van in
het algemeen door willekeurige personen ten behoeve van de doeleinden van de
verenigingen en stichtingen beschikbaar gestelde gelden, aan het bovenstaande
voldoende houvast moeten hebben om in overleg tot een oplossing van hun
problemen en een probleemloze voortzetting van de activiteiten van die
rechtspersonen te komen. Daarbij dient hun eerste zorg te zijn de
statutenwijziging van de Stichting Steunfonds en de Asielstichting, waartoe een
verzoekschriftprocedure voorshands geoordeeld, noodzakelijk lijkt te zijn.
2.36.
Welke
procedurele weg partijen verder kiezen, is aan hen. De rechtbank noemt twee
mogelijkheden:
1.   Het logische vervolg op dit
vonnis is een rolverwijzing, die dan ook gegeven zal worden, teneinde
eiseressen in de gelegenheid te stellen te reageren op onderdeel f van
overweging 2.34 en zich uit te laten over de onderwerpen bedoeld in de
overwegingen 2.11 en 2.20. Gedaagden zullen daarop bij akte kunnen reageren.
2.   De meest gerede partij –
dat kan het bestuur van de Landelijke Vereniging zijn – stelt de
verzoekschriftprocedure tot statutenwijziging in werking. In die procedure zal
een zitting worden bepaald. Partijen vragen ondertussen om een comparitie in de
nu voorliggende zaak die gelijktijdig met de behandeling van het rekest dient
te worden bepaald. Op alle onderdelen kan vervolgens ter zitting een – goed
voor te bereiden – vaststellingsovereenkomst worden gesloten en kan de gewenste
tekst van de statuten worden vastgesteld, waarop een en ander in een
proces-verbaal kan worden vastgelegd.
2.37.
Thans wordt
iedere verdere beslissing aangehouden.
In voorwaardelijke reconventie
2.38.
Eisers in
voorwaardelijke reconventie hebben hun eis gewijzigd in die zin dat zij thans
onder de voorwaarde dat de vorderingen van de Landelijke Vereniging en de
Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen worden, vorderen
·        
de Landelijke Vereniging en
de Afdeling op straffe van een dwangsom te veroordelen om al datgene te doen
wat nodig is of mocht blijken te zijn om de statuten van de Stichting
Steunfonds en de Asielstichting zodanig te wijzigen dat de Stichting Steunfonds
wordt bestuurd door het bestuur van de Asielstichting en de Asielstichting
wordt bestuurd door een bestuur, bestaande uit drie of vijf leden, die allen
lid moeten zijn van de Afdeling, een en ander overeenkomstig de tekst van de
statuten zoals deze als productie 14a en b aan de dagvaarding is gehecht, en
met benoeming van H.A. [gedaagde sub 3], B.G.W. [gedaagde sub 4] en J.A.C.
Böhmer als bestuursleden,
·        
de Landelijke Vereniging op
verbeurte van een dwangsom te veroordelen aan eisers een kopie van het polisblad
te verstrekken van de door haar ten behoeve van hen afgesloten
bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering en al datgene te doen wat nodig is om
een eventuele dekking onder die verzekering te bewerkstelligen,
·        
vermeerderd met kosten,
waaronder buitengerechtelijke en nakosten.
2.39.
Gedaagden
voeren verweer tegen de gewijzigde eis.
2.40.
De
reconventionele vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen
van de Landelijke Vereniging en de Afdeling geheel of gedeeltelijk afgewezen
worden. Inmiddels is duidelijk dat de in dit verband meest wezenlijke
vorderingen van de Landelijke Vereniging en de Afdeling zullen worden
afgewezen. Dit gebeurt echter niet omdat de Landelijke Vereniging en de
Afdeling in het ongelijk zijn gesteld, maar omdat zij geen belang hebben bij de
vorderingen. Met andere woorden: de situatie waarop de reconventionele
vordering ziet, dat is de situatie waarin de stellingen van de Landelijke
Vereniging en de Afdeling ten aanzien van de geldigheid van de statuten van de
stichtingen, verworpen zijn, doet zich niet voor.
2.41.
Nu de
voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld, ontbreekt, komt
de rechtbank niet aan de behandeling ervan toe.
De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
bepaalt dat de
zaak weer op de rol zal komen van
 21 augustus 2013 voor het nemen van een akte
door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 2.36, waarna het schriftelijk
debat tussen partijen in beginsel is geëindigd,
3.2.
houdt iedere
verdere beslissing aan,
in voorwaardelijke reconventie
3.3.
verstaat dat de
vordering geen behandeling behoeft.
Dit vonnis is
gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar
uitgesproken op 7 augustus 2013.

