Schorsing als disciplinaire maatregel

Een lid wordt geschorst door een vereniging, en vervolgens wordt het lidmaatscshap per direct opgezegd omdat het lid de schorsing zou hebben overtreden door in het verenigingsgebouw te verschijnen.

“Aldus is sprake van een schorsing buiten ontzetting als disciplinaire maatregel. De wet biedt daarvoor geen basis. De rechtbank overweegt dat schoring als disciplinaire maatregel, gelet op haar ingrijpende aard, dan ook een statutaire basis vereist om in redelijkheid te kunnen worden toegepast (vgl. onder meer Asser/Rensen 2-III 2022/91, Overes, GS Rechtspersonen, artikel 35 aantekening 8, 2020). Nu een dergelijke statutaire basis in de statuten van Limburgia evenwel ontbreekt is sprake van een nietig (schorsings)besluit als bedoeld in artikel 2:14 lid 1 BW.”

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2023:5388

“Dat betekent dat voor het opzeggingsbesluit – noch daargelaten het antwoord op de vraag of voor het bestuur gelet op de gebezigde verwijten en het verschil in geboden rechtsbescherming de keuzevrijheid bestond tussen opzegging en ontzetting1 – geen grond bestond. De wet vereist in artikelen 2:35 lid 1 jo. 2:36 lid 1 BW (evenals artikel 7 lid 4 van de statuten van Limburgia) voor een opzegging met onmiddellijke ingang dat er een situatie bestaat waarin het voortduren van het lidmaatschap van de vereniging redelijkerwijs niet langer kan worden gevergd. Zoals hiervoor reeds overwogen stelt Limburgia dat die situatie uitsluitend bestond uit de niet-naleving van het schorsingsbesluit. Met de nietigheid van dat schorsingsbesluit is evenwel sprake van een non-existentieel besluit zodat van niet-naleving nimmer sprake is geweest. Daarmee staat in rechte vast dat nimmer is voldaan aan de wettelijke en statutaire vereisten voor het nemen van een opzeggingsbesluit, zodat sprake is van een besluit dat door inhoud of strekking in strijd is met de wet en statuten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het opzeggingsbesluit nietig is als bedoeld in artikel 14 lid 1 BW, zodat zij de gevorderde verklaring voor recht zal toewijzen dat het lidmaatschap niet per 26 augustus 2021 is geëindigd.”

  1. Vgl. in bevestigende zin: gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2551 en ECLI:NL:RBLIM:2016:6217 / vgl. in ontkennende zin: De Roo, Bestuur van rechtspersonen, ZIFO nr. 34 2021, p. 376 e.v. met verwijzing naar Parl. Gesch., BW Boek 2 1962, p. 399.

Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.7 is overwogen is sprake van een onrechtmatige daad die Limburgia in beginsel verplicht tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg daarvan geleden schade. De verschillende door [eiser] gevorderde schadeposten zullen in het navolgende door de rechtbank worden behandeld.

Uit bovenvermelde motivering volgt dat per saldo aan schadevergoeding een bedrag van € 397,60 wordt toegewezen.

Lid moet gehoord worden voor royement

 “Het hof is overweegt over de besluitvormingsprocedure het volgende. Naar het oordeel van het hof is ontzetting uit het lidmaatschap van een vereniging zodanig ingrijpend, dat de redelijkheid en billijkheid in beginsel vorderen dat daartoe niet wordt besloten, zonder dat het beslissende orgaan de zienswijze van het lid over wiens lidmaatschap wordt beslist in de besluitvorming betrekt. Bij De Golfbreker is de ALV het orgaan dat beslist over het ontzetting uit het lidmaatschap.”

Met [appellant = het lid] is het hof van oordeel dat het op de weg van De Golfbreker lag om, zowel aan [appellant] als tegenover de ALV, ondubbelzinnig duidelijk te maken op welke precieze gedragingen elke schorsing berust, en om uiteen te zetten waarom die gedragingen zo ernstig zijn dat een ontzetting uit het lidmaatschap gerechtvaardigd is. Of in dit geval de correspondentie met [appellant] en de vergaderstukken voor de (buitengewone) algemene ledenvergaderingen aan die maatstaf hebben voldaan, kan echter in het midden blijven.”

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:1749

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juni 2021

inzake

[appellant]

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

[]

tegen

de vereniging

KAMPEERVERENIGNIG DE GOLFBREKER,

gevestigd te Koog aan de Zaan,

geïntimeerde,

[]

1Inleiding

1.1.

Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:

– appellant als [appellant]

– geïntimeerde als De Golfbreker.

1.2.

De Algemene Ledenvergadering van De Golfbreker (dit orgaan wordt hierna ALV genoemd) heeft bij besluit van 3 februari 2018 [appellant] geroyeerd als lid van De Golfbreker. [appellant] is het daar niet mee eens en vordert in deze procedure vernietiging van het besluit.

1.3.

De rechtbank Noord-Holland heeft de vorderingen van [appellant] op De Golfbreker afgewezen in een vonnis van 14 augustus 2019, gewezen tussen [appellant] als eiser en De Golfbreker als gedaagde. De procedure bij de rechtbank had het zaaknummer dat hierboven staat vermeld.

1.4.

Met dit hoger beroep beoogt [appellant] dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.

2Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten weergegeven die zij als vaststaand heeft aangenomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil. Het hof zal – samengevat – uitgaan van de volgende feiten.

2.1.

De Golfbreker is een vereniging die zich ten doel stelt het kamperen van haar leden te bevorderen. Daartoe heeft De Golfbreker een deel van het strand in Egmond aan Zee van de gemeente Bergen gehuurd. Op het gehuurde stuk strand heeft De Golfbreker staanplaatsen waarop de door de leden van De Golfbreker gebruikte huisjes staan. Ieder lid van de vereniging heeft in beginsel een eigen standplaats. [appellant] is al jarenlang lid van De Golfbreker.

2.2.

Artikel 8 van de statuten van De Golfbreker die in 2018 van kracht waren, bepaalt onder meer dat het lidmaatschap van de vereniging vervalt bij royement door de ALV, na schorsing door het bestuur.

2.3.

De Golfbreker heeft een huishoudelijk reglement. Daarin was in 2017 en 2018, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

Artikel 4 Klachten en overtredingen

A.(…).

B. (…).

C. Bij overtreding van de regels, zoals in artikel 1 sub E en F geformuleerd, of bij bewezen wangedrag geldt dat er door het bestuur een officiële waarschuwing aan het betreffende lid kan worden gegeven, zowel schriftelijk als mondeling, met dien verstande dat een mondeling gegeven waarschuwing binnen 1 maand na afloop van het strandseizoen schriftelijk bevestigd dient te worden. Officiële waarschuwingen blijven gedurende 2 jaar van kracht.

D. Het bestuur dient leden, die zich conform het bovenstaande 2 maal aan de reglementen onttrekken en hiervoor binnen 3 kalenderjaren 2 officiële waarschuwingen hebben gekregen, voor een jaar te schorsen of te royeren. Voordat een dergelijke schorsing of royement daadwerkelijk uitgevoerd wordt biedt het bestuur het betreffende lid de mogelijkheid aan om zich tijdens een bestuursvergadering te verdedigen. Hiermee wordt een vorm van hoor en wederhoor gegarandeerd. Het betreffende lid zal hiertoe voor een bestuursvergadering worden uitgenodigd door het bestuur.

In geval van een daadwerkelijk uitgevoerde schorsing of royement legt het bestuur tijdens de eerstvolgende Algemene Ledenvergadering inhoudelijk verantwoording af aan de leden.

Bij een zeer ernstig vergrijp is het bestuur bevoegd om reeds bij de 1e officiële waarschuwing een lid onmiddellijk te schorsen en voor te dragen voor royement. Een schorsing van een lid is persoonsgebonden, dit houdt in dat het betreffende lid in het schorsingsjaar zelf niet mag staan en niet mag huren. Tevens geldt na het schorsingsjaar een proefjaar. Over het correct doorlopen van dit proefjaar wordt door het bestuur beslist.

(…)”.

2.4.

Op 9 april 2017 heeft het bestuur van De Golfbreker [appellant] een brief met een officiële waarschuwing gestuurd. In de brief is verwezen naar onder meer de artikelen 4C en 4D van het huishoudelijk reglement.

2.5.

Op 5 oktober 2017 heeft [appellant] een tweetal (in afzonderlijke brieven vermelde) waarschuwingen van het bestuur van De Golfbreker ontvangen. De eerste waarschuwing betreft het plaatsen door [appellant] van een picknicktafel op het strand vóór het door De Golfbreker gehuurde deel van het strand. De tweede waarschuwing betreft het op 3 september (2017) plaatsen van een brandende vuurkorf voor de schoeiing. In deze brieven is meegedeeld dat het gaat om de tweede, respectievelijk derde officiële waarschuwing in dat seizoen en dat het bestuur, gelet op artikel 4D van het huishoudelijk reglement [appellant] dient te schorsen of te royeren. [appellant] is daarbij uitgenodigd voor een in november, december of januari te houden bestuursvergadering.

2.6.

Bij brief van 17 november 2017 heeft het bestuur van De Golfbreker [appellant] per direct als lid van de vereniging geroyeerd. In aanvulling daarop heeft het bestuur van De Golfbreker bij brief van 23 november 2017 aan [appellant] geschreven, voor zover hier van belang:

Verder staat in het Huishoudelijk Reglement: voordat een dergelijke schorsing of royement daadwerkelijk uitgevoerd wordt biedt het bestuur het betreffende lid de mogelijkheid aan om zich tijdens een bestuursvergadering te verdedigen. Hiermee wordt een vorm van hoor en wederhoor gegarandeerd. Het betreffende lid zal hiertoe voor een bestuursvergadering worden uitgenodigd door het bestuur. Het bestuur heeft u daarom ook aangegeven u hiervoor uit te nodigen. Echter heeft u deze aangeboden mogelijkheid beantwoord met nog ergere aanvallen tegen het bestuur. Desondanks nodigt het bestuur u alsnog uit voor een gesprek op 20 December bij Koekenbier te Alkmaar.

