Kernpunten
- Dit is een ‘conclusie van de advocaat-generaal’ (AG) en geen uitspraak van een rechter. De conclusie is wel van praktisch belang, omdat rechtbanken ernaar verwijzen in uitspraken (voorbeelden volgen t.z.t).
- De |AG overweegt dat ook oud-leden kunnen vallen onder art. 2:8 BW. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kan een vereniging dus verplicht zijn om zich redelijk en billijk op te stellen naar een oud-lid.
- Hoe ‘persoonlijker’ de vereniging, hoe zorvuldiger de vereniging en de leden zich naar elkaar moeten opstellen. “Het ligt in lijn daarmee voor de hand dat naarmate de verhoudingen binnen de rechtspersoon een meer persoonsgebonden karakter hebben en minder anoniem zijn, die zorgvuldigheidsplicht – en meer in het bijzonder de norm dat betrokkenen zich mede moeten laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de overigen – in gewicht toeneemt”
- ” leden [] jegens de vereniging [], en ook onderling, op hun beurt evenzeer gehouden zijn zich als zodanig te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 lid 1 BW wordt gevorderd.75 Hetzelfde geldt logischerwijs voor andere personen dan leden [] die, in de omstandigheden van het geval, onder het bereik van art. 2:8 BW vallen.”
- De rechter heeft het laatste woord over wat redelijk en billijk is. “Het voorgaande maakt genoegzaam duidelijk dat (een orgaan van) een rechtspersoon bij het nemen van een besluit rechtens niet het laatste woord heeft of dat besluit voldoet aan hetgeen de redelijkheid en billijkheid in dat geval vordert op grond van art. 2:8 lid 1 BW, nu dit laatste toetsbaar is in rechte, bijvoorbeeld in het kader van art. 2:15 BW op vordering van een persoon als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW, zoals een lid [].”
- ” de mogelijkheid voor een rechtspersoon om via een orgaan en aanwending van stemrechten daarbinnen besluiten te nemen, geeft een ‘in beginsel’ vrijheid daartoe. Een vrijheid die mede begrensd wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW en de bescherming die betrokkenen bij de organisatie van de rechtspersoon als bedoeld in art. 2:8 BW daaraan kunnen ontlenen, zo nodig in rechte en bijvoorbeeld via art. 2:15 lid 1 sub b BW (waarbij ook een bepaling als art. 3:53 lid 2 BW kan spelen die verder maatwerk mogelijk maakt, waarover de behandeling van subonderdeel 1.3). Zou het anders zijn, dan zou een reëel gat ontstaan in de rechtsbescherming binnen het rechtspersonenrecht”
31 Zie verder bijv. de inleiding op onderdeel 1 in nr. 1.1.c (“deswege”), subonderdeel 1.2 (“daarom”) en het subonderdeel (“slechts”).
32 Zie o.a. C.W. de Monchy en L. Timmerman, De nieuwe algemene bepalingen van Boek 2 BW, in: Preadvies Vereeniging ‘Handelsrecht’, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991, p. 49.
33 Zie o.a. J.M. Blanco Fernández, Het toepassingsbereik van artikel 2:8 BW, in: Onderneming en 10 jaar nieuw burgerlijk recht, Deventer: Kluwer 2002, p. 128. Hij valt op p. 126 De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49 bij in diens waarschuwing tegen “Begriffsjurisprudenz” inzake de afgrenzing van de bij de organisatie van de rechtspersoon betrokkenen, zoals H.J. de Kluiver dat eerder al deed in: Verslag van de Vergadering van de Vereeniging ‘Handelsrecht’ van 26 april 1991, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 48: “(…) ik [ben] het met Timmerman eens dat een dogmatische onderscheiding op dit terrein weinig zin heeft”.
34 Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 227, 230. Evenzo o.a. P. van Schilfgaarde, De redelijkheid en billijkheid in het ondernemingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 117.
