Beroep tegen inschrijving nieuw bestuur door KvK

College van Beroep voor het bedrijfsleven 12 maart 2014
ECLI:NL:CBB:2014:109

Beroep van ontslagen oud-voorzitter van een vereniging tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister door de Kamer van Koophandel. Op grond van art. 8:6 Awb en art. 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb) is het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd in enige instantie. De reden voor de bijzondere procesingang is (vermoedelijk) dat de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW voor vernietiging van het ontslagbesluit is verstreken. De oud-voorzitter is ontslagen op de ALV van 4 april 2009, het nieuwe bestuur is op 8 september 2009 ingeschreven door de KvK, pas op 14 december 2011 maakt de oud-voorzitter bezwaar bij de KvK. Dat is blijkbaar nog tijdig. De rechter onderzoekt de gang van zaken op de ALV alsnog en acht het besluit geldig. De vraag is echter of een procedureel gebrek, dat slechts tot vernietigbaarheid van het besluit van de ALV had kunnen leiden (art. 2:15 lid 1 sub a BW) en dat nu onaantastbaar is door verstrijken van de vervaltermijn, grond had kunnen zijn voor succesvol bezwaar tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister (en wat de rechtsgevolgen daarvan zouden zijn).
Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2014 in de zaak tussen
[naam 1], appellant,
en de Kamer van Koophandel, verweerster,
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: het bestuur van de vereniging [derde belanghebbende].

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2009 (het primaire besluit) heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden (thans: de Kamer van Koophandel) een bestuurswijziging van de vereniging [derde belanghebbende] (de Vereniging) ingeschreven, inhoudende uitschrijving van het bestuur van de Vereniging, waaronder appellant als voorzitter, en inschrijving van een nieuw bestuur.

Bij besluit van 17 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

De Vereniging heeft een reactie ingediend.

Partijen hebben op elkaars stukken gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant is verschenen in persoon en verweerster is verschenen bij haar gemachtigde. Namens de Vereniging zijn verschenen [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1.

Op 1 januari 2014 is, onder intrekking van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997, de Wet op de Kamer van Koophandel (hierna: de wet ) in zijn geheel in werking getreden.
Artikel 76, vierde lid, van de wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij een kamer van koophandel en fabrieken is betrokken, op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2, artikel 69 en artikel 70 van deze wet, de Kamer van Koophandel in de plaats treedt van die kamer van koophandel en fabrieken. Om die reden is in de partijstelling van deze uitspraak de Kamer van Koophandel vermeld.

2.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt het College als volgt.
Appellant heeft eerst op 14 december 2011 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In dat verband heeft appellant van meet af aan verklaard pas op deze datum kennis te hebben genomen van dit besluit, en vervolgens direct bezwaar te hebben gemaakt. Verweerder heeft verklaard dat het primaire besluit niet tevens (in afschrift) aan appellant is verzonden. Voorts is van belang dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat appellant al eerder van het primaire besluit kennis heeft genomen dan wel redelijkerwijs kon hebben genomen. Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster het bezwaar van appellant wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

3.

Ten aanzien van de inschrijving van de opgave tot de bestuurswijziging overweegt het College als volgt.
3.1

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet 2007 wordt een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die volgens de statuten de zetel in Nederland heeft, ingeschreven in het handelsregister. Artikel 18 van die wet bepaalt dat tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerst lid, onderdeel a en b, het tweede lid en het derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
Artikel 4, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 (Stb. 2008, nr. 240) bepaalt dat verweerster onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is en of de opgave juist is. Het tweede lid bepaalt dat, indien verweerster ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en ook van oordeel is dat die opgave juist is, zij onverwijld overgaat tot inschrijving.

In artikel 5, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 is daarnaast bepaald dat verweerster weigert om tot inschrijving over te gaan als zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Het tweede lid bepaalt voorts dat verweerster kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien (onder e) zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.