Tot slot zegt het Huishoudelijk Reglement inzake deze procedure: in geval van een daadwerkelijk uitgevoerde schorsing of royement legt het bestuur tijdens de eerstvolgende Algemene Ledenvergadering inhoudelijk verantwoording af aan de leden. Dit houdt in dat uw royement op die datum definitief door de leden goedgekeurd wordt.

Op zaterdag 9 december belegt het bestuur een Buitengewone Ledenvergadering inzake uw royement om de leden alvast inzage te geven in de gehele situatie en op de hoogte te brengen van wat er speelt. Tevens wordt aan de leden bekend gemaakt welke procedure hierbij van toepassing is en ook wordt gevolgd. U bent voor deze Buitengewone ledenvergadering niet uitgenodigd.”.

2.7.

Op 9 december 2017 heeft een buitengewone ledenvergadering van De Golfbreker plaatsgevonden. De (concept)notulen van de vergadering vermelden, voor zover hier van belang:

De voorzitter vraagt iedereen straks te stemmen.

Heel belangrijk:

U kunt stemmen vóór de door het bestuur ingezette procedure inzake het royement van [appellant] en daarmee vóór het royement zelf of u kunt daar tegen stemmen.”.

Alle aanwezige leden hebben gestemd voor royement van [appellant] en de daarbij door het bestuur gevoerde procedure.

2.8.

Op 20 december 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het bestuur van De Golfbreker en [appellant] . [appellant] werd daarbij bijgestaan door zijn toenmalige advocaat.

2.9.

Op 31 januari 2018 heeft [appellant] in een aangetekende brief aan “Bestuur Golfbreker en Leden” – kort gezegd – inhoudelijk gereageerd op de schriftelijke waarschuwingen die hij in 2017 van het bestuur heeft ontvangen. Hij heeft in die brief naar voren gebracht dat de leden zijn kant van het verhaal moeten horen, geklaagd dat aan de ALV in de vergadering op 9 december 2017 de inhoud van de waarschuwingen aan zijn adres niet duidelijk is gemaakt noch waarom deze waarschuwingen voldoende ernstig zijn om een royement te rechtvaardigen, en de ALV verzocht om zijn lidmaatschap niet te beëindigen.

2.10.

Op 3 februari 2018 heeft een algemene ledenvergadering van De Golfbreker plaatsgevonden. Daarvoor was [appellant] niet uitgenodigd. Tijdens deze vergadering is, onder meer, gestemd over “bekrachtiging van het royement van [appellant] ”. De notulen van de vergadering vermelden daarover:

“(…)

3. Bekrachtiging royement [appellant]

De voorzitter geeft hierover de volgende uitleg:

Op zaterdag 9 December hebben wij een Buitengewone Ledenvergadering belegd waar dit onderwerp aan de orde is geweest.

U heeft daar unaniem gestemd vóór het royement van [appellant] , na een uitgebreide uitleg van het bestuur. De inhoud van die vergadering heeft u kunnen lezen in de notulen.

Na de Buitengewone Ledenvergadering heeft op 20 December conform onze geldende regels nog een gesprek plaats gevonden tussen [appellant] en zijn advocaat enerzijds en het voltallige bestuur anderszijds.

Dit gesprek heeft geen nieuwe inzichten gegeven. De conclusie dat [appellant] geroyeerd moet worden blijft dus rotsvast overeind.

Op 9 December is daar door 85 leden al unaniem voor gestemd, maar formeel moeten we daar vandaag nog wel één keer over stemmen om het royement officieel te bekrachtigen.

De voorzitter vraagt of er nog iemand is die iets te vragen heeft over dit onderwerp. Er is niemand die nog iets te vragen heeft. De voorzitter vraagt om te stemmen.

De voorzitter legt voor de duidelijkheid nog even uit:

U kunt stemmen vóór het bekrachtigen van het reeds uitgesproken royement van [appellant] of daar tegen stemmen.

De leden krijgen van [lid X] een briefje uitgereikt en dit wordt op de lijst aangevinkt zodat er een juiste controle plaats vind bij de telling van de stembriefjes.

De stembriefjes worden door [lid Y] en [lid Z] geteld en de telling is als volgt:

Er waren 90 stemgerechtigden waarvan 87 leden vóór gestemd hebben en 3 leden die zich hebben onthouden van stemming.

[appellant] is geroyeerd als lid van de vereniging.

(…)”.

3De procedure in eerste aanleg

3.1.

[appellant] vorderde in eerste aanleg de vernietiging van het besluit van 3 februari 2018 van De Golfbreker tot royement/ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap, verklaring voor recht dat [appellant] lid is van De Golfbreker, en veroordeling van De Golfbreker tot het verzenden van een rectificatie aan haar leden, met nevenvorderingen.

3.2.

De rechtbank heeft overwogen (in 4.3 van het vonnis) dat de statuten in artikel 8 bepalen dat de ALV (exclusief) beslist over royement van leden, zodat het (bestuurs)besluit van 17 november 2017 tot royement geen stand houdt omdat het is genomen in strijd met de statuten. De rechtbank heeft (in 4.3) het besluit van 3 februari 2018 tot royement van [appellant] opgevat als een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap als bedoeld in artikel 2:35 lid 1, aanhef en onder d, BW.

3.3.

Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 3 februari 2018 noch procedureel (in 4.6), noch inhoudelijk (in 4.7-4.9) in strijd is met de redelijkheid en billijkheid zoals die in artikel 2:8 BW wordt geëist. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.

4De vorderingen in hoger beroep

4.1.

[appellant] is van het vonnis in hoger beroep gekomen. Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

– memorie van grieven, met producties;

– memorie van antwoord, met producties.

4.2.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 april 2021 mondeling laten toelichten door hun advocaten, mr. Meijer aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd.

4.3.

Ten slotte hebben partijen uitspraak van het hof gevraagd.

4.4.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen zal toewijzen met veroordeling van De Golfbreker in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.

4.5.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

5Motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.

Partijen zijn het erover eens dat de schorsing van [appellant] op 5 oktober 2017 is ingegaan. Dat hebben hun advocaten tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bevestigd.

5.2.

Het hof stelt daarnaast voorop dat de hiervoor in 3.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank in hoger beroep niet zijn bestreden. Het hof sluit zich bij deze overwegingen aan. Vast staat dus dat het bestuursbesluit van 17 november 2017 niet het einde van het lidmaatschap van [appellant] heeft ingeluid.

5.3.

De Golfbreker stelt zich op het standpunt dat op 9 december 2017 geen besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van [appellant] is genomen.

5.4.

Het hof neemt op grond van het voorgaande tot uitgangspunt dat [appellant] voorafgaand aan de vergadering van 3 februari 2018 lid was van De Golfbreker.

5.5.

De grieven van [appellant] komen neer op het volgende. [appellant] klaagt dat het besluit van 3 februari 2018 zowel inhoudelijk als procedureel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De Golfbreker heeft zich daarmee volgens [appellant] tegenover hem niet gedragen volgens de gedragsregel van artikel 2:8 BW.

5.6.

[appellant] heeft zijn klachten over de procedurele gang van zaken toegelicht met het betoog dat de besluitvormingsprocedure die heeft geleid tot het besluit van 3 februari 2018 niet deugdelijk is omdat er geen wederhoor is toegepast. De Golfbreker heeft dat betwist. Zij heeft gewezen op de brief van 5 oktober 2017, waarin [appellant] is aangekondigd dat hij zal worden uitgenodigd voor een gesprek met het bestuur, en op het gesprek van 20 december 2017, waarin [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat, gelegenheid had zich te verweren tegen de officiële waarschuwingen van 9 april 2017 en 5 oktober 2017. Van enige vooringenomenheid tijdens de vergadering van 3 februari 2018 was dan ook geen sprake, aldus De Golfbreker.

5.7.

Het hof is overweegt over de besluitvormingsprocedure het volgende. Naar het oordeel van het hof is ontzetting uit het lidmaatschap van een vereniging zodanig ingrijpend, dat de redelijkheid en billijkheid in beginsel vorderen dat daartoe niet wordt besloten, zonder dat het beslissende orgaan de zienswijze van het lid over wiens lidmaatschap wordt beslist in de besluitvorming betrekt. Bij De Golfbreker is de ALV het orgaan dat beslist over het ontzetting uit het lidmaatschap.

5.8.

De zienswijze van [appellant] had op twee manieren kunnen worden betrokken in de besluitvorming van de ALV in haar vergadering van 3 februari 2018.

Ten eerste had [appellant] daarover zelf in deze vergadering kunnen worden gehoord. Dat is echter niet gebeurd, want hij is niet uitgenodigd voor de vergadering.

Ten tweede had de brief van [appellant] van 31 januari 2018 aan de leden ter beschikking kunnen worden gesteld of had de inhoud van die brief met de ALV kunnen worden gedeeld. Bij de uitnodiging voor de vergadering van 3 februari 2018 is de brief niet als bijlage gevoegd. De Golfbreker heeft aangevoerd dat dat is nagelaten, omdat de brief volgens het reglement te laat, want niet vijf dagen voor de vergadering, was ontvangen. Wat daarvan zij, uit de notulen van de vergadering blijkt ook niet dat de inhoud van de brief aan de in de vergadering aanwezige leden bekend is gemaakt. De Golfbreker heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat de brief wel door het bestuur is “benoemd” in de vergadering. Een enkele mededeling dat [appellant] een brief had geschreven – welke mededeling overigens niet uit de notulen blijkt – is echter onvoldoende om aan te nemen dat de visie van [appellant] in de besluitvorming van de ALV is betrokken.