35 Met behoud dus van de zo-even genoemde strekking van die voorloper. Zie Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56: “Het eerste lid [van art. 2:8 BW, A-G] stemt overeen met het huidige artikel 7. De tekst is wat vereenvoudigd en algemener gemaakt, overigens zonder wijziging van de strekking”.
36 Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224 (doelend op Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56).
37 Zie o.a. Blanco Fernández (2002), t.a.p., p. 128.
38 Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 14-15.
39 Kamerstukken II 2011/12, 32887, 6, p. 22 vanwege het aangepaste art. 2:349a lid 2 BW, waarin voor de formulering van de per 1 januari 2013 geldende tekst “is aangesloten bij de bestaande tekst van artikel 2:8 lid 1 BW”.
40 Zie Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 61 over “een persoon uit de kring van artikel 8”.
41 Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111. Zie ook o.a. De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49; De Kluiver (1992), t.a.p., p. 48; Blanco Fernández, t.a.p. (2002), p. 126, 128; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224; en Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 118-119.
42 De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49, daarbij met “de wet” doelend op Boek 2 BW.
43 Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111, mede verwijzend naar De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49. Zie ook Blanco Fernández (2002), t.a.p., p. 128-133, betrokkenheid als bedoeld in art. 2:8 lid 1 BW op p. 133 herleidend tot het hebben van een aanspraak jegens de rechtspersoon die de gerechtigde betrekt in de rechtssfeer van de rechtspersoon: “Het betrokken zijn houdt dan in dat hij aanspraken heeft terzake van de wilsvorming van de rechtspersoon waar het gaat om beslissingen die zijn rechten als betrokkene raken. Welke aanspraken dat zijn, hangt af van de inhoud van de rechtsverhouding”.
44 Zie o.a. De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 49-51, 84-85, als voorbeeld gevend een houder van statutair geregelde winstbewijzen die geen zeggenschapsrechten heeft, maar met wiens belangen de algemene vergadering bij besluiten over de winstbestemming gelet op art. 2:8 BW wel rekening moet houden (en welke persoon, in het verlengde daarvan, op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW een tegenover hem kennelijk onredelijk winstbestemmingsbesluit kan doen vernietigen). Evenzo o.a. Blanco Fernández (2002), t.a.p., p. 129-130, 132-133 en Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nrs. 224, 307.
45 Zie ook o.a. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 (Cancun), rov. 4.7.1.
46 Is aan de vereniging een onderneming met een ondernemingsraad verbonden, dan wordt wel aangenomen – zie o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 225 – dat die ondernemingsraad en zijn leden ook onder dat bereik van art. 2:8 BW vallen.
47Zie o.a. Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56-57, waarover ook hiervoor. Daaruit blijkt mede dat bijvoorbeeld “een lid of aandeelhouder” een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan doen als aan de vereisten daarvoor is voldaan: “(…) alleen ten opzichte van hem blijft dan de regel buiten toepassing”. Dit impliceert uiteraard dat zo’n lid of aandeelhouder onder het bereik van art. 2:8 BW als geheel valt (dus ook onder lid 1, niet slechts onder lid 2), zoals al volgt uit de opmerkingen over lid 1 op p. 56 en strookt met Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 15. Zie in lijn daarmee o.a. F.C. Kollen, De vereniging in de praktijk, Deventer: Kluwer 2007, p. 98-99, 184-185; Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111-113, 135; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224; Asser/J.M.M. Maeijer, bewerkt door G.J.C. Rensen, Overige rechtspersonen (2-III), Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 59. Zie verder de behandeling van subonderdeel 2.a, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.
48 Ik kan laten rusten de vraag of een persoon die buiten het bereik van art. 2:8 BW valt belanghebbende kan zijn als bedoeld in art. 2:15 lid 3 sub a BW die op de voet van art. 2:15 lid 1 sub b BW met succes vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon kan vorderen. Ik merk wel op dat de wettekst daaraan in ieder geval niet in de weg staat.
49 Zie ook rov. 4.4 eindvonnis en art. 5:125 lid 2 BW waaruit blijkt dat de appartementseigenaar van rechtswege lid is van de vereniging van eigenaars van appartementen.