Externe tuchtcommissie geen orgaan? (Judobond)

Hof Arnhem 10 juli 2012, LJN BX0852 (Judobond)

Van juni 2012. “In de kern gaat dit geschil over de vraag of de uitspraak van de commissie van beroep in een door [A] aanhangig gemaakt geschil tussen hemzelf en JBN te beschouwen is als een besluit van een orgaan van JBN in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 [BW].” 
“onder het begrip ‘orgaan’ in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed”
“De wetgever heeft de vereniging de vrijheid gelaten om binnen de kaders van de wet, … niet-wettelijk geregelde onderwerpen te regelen op de wijze die de vereniging goeddunkt. In dit geval [bepalen] statuten van JBN dat de commissie van beroep geen orgaan is van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit. Gelet op het voorgaande vindt het standpunt van [A] geen steun in de feiten en omstandigheden, zodat naar het oordeel van het hof de commissie van beroep niet kan worden beschouwd als een orgaan van JBN.”

 [A] (lid, appellant) tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Judo Bond Nederland, geïntimeerde, hierna: JBN,

De relevante bepaling van de statuten is artikel 2, lid 4:
“(…) 4. De tuchtcommissie en de commissie van beroep zijn geen organen van de JBN en bezitten geen eigen rechtspersoonlijkheid. (…)”

4.1 In de kern gaat dit geschil over de vraag of de uitspraak van de commissie van beroep in een door [A] aanhangig gemaakt geschil tussen hemzelf en JBN te beschouwen is als een besluit van een orgaan van JBN in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De rechtbank heeft deze vraag in eerste aanleg ontkennend beantwoord en tegen dit oordeel richten zich de grieven van [A]. 

Grief 1
4.2 Met zijn eerste grief komt [A] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitspraak van de commissie van beroep niet kan worden gekwalificeerd als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. [A] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zich bij dit oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de tekst van de statuten van JBN, waarin onder meer is bepaald dat de tuchtcommissie en de commissie van beroep geen organen zijn van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezitten. Veeleer had de rechtbank volgens [A] het oordeel dienen te baseren op kenmerkende aspecten en algemene kenmerken. Omdat JBN gebonden is aan uitspraken van de commissie van beroep, dient deze commissie als een orgaan van JBN te worden aangemerkt, aldus nog steeds [A]. Zou dit niet het geval zijn, dan zou de verenigingde mogelijkheid hebben de tuchtrechtspraak geheel buiten de beoordeling van de gewone rechter te houden, hetgeen aldus [A] onredelijk is.

4.3 JBN betwist dat de commissie van beroep moet worden beschouwd als een orgaan van JBN. In de wet noch in de statuten van JBN wordt aan de commissie de bevoegdheid toegekend tot het nemen van besluiten die rechtens gelden als besluiten van de rechtspersoon. In de statuten staat expliciet opgenomen dat de commissie van beroep geen orgaan is van de rechtspersoon JBN. Zij opereert onafhankelijk en ziet zichzelf ook niet als orgaan van JBN. Middels de statuten en reglementen van JBN is dit ook voor alle leden duidelijk. De commissie van beroep doet uitspraak in aan haar voorgelegde geschillen, en JBN is alleen dan aan een uitspraak gebonden, wanneer zij zelf partij is in de procedure, aldus nog steeds JBN.

4.4 Het hof overweegt als volgt. De wet geeft geen definitie van het begrip ‘orgaan’ van een rechtspersoon, maar uit het stelsel van de wet volgt, dat onder het begrip ‘orgaan’ in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed. Het hof stelt vast dat [A] ter onderbouwing van zijn stelling een vergelijkbare uit de literatuur afkomstige definitie hanteert. Het hof volgt [A] echter niet in zijn standpunt dat uit deze definitie volgt dat de commissie van beroep als een orgaan van JBN kwalificeert. In dit geval blijkt namelijk niet, en [A] stelt dit ook niet met zoveel woorden, dat de commissie van beroep op grond van wet of statuten de bevoegdheid toekomt besluiten te nemen in de zin van artikel 2:14 en 15 BW. De wetgever heeft de vereniging de vrijheid gelaten om binnen de kaders van de wet, in het bijzonder titel 2 van Boek 2 BW, niet-wettelijk geregelde onderwerpen te regelen op de wijze die de vereniging goeddunkt. In dit geval bepaalt artikel 2 lid 4 van de statuten van JBN dat de commissie van beroep geen orgaan is van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit. Gelet op het voorgaande vindt het standpunt van [A] geen steun in de feiten en omstandigheden, zodat naar het oordeel van het hof de commissie van beroep niet kan worden beschouwd als een orgaan van JBN. De beslissing van een met tuchtrechtspraak belast college van een vereniging dient naar het oordeel van het hof ook daarom niet als een besluit in de zin van artikel 2:14 en 15 BW te worden beschouwd, omdat met een dergelijk college is beoogd dat de berechting van leden plaatsvindt door een onafhankelijke instantie, die niet handelt namens de rechtspersoon. De artikelen 2:14 en 15 BW zijn op een uitspraak van de commissie van beroep ook om die reden niet van toepassing. Grief 1 faalt daarom.