Daar komt dan nog bij dat het bestuur in de vergadering van 3 februari 2018 ook niet de inhoud van haar gesprek op 20 december 2017 met [appellant] over diens standpunt heeft meegedeeld. De notulen van de vergadering van 3 februari 2018 houden hierover niet meer in dan “Na de Buitengewone Ledenvergadering heeft op 20 December conform onze geldende regels nog een gesprek plaats gevonden tussen [appellant] en zijn advocaat enerzijds en het voltallige bestuur anderzijds. Dit gesprek heeft geen nieuwe inzichten gegeven. De conclusie dat [appellant] geroyeerd moet worden blijft dus rotsvast overeind”. Daaruit kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat de zienswijze van [appellant] aan de ALV bekend is gemaakt, noch dat de ALV die zienswijze in haar besluitvorming heeft betrokken.

5.9.

Het hof merkt nog op dat de beëindiging van het lidmaatschap van [appellant] ook aan de orde is gesteld in de buitengewone algemene ledenvergadering van 9 december 2017. [appellant] was voor die vergadering niet uitgenodigd. Niet kan worden aangenomen dat bij die gelegenheid zijn visie op zodanige wijze aan de ALV is gepresenteerd dat die visie kon worden betrokken in de besluitvorming op 3 februari 2018.De notulen van de vergadering van 9 december 2017 bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Daar komt bij dat De Golfbreker zich op het standpunt stelt dat de vergadering van 9 december 2017 was bedoeld om aan de leden voor te leggen of “men het traject van royement in wilde”. Bovendien had het gesprek waarin [appellant] zich tegen het voorgenomen royement kon verdedigen nog niet plaatsgevonden; het was gepland voor 20 december 2017.

5.10.

Niet is gesteld of gebleken dat de ALV de zienswijze van [appellant] op een andere manier in de besluitvorming heeft betrokken. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit van de ALV van 3 februari 2018 om [appellant] uit het lidmaatschap van De Golfbreker te ontzetten niet tot stand is gekomen overeenkomstig hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, als bedoeld in artikel 2:8 BW. De grieven 1, 2 en 7 hebben succes. Dat betekent dat het vonnis niet in stand kan blijven.

5.11.

Op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW is het besluit van 3 februari 2018 vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. De vordering om het besluit te vernietigen zal worden toegewezen. De gevorderde verklaring voor recht zal wordt toegewezen zoals hierna wordt vermeld. [appellant] heeft zijn vordering tot rectificatie, waartegen De Golfbreker verweer heeft gevoerd, niet geconcretiseerd en hij heeft zijn belang bij deze vordering niet toegelicht. De vordering tot rectificatie zal worden afgewezen.

5.12.

[appellant] heeft, kort gezegd, de volgende inhoudelijke bezwaren tegen het besluit van 3 februari 2018. De gedragingen die De Golfbreker hem verwijt zijn onvoldoende ernstig om hem uit het lidmaatschap te ontzetten. Leden van de vereniging gebruiken vaker een vuurkorf; daarvoor worden dan geen officiële waarschuwingen gegeven. Een vuurkorf wordt dus niet ernstig gevonden. Ook het plaatsen van de picknicktafel was onvoldoende ernstig, want de gemeente heeft er geen bezwaar tegen gemaakt. Hij heeft zich niet onbehoorlijk gedragen tegenover De Golfbreker of haar leden, in elk geval niet zodanig onbehoorlijk dat ontzetting uit het lidmaatschap redelijk is, aldus [appellant] .

5.13.

Met [appellant] is het hof van oordeel dat het op de weg van De Golfbreker lag om, zowel aan [appellant] als tegenover de ALV, ondubbelzinnig duidelijk te maken op welke precieze gedragingen elke schorsing berust, en om uiteen te zetten waarom die gedragingen zo ernstig zijn dat een ontzetting uit het lidmaatschap gerechtvaardigd is. Of in dit geval de correspondentie met [appellant] en de vergaderstukken voor de (buitengewone) algemene ledenvergaderingen aan die maatstaf hebben voldaan, kan echter in het midden blijven. De grieven 3, 4, 5 en 6 behoeven namelijk geen afzonderlijke bespreking. Zoals hiervoor is overwogen, leiden de grieven 1, 2 en 7 tot toewijzing, grotendeels, van de vorderingen van [appellant] . Beoordeling van de grieven 3, 4, 5 en 6 kan daarin geen verandering brengen.

5.14.

Het hof verwerpt de bewijsaanbiedingen. Deze hebben geen betrekking op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden.

5.15.

De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen. De vorderingen van [appellant] worden toegewezen zoals hierna wordt vermeld. Het hof ziet aanleiding de gevorderde dwangsom te matigen. De Golfbreker zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank. Ook grief 8 heeft dus succes. De Golfbreker zal, als de partij die in het hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, daarnaast de kosten van het hoger beroep moeten dragen.

6Beslissing

Het hof:

6.1.

vernietigt het vonnis waarvan beroep,

en opnieuw rechtdoende:

6.1.1.

vernietigt het besluit van 3 februari 2018 tot royement/ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap van De Golfbreker;

6.1.2.

verklaart voor recht dat het besluit van 3 februari 2018 geen rechtsgevolg heeft, zodat [appellant] lid is van De Golfbreker, en beveelt De Golfbreker om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest [appellant] als lid te erkennen, met alle rechten, plichten en bevoegdheden die aan het lidmaatschap toekomen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 (zegge tweehonderdvijftig euro) voor iedere dag of gedeelte van een dag dat De Golfbreker niet aan dit bevel voldoet, met een maximum van € 2.500,00 (zegge tweeduizendvijfhonderd euro), een en ander onder het voorbehoud dat het lidmaatschap van [appellant] na 3 februari 2018 niet op andere gronden is beëindigd;

Lid mag spreken in ALV over zijn royement

 Kernpunt

  • In artikel 2:38 BW staat dat “; een geschorst lid heeft toegang tot de vergadering [van de ALV] waarin het besluit tot schorsing wordt behandeld, en is bevoegd daarover het woord te voeren.”
  • Het gerechtshof oordeelt dat dit betekent dat “Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat als een lid het woord mag voeren over zijn schorsing, hij dit ook mag over zijn voorgenomen ontzetting, omdat dit een ingrijpender maatregel is. ”

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2021:4710

De vereniging heeft aangevoerd dat [appellant] inderdaad niet is uitgenodigd, omdat tijdens die vergadering ook de onderhavige procedure en het standpunt van de vereniging daarin is behandeld. Zij heeft verder aangevoerd dat [appellant] niet in zijn belang geschaad is omdat als [appellant] aanwezig was, ook tot ontzetting besloten zou zijn. Zij heeft tot slot gesteld bereid te zijn een nieuwe vergadering uit te schrijven.

5.16

Het hof geeft [appellant] op dit punt gelijk. Uit artikel 2:38 lid 1 BW volgt dat alle leden die niet geschorst zijn, toegang hebben tot de vergadering en dat een geschorst lid toegang heeft tot de vergadering waarin het besluit tot schorsing wordt behandeld en daarin het woord mag voeren. Dit volgt ook uit artikel 11 lid 1 van de statuten van de vereniging. [appellant] was geschorst op grond van het besluit van de ALV van 1 juni 2018 en de brief van 1 september 2018 van het bestuur. In de vergadering was niet zijn schorsing maar zijn ontzetting aan de orde. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat als een lid het woord mag voeren over zijn schorsing, hij dit ook mag over zijn voorgenomen ontzetting, omdat dit een ingrijpender maatregel is. Het argument dat ook onderhavige procedure werd behandeld gaat niet op; [appellant] had alleen bij de behandeling van het ontzettingsvoorstel toegelaten behoeven te worden. Of de uitkomst anders zou zijn geweest, kan in het midden blijven. Het hof merkt op dat partijen niet de door de statuten voorgeschreven weg hebben gevolgd van een ontzettingsbesluit door het bestuur (artikel 5 lid 2 van de statuten) waartegen het lid in beroep kan gaan bij de ALV, maar dat tussen partijen niet in geschil is dat het ALV-besluit de ontzetting inhoudt. De vereniging had [appellant] in de gelegenheid moeten stellen het woord te voeren in de ALV van 16 november 2018 over de voorgenomen ontzetting. Omdat dit niet is gebeurd, zal het hof het ontzettingsbesluit vernietigen wegens strijd met de wettelijke bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen. [appellant] is dus niet ontzet uit het lidmaatschap.

Lastige leden niet zomaar schorsen

Een lid van de SP vraagt, met voldoende andere leden, een ALV aan. Het bestuur reageert niet. Het lid schrijft zelf een ALV uit, aangenomen moet worden dat het lid dit doet conform de statuten. Het bestuur schorst het lid. Van de statuten mag het bestuur dat. De rechter laat echter weinig heel van de schorsing, omdat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW.

Een lid van de SP vraagt, met voldoende andere leden, een ALV aan. Het bestuur reageert niet. Het lid schrijft zelf een ALV uit, aangenomen moet worden dat het lid dit doet conform de statuten. Het bestuur schorst het lid. Van de statuten mag het bestuur dat. De rechter laat echter weinig heel van de schorsing, omdat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW.