50 Verwijzend naar art. 7 van de statuten van de VD vóór wijziging daarvan, waarover rov. 2.5 tussenarrest.
51 Dat is relevant, omdat art. 7 van de statuten van de VD prevaleerde boven art. 14.14 van het huishoudelijk reglement van de VD, bepalende dat “leden, dan wel hun erven of andere rechtsverkrijgers, verplicht [zijn] bij vooruitbetaling hun maandelijkse bijdrage in de servicekosten te voldoen, ook wanneer de woning niet wordt gebruikt”, welke verplichting bestond “tot de dag van toelating van een nieuw lid in hun plaats”. Zie rov. 2.6 tussenarrest. Was het anders geweest, dan hadden de statuten van de VD ook niet gewijzigd hoeven te worden om het doel te bereiken dat het hof noemt in rov. 3.2-3.3 tussenarrest.
52 Bij notariële akte van 17 januari 2014 zijn de statuten van de VD gewijzigd overeenkomstig het wijzigingsbesluit VD, waarmee de desbetreffende statutenwijziging in werking is getreden. Zie art. 2:43 lid 5 BW.
53 Zie bijvoorbeeld ook de MvA, nr. 15, de stelling van de VD ter gelegenheid van het pleidooi (p-v, p. 4) dat “[n]u [verweerder] het appartement verhuurt, er geen sprake [is] van schade”, en rov. 4.8 eindvonnis.
54 Na inwerkingtreding van de statutenwijziging bij de VD conform en gebaseerd op dat besluit.
55 Wij bevinden ons hier binnen het reguliere, rechtstreekse bereik van art. 2:8 BW als toegepast door het hof op de onderhavige casus, dus buiten de gevallen waarin, zoals Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 225 het noemt, de vraag rijst naar toepassing van art. 2:8 BW naar analogie (vanwege de positie van de ondernemingsraad en zijn leden) of via de figuur van mogelijke vereenzelviging (vanwege indirecte betrokkenheid bij de organisatie van de rechtspersoon). Behartigenswaardig is de observatie in Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 225 dat het de voorkeur verdient een bepaling rechtstreeks toe te passen als daar argumenten voor zijn en als niets zich daartegen verzet.
56 Zie voor dit laatste o.a. nr. 1.27 hiervoor.
57 Zie o.a. rov. 2.12-2.29 tussenarrest over de gevoerde discussie tussen [verweerder] en de VvE / de VD, de kenbare bezwaren van [verweerder], hetgeen ter zake is behandeld ter ‘algemene ledenvergadering’ (als bedoeld in rov. 2.12 tussenarrest), de door [verweerder] ingestelde vorderingen in de procedure tegen de VvE, en het tijdbeslag van de procedure tegen de VvE als reden voor het bestuur van de VD de leden te informeren over zijn voornemen – kort gezegd – het wijzigingsbesluit VD te agenderen (een en ander als bedoeld in rov. 2.29 tussenarrest).
58 Op de statutaire en overigens organisatorische verwevenheid van de VvE en de VD zoals vastgesteld door het hof, waaronder de combinatie van de besturen van de VvE en de VD in een bestuur, wees ik hierboven al. Zie o.a. rov. 2.5-2.6, 2.8-2.9 en 2.12 tussenarrest.
59 In afwijking van de aanvankelijk beoogde aanpassing van de splitsingsakte van de VvE op basis van het al genomen wijzigingsbesluit VvE en daaropvolgende ontbindingen en vereffening van de VD. Zie rov. 2.16-2.20 en 2.23 tussenarrest.
3.25 Met zijn in het subonderdeel bestreden oordeel is het hof, anders dan de VD het doet voorkomen in het subonderdeel (zie nr. 2.1.4), bepaald niet terechtgekomen in juridisch terrein ‘waar draken zijn’.71 Ik permiteer mij hier een doelmatige uitweiding, bedoeld om te laten zien dat het hof hier wel degelijk vaste grond onder de voeten had en om van daaruit het hier besproken subonderdeel 2.a plus subonderdelen 2.b en 2.c – waarin de VD nogal wat punten aan de orde stelt – efficiënt te kunnen behandelen.