Grief 2
4.5 In zijn tweede grief stelt [A] dat de rechtbank haar oordeel dat de uitspraak van de commissie van beroep kwalificeert als bindend advies, niet deugdelijk heeft onderbouwd. Uit de toelichting op deze grief leidt het hof af, dat [A] niet zozeer de motivering bestrijdt, maar het oordeel zelf van de rechtbank. Het hof begrijpt deze grief dan ook aldus, dat [A] hiermee opkomt tegen afwijzing door de rechtbank van zijn beroep op artikel 7:904 BW. [A] voert daartoe aan dat de commissie van beroep fundamentele beginselen van procesrecht heeft geschonden, zodat de beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.6 Het hof stelt vast dat [A] zijn standpunt baseert op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis. Anders dan [A] meent, constateert de rechtbank in deze overweging niet dat [X] betrokken is geweest bij het raadkameroverleg en de besluitvorming. Wat de rechtbank constateert is dat [A] zich in de procedure niet op het standpunt heeft gesteld dat [X] bij het raadkameroverleg en/of bij de besluitvorming betrokken is geweest. Het hof stelt vast dat [A] ook in hoger beroep zijn stellingen op dit punt niet heeft aangevuld. [A] heeft niet gesteld dat [X] betrokken is geweest bij het raadkameroverleg of bij de besluitvorming met betrekking tot de uitspraak van de commissie van beroep. Voor zover [A] moet worden geacht dit standpunt met zijn grieven impliciet te hebben ingenomen, heeft hij zijn standpunt onvoldoende onderbouwd in het licht van de betwisting daarvan in eerste aanleg door JBN.

4.7 Voor zover [A] heeft beoogd ook op andere gronden te betogen dat de beslissing van de commissie van beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wegens schending van fundamentele beginselen van procesrecht, heeft hij gezien de betwisting daarvan door JBN, onvoldoende gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die dit rechtsgevolg met zich brengen. Ook grief 2 faalt derhalve.

(Opmerking: ondertussen is de tuchtcommissie in de statuten als orgaan van de vereniging aangemerkt).

Inzage notulen bestuursvergadering (VMS)

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch 6 november 2012 LJN BY3459 (VMS)
“Als uitgangspunt voor de uitleg van bepalingen in de statuten geldt de bedoeling van de opsteller ervan, zoals die in de tekst van de bepalingen, deze in onderlinge samenhang bezien, tot uitdrukking komt. Voorts dienen de bepalingen te worden uitgelegd in het licht van de op de vereniging betrekking hebbende bepalingen uit het BW.” Dit lijkt mij een bruikbare formulering, die ook beter toepasbaar is dan de “CAO norm”.
De statutaire bepaling: “De notulen van de bestuursvergaderingen worden desgevraagd aan de leden beschikbaar gesteld” geeft geen recht aan individuele leden, met “de leden” wordt bedoeld “de leden gezamenlijk” dan wel “de ledenvergadering”. Reflexwerking HR AMSI / Hermes: de bepaling wordt geïnterpreteerd als overeenkomend met het informatierecht van de AvA in de NV en BV (art. 2:107 en 2:217 BW).

Vonnis in kort geding van 6 november 2012 in de zaak van
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING DE MEDISCHE STAF CATHARINA-ZIEKENHUIS, statutair gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en de VMS genoemd worden.