3.2

Verweerster heeft een opgave tot wijziging van het bestuur van de Vereniging ontvangen. Die opgave is ondertekend door [naam 2], één van de nieuwe bestuurders. Verweerster heeft bij brief van 12 augustus 2009 verzocht om nadere informatie, welke is ontvangen. Overgelegd zijn de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging alsmede stukken die zien op de procedure die heeft geleid tot het besluit van de Algemene Ledenvergadering (ALV) van 4 april 2009 tot wijziging van het bestuur van de Vereniging. Naar aanleiding van die informatie heeft verweerster de genoemde opgave ingeschreven in het Handelsregister.
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerster ten onrechte tot inschrijving is overgegaan omdat – samengevat – de bestuurswijziging onrechtmatig tot stand is gekomen. Verweerster heeft immers niet om machtigingen gevraagd van de leden, die niet op de ALV aanwezig waren. Voorts is bij de opgave van die wijziging valsheid in geschrift gepleegd, omdat zonder haar toestemming de handtekening van [naam 4] is gebruikt, aldus appellant.

3.3

Het College is op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting van oordeel dat de procedure, die heeft geleid tot de wijziging van het bestuur, aan de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging voldoet. Voor een besluit van de ALV inzake een bestuurswijziging is geen meerderheid van de leden van de Vereniging vereist; een meerderheid van de op de ALV wel aanwezige leden volstaat. Appellant betwist dit ook niet langer.
Vast staat dat de op 4 april 2009 gehouden – tijdig aangekondigde en vooraf toereikend geagendeerde – ALV vijf leden aanwezig waren. Vast staat tevens dat die vijf leden vóór het ontslag van appellant als voorzitter hebben gestemd en, onder andere, hebben beslist om [naam 2] tot één van de nieuwe bestuurders te benoemen, in de functie van secretaris/penningmeester. Het College is van oordeel dat verweerster dan ook terecht heeft geconcludeerd dat de hiervoor aangeduide opgave tot, onder meer, uitschrijving van appellant als bestuursvoorzitter afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon en dat geen aanleiding bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave. Reeds de (fysieke) aanwezigheid van vijf leden die instemden met het daartoe strekkende voorstel, onder meer, appellant te ontslaan en, onder meer, [naam 2] tot nieuw bestuurslid te benoemen kon bewerkstelligen dat dit besluit conform de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement en aldus rechtmatig kon worden genomen. De omstandigheid dat nog eens vijf andere leden door middel van schriftelijke machtigingen op deze vergadering in dezelfde zin als de vijf fysiek aanwezige leden aan de stemming hebben deelgenomen, legt, gelet op het voorgaande, derhalve geen gewicht meer in de schaal voor de beantwoording van de vraag of meerbedoeld besluit rechtmatig kon worden genomen. Hetgeen appellant met betrekking tot die machtigingen heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.

Dat in dit verband op enigerlei sprake zou zijn van valsheid in geschrift, is onvoldoende aannemelijk geworden. Appellant heeft daarvan ook geen aangifte gedaan.

Bovendien heeft appellant geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid, die artikel 2:15 BW hem biedt, te weten de bevoegdheid om vernietiging van (in dit geval) het besluit van de ALV van 4 april 2009 te vorderen.

4.

Het beroep is ongegrond.
5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Ongerechtvaardigde verrijking door vereniging

Rechtbank Amsterdam 11 september 2013 (V&VP THE FUTURE)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5646

Tamelijk specifieke casus. Bestuurslid vergadert met samenwerkingspartner (Alliander) over een project. Het bestuurslid lijkt in eerste instantie de vereniging te vertegenwoordigen, maar schuift nu zijn eigen b.v. er tussen omdat Alliander werkzaamheden wil laten uitvoeren door het bestuurslid. Alliander betaalt uit aan de vereniging. Bestuurslid stelt vordering jegens de vereniging in op grond van ongerechtvaardigde verrijking, art. 6:162, met succes. Op het eerste gezicht is een vordering van betaling tegen Alliander logischer, tenzij Alliander bevrijdend had kunnen betalen aan de vereniging (6:34 BW lid 2). De rechtbank is m.i. niet kritisch genoeg t.a.v. de omgekeerde selbsteintritt van het bestuurslid (art. 3:68 BW), indien het bestuurslid of zijn b.v. werkelijk de wederpartij is van Alliander, is het maar zeer de vraag of aan het vereiste dat de verrijking onrechtmatig is, is voldaan. Daarnaast zou er dan waarschijnlijk een onrechtmatige taakvervulling zijn van het bestuurslid (art. 2:8, 6:162) en zou de vereniging de vordering tot schadevergoeding kunnen verrekening met de verbintenis tot schadevergoeding aan het bestuurslid, c.q. omvat de door het bestuurslid geleden schade niet het voordeel dat hij heeft behaald door de overeenkomst niet namens de vereniging, maar namens zijn b.v. te sluiten.  