” Het recht om een vergadering bijeen te roepen is een statutair recht dat niet zomaar mag worden weggenomen. Dat gebeurt door een schorsing wel. Een lid dat geschorst is kan de aan het lidmaatschap verbonden rechten namelijk niet uitoefenen (artikel 7 lid 2 van de statuten). Dit betekent dat uitsluitend het gebruikmaken van een statutair recht door een lid van de vereniging in redelijkheid geen reden kan zijn om tot schorsing van dat lid over te gaan. ” 

” Verder is het natuurlijk zo dat het voor een bestuur van een vereniging niet altijd leuk hoeft te zijn als door een lid van een bepaald statutair recht gebruik wordt gemaakt. Wellicht kan dat leiden tot frictie, maar dat is inherent aan de democratische inrichting van een vereniging als de onderhavige. Als onder die omstandigheid toch tot schorsing van het betreffende lid kan worden overgegaan, ondermijnt dat het democratische karakter van een vereniging, waarvoor juist de statuten de grondslag bieden.” 

” Voor zover zij [de SP] heeft bedoeld te zeggen dat de in die brief genoemde te behandelen onderwerpen schadelijk zouden kunnen zijn voor de SP, zou ze daar gelijk in kunnen hebben. Maar is het niet altijd zo dat als een groep leden het niet eens is met het bestuur van de vereniging en zij een vergadering uitroepen, de onderwerpen van die vergadering onwelgevallig voor het bestuur (kunnen) zijn? Deze onwelgevalligheid kan in ieder geval geen reden voor schorsing zijn. Datzelfde geldt voor de aankondiging in de oproepingsbrief dat mogelijk een motie van wantrouwen jegens het bestuur wordt ingediend. Hoe vervelend dat ook voor het bestuur kan zijn, uit de statuten volgt nu eenmaal dat (ontevreden) leden een vergadering bijeen mogen roepen en dat zij – als ze dat doen – de (mogelijk) te bespreken onderwerpen moeten noemen. Aan deze statutaire plicht heeft [eiseres] in de oproepingsbrief voldaan.’ 

Rb. Midden-Nederland 27.09.2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:4724

Vonnis van 27 september 2018

in de zaak van

[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [eiseres] ,

tegen

de vereniging
SOCIALISTISCHE PARTIJ,
gevestigd te Amersfoort,
verweerster, hierna te noemen: SP,


2De feiten

2.1.

[eiseres] was vanaf begin 2015 lid van de SP. De SP is een landelijke politieke partij met regionale afdelingen. [eiseres] was actief binnen de SP afdeling [naam afdelding] (hierna: de afdeling).
2.2.

In artikel 10 lid 3 sub c van de statuten van de SP is bepaald:
“de ledenvergadering komt ten minste eenmaal per jaar bijeen en voorts zo dikwijls als het afdelingsbestuur dit noodzakelijk oordeelt.

Op schriftelijk verzoek – onder opgave van de te behandelen onderwerpen – van ten minste vijf procent (5%) van de leden met een minimum van tien leden, is het afdelingsbestuur verplicht tot het bijeenroepen van een ledenvergadering binnen een termijn van een maand na indiening van het verzoek. Indien aan het verzoek tot bijeenroeping binnen veertien dagen nadat dit door het afdelingsbestuur werd ontvangen geen gevolg is gegeven, kunnen de verzoekers zelf tot die bijeenroeping overgaan op de wijze waarop het afdelingsbestuur ledenvergaderingen bijeenroept.”

2.3.

Op 7 of 8 oktober 2016 heeft [eiseres] samen met een ander lid van de SP, de heer [A] , een schriftelijk verzoek tot bijeenroeping van een ledenvergadering zoals bedoeld in artikel 10 lid 3 sub c ingediend bij het afdelingsbestuur. Dit verzoek is door 15 leden ondertekend (inclusief [eiseres] en [A] ). Toen het afdelingsbestuur op vrijdag 21 oktober 2016 nog niet op dit verzoek had gereageerd, heeft [A] het afdelingsbestuur laten weten dat hij en [eiseres] een ledenvergadering zouden gaan uitschrijven op 7 november 2016. Op 22 oktober 2016 hebben [A] en [eiseres] vervolgens opgeroepen voor deze ledenvergadering.
2.4.

Op 23 oktober 2016 heeft het afdelingsbestuur [eiseres] per e-mail bericht dat zij per direct voor een periode van drie maanden wordt geschorst als lid op grond van artikel 7 van de statuten. In dat artikel staat:
“Het afdelingsbestuur is bevoegd een lid van haar afdeling te schorsen indien het lid:
a. in strijd handelt met de verplichtingen
verbonden aan zijn lidmaatschap of;
b. door handelingen of gedragingen het belang
van de vereniging in ernstige mate schaadt
dan wel heeft geschaad.”

2.5.

Op 1 november 2016 heeft het afdelingsbestuur opgeroepen voor het houden van een ledenvergadering op 15 november 2016.
2.6.

Op 13 november 2016 heeft het afdelingsbestuur het schorsingsbesluit opnieuw schriftelijk aan [eiseres] medegedeeld, voorzien van de volgende toelichting:
“De aanleiding voor de schorsing is het feit dat u ten onrechte een ledenvergadering heeft uitgeschreven. Dit terwijl u wist dat het bestuur van de afdeling aan het verzoek gehoor gaf.”

2.7.

Tijdens de op 15 november 2016 gehouden ledenvergadering heeft het afdelingsbestuur [eiseres] verzocht over te gaan tot het opzeggen van haar lidmaatschap. Twee dagen later, op 17 november 2016, heeft [eiseres] haar lidmaatschap via de website van de SP opgezegd.
2.8.

Op 30 november 2016 heeft [eiseres] beroep ingesteld tegen het schorsingsbesluit. Dit beroep is in behandeling genomen door een beroepscommissie, die het beroep van [eiseres] bij besluit van 15 april 2017 ongegrond heeft verklaard. De motivering van de beroepscommissie luidt als volgt:
“(…) Op 01-10-2016 ging op initiatief van [A] en [eiseres] een verzoek tot uitschrijving van een ledenvergadering richting het bestuur van de afdeling [plaatsnaam] . Het duurde onnodig lang voordat hierop vanuit het bestuur een officiële reactie kwam richting de initiatiefnemers. Daardoor was, bij strikte interpretatie van de statutaire regels, van een geringe tijdsoverschrijding sprake. De initiatiefnemers besloten daarop om zelf een vergadering bijeen te roepen, zich baserend op artikel 10.3 van de statuten van de SP.

Langs informele weg was het de initiatiefnemers echter bekend geworden dat het bestuur voornemens was om wel degelijk een besluit te nemen, zij het te elfder ure, over het binnengekomen verzoek. De beroepscommissie oordeelt dat redelijkerwijs van de initiatiefnemers verwacht had mogen worden dat men het besluit van het bestuur zou afwachten of dat men daarover contact zou opnemen met het bestuur. (…)

Voorts overweegt de commissie dat de uitnodigingsbrief (met bijlage) die de initiatiefnemers naar de leden hebben verzonden qua toon, inhoud en strekking verre van voldeed aan de normen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden. Dit bemoeilijkte in ernstige mate het vinden van een goede uitweg uit de situatie. Het maakte het voor het afdelingsbestuur feitelijk onmogelijk om zijn eigen besluit terug te draaien en alsnog mee te gaan in het door de initiatiefnemers gekozen traject. (…)”

2.9.

Op 31 mei 2017 heeft [eiseres] zich opnieuw aangemeld als lid van de SP. Het afdelingsbestuur heeft geweigerd om [eiseres] in te schrijven als lid en heeft dat als volgt gemotiveerd:
“(…) Tijdens de ALV van 15 november 2016 hebben we, gezien de ontstane situatie in de afdeling, aan u gevraagd om u terug te trekken als lid van de partij. U heeft hieraan gehoor gegeven.
Daarna heeft de beroepscommissie van de SP uw bezwaar tegen de schorsing van 23 oktober 2016 behandeld en ongegrond verklaard. Gezien deze achtergrond lijkt het ons niet verstandig dat u opnieuw lid wordt en daarom hebben wij besloten uw verzoek tot lidmaatschap van de SP niet te aanvaarden. (…)”

3Het geschil en de beoordeling daarvan

3.1.

[eiseres] is het niet eens met het schorsingsbesluit en het besluit tot ongegrondverklaring van het beroep daartegen (hierna: de Besluiten). Zij vindt dat de Besluiten nietig zijn omdat deze in strijd zijn met de statuten van de SP (artikel 2:14 lid 1 sub a BW), althans dat de besluiten vernietigbaar zijn wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (2:15 lid 1 sub b BW).
3.2.

[eiseres] vordert daarom (primair) dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Besluiten nietig zijn en (subsidiair) dat de rechtbank de Besluiten vernietigt. Daarnaast vordert [eiseres] veroordeling van SP in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en in de nakosten.
Belang bij vordering?

3.3.

[eiseres] heeft haar vordering ingesteld omdat zij opnieuw lid wil worden van de SP. De SP is van mening dat [eiseres] geen belang heeft bij de toewijzing van haar vordering, zodat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens de SP brengt de toewijzing van de vordering, de vernietiging of nietigverklaring van de Besluiten, niet mee dat [eiseres] opnieuw lid is. Als [eiseres] dat wilde bereiken had zij het besluit tot weigering van de inschrijving moeten aanvechten in plaats van de Besluiten, en dat heeft zij niet gedaan. Volgens de SP zal de inschrijving van [eiseres] opnieuw worden geweigerd, ook als haar vorderingen worden toegewezen. De SP heeft de aanmelding van [eiseres] in mei 2017 namelijk niet alleen geweigerd vanwege de Besluiten, maar tegen de hele achtergrond van de situatie, waaronder ook het feit dat [eiseres] haar lidmaatschap zelf heeft opgezegd, aldus de SP.
3.4.