Een andere mogelijkheid is toetsing in het enquêterecht, dat ook toepassing kan vinden op verenigingen als bedoeld in art. 2:344 sub b BW. Daarin speelt art. 2:8 lid 1 BW een belangrijke rol, bijvoorbeeld in het kader van art. 2:349a lid 2-3 BW of art. 2:350 lid 1 BW, zoals ook is bevorderd in de rechtspraak.84 Daarin kan de ondernemingskamer op grond van art. 2:356 sub a BW, als aan de voorwaarden ter zake is voldaan, een besluit van een orgaan van de desbetreffende rechtspersoon (schorsen of) vernietigen.85 Deze regeling staat naast die van art. 2:15 BW.86
Dat de rechter bij zo’n toetsing passende terughoudendheid dient te betrachten, of dat het gaat om een besluit van de leden- of aandeelhoudersvergadering (bijvoorbeeld tot statutenwijziging) van de rechtspersoon waarbij deze actoren gezamenlijk tot een besluit zijn gekomen waaraan vervolgens alle leden of aandeelhouders gebonden zijn, maakt die realiteit niet anders. Evenmin dat een vernietigingsvordering op de voet van art. 2:15 BW niet gericht is op verkrijging van schadevergoeding, maar op aantasting van een besluit van de rechtspersoon (welke mogelijkheid een schadevergoedingsvordering op de voet van art. 6:162 BW, vanwege de schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten, niet op voorhand uitsluit).87
71 Deze term, ook bekend als ‘hic sunt dracones’ of ‘here be dragons’, is in de populaire cultuur een breed toepasbare aanduiding geworden voor nog niet in kaart gebracht terrein. De oorsprong ervan wordt wel herleid tot de cartografie en de tijd waarin door beoefenaars daarvan fabeldieren werden aangebracht bij dergelijk gebied, waarbij zij aangetekend dat deze term als zodanig naar verluidt alleen is aangetroffen op enkele globes. Zie R. Meyer, No old maps actually say ‘Here be dragons’, The Atlantic, 12 december 2013, op: https://www.theatlantic.com/technology/archive/2013/12/no-old-maps-actually-say-here-be-dragons/282267/.
72 Zie o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM), rov. 3.4.2, verwijzend naar HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296 (Zwagerman). Zie voor meer rechtspraak o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 227.
73 Zie o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224 en J.B. Huizink, GS Rechtspersonen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, art. 2:8 BW, aant. 2.3.
74 Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 227. Zie verder o.a. Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111, mede wijzend op de belangrijke rol van “de belangen van de betrokken personen”. Dit strookt met art. 3:12 BW, waarover hierna.
75 Zie voor leden o.a. Kollen (2007), t.a.p., p. 184-185; Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 111-113, 135; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224; en Asser/Rensen (2017), t.a.p., nr.59. Zie voor aandeelhouders o.a. Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 224 en Asser/G. van Solinge & M.W. Nieuwe Weme, NV en BV – Corporate Governance (2-IIb), Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 1, 30, 102, 124.
76 Deze eis geldt, blijkens Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 17 en in navolging van art. 2:11 lid 2 BW (oud), ook voor bijvoorbeeld “leden, aandeelhouders en bestuurders die op een grond tot vernietiging een beroep doen”. Voor de goede orde: niet ter discussie staat dat het wijzigingsbesluit VD een rechtshandeling van de VD is (in de vorm van een besluit van de VD) waarop het besluitbegrip in art. 2:15 BW betrekking heeft. Daarvan ga ook ik uit.
77 Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 17.
78 Kamerstukken II 1984/85, 17725, 7, p. 16, verwijzend naar HR 1 april 1949, ECLI:NL:HR:1949:126, NJ 1949/465 (Doetinchemse IJzergieterij). De cursivering komt uit het origineel.