2. Het geschil

2.1. [eiser] vordert na wijziging van eis dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de VMS veroordeelt om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan [eiser] afschrift te verschaffen van de notulen van de bestuursvergaderingen van het Stafbestuur van de VMS vanaf januari 2010 tot en met juli 2012, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,– voor iedere dag of gedeelte daarvan waarop de VMS hiermee in gebreke blijft; …
3. De feiten

3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
a. [eiser] is sinds 1992 op grond van een toelatingsovereenkomst met de Stichting Catharina Ziekenhuis werkzaam als internist (internist-endocrinoloog/klinisch farmacoloog) in het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven. Hij is lid van de maatschap Interne Geneeskunde/MDL (de maatschap) en tevens lid van de Vereniging de medische staf Catharina Ziekenhuis (de VMS).
b. De Raad van Bestuur van de Stichting Catharina Ziekenhuis heeft de maatschap vanwege samenwerkingsproblemen in mei 2010 onder intensief toezicht gesteld onder oplegging van een verbeterplan.
c. Onder leiding van het organisatieadviesbureau Damhuis Elshout-Verschure heeft een verbetertrajectplaatsgevonden. In de rapporten van dit bureau worden hardnekkige samenwerkingsproblemen tussen de maatschap en [eiser] gesignaleerd.
d. De Raad van Bestuur van de Stichting Catharina Ziekenhuis heeft de maatschap begin 2012 verzocht met een plan van aanpak te komen.
e. Het bestuur van de maatschap heeft in februari 2012 aan een externe deskundige, de Holland Consulting Group (HCG), verzocht te onderzoeken of samenwerking met [eiser] binnen de maatschap in de toekomst nog mogelijk was.
f. In het op 16 april 2012 uitgebrachte rapport van dat onderzoek concludeert HCG dat de samenwerking tussen de maatschap en [eiser] niet op afzienbare termijn aantoonbaar zal worden genormaliseerd op een wijze die vertrouwen geeft in de toekomst.
g. De maatschap heeft op 31 mei 2012 besloten over te gaan tot ontbinding van de maatschapsovereenkomst met [eiser] vanwege het ontbreken van vertrouwen in voortzetting van de samenwerking met [eiser].
h. De Raad van Bestuur van de Stichting Catharina Ziekenhuis heeft bij besluit van 18 juli 2012 de toelatingsovereenkomst met [eiser] tegen 21 januari 2013 opgezegd.
i. [eiser] heeft tegen die opzegging een bodemprocedure voor het Scheidsgerecht Gezondheidszorg aanhangig gemaakt. De mondelinge behandeling daarvan vindt plaats op 16 november 2012.
j. Op verzoek van [eiser], gedaan bij brief van 8 augustus 2012, heeft de VMS afschriften van diverse documenten, waaronder de notulen van de kernstafvergaderingen van de VMS, aan [eiser] gezonden. Aan het verzoek om afschriften van de notulen van de vergaderingen van het bestuur van de VMS (het Stafbestuur) over de periode van januari 2010 tot en met juli 2012 heeft de VMS niet voldaan.
k. De VMS heeft bij brief van 6 september 2012 het herhaalde verzoek van [eiser] om afgifte van de notulen van de vergaderingen van het Stafbestuur over de periode van januari 2010 tot en met juli 2012 afgewezen. De argumenten voor die afwijzing zijn – kort samengevat – de beslotenheid van overleg van het stafbestuur over de problematiek binnen de maatschap interne geneeskunde/MDL, die ertoe leidt dat de notulen van het overleg van het strafbestuur over de problematiek binnen de maatschap alleen bestemd zijn voor de leden van het Stafbestuur en niet voor de leden van de VMS en omdat de problematiek betreffende [eiser] gelijktijdig en in onderlinge samenhang met de problematiek van een andere internist is besproken en deze andere internist aanspraak mag maken op de bescherming van haar persoonlijke levenssfeer.
l. Het Stafbestuur heeft op maandag 8 oktober 2012 een ingelaste besloten kernstafvergadering uitgeschreven met één agendapunt, namelijk het voorgenomen besluit van het Stafbestuur om het verzoek van [eiser] om integraal de notulen van alle vergaderingen van het Stafbestuur in de periode van januari 2010 tot en met juli 2012 te ontvangen af te wijzen. Het voorstel om het verzoek af te wijzen is aangenomen met een meerderheid van 173 stemmen tegenover 20 onthoudingen en twintig niet aanwezige leden.