[eiseres] vindt dat zij wel belang heeft bij de toewijzing van haar vordering. Volgens [eiseres] wordt de kans om lid te worden momenteel geblokkeerd door de sfeer die is gecreëerd door de Besluiten. Als de rechtbank oordeelt dat de schorsing onterecht was, is dit een omstandigheid die de SP zal meenemen bij het beoordelen van een nieuwe inschrijving en maakt zij dus meer kans om lid te worden. Daar komt bij dat [eiseres] momenteel goed contact heeft met één of twee huidige bestuursleden van de SP zodat de toelating als lid volgens [eiseres] niet is uitgesloten.
3.5.

De rechtbank vindt dat [eiseres] belang heeft bij de beoordeling van haar vorderingen en motiveert dat als volgt. De SP heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat als de rechtbank de Besluiten nietig verklaart of vernietigt, dit een omstandigheid is die een rol zal (kunnen) spelen bij de beoordeling van een nieuw verzoek tot inschrijving van [eiseres] als lid. Ten eerste omdat de SP niet heeft betwist dat [eiseres] goed contact heeft met huidige bestuursleden van devSP. Ten tweede omdat de SP niet heeft uitgelegd waarom ‘de hele achtergrond van de situatie’, op grond waarvan het afdelingsbestuur de inschrijving heeft geweigerd, hetzelfde blijft als de Besluiten onterecht blijken. De SP had de mogelijkheid om iemand van het afdelingsbestuur op de zitting te laten uitleggen waarom [eiseres] ook bij nietigverklaring of vernietiging van de Besluiten niet opnieuw lid kan worden. Die kans heeft zij niet benut. Gelet op dit alles is voldoende aannemelijk geworden dat [eiseres] meer kans heeft om te worden geaccepteerd als lid als haar vordering wordt toegewezen. Dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens gebrek aan belang, slaagt dus niet.
Besluiten nietig/vernietigbaar?

3.6.

De volgende vraag is of de Besluiten nietig zijn vanwege strijd met de statuten, zoals [eiseres] primair stelt. [eiseres] verwijst naar artikel 7 van de statuten en voert aan dat een lid op grond daarvan alleen maar kan worden geschorst als het (a) in strijd handelt met de verplichtingen verbonden aan zijn lidmaatschap; of (b) door handelingen of gedragingen het belang van de vereniging in ernstige mate schaadt of heeft geschaad. Volgens [eiseres] is van beide situaties geen sprake, zodat het schorsingsbesluit nietig is.
3.7.

Dat het schorsingsbesluit nietig is vanwege strijd met de statuten slaagt niet. De schorsing is gedaan door het afdelingsbestuur omdat het afdelingsbestuur van mening is dat [eiseres] door het uitroepen van een algemene ledenvergadering in de op dat moment relevante omstandigheden het belang van de vereniging heeft geschaad. Het schorsingsbesluit is dus door het juiste orgaan gedaan en is gebaseerd op één van de schorsingsgronden uit artikel 7 van de statuten. Daarmee is het besluit in overeenstemming met de statuten.
3.8.

De volgende vraag is of het schorsingsbesluit (inhoudelijk) in strijd is met de redelijkheid en billijkheidseisen van artikel 2:8 BW, zodat het op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW vernietigbaar is. In die beoordeling, namelijk de beoordeling of de besluitnemer bij het nemen van het besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen, moet de rechtbank terughoudend zijn (zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 (VEB/KLM) en Hof ’s-Hertogenbosch 30 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2298). De achtergrond van deze terughoudende – ook wel marginale – toets, is dat rechtspersonen als uitgangspunt beleidsvrijheid hebben. Er mag daarom niet te snel worden aangenomen dat een orgaan van een rechtspersoon een besluit ten onrechte heeft genomen.
3.9.

Volgens [eiseres] is het schorsingsbesluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid. [eiseres] voert aan dat zij, samen met [A] en dertien andere initiatiefnemers, gebruik heeft gemaakt van een aan hen toekomend statutair recht, namelijk het recht om een verzoek in te dienen tot het houden van een vergadering en vervolgens – toen het bestuur daarop niet reageerde – over te gaan tot uitroeping daarvan. Volgens [eiseres] kan het gebruikmaken van een statutair recht, geen grond zijn voor schorsing.
3.10.

De SP betwist dat het schorsingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Volgens de SP kon [eiseres] op 22 oktober 2016 niet in redelijkheid overgaan tot het uitroepen van een vergadering omdat zij wist dat het afdelingsbestuur begin december 2016 een vergadering zou organiseren waarop de door haar gewenste agendapunten zouden worden besproken. Deze vergadering is, om tegemoet te komen aan het verzoek van [eiseres] , verplaatst naar 15 november 2016. [eiseres] had er dus geen belang bij om een vergadering uit te roepen op 7 november 2016. Door dit desondanks te doen heeft zij ernstige schade toegebracht aan het imago van de SP, aldus de SP. Bovendien heeft [eiseres] volgens de SP niet gehandeld volgens de voorschriften van artikel 10 lid 3 van de statuten. Volgens de SP heeft het afdelingsbestuur het verzoek tot uitroeping van een vergadering namelijk pas op 8 oktober 2016 ontvangen (in plaats van op 7 oktober 2016). Dat betekent dat het bestuur tot en met 22 oktober 2016 de tijd had om op dit verzoek te reageren. Met het uitroepen van de vergadering op 22 oktober 2016 was [eiseres] dus een dag te vroeg.
3.11.

Op grond van artikel 10 lid 3 van de statuten hebben leden van de SP (als zij met het voorgeschreven minimumaantal zijn) het recht om een verzoek in te dienen tot het bijeenroepen van een ledenvergadering en om zelf tot bijeenroeping over te gaan als het bestuur niet binnen veertien dagen na ontvangst van dit verzoek overgaat tot het bijeenroepen van een vergadering binnen een maand na indiening van het verzoek. [eiseres] heeft gebruik gemaakt van haar recht dit te doen. Ook als [eiseres] een dag te vroeg is overgegaan tot de bijeenroeping – en dat betwist [eiseres] – is dat van ondergeschikte betekenis. Het staat namelijk vast dat het afdelingsbestuur op 23 oktober 2016 nog niet op het verzoek tot bijeenroeping had gereageerd. Als [eiseres] een dag had gewacht met het bijeenroepen, had zij dus alsnog tot bijeenroeping mogen overgaan. Het afdelingsbestuur is hierdoor dus niet in enig belang geschaad.
3.12.

Het recht om een vergadering bijeen te roepen is een statutair recht dat niet zomaar mag worden weggenomen. Dat gebeurt door een schorsing wel. Een lid dat geschorst is kan de aan het lidmaatschap verbonden rechten namelijk niet uitoefenen (artikel 7 lid 2 van de statuten). Dit betekent dat uitsluitend het gebruikmaken van een statutair recht door een lid van de vereniging in redelijkheid geen reden kan zijn om tot schorsing van dat lid over te gaan. Dit is anders als er bijkomende omstandigheden zijn die wel een schorsing rechtvaardigen.
3.13.

De door de SP genoemde bijkomende omstandigheid dat [eiseres] haar imagoschade heeft berokkend door te verzoeken om een ledenvergadering en die vervolgens uit te roepen, houdt geen stand. De SP heeft namelijk op geen enkele manier concreet gemaakt waaruit die schade precies bestaat en waardoor deze is ontstaan. Dat had wel op haar weg gelegen. Verder is het natuurlijk zo dat het voor een bestuur van een vereniging niet altijd leuk hoeft te zijn als door een lid van een bepaald statutair recht gebruik wordt gemaakt. Wellicht kan dat leiden tot frictie, maar dat is inherent aan de democratische inrichting van een vereniging als de onderhavige. Als onder die omstandigheid toch tot schorsing van het betreffende lid kan worden overgegaan, ondermijnt dat het democratische karakter van een vereniging, waarvoor juist de statuten de grondslag bieden. Verder speelt in dit geval mee dat de SP de kans voorbij heeft laten gaan om een toelichting op de gestelde schade en/of andere bijkomende omstandigheden te noemen. Alleen de raadsman van SP was namelijk ter zitting aanwezig.
3.14.

Dit alles leidt tot de conclusie dat het afdelingsbestuur niet in redelijkheid kon overgaan tot het nemen van het schorsingsbesluit, zodat dit besluit vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (in combinatie met artikel 2:8 BW). De vordering tot vernietiging van dit besluit wordt daarom toegewezen.
3.15.

[eiseres] heeft vervolgens nietigverklaring/vernietiging van de uitspraak van de beroepscommissie gevorderd. Ook deze vordering zal worden toegewezen (de vernietiging). Daarvoor is allereerst redengevend dat het besluit van de beroepscommissie op dezelfde gronden is genomen als het schorsingsbesluit van het afdelingsbestuur. Omdat hiervoor al is overwogen dat die argumenten geen reden voor een schorsing konden zijn, kon ook de beroepscommissie in redelijk niet tot haar besluit komen. Aanvullend overweegt de beroepscommissie in haar besluit nog dat de oproepingsbrief van 22 oktober 2016, waarin de leden worden uitgenodigd voor de ledenvergadering van 7 november 2007, “qua toon en strekking verre voldeed aan de normen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden”. Opvallend is dat deze door de beroepscommissie genoemde grond voor schorsing niet voorkomt is het oorspronkelijke schorsingsbesluit. In dat besluit staat namelijk alleen dat [eiseres] geschorst wordt vanwege het feit dat zij ten onrechte een ledenvergadering heeft uitgeschreven, terwijl zij wist dat het bestuur van de afdeling aan het verzoek gehoor gaf (zie 2.6.). De beroepscommissie heeft aldus – bij nader inzien – een nieuw argument aan het schorsingsbesluit toegevoegd. Of dit wel of niet is toegestaan kan in het midden blijven. De beroepscommissie had namelijk ook met deze nadere grond in redelijkheid niet tot een ongegrondverklaring van het door [eiseres] ingestelde beroep tegen het schorsingsbesluit kunnen komen. Daartoe wordt overwogen dat de beroepscommissie niet heeft toegelicht waarom de oproepingsbrief verre voldeed aan de normen die daaraan redelijkerwijs gesteld mogen worden. Voor zover zij heeft bedoeld te zeggen dat de in die brief genoemde te behandelen onderwerpen schadelijk zouden kunnen zijn voor de SP, zou ze daar gelijk in kunnen hebben. Maar is het niet altijd zo dat als een groep leden het niet eens is met het bestuur van de vereniging en zij een vergadering uitroepen, de onderwerpen van die vergadering onwelgevallig voor het bestuur (kunnen) zijn? Deze onwelgevalligheid kan in ieder geval geen reden voor schorsing zijn. Datzelfde geldt voor de aankondiging in de oproepingsbrief dat mogelijk een motie van wantrouwen jegens het bestuur wordt ingediend. Hoe vervelend dat ook voor het bestuur kan zijn, uit de statuten volgt nu eenmaal dat (ontevreden) leden een vergadering bijeen mogen roepen en dat zij – als ze dat doen – de (mogelijk) te bespreken onderwerpen moeten noemen. Aan deze statutaire plicht heeft [eiseres] in de oproepingsbrief voldaan. In het licht van dit alles vernietigt de rechtbank ook het besluit van de beroepscommissie.