79 Zie o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM), rov. 3.4.2 en Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nr. 308. De mate van de hier door de rechter in acht te nemen terughoudendheid zal afhangen van de omstandigheden van het geval.
80 [verweerder] heeft art. 3:12 BW in deze zaak ook betrokken. Zie o.a. rov. 2.32 tussenarrest. De VD gaat daaraan voorbij in sub c op p. 2.
81 De casus die voorlag in HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM) is illustratief blijkens rov. 3.3.3 (totstandkoming) en rov. 3.4.1-3.4.5 (belangenafweging), waarover ook Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 243-244. Zie onder het regime van art. 2:11 BW (oud) al o.a. HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4407, NJ 1983/200 (De Vries/BTE), rov. 3.1-3.4 over “de wijze van totstandkoming” van het besluit en “de inhoud” van het besluit. Zie verder o.a. De Monchy/Timmerman (1991), t.a.p., p. 85-86; M. Koelemeijer, Redelijkheid en billijkheid in kapitaalvennootschappen (diss.), Deventer: Kluwer 1999, p. 42-45, 333-336; H.J. de Kluiver, Goede trouw en rechtspersonenrecht, in: A-T-D, Deventer: Kluwer 2000, p. 236-239; A.J.M. Klein Wassink, Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (diss.), Deventer: Kluwer 2012, nr. 5.4; Dijk/Van der Ploeg (2013), t.a.p., p. 113; Asser/Kroeze (2015), t.a.p., nrs. 307-308, 311; en Kamerstukken II 2016/17, 29752, 9, p. 11: “Aandeelhouders met een redelijk belang kunnen ook vernietiging van een besluit van een orgaan vorderen, bijvoorbeeld indien dat besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid”.
82 Zie o.a. Koelemeijer (1999), t.a.p., p. 147-152, 168, 335; De Kluiver (2000), t.a.p., p. 236-237, 239; L. Timmerman & M.J. van Ginneken, De betekenis van het evenredigheidsbeginsel in het ondernemingsrecht, Ondernemingsrecht 2011/123; en A-G Timmerman in nr. 3.9 voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM).
83 Dit een en ander ligt in lijn met o.a. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM), rov. 3.4.1-3.4.5. Dat de Hoge Raad in rov. 3.4.2 doelt op art. 2:8 lid 1 BW sluit aan bij o.a. HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, NJ 2007/256 (Tuin Beheer/X.), rov. 3.6, 3.10 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0976, NJ 2010/544 (ASMI), rov. 4.5.1. Zie verder o.a. A-G Timmerman in nrs. 3.9-3.10, 4.5, 4.12, 4.14 voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM); P. van Schilfgaarde in nrs. 8-9 bij dit arrest (o.a. opmerkend over art. 2:15 lid 1 sub b BW en art. 2:8 lid 1 BW dat “die terughoudendheid niet zo ver [hoeft] te gaan als in het algemeen bij de toepassing van art. 8 lid 2 is vereist”, dat “de vraag niet [is] of de betrokkenen tot een ‘onaanvaardbaar’ besluit zijn gekomen maar of zij zich – tout court – naar redelijkheid en billijkheid hebben gedragen” en dat “[d]e mate van de in deze context door de rechter in acht te nemen terughoudendheid dan weer afhankelijk [is] van de omstandigheden van het geval (en uiteraard het te dier zake door partijen aangevoerde)”); Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 113, 233-234, 243-244; P. van Schilfgaarde, bewerkt door J.W. Winter, J.B. Wezeman & J.D.M. Schoonbrood, Van de BV en de NV, Deventer: Wolters Kluwer 2017, nr. 8; Huizink (2018), t.a.p., art. 2:8 BW, aant. 3; en noot 91 hierna. P. van Schilfgaarde wijst in nr. 9 bij het voornoemde arrest mede op de zelfstandige betekenis van art. 2:8 lid 2 BW naast art. 2:15 lid 1 sub b BW, ook ten aanzien van een regel die uit een genomen besluit voortvloeit: “Het kan zijn dat een besluit bijzonder onbillijk werkt tegenover een bepaalde betrokkene maar dat er toch niet voldoende aanleiding is – mede gelet op de werking erga omnes van art. 2:16, eerste lid – om tot vernietiging te komen. Daarnaast geldt dat aan een beroep op art. 2:8 lid 2 BW niet in de weg kan staan dat de in art. 2:15 lid 5 BW genoemde vervaltermijn van een jaar is verstreken”. Aan deze – kennelijk door Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 56-57, 60-62 geïnspireerde – observaties valt toe te voegen dat een beroep op art. 2:8 lid 2 BW bij wege van verweer kan worden gedaan, anders dan een vernietigingsvordering op grond van art. 2:15 BW.