4. De beoordeling

4.1. De bevoegdheid van de voorzieningenrechter is door de VMS aanvaard.

4.2. De spoedeisendheid van de vordering is voldoende aannemelijk. [eiser] ziet de notulen als informatiebron voor de onderbouwing van zijn vordering en is voornemens de gevorderde notulen als producties in het geding te brengen in de procedure die aanhangig is voor het Scheidsgerecht Gezondheid waarbij de uiterste datum daartoe 9 november 2012 is. De VMS heeft het spoedeisend belang betwist met de stelling dat de gevorderde notulen niets met de procedure tegen de Stichting Catharina Ziekenhuis te maken hebben omdat die Stichting volledig buiten de interne beraadslagingen die binnen het Stafbestuur hebben plaatsgevonden staat. De voorzieningenrechter kan deze stelling echter bij gebreke van de desbetreffende notulen niet beoordelen en derhalve evenmin onderschrijven. Van het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering wordt daarom uitgegaan.

4.3. Aan de vordering van [eiser] ligt ten grondslag dat hij, als lid van de VMS, op grond van artikel20 lid 7 van de statuten van de VMS recht heeft op afgifte van de notulen van de vergaderingen van het Stafbestuur van de VMS vanaf januari 2010 tot en met juli 2012.

4.4. Artikel 20 van de statuten van de VMS luidt volledig:
Bestuurstaak
1. Het bestuur is belast met het besturen van de vereniging.
2. Het bestuur voert zijn taak ondermeer uit door:
a. het voorbereiden van de algemene ledenvergaderingen en de kernstafvergaderingen;
b. het voorbereiden en uitvoeren van de besluiten van de algemene ledenvergadering en de kernstafvergaderingen;
c. het coördineren van de werkzaamheden van de vereniging, haar organen en de individuele leden;
d. het zorgdragen voor goede onderlinge samenwerking en communicatie tussen de leden;
e. het bevorderen van goede samenwerking en communicatie tussen de vereniging en/of haar leden enerzijds en de medewerkers endiensten van het ziekenhuis anderzijds.
3. Elk bestuurslid is tegenover de vereniging gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Indien het een aangelegenheid betreft welke tot de portefeuille van twee of meer bestuursleden behoort, is ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk, tenzij hij bewijst dat de tekortkoming niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden.
4. Aan de goedkeuring van de algemene ledenvergadering zijn, onverminderd het elders in de statuten bepaalde, onderworpen de voorgenomen besluiten van het bestuur omtrent:
a. het aangaan van overeenkomsten tot het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen alsmede het sluiten van overeenkomsten waarbij de vereniging zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidsstelling voor een schuld van een derde verbindt;
b. het aangaan van overeenkomsten boven een bepaalde geldelijke limiet binnen een bepaalde periode, een en ander jaarlijks door de algemene ledenvergadering vast te stellen;
c. het aangaan van verplichtingen ten laste van de leden;
d. andere door de algemene ledenvergadering hiertoe aangemerkte besluiten.
5. Het bestuur is verplicht van de vermogenstoestand van de vereniging zodanige aantekeningen te houden dat daaruit te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.
6. Het bestuur is verplicht de in het vorige lid en de in artikel 11 lid 3, artikel 13 leden 12 en 13 en artikel 21 lid 2 vermelde bescheiden tien jaar lang te bewaren.
7. De notulen van de bestuursvergaderingen worden desgevraagd aan de leden beschikbaar gesteld.

4.5. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 20 lid 7 van de statuten van de VMS recht heeft op afschrift van de notulen uit de bestuursvergaderingen. Volgens [eiser] volgt uit de bewoordingen van dit artikel: “De notulen van de bestuursvergaderingen worden desgevraagdaan de leden beschikbaar gesteld.“ dat dit recht dat hem als lid van de VMS toekomt niet beperkt wordt door enige bepaling of een verondersteld recht van een derde. Het is derhalve een ongeclausuleerd recht, zodat een verzoek vanéén van de leden van de VMS om een kopie van de notulen te ontvangen niet geweigerd mag worden. [eiser] verwijst naar een uitspraak in kort geding van de rechtbank Zwolle-Lelystad, van 27 april 2011, overgelegd als productie 6 bij dagvaarding, waarin volgens hem precies dezelfde vraag voorlag. Dierechter oordeelde uitdrukkelijk dat gezien het feit dat de betreffende medisch specialist lid was van de VMS hij recht had op een kopie van de notulen en datde medisch specialist gezien zijn lidmaatschap van de VMS per definitie een rechtmatig belang had bij het verkrijgen van de notulen, aldus [eiser]. De vordering van [eiser] is volgens hem dan ook voor toewijzing vatbaar.