Ruzie in vereniging

Rb. Midden-Nederland 20 juni 2018
ECLI:NL:RBMNE:2018:2795

Bij deze (erg kleine) politiek partij, zijn er op een gegeven moment maar twee bestuursleden, de voorzitter en de secretaris. De voorzitter roept een bestuursvergadering bijeen. De secretaris verschijnt niet. De voorzitter / de bestuursvergadering besluit dat de secretaris geschorst is. Later zegt het bestuur / de voorzitter het lidmaatschap van de secretaris op. Vervolgens verzoeken leden om een ALV. Voorzitter en secretaris roepen elk, apart, een ALV bijeen, allebei op 21 januari, maar in andere plaatsen. Op de ALV georganiseerd door de secretaris, wordt de voorzitter ontslagen. Op de door de voorzitter georganiseerde ALV wordt de secretaris ontslagen. De chaos is dan compleet en de rechter mag het uitzoeken.

De rechter oordeelt dat het besluit tot schorsing van de secretaris ongeldig is (omdat het bestuur niet kan besluiten tot schorsing van een bestuurslid als bestuurslid). De opzegging van het lidmaatschap is ook ongeldig. Omdat de secretaris dus nog bestuurslid was, kon de voorzitter dus niet overgaan tot bijeenroeping van zijn ALV op 21 januari, zodat de daar genomen besluiten ongeldig zijn. De rechtbank zwijgt over de geldigheid van de ALV bijeengeroepen door de secretaris op die dag.
Overigens had de KvK geweigerd om de bestuurswijzigingen van 21 januari in te schrijven (voor beide vergaderingen). Daarop hebben zowel voorzitter als secretaris een ALV bijeengeroepen op 4 maart, weer in andere plaatsen. De reden daarvoor is dat het gehele bestuur (nog voor de schorsing) had besloten dat op 4 maart een ALV zou worden gehouden. De rechtbank oordeelt dat ook die ALV’s allebei ongeldig zijn, omdat de bijeenroeping wat anders is dan het vaststellen van de datum, en de bijeenroeping is niet door het bestuur gedaan.
Ook voor de latere ALV van 23 september georganiseerd door de voorzitter, oordeelt de rechter dat deze ongeldig is omdat de secretaris er niet aan heeft meegewerkt.

Naar mijn mening is het een gemiste kans dat de advocaten (blijkbaar)  niet om een voorlopige voorziening hebben gevraag die de rechter in staat zou stellen om een tijdelijke / neutraal bestuurslid aan te stellen of om anderszins de impasse te doorbreken. Ik kan me voorstellen dat de voorzitter en de secretaris nu gezamenlijk een ALV gaan organiseren.

De uitspraak van de rechtbank bevat een overweging die wel klopt, maar snel tot misverstanden kan leiden. Dat is dat ” Tussen partijen staat vast dat met ‘partijbestuur’ in de zin van artikel 2:35 lid 2 BW alle bestuursleden gezamenlijk worden bedoeld (het gehele partijbestuur). Dat betekent dat alle bestuursleden het samen eens moeten zijn over de opzegging van het lidmaatschap. “ Die stelling lijkt mij in het algemeen onjuist, het bestuur besluit met meerderheid tenzij uitdrukkelijk anders bepaald. Daarbij gaat het om een meerderheid van de uitgebrachte stemmen in een geldig bijeengeroepen bestuursvergadering. Als bij een bestuur van 9 mensen, maar 3 bestuursleden op een geldige bestuursvergadering zijn, dan kan een besluit worden genomen met een meerderheid van 2 bestuursleden. De zes niet-aanwezige bestuursleden zien ten slotte zelf af van de uitoefening van hum stemrecht. Idem als ze wel aanwezig zijn, maar zich onthouden van stemming. Het echte probleem in deze zaak is dat als de secretaris niet geldig is geschorst als bestuurslid, de voorzitter hem had moeten oproepen in de bestuursvergadering waarin het voorstel tot opzegging van zijn lidmaatschap op de agenda stond. Dat is in deze zaak niet gedaan. Nu dit een probleem in de oproeping van de bestuursleden voor de bestuursvergadering betreft (niet de bijeenroeping, de voorzitter lijkt mij op zich bevoegd om alleen datum en tijd van bestuursvergaderingen vast te stellen), zorgt dit gebrek voor vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging van het ldimaatschap (artikel 2:15 lid 1 sub a BW). Dat betekent dat de vervaltermijn van 1 jaar geldt om  de vernietiging van het besluit te vorderen (bij de rechter), artikel 2:15 lid 4 BW.

De uitspraak bevalt ook (volgens mij) een verschrijving, waar de rechtbank overweegt dat:

“Uitgangspunt is dat de bevoegdheid om een bestuurder te schorsen en ontslaan toekomt aan het orgaan dat het bestuur heeft benoemd (2:37 lid 6 BW). Die benoeming wordt gedaan door het bestuur (artikel 2:37 lid 1 en 2 BW). Van die regeling kan in de statuten worden afgeweken. In het geval van De Groenen staat in de statuten dat het bestuur wordt benoemd door het congres (zie 2.3 van dit vonnis). Uitgangspunt is dus ook dat de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen en ontslaan toekomt aan het congres van De Groenen.”

Artikel 2:37 lid 2 bepaalt echter dat het bestuur wordt benoemd door de algemene vergadering (ALV), bij deze vereniging heet de algemene vergadering ‘Congres’. Artikel 2:37 bepaalt niet dat bestuursleden worden benoemd door het bestuur.  Artikel 2:37 lid 7 bepaalt wel dat het bestuur uit zijn midden de voorzitter en secretaris (en penningmeester) aanwijst. Mogelijk bepalen de statuten van deze vereniging dat voorzitter, secretaris en penningmeester in functie worden benoemd door het Congres (dus door de ALV). Zo niet, dan zou het bestuur wel de voorzitter kunnen schorsen als voorzitter (naar mijn mening) maar niet als bestuurslid.

Tot slot. Het dictum van het vonnis is onder meer dat nietig worden verklaard ‘ de in productie XI bij procesopleiding opgesomde besluiten van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017’. Ik ben geen kenner van het procesrecht, maar het lijkt mij onwenselijk om zo te verwijzen naar een productie van de ‘procesinleiding’ (voorheen dagvaarding), die volgens mij geen deel uit maakt van het vonnis. Dat eiser dit zo vorderde, doet daar niet aan af, lijkt mij. (En dit is trouwens de eerste uitspraak op die weblog die onder het nieuwe ‘ KEI’  procesrecht is gewezen).

Vonnis van 20 juni 2018

in de zaak van

[eiser] , tegen

de vereniging
VERENIGING DE GROENEN,

2De feiten

2.1.

De Groenen is een politieke partij.
2.2.

In de statuten van De Groenen is onder meer bepaald:
– “Het partijbestuur is bevoegd een lid te schorsen. Hiermee schort het alle rechten van het lidmaatschap op.” (artikel 5 lid 7)
– “Het congres kiest een partijbestuur van ten minste drie personen (…).” (artikel 8 lid 1)
2.3.

In het Huishoudelijk Reglement van De Groenen staat dat bestuursleden door de algemene ledenvergadering (“het congres”) worden benoemd voor de duur van maximaal twee jaar.
2.4.

Vanaf 24 september 2016 is mevrouw [A] (verder: [A]) uitgeschreven als (derde) bestuurslid. Daarna bestond het bestuur van De Groenen nog maar uit twee bestuursleden: de heer [B] (verder: [B]) als voorzitter en [eiser] als secretaris.
2.5.

In oktober 2016 wilde [B] een bestuursvergadering houden met [eiser]. [eiser] wilde pas weer vergaderen als er een derde kandidaat voor het bestuur was gevonden. Op 15 december 2016 heeft [B] alsnog een uitnodiging aan [eiser] verstuurd voor een bestuursvergadering op 17 december 2016. [eiser] is niet op deze vergadering verschenen. In de notulen van de vergadering van 17 december 2016 (waarbij [B] de enige aanwezige bestuurder was) staat dat [B] met instemming van de aanwezige gasten besluit om [eiser] tot 4 maart 2017 te schorsen als bestuurslid van De Groenen.

2.6.