Vonnis van 11 september 2013
in de zaak van
V&VP THE FUTURE B.V., eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
tegen de vereniging [naam vereniging], gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,

Partijen zullen hierna V&VP en [naam vereniging] genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[naam 1] is bestuurder van V&VP.
2.2.

[naam 1] was vanaf 2008 tot maart 2012 bestuurslid van [naam vereniging]. [naam 2] is de voorzitter van [naam vereniging].
2.3.

[naam vereniging] heeft in 2009 samen met andere partijen deelgenomen aan het project [naam project]. De samenwerking vond plaats in de vorm van – zoals door partijen aldus aangeduid – een consortium (verder: het Consortium). Het doel van het project was het interesseren van jongeren voor techniek. Het project werd gesubsidieerd. Alliander N.V. (verder: Alliander) was de penvoerder van het project.
2.4.

[naam 1] heeft vanaf 2009 tot en met 2011 technische werkzaamheden verricht aan een kart en aan een ligfiets ten behoeve van [naam project]. [naam 1] heeft een factuur, voorzien van een urenstaat in verband met deze werkzaamheden, ingediend bij Alliander.
2.5.

Tijdens een bijeenkomst van het Consortium op 9 december 2011 is besloten over te gaan tot uitbetaling van deze factuur.
2.6.

Op 9 januari 2012 heeft Alliander een bedrag van € 30.712,50 overgemaakt op de rekening van [naam vereniging].
2.7.

De kascommissie van [naam vereniging] heeft vastgesteld dat er geen factuur tegenover ontvangst van bovengenoemd bedrag stond en heeft het bestuur van [naam vereniging] geadviseerd om dit bedrag te retourneren aan Alliander als een onverschuldigde betaling.
2.8.

[naam 3] van Alliander heeft in zijn brief van 6 februari 2012 aan [naam 1] onder meer het volgende geschreven:
(…)
Met referte aan bijgaand factuur wil ik graag opmerken dat tijdens de consortiumbijeenkomst van 9 december 2011 is besloten over te gaan tot het uitbetalen van de ingediende uren als gevolg van de verrichte werkzaamheden door de consortiumleden ten behoeve van het project [naam project]. U bent één van de deelnemers aan het project en heeft dientengevolge urenstaten ingezonden. Op 9 januari 2012 hebben wij een betaling gedaan aan [naam vereniging] ter grote van € 30.712,50 zijnde 1228 uur. (…)

2.9.

[naam 2] (voorzitter van [naam vereniging]) heeft op 24 februari 2012 in zijn brief aan [naam 1] onder meer het volgende geschreven:
(…)
Zoals je weet heeft [naam vereniging] via Alliander een betaling ontvangen voor een urendeclaratie uit hoofde van de [naam project]. Naar wij hebben begrepen is die declaratie door jou ingediend. Wij willen graag begrijpen wat de context van deze urendeclaratie is geweest om ervoor te zorgen dat de ontvangen middelen correct worden aangewend. (…)

2.10.

Per e-mailbericht van 26 februari 2012 heeft [naam 1] hierop gereageerd. In zijn reactie staat onder meer:
(…)
De initiator en uitvoerder van [naam project], [naam 4], heeft mij op een gegeven moment gevraagd om op persoonlijke titel de volgende activiteiten op mij te nemen:
(…)
Het verzoek om dit op persoonlijke titel op mij te nemen is gedaan omdat men zich terdege besefte dat deze activiteiten veel extra tijd zouden gaan vergen en als zodanig niet passen binnen het takenpakket van een onbezoldigd [bestuurslid]. (…)
(…) is vanaf dat moment gesproken over een passende en aan mij persoonlijk te betalen (kosten)vergoeding en is deze ook aan mij toegezegd onder de voorwaarde dat daarvoor de middelen (subsidies) ook beschikbaar zouden komen. In het vertrouwen dat dit in orde zou komen (…) heb ik vervolgens met het bestuur afgesproken dat ik de activiteiten tegen een, later af te spreken, passende vergoeding zou verrichten.(…)
Naar aanleiding hiervan heeft Alliander als penvoerder voor het Consortium/project [naam project] de eerder genoemde betaling ad. € 30.712,50 voor 1228 door mij gewerkte uren gestort op de bankrekening van [naam vereniging]. Dat deze betaling niet aan mij rechtstreeks is gedaan heeft mij verrast en bevreemd. Ik had immers zelf een afspraak met het Consortium gemaakt. Later heb ik vernomen dat de penvoerder dit zo moest doen omdat rechtstreekse betaling conform de regels van de subsidieverstrekker alleen zou mogen aan partners die genoemd zijn in de eerdere overeenkomst.
(…)
(…) dan zie ik het mij toekomende bedrag ad. € 30.712,50 graag tegemoet op rekening 
[naam rekening] t.n.v. V&VP The Future B.V. te Cothen. (…)