De verwijzing van de VMS naar artikel 2:107 BW gaat volgens [eiser] niet op omdat dat artikel van toepassing is op de algemene vergadering van aandeelhouders van een NV en in dit geval sprake is van een vereniging. Er staat in artikel 20 lid 7 van de statuten immers niet “aan de algemene ledenvergadering”, maar aan “de leden”. Daarmee is aldus [eiser] uitdrukkelijk niet bedoeld “alle leden gezamenlijk”. [eiser] stelt dat afwijken van de statuten niet is toegestaan, en dat het daarom niet relevant is of een meerderheid van de kernstafvergadering heeft ingestemd met het voorstel om afgiftevan de notulen aan [eiser] te weigeren.

4.6. De VMS voert als verweer dat artikel 20 lid 7 van de statuten aan individuele leden van de VMS geen enkel recht geeft omdat het recht dat in artikel 20 lid 7 is vastgelegd een recht op informatie is van de collectiviteit van de leden van de VMS en dus van de algemene ledenvergadering. Dit is ook de algemeen aanvaarde leer in het vennootschapsrecht als het gaat om informatierechten van aandeelhouders en de daarmee corresponderende verplichting van het bestuur om informatie te verstrekken. Het gaat hier om algemene beginselen van rechtspersonenrecht, in het bijzonder het recht van rechtspersonen met een ledensubstraat.

De VMS verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010 (LJN BM0976) waar in r.o. 4.6 is overwogen dat het bestuur en de RvC gehouden zijn om aan de AvA – behoudens zwaarwichtige redenen – alle verlangde inlichtingen te verschaffen. Iedere aandeelhouder heeft voorts ter vergadering zelfstandig het recht om vragen te stellen – ongeacht of die vragen betrekking hebben op punten die op de agenda zijn vermeld – en de vennootschap dient die vragen te beantwoorden. Daarbuiten hebben de aandeelhouders volgens de Hoge Raad géén recht op het verstrekken van door hen afzonderlijk verlangde informatie. De Hoge Raad overweegt:‘Het recht op nadere inlichtingen is een recht van de AvA als orgaan van de vennootschap, verleend met het oog op vennootschappelijke rekening en verantwoording.”

De onderhavige notulen vallen volgens de VMS onder het begrip “informatie”. Ook voor de informatierechten van de leden van een vereniging en de daarmee corresponderende informatieplichten van het bestuur geldt dat die rechten alleen door de collectiviteit van de leden kunnen worden uitgeoefend en de informatieplicht ook alleen tegenover de collectiviteit bestaat. De algemene ledenvergadering kan dit recht alleen uitoefenen ter controle van de vraag of het bestuur handelt overeenkomstig de doelstelling van de VMS zoals geformuleerd in artikel 2 van de statuten en inlichtingen die gevraagd worden met een ander doel dan de controle van het bestuur hoeft het bestuur niet aan de algemene ledenvergadering te verschaffen.

De VMS betoogt voorts dat artikel 20 lid 7 moet worden gelezen in het kader van de doelstellingen van de VMS. De doelstelling van de VMS is het bevorderen en handhaven van een optimale kwaliteit van de patiëntenzorg in het Catharina Ziekenhuis en in het bijzonder van de medisch-specialistische zorg, door de leden van de vereniging gezamenlijk en onder gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Nadrukkelijk geen doelstelling van de VMS is het behartigen van de belangen van leden, laat staan van individuele leden van de VMS. De statutaire bepaling waarop [eiser] zich beroept is uitdrukkelijk niet gericht op het eigen belang van [eiser].

Volgens de VMS gaat het beroep van [eiser] op de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 april 2011 niet op, omdat de VMS in die zaak een huishoudelijk reglement had vastgesteld waarin in artikel 9 kennelijk aan ieder individueel lid een recht op inzage in de vastgestelde verslagen van het Stafbestuur was toegekend.

De VMS stelt tenslotte dat zij vrijwel volledig aan het verzoek tot inzage van [eiser] heeft voldaan, omdat zij bij brief van 23 augustus 2012 reeds aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld: de notulen van alle kernstafvergaderingen in de periode van januari 2010 tot en met juli 2012, het Kwaliteitsreglement, de adviezen van het Stafbestuur aan de Raad van Bestuur van 19 juni, 26 juni en 2 augustus 2012 en de brief van de voorzitter van het Stafbestuur en de voorzitter van de Raad van Bestuur aan de maatschap interne geneeskunde/MDL van 22 december 2011.

4.7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt:

Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt de uitleg van artikel 20 lid 7 van de statuten voor. Als uitgangspunt voor de uitleg van bepalingen in de statuten geldt de bedoeling van de opsteller ervan, zoals die in de tekst van de bepalingen, deze in onderlinge samenhang bezien, tot uitdrukking komt. Voorts dienen de bepalingen te worden uitgelegd in het licht van de op de vereniging betrekking hebbende bepalingen uit het BW.