84 Door uitspraken als HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296 (Zwagerman) en die genoemd in HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:797, NJ 2014/286 (Cancun), rov. 4.2.2. Zie ook A-G Timmerman in nrs. 3.8-3.10 voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461 (VEB/KLM) over toetsing aan art. 2:8 lid 1 BW in het kader van art. 2:15 lid 1 sub b BW of van het enquêterecht.
85 Zo’n schorsing is ook mogelijk op de voet van art. 2:349a lid 2-3 BW als aan de voorwaarden ter zake is voldaan.
86 Zie o.a. HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75 (Cordial), rov. 5.4.2.
87 Zie o.a. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1061, NJ 2016/357 (IMG/NVT), rov. 4.1.2, waarover o.a. Van Schilfgaarde (2016), t.a.p., p. 259-260. Deze zaak hield verband met de opzegging door een vereniging van het lidmaatschap van een lid van die vereniging. Ook in deze zaak zegt de Hoge Raad nergens dat een lid van een vereniging geen beroep kan doen op art. 2:15 lid 1 sub b BW om een bepaald besluit van de vereniging in rechte te laten vernietigen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die art. 2:8 BW eist.
88 Te meer indien een betrokkene geen lid is van een vereniging en geen rechten (zoals stemrecht) heeft die aan het lidmaatschap verbonden zijn. In dit geval geldt dat voor [verweerder], nu hij ten tijde van dat besluit geen lid was van de VD. Zie de behandeling van subonderdeel 1.2.
89 Zie o.a. L. Timmerman, ‘Wat wil deze advocaat-generaal?’, WPNR 2017, p. 193.
90 Illustratief zijn HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4407, NJ 1983/200 (De Vries/BTE) inzake besluiten tot schorsing en ontzetting van een lid een vereniging, HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5502, NJ 1987/959 (Vecolac/Juliana) inzake een besluit tot statutenwijziging bij een coöperatieve vereniging en HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0242, NJ 1991/645 (Lampe/Tonnema) inzake een besluit tot statutenwijziging bij een BV. Zie o.a. Koelemeijer (1999), t.a.p., p. 43-45 en De Kluiver (2000), t.a.p., p. 237-238.
91 Kamerstukken II 1982/83, 17725, 1-3, p. 61. Met dien verstande dat de term ‘goede trouw’ uit art. 2:11 lid 1 sub c BW (oud) in art. 2:15 lid 1 sub b BW is vervangen door de term ‘redelijkheid en billijkheid’, waarnaar art. 2:7 BW (oud) al verwees (welk artikel niet een met art. 2:8 lid 2 BW vergelijkbare bepaling kende). Zoals volgt uit HR 17 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0242, NJ 1991/645 (Lampe/Tonnema), rov. 3.2 “is de vraag of het besluit tot statutenwijziging in strijd is met de goede trouw als bedoeld in art. 2:11, geen ‘andere en engere’ dan de vraag of het handelen van de algemene vergadering van aandeelhouders in strijd is met de in art. 2:7 bedoelde redelijkheid en billijkheid”, waarover ook A-G Mok in nr. 3.2.4 voor dit arrest en J.M.M. Maeijer in nrs. 1-2 bij dit arrest.