Op 19 december 2016 heeft [eiser] [B] per e-mail laten weten dat hij het niet eens is met de schorsing. [B] heeft daarop gereageerd: “(…) Je schorsing is gebaseerd op artikel 5 lid 7 van de statuten van De Groenen: Het partijbestuur is bevoegd een lid te schorsen. Hiermee schort het alle rechten van het lidmaatschap op. In dit geval is de schorsing beperkt tot je rechten als bestuurslid (…)”
2.7.

Op 22 december 2016 hebben een aantal leden van De Groenen verzocht tot bijeenroeping van een algemene ledenvergadering (hierna: congres). [eiser] en [B] hebben vervolgens beiden afzonderlijk een congres uitgeroepen op 21 januari 2017. [eiser] in Utrecht, [B] in Amsterdam.
2.8.

Rond diezelfde tijd, op 28 december 2016, heeft [B] per brief aan [eiser] medegedeeld: “(…) Het partijbestuur heeft besloten je lidmaatschap van De Groenen per 1 januari 2017 op te zeggen. (…)”
2.9.

Op 21 januari 2017 hebben [eiser] en [B] beiden een congres gehouden: [B] in Amsterdam en [eiser] in Utrecht. Op het in Utrecht gehouden congres van 21 januari 2017 is besloten tot schorsing van [B] als voorzitter en bestuurslid en tot benoeming van [A] en de heer [C] (verder: [C]) als (nieuwe) bestuurders van De Groenen. Op het in Amsterdam gehouden congres is besloten tot bevestiging van de schorsing van [eiser] van 17 december 2016, tot ontslag van [eiser] als bestuurder van De Groenen en tot benoeming van de heer [D] (verder: [D]) als nieuw bestuurslid.
2.10.

De Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) heeft geweigerd de op de congressen van 21 januari 2017 genomen besluiten in te schrijven vanwege twijfel of aan de vergaderingen een geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag lag.
2.11.

[B] en [eiser] hebben vervolgens in februari opnieuw congressen uitgeroepen, te houden op 4 maart 2017. Op het congres van [B] is besloten tot bevestiging van de besluiten tot benoeming van de heer [D] tot bestuurslid en tot schorsing en ontslag van [eiser] als bestuurslid.
2.12.

[B] heeft op 23 september 2017 nog een congres gehouden. Op dat moment is (onder meer) besloten tot benoeming van [D] als voorzitter van het bestuur en tot herbenoeming van [B] als bestuurslid.
2.13.

[eiser] is (in eigen naam en namens De Groenen) een kort geding procedure gestart tegen [B] waarbij hij heeft gevorderd dat [B] zich bij de KvK zal laten uitschrijven als bestuurder en dat hij zich niet meer als bestuurder van De Groenen zal gedragen. De voorzieningenrechter heeft De Groenen niet-ontvankelijk verklaard en heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3De vordering

3.1.

[eiser] vordert in deze procedure kort gezegd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de onder het regime van [B] (in naam van De Groenen) genomen besluiten nietig en/of vernietigbaar zijn. Het gaat dan om de volgende besluiten:
  • i) het schorsingsbesluit van 17 december 2016
  • ii) het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] van 28 december 2016
  • iii) de besluiten van 23 september 2017 tot (her)benoeming van [B] en [D] als bestuurders, tot uittreding van [eiser] als bestuurder en tot wijziging van het Huishoudelijk Reglement
  • iv) de in productie XI bij de procesinleiding opgenomen besluiten die zijn genomen door de vergaderingen van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017.
3.2.

De Groenen voert verweer met als conclusie dat de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaart of de vorderingen afwijst met veroordeling van [eiser] (uitvoerbaar bij voorraad) in de proceskosten.
3.3.

In de beoordeling wordt ingegaan op de stellingen van partijen.

4De beoordeling

Inleidende overwegingen

4.1.

[eiser] heeft op de zitting aangevoerd dat De Groenen niet rechtsgeldig vertegenwoordigd is in deze procedure en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat zij niet in deze procedure is verschenen. Dit argument slaagt niet. Als een vennootschap niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd, is het namelijk aan de vennootschap (en niet aan een derde) om zich daarop te beroepen en [eiser] procedeert niet namens De Groenen. Hij kan zich er dus ook niet op beroepen dat De Groenen niet rechtsgeldig is vertegenwoordigd.
4.2.

Volgens [eiser] had De Groenen op grond van artikel 2:15 lid 4 BW de voorzieningenrechter moeten verzoeken iemand aan te wijzen die in de plaats van het bestuur kon treden. Dit argument slaagt ook niet. Artikel 2:15 lid 4 BW is namelijk van toepassing als een bestuurder in eigen naam een vordering instelt. [eiser] was op het moment dat hij deze procedure startte (op 16 november 2017) geen bestuurder meer. Los van de discussie die in deze zaak speelt over de rechtsgeldigheid van zijn schorsing en ontslag, is zijn zittingstermijn namelijk op 15 oktober 2017 afgelopen, zodat hij vanaf dat moment in ieder geval geen bestuurder van De Groenen meer was. Artikel 2:15 lid 4 BW is dus niet van toepassing.
4.3.

Omdat [eiser] inmiddels (in ieder geval vanaf 15 oktober 2017) geen bestuurder meer is, vindt De Groenen dat [eiser] geen belang heeft bij deze procedure. Ook dit argument slaagt niet. Als de vordering van [eiser] wordt toegewezen, betekent dat namelijk (onder meer) dat hij nog lid is van De Groenen en dat hij zich opnieuw verkiesbaar kan stellen als bestuurder. Daar heeft hij belang bij.
4.4.

De zaak gaat inhoudelijk over de geldigheid van verschillende besluiten. De rechtbank zal eerst de geldigheid van het schorsingsbesluit en het opzeggingsbesluit beoordelen, zoals die in de vordering worden genoemd onder (i) en (ii). Vervolgens wordt de geldigheid van de in (iii) en (iv) van de vordering genoemde besluiten beoordeeld.
De besluiten (i) en (ii)

4.5.

De rechtbank toetst allereerst de besluiten tot schorsing van [eiser] en tot opzegging van zijn lidmaatschap. Deze besluiten zijn door [B] genomen. Het is de vraag of hij deze besluiten rechtsgeldig kon nemen. Daarbij wordt het volgende voorop gesteld.
4.6.

Uitgangspunt is dat de bevoegdheid om een bestuurder te schorsen en ontslaan toekomt aan het orgaan dat het bestuur heeft benoemd (2:37 lid 6 BW). Die benoeming wordt gedaan door het bestuur (artikel 2:37 lid 1 en 2 BW). Van die regeling kan in de statuten worden afgeweken. In het geval van De Groenen staat in de statuten dat het bestuur wordt benoemd door het congres (zie 2.3 van dit vonnis). Uitgangspunt is dus ook dat de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen en ontslaan toekomt aan het congres van De Groenen.
4.7.

Het is ook mogelijk om een (partij)lid te schorsen. Die bevoegdheid komt aan het bestuur toe. In de statuten van De Groenen staat dat de consequentie daarvan is dat alle lidmaatschapsrechten worden opgeschort (artikel 5.7 statuten).
17 december 2016: schorsingsbesluit
4.8.

[B] heeft in de bestuursvergadering van 17 december 2016 een besluit tot schorsing van [eiser] genomen. Het uitgangspunt is dat dit besluit ongeldig is. De bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen komt namelijk aan het congres toe, niet aan het bestuur. Volgens De Groenen kan ook het bestuur bestuursleden schorsen omdat artikel 2:37 BW van regelend recht is. Hoewel niet is uitgesloten dat de bevoegdheid tot schorsing aan een ander orgaan kan worden toebedeeld, blijkt niet uit de statuten dat De Groenen dat in dit geval heeft gedaan. Dit argument slaagt dus niet.
4.9.

De Groenen voert verder aan dat [B] [eiser] niet heeft geschorst als bestuurslid, maar als partijlid en dat [B] daartoe op grond van artikel 5.7 van de statuten bevoegd was. Door de schorsing zijn alle lidmaatschapsrechten volgens De Groenen opgeschort, waaronder ook het recht van [eiser] om op te treden als bestuurslid. De Groenen is dus van mening dat de schorsing van [eiser] als partijlid, automatisch de schorsing als bestuurslid heeft meegebracht.
4.10.

Ook dit argument slaagt niet. In de notulen van de bestuursvergadering van 17 december 2016 staat namelijk expliciet dat [eiser] geschorst is als bestuurslid (zie 2.5). Ook in de brief van 18 december 2016 waarmee het besluit tot schorsing aan [eiser] wordt bevestigd staat dat het gaat om een besluit tot schorsing als lid van het partijbestuur van De Groenen. Daarna (op 19 december 2016) heeft [B] weliswaar aan [eiser] gemaild dat de schorsing gebaseerd is op artikel 5 lid 7 van de statuten, maar daarbij wordt ook vermeld: “in dit geval is de schorsing beperkt tot je rechten als bestuurslid” (zie 2.6). Op de zitting heeft [B] bovendien verklaard dat hij de schorsingssanctie wilde beperken tot de rechten van [eiser] als bestuurslid omdat hij de schorsing proportioneel wilde houden. Uit deze omstandigheden blijkt dat [B] [eiser] niet heeft willen schorsen als lid van De Groenen, maar als bestuurslid. Daartoe was hij niet bevoegd. De rechtbank stelt daarom vast dat het schorsingsbesluit van 17 december 2016 ongeldig is.
28 december 2016: opzegging lidmaatschap
4.11.

Op 28 december 2016 heeft [B] [eiser] geïnformeerd dat zijn lidmaatschap per 1 januari 2017 werd opgezegd door het partijbestuur, omdat niet van De Groenen kon worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (2:35 lid 2 BW).
4.12.