Aan [eiser] kan worden toegeven dat bij uitsluitende lezing van artikel 20 lid 7 op het eerste gezicht de indruk kan worden gewekt dat de bewoordingen van dat artikel een ongeclausuleerd recht op informatie aan ieder lid van de VMS geven. Een uitsluitend tekstuele uitleg, zoals [eiser] die geeft, volstaat echter niet.

Artikel 20 lid 7 vertoont een samenhang met artikel 17 lid 7 van die statuten. Dat artikel regelt de beschikbaarstelling van de notulen van de kernstafvergaderingen. De kernstaf heeft blijkens artikel 15 lid 2 tot taak het Stafbestuur met raad en daad terzijde te staan. Zij behandelt en neemt besluiten over alle onderwerpen die door het Stafbestuur aan de kernstaf aan de orde worden gesteld. Artikel 17 lid 7 van de statuten van de VMS bepaalt onder de titel“Kernstafvergaderingen”: “de notulen van de kernstafvergaderingen worden desgevraagd aan alle leden van de vereniging (onderstreping voorzieningenrechter) beschikbaar gesteld.”
De VMS heeft de notulen van de kernstafvergaderingen ook aan [eiser] ter beschikking gesteld. Anders dan met betrekking tot de beschikbaarstelling van de notulen van de vergaderingen van het Stafbestuur waar in artikel 20 lid 7 wordt gesproken van“de leden”, wordt met betrekking tot de beschikbaarstelling van de notulen van de kernstafvergaderingen gesproken van “alle leden van de vereniging”. Waar sprake is van een samenhang in taken van de kernstaf en het stafbestuur geeft het voormelde tekstuele verschil tussen de artikelen 17 en 20 als het gaat om het ter beschikking stellen van notulen naar het oordeel van de voorzieningenrechter weer dat de opsteller van de statuten een onderscheid heeft willen maken in het beschikbaar stellen van notulen van de kernstaf en het Stafbestuur in die zin dat de notulen van vergaderingen van het Stafbestuur niet“aan alle leden van de vereniging” ter beschikking worden gesteld. In de uitleg van de voorzieningenrechter betekenen de woorden “de leden” in artikel 20 lid 7 van de statuten dan ook niet “alle leden van de vereniging” zoals dat is opgenomen in artikel 17 lid 7 van de statuten. In andere bepalingen van de statuten is geen steun te vinden voor de door [eiser] voorgestane uitleg.

De voorzieningenrechter heeft bij de uitleg voorts het volgende in aanmerking genomen. Anders dan voor de NV en de BV, verwezen wordt naar de artikelen 2:107 BW en 2:217 BW, kent het verenigingsrecht uit boek 2 BW geen recht op informatie, behoudens het hier niet relevante artikel 2:48 BW. Er is geen wettelijke grondslag voor een zelfstandig recht op informatie van een lid van een vereniging. Uit de wettelijke bepalingen van boek 2 BW volgt dat het de algemene ledenvergadering is die het bestuur controleert op de uitvoering van de aan haar toebedeelde taken. Het is aan de algemene ledenvergadering te beoordelen of zij daartoe voldoende informatie heeft verkregen. Het is aan de leden om in de algemene ledenvergadering hun rechten uit te oefenen. Artikel 20 lid 7 beoogt die controlerende taakuitoefening van de algemene ledenvergadering desgevraagd te faciliteren. Dat leidt de voorzieningenrechter tot de uitleg dat de woorden “de leden” in artikel 20 lid 7 betekenen “de leden gezamenlijk” dan wel “de ledenvergadering”.

[eiser] heeft geen aanknopingspunten gegeven voor een andere uitleg. De verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad is onvoldoende. De door die voorzieningenrechter in de uitspraak besproken grondslag is artikel 843a Rv. Weliswaar wijst die rechter voor zijn oordeel dat de eiser recht op notulen van bestuursvergaderingen heeft ook op een gelijke bepaling als artikel 20 lid 7, maar geeft geen enkele motivering voor zijn oordeel dat “de leden” zijn te verstaan als “ieder individueel lid”.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter [eiser] geen recht op de notulen van de vergaderingen van het stafbestuur kan ontlenen aan artikel 20 lid 7 van de notulen. Een andere juridische grondslag is niet aan de vordering ten grondslag gelegd. De gevorderde voorziening komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking. De overige stellingen van partijen behoeven daarom geen bespreking meer.