2.11.

In een e-mail van [naam 3] van 2 maart 2012 aan onder meer [naam 1] staat onder meer:
(…)
5. Uitbetaling heeft op 9 januari 2012 plaatsgevonden, € 30.712,50 is overgemaakt naar het rekeningnummer van [naam vereniging], (…)
6. De heer [naam 1] was het hier achteraf niet mee eens, hij was van mening dat dit bedrag op de rekening van zijn eigen persoonlijke BV gestort diende te worden.
7. De vergadering heeft e.e.a. toegelicht en uitgelegd dat de BV van de heer [naam 1] geen deelnemer is en hij met [naam vereniging] als medebestuurder afspraken dient te maken over zijn eigen vergoeding voor de gemaakte uren. De heer [naam 1] vertegenwoordigt immers [naam vereniging] in het consortium. (…)
2.12.

In maart 2012 heeft de Algemene Ledenvergadering van [naam vereniging] besloten om niet over te gaan tot betaling van de som van € 30.712,50 aan [naam 1] of aan V&VP.
2.13.

V&VP heeft op respectievelijk 2 januari 2013 en 4 januari 2010, na daartoe verlof te hebben gekregen, conservatoir (derden)beslag laten leggen ten laste van [naam vereniging] onder de Coöperatieve Rabobank Bollenstreek E.A. en onder Leaseplan Corporation N.V. De processen-verbaal van deze beslagleggingen zijn op 9 januari 2013 betekend aan [naam vereniging].

3Het geschil in conventie

3.1.

V&VP vordert  samengevat – veroordeling van [naam vereniging] tot betaling van € 30.712,50 alsmede de wettelijke (handels)rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van verschuldigdheid daarvan tot aan de dag der voldoening. Voorts vordert V&VP dat [naam vereniging] wordt veroordeeld in de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten en de beslagkosten.
3.2.

V&VP legt aan haar vordering ten grondslag dat [naam vereniging] ongerechtvaardigd is verrijkt ten laste van haar, aangezien zij in opdracht van het Consortium tegen betaling werkzaamheden heeft verricht en daarvoor geen betaling heeft ontvangen. [naam vereniging] heeft deze betaling wel ontvangen en houdt deze betaling zonder redelijke grond onder zich.
3.3.

[naam vereniging] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4Het geschil in voorwaardelijke reconventie

4.1.

[naam vereniging] vordert  samengevat – veroordeling van V&VP tot betaling van € 24.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, uitsluitend voor het geval de vordering in conventie wordt toegewezen voor een bedrag dat € 6.712,50 te boven gaat. Voorts vordert [naam vereniging] dat V&VP wordt veroordeeld tot betaling van
€ 125,- alsmede tot betaling van de kosten van de procedure van [naam vereniging] in reconventie.
4.2.

[naam vereniging] legt aan deze voorwaardelijke vordering ten grondslag dat als de vordering in conventie van V&VP wordt toegewezen, [naam vereniging] schade lijdt ten bedrage van € 24.000,-, nu zij dit bedrag uitgekeerd zou krijgen voor haar inspanningen en werkzaamheden ten behoeve van het Consortium.
4.3.

V&VP voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling

in conventie

5.1.

Artikel 6:212 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet aan vier vereisten zijn voldaan. Er moet sprake zijn van 1) een verrijking waardoor 2) de andere partij schade heeft geleden (is verarmd), er moet 3) een causaal verband bestaan tussen de verrijking en de verarming en 4) de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn.
5.2.

Aan het eerste vereiste is voldaan aangezien [naam vereniging] op 9 januari 2012 € 30.712,50 op haar rekening gestort heeft gekregen.
5.3.