Tussen partijen staat vast dat met ‘partijbestuur’ in de zin van artikel 2:35 lid 2 BW alle bestuursleden gezamenlijk worden bedoeld (het gehele partijbestuur). Dat betekent dat alle bestuursleden het samen eens moeten zijn over de opzegging van het lidmaatschap. De Groenen is van mening dat [eiser] ten tijde van het besluit op 28 december 2016 was geschorst als (bestuurs)lid, zodat [B] alleen kon overgaan tot opzegging. Dit argument slaagt niet. Zoals hierboven is gemotiveerd is het schorsingsbesluit van 17 december 2016 namelijk ongeldig. Dat brengt mee dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] ook ongeldig is.
De besluiten (iii) en (iv)

4.13.

Partijen zijn verder in geschil over verschillende besluiten die zijn genomen op de congressen van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017. Daarbij gaat het om de vraag of die congressen op de juiste manier zijn bijeengeroepen en/of opgeroepen.
4.14.

Aan elk congres moet allereerst een rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag liggen. Dat is het besluit dat op een bepaalde datum een congres zal plaatsvinden. Congressen moeten worden bijeengeroepen door het bestuur (2:41 lid 1 BW en artikel 7 lid 4 statuten). Ook de leden, voor zover zij ten minste 10% van de stemmen hebben, kunnen een algemene vergadering bijeenroepen als zij eerst een verzoek hebben ingediend tot bijeenroeping bij het bestuur en als het bestuur daaraan niet binnen vier weken na ontvangst van het verzoek gevolg geeft (2:41 lid 3 BW, artikel 3 Huishoudelijk Reglement). Een congres waaraan geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur of een groep leden als bedoeld in artikel 2:41 lid 3 BW ten grondslag ligt is geen (rechtsgeldige) algemene vergadering.
4.15.

Vervolgens moeten de congressen op de juiste manier worden opgeroepen. In het Huishoudelijk Reglement van De Groenen staat daarover (onder meer) dat het partijbestuur uiterlijk acht weken vóór het congres plaats en tijd van het congres aan de leden bekend moet maken (zie artikel 3 Huishoudelijk Reglement).
21 januari 2017
4.16.

[B], [D], [E], [F] en [G], vijf leden van De Groenen, hebben verzocht om de bijeenroeping van een congres. Naar aanleiding van dat verzoek heeft [B] op 22 december 2016 een congres bijeengeroepen dat op 21 januari 2017 zou plaatsvinden in Amsterdam. Volgens De Groenen is het besluit tot bijeenroeping van 22 december 2016 rechtsgeldig (door het bestuur) genomen. De Groenen is namelijk van mening dat [eiser] op 22 december 2016 geschorst was, zodat [B] (als enige nog functionerende bestuurslid) het congres alleen bijeen kon roepen. De rechtbank heeft hierboven al geoordeeld dat het besluit tot schorsing van [eiser] ongeldig is. Dat betekent dat [eiser] op 22 december 2016 nog bestuurder was en dat [B] niet zonder [eiser] kon overgaan tot het bijeenroepen van een congres.
4.17.

De Groenen voert vervolgens aan dat geen gehoor is gegeven aan het verzoek tot bijeenroeping van het congres door [B], [D], [E], [F] en [G], zodat deze leden (op grond van artikel 2:41 lid 3 BW) vanaf 6 januari 2017 zelf een congres bij een konden roepen. Volgens De Groenen hebben de leden dat gedaan met de uitnodiging van 7 januari 2017 (productie 11 bij verweerschrift). In die uitnodiging staat echter: “Eind december heeft een aantal leden het partijbestuur verzocht een partijcongres bijeen te roepen. Het bestuur heeft dit verzoek ingewilligd en de congreswerkgroep verzocht in de loop van januari een congres te organiseren. Het partijbestuur nodigt u hierbij allen uit voor het 65e partijcongres op zaterdag 21 januari 2017 in (…) te Amsterdam.” Het zijn dus niet de leden die het congres, met inachtneming van artikel 2:41 lid 3 BW hebben bijeengeroepen, maar [B] als lid van het partijbestuur.
4.18.

Aan het congres van 21 januari 2017 ligt dus geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag. Dat betekent dat op 21 januari 2017 geen congres heeft plaatsgevonden waarop besluiten konden worden genomen door (leden of organen van) De Groenen. De ‘besluiten’ die op dat moment zijn genomen zijn dus ongeldig.
4 maart 2017
4.19.

Volgens De Groenen heeft het bestuur op 24 september 2016 besloten dat het eerstvolgende congres zou plaatsvinden op 4 maart 2017 en is op dat moment een rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping genomen. [eiser] betwist dat. In het verslag van de vergadering van 24 september 2016, waarbij alle bestuurders (op dat moment [B], [eiser] en [A]) aanwezig waren, staat echter: “Nu De Groenen niet deelneemt aan de verkiezingen van 15 maart 2017 wordt het voorjaarscongres op 4 maart 2017 gehouden.”. Daaruit leidt de rechtbank af dat er op dat moment overeenstemming was tot het houden van een congres op 4 maart 2017 en dat het bestuur in 2016 een besluit tot het bijeenroepen van een vergadering op 4 maart 2017 heeft genomen.
4.20.

De volgende vraag is of die vergadering ook op 4 maart 2017 heeft plaatsgevonden. Dat is niet het geval en daarvoor is het volgende redengevend. De bedoeling van het partijbestuur op 24 september 2016 was dat op 4 maart 2017 het voltallige bestuur en alle leden van de Groenen op één locatie bijeen zouden komen. Daarop zag het op 24 september genomen besluit. Daaraan is geen uitvoering gegeven. Op 4 maart 2017 hebben namelijk de twee (inmiddels) rebellerende groepen van de Groenen elk afzonderlijk een bijeenkomst gehouden, de ene in Amsterdam en de ander in Utrecht. Voor deze beide vergaderingen kan het besluit van 24 september 2016 niet als basis dienen, zodat de conclusie is dat ook aan deze beide vergaderingen geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt. Dit brengt mee dat op 4 maart 2017 geen congres heeft plaatsgevonden waarop besluiten konden worden genomen door (leden of organen van) De Groenen. De ‘besluiten’ die op dat moment zijn genomen zijn dus ongeldig.
4.21.

Overigens als aangenomen zou worden dat er wel een geldige bijeenroeping heeft plaatsgevonden, geldt dat men niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de vergadering van 4 maart 2017. In het Huishoudelijk Reglement staat namelijk dat het partijbestuur uiterlijk acht weken voor het congres de plaats en tijd van het congres aan de leden bekend moet maken. Zowel [eiser] als [B] waren op dat moment lid van het partijbestuur en zij moesten dus samen oproepen voor het congres. Dit is niet gebeurd. In februari 2017 hebben [B] en [eiser] namelijk afzonderlijk een uitnodiging gestuurd voor een vergadering op 4 maart 2017. [B] heeft dus opgeroepen in Amsterdam en [eiser] in Utrecht. De rechtbank stelt daarmee vast dat niet rechtsgeldig is opgeroepen voor de vergadering van 4 maart 2017. Ook het gevolg daarvan is dat de in die vergadering genomen besluiten ongeldig zijn.
23 september 2017
4.22.

Het congres van 23 september 2017 is door [B] uitgeroepen zonder medewerking van [eiser], terwijl [eiser] op dat moment nog bestuurder was. Ten aanzien van deze vergadering is dus geen rechtsgeldig besluit tot bijeenroeping genomen, zodat de op die vergadering genomen besluiten ongeldig zijn.
4.23.

Volgens [eiser] is op de vergadering van 23 september 2017 naast de besluiten tot (her)benoeming van [B] en [D] als bestuurders ook nog een besluit genomen tot uittreding van [eiser] als bestuurder. Dat heeft De Groenen betwist en heeft [eiser] daarna niet verder onderbouwd. Dat betekent dat de vordering, voor zover deze ziet op ‘het besluit van 23 september 2017 tot uittreding van [eiser] als bestuurder’, zal worden afgewezen.
Conclusie en kosten

4.24.

Uit de bovenstaande beoordeling blijkt dat alle besluiten die [eiser] in zijn vordering heeft betrokken (voor zover vast staat dat deze zijn genomen) ongeldig zijn. Het is vervolgens de vraag hoe de ongeldigheid van de hierboven genoemde besluiten juridisch moet worden geduid. Zoals hiervoor is overwogen zijn alle in deze procedure aan de orde zijnde ‘besluiten’ ongeldig. Er is een juridische discussie mogelijk of deze ‘nietig’ of ‘non-existent’ moeten worden genoemd. Partijen hebben echter geen belang bij het antwoord op deze juridische vraag. Het gaat er voor partijen namelijk om dat er duidelijkheid komt over de (on)geldigheid van de besluiten. Uit praktische overwegingen en omdat [eiser] in zijn vorderingen geen onderscheid heeft gemaakt tussen nietige of non-existente besluiten, begrijpt de rechtbank de vordering van [eiser] zo, dat hij onder nietige besluiten ook non-existente besluiten verstaat. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat de in (i) t/m (iv) van de vordering genoemde besluiten, nietig zijn.
4.25.

De Groenen krijgt (grotendeels) ongelijk en zal worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. Die kosten worden begroot op:
– 

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

verklaart voor recht dat de volgende besluiten nietig zijn:
  • i) het besluit van 17 december 2016, strekkende tot de schorsing van [eiser] als bestuurder;
  • ii) het besluit van 28 december 2016, strekkende tot de opzegging van het lidmaatschap van [eiser];
  • iii) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de (her)benoeming van [B] als bestuurder;
  • iv) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de benoeming van [D] als bestuurder;
  • v) het besluit van 23 september 2017, strekkende tot de wijziging van het Huishoudelijk Reglement;
  • vi) de in productie XI bij procesopleiding opgesomde besluiten van 21 januari 2017, 4 maart 2017 en 23 september 2017,