5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,

Opzegging door vereniging zonder statuten (procedureel)

Rb Middelburg 14 september 2005, LJN AY8005 (I)


Een interessante uitspraak over opzegging van het lidmaatschap in een koor. Het koor is een informele vereniging zonder schriftelijke statuten. Er bestaan dus geen interne procedurele regels waaraan voldaan moest zijn. Volgens de rechtbank is het bestuur volledig vrij in de wijze waarop zij het lidmaatschap van eiser beëindigde. Een stemming van de (toevallig) aanwezige leden tijdens een repetitie is voldoende. Dat is opvallend, want een repetitie kan toch moeilijk worden beschouwd als een vergadering van enig orgaan van de vereniging.


De post van gisteren ging over het vastleggen van de statuten van deze vereniging in een notariële akte. De volgende post gaat over de inhoudelijke criteria.




2. De feiten


(Het koor is een informele vereniging zonder schriftelijke statuten, maar met een eigen boekhouding en eens per jaar een ledenvergadering)

2.3 Eiser was tot 17 maart 2004 lid van het koor “Het Veerse Scheepstuig”. Tussen eiser en het koorlid [dhr. H.] ontstond onenigheid. Deze onenigheid had haar weerslag op de sfeer tijdens de repetities en optredens van het koor.

2.4 Omstreeks 10 maart 2004 heeft het bestuur van het koor met eiser en [dhr. H.] de afspraak gemaakt dat zij binnen het koor niet meer over hun geschil zouden spreken. Desondanks werden opnieuw koorleden bij het geschil tussen eiser en [dhr. H.] betrokken en liep de spanning in het koor op. Op 17 maart 2004 stemden de tijdens een koorrepetitie aanwezige leden, na discussie over de ontstane situatie, over het voortduren van het lidmaatschap van eiser. De meerderheid van de aanwezige koorleden stemde vóór opzegging van het lidmaatschap. Vervolgens werd het lidmaatschap van eiser met onmiddellijke ingang opgezegd.

3. Het geschil

3.1 [Eiser] voert hiertoe aan dat de wijze waarop het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eiser tot stand is gekomen in strijd is met de goede vergaderorde. Hij stelt daartoe dat de stemming op 17 maart 2004 niet vooraf bekend gemaakt is aan alle leden. Derhalve hebben niet alle leden hun stem kunnen uitbrengen. Bovendien zijn de leden die op 17 maart 2004 aanwezig waren niet in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk hun mening over de eventuele beëindiging van het lidmaatschap kenbaar te maken. Ook is eiser niet in de gelegenheid gesteld zich tegen de aantijgingen te verweren. Daarbij beschikte het koor op 17 maart 2004 niet over statuten, een oprichtingsakte of een huishoudelijk reglement op basis waarvan het lidmaatschap van eiser beëindigd kon worden of een stemming daaromtrent belegd kon worden.

3.2 (…) Gedaagde voert subsidiair aan dat het koor ten tijde van het lidmaatschap van eiser geen formele vereniging was, dat wil zeggen niet was opgericht bij notariële akte. Het bestuur had derhalve de bevoegdheid het lidmaatschap van eiser onmiddellijk op te zeggen in geval het redelijkerwijs niet van de vereniging gevergd kon worden het lidmaatschap te laten voortduren. 

4.3 De rechtbank komt vervolgens toe aan de vordering van eiser gedaagde te bevelen hem op zijn eerste verzoek na betekening van het vonnis toe telaten als lid van gedaagde. De rechtbank komt daarbij allereerst toe aan de stelling van eiser dat gedaagde bij het nemen van het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap in strijd met de goede vergaderorde heeft gehandeld. Hij wijst daarbij op de wijze waarop de stemming omtrent de beëindiging van zijn lidmaatschap is verlopen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. 

Blijkens het hierboven onder 4.1 overwogene was het koor “Het Veerse Scheepstuig” ten tijde van de opzegging van het lidmaatschap van eiser een informele vereniging. De vereniging had geen statuten opgesteld. Zij had evenmin op andere wijze afspraken gemaakt omtrent de handelwijze bij opzegging van een lidmaatschap door de vereniging. Het bestuur was bij de opzegging van eisers lidmaatschap dan ook niet aan bijzondere spelregels gebonden en derhalve vrij in de wijze waarop zij het lidmaatschap van eiser beëindigde. De wijze waarop de stemming onder de koorleden omtrent eisers lidmaatschap is verlopen kan naar het oordeel van de rechtbank ook door de beugel.