Voorts is de vraag aan de orde of V&VP schade heeft geleden en of er een causaal verband bestaat tussen de verrijking en deze schade. Voor beantwoording van die vragen is van belang om vast te stellen welke prestaties tegenover betaling van de som van € 30.712,50 hebben gestaan. Uit de brief en uit de e-mail van [naam 3] van Alliander (zie 2.8. en 2.11.) volgt dat dit bedrag betrekking heeft op de door [naam 1] namens de V&VP gewerkte uren. Het betoog van [naam vereniging] dat het aan haar betaalde bedrag betrekking heeft op door [naam vereniging] geleverde prestaties gaat niet op. Deze prestaties zouden immers, zo stelt [naam vereniging], bestaan uit het 8 à 10 keer beschikbaar stellen van het circuit van Zandvoort voor races, waar dan een aan [naam vereniging] uit te betalen bedrag van € 24.000,- tegenover zou staan. Voorgaande races hebben echter slechts twee keer plaatsgevonden zodat de betaling van € 30.712,50 daarop geen betrekking kan hebben. Dit wordt ondersteund door het gegeven dat de kascommissie van [naam vereniging] destijds heeft geadviseerd aan het bestuur van [naam vereniging] om het bedrag van € 30.712,50 te retourneren, aangezien er geen factuur tegenover stond. Uit de feiten en de stellingen van partijen komt naar voren dat de penvoerder van het Consortium (Alliander) in verband met de door [naam 1] gewerkte uren aan [naam vereniging] € 30.712,50 heeft betaald. Volgens V&VP lag aan die betaling een mondeling tot stand gekomen overeenkomst met het Consortium ten grondslag. [naam 1] had immers besproken met betrokkenen bij het Consortium dat hij voorzag dat zijn tijdsbesteding een dermate grote omvang zou aannemen dat dit een inkomstenderving ten laste van V&VP tot gevolg zou hebben. V&VP heeft haar stelling over de mondelinge overeenkomst onderbouwd, onder meer door overlegging van het e-mailbericht van 26 februari 2012 van [naam 1] aan [naam 2] alsmede verklaringen van betrokkenen bij het project [naam project], waaronder de voorzitter van [naam project] [naam 5] (productie 6 bij dagvaarding) en de adviseur [naam project] van Alliander, [naam 6] (productie 8 bij dagvaarding). Op zitting heeft [naam 1] bovendien toegelicht dat hij de werkzaamheden heeft uitgevoerd uit naam van zijn vennootschap, die door hem wordt beschouwd als een soort eenmanszaak. [naam vereniging] heeft in onvoldoende mate weersproken dat tussen V&VP met [naam project] tot een mondelinge overeenkomst van opdracht is gekomen. [naam vereniging] volstaat immers met betwisting van de stelling dat tussen het Consortium en V&VP en/of [naam 1] een overeenkomst tot stand is gekomen. Dat is in het licht van de gemotiveerde en onderbouwde stelling van V&VP, die strookt met het gegeven dat € 30.712,50 is betaald in verband met de werkzaamheden die door [naam 1] zijn verricht, niet voldoende. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen dat V&VP in opdracht van het Consortium werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [naam project] en dat betaling van € 30.712,50 aan [naam vereniging] betrekking heeft op de werkzaamheden in het kader van die opdracht. Aangezien het voormelde bedrag niet aan V&VP is betaald, heeft zij schade geleden en staat deze schade in direct verband met de verrijking van [naam vereniging]. Ook aan het tweede en derde vereiste is derhalve voldaan.
5.4.

Tenslotte is de vraag aan de orde of de verrijking als ongerechtvaardigd is te beschouwen, het vierde vereiste. [naam vereniging] bestrijdt dat en voert aan dat [naam 1], die niet met [naam vereniging] heeft gecommuniceerd dat het anders zou zijn, zijn werkzaamheden heeft verricht voor [naam project] als onbezoldigd bestuurslid. In verband met subsidieregels mocht het Consortium alleen uitbetalen aan leden van het Consortium. Er is dus aan [naam vereniging] betaald in verband met de onbezoldigde werkzaamheden door één van de bestuursleden. Voorts vindt de verrijking volgens [naam vereniging] haar grondslag in de afspraak tussen [naam vereniging] en het Consortium dat [naam vereniging] een vergoeding van € 24.000,- zou ontvangen in verband met het houden van races op het circuit van Zandvoort, aldus nog steeds [naam vereniging].
5.5.

Naar het oordeel van de rechtbank leiden bovengenoemde stellingen niet tot de conclusie dat de verrijking van [naam vereniging] gerechtvaardigd is. Vaststaat, zoals hiervoor reeds overwogen, dat de aanname dat in het bedrag van € 30.712,50 een betaling van
€ 24.000,- is inbegrepen geen grond vindt in de feiten. Het gegeven dat [naam 1] niet heeft gecommuniceerd met [naam vereniging] dat zijn vennootschap tegen betaling werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van het Consortium, neemt niet weg dat dat feitelijk wel het geval is geweest. Ook de subsidieregels – die kennelijk met zich hebben gebracht dat het betreffende bedrag is uitgekeerd aan [naam vereniging] en niet aan V&VP – nemen niet weg dat tegenover de werkzaamheden door V&VP betaling van het bedrag van € 30.712,50 staat. Nu dit bedrag ten goede is gekomen aan [naam vereniging], terwijl daar tegenover geen prestaties van [naam vereniging] staan, is de verrijking ongerechtvaardigd ten opzichte van V&VP.
5.6.

Bovenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking slaagt, zodat de vordering van V&VP wordt toegewezen. V&VP heeft onder 1. van het petitum tevens wettelijke rente gevorderd over € 30.712,50 vanaf de dag van verschuldigd zijn. Wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6: 119 BW is verschuldigd over de periode dat [naam vereniging] in verzuim verkeert. V&VP heeft de ingangsdatum niet geconcretiseerd. In de e-mail van [naam 1] aan [naam 2] van 27 februari 2012 wordt weliswaar verzocht om betaling van € 30.712,50 maar er wordt geen redelijke termijn voor nakoming zoals bedoeld in artikel 6: 82 lid 1 BW genoemd. Om die reden zal de rechtbank de dag van de dagvaarding bepalen als ingangsdatum voor verschuldigdheid van de wettelijke rente. De gevorderde wettelijke handelsrente zal worden afgewezen nu er geen sprake is van voldoening van een geldsom in het geval van een handelsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 6: 119a BW.
5.7.

[naam vereniging] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van V&VP, waaronder de kosten van het beslag nu dit beslag niet nietig, onnodig of onrechtmatig is gebleken. Deze proceskosten bestaan uit:
-griffierecht € 1.836,00
-kosten van de dagvaarding € 79,21
-salaris advocaat € 1.158,00
-kosten beslag € 995,33
————–
-totaal € 4.068,54

5.8.

V&VP heeft eveneens gevorderd dat [naam vereniging] zal worden veroordeeld in de kosten van eventuele executie. Dit vat de rechtbank op als een vordering tot veroordeling van [naam vereniging] in de nakosten. Dit deel van de vordering zal eveneens worden toegewezen.
5.9.

V&VP heeft voorts gevorderd tot veroordeling van [naam vereniging] in verdere buitengerechtelijke kosten. Dit onderdeel van de vordering wordt niet onderbouwd, zodat dit deel zal worden afgewezen.
in reconventie
5.10.

Aangezien de vordering in conventie wordt toegewezen komt de rechtbank thans toe aan beoordeling van de vordering in reconventie. [naam vereniging] stelt dat zij als gevolg van het handelen door [naam 1] schade lijdt voor een bedrag van € 24.000,- aangezien zij dit bedrag misloopt nu het al aan haar is uitgekeerd en het Consortium niet nogmaals tot uitkering van dat bedrag zal overgaan. Daarnaast stelt [naam vereniging] schade te hebben geleden ten bedrage van € 125,- in verband met het voor het gelegde beslag afgegeven bankgarantie.
5.11.

Zoals hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat in het bedrag dat op de rekening van [naam vereniging] is gestort niet het bedrag van € 24.000,- is inbegrepen, in verband met de races op het circuit van Zandvoort. Alleen al om die reden is de vordering niet toewijsbaar.
5.12.

Ook de vordering van € 125,- in verband met de bankgarantie kan niet worden toegewezen. Niet gebleken is immers, zoals in conventie reeds overwogen, dat deze kosten verband houden met een door V&VP ten onrechte gelegd beslag.
5.13.

De vordering wordt daarom afgewezen.
5.14.

[naam vereniging] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van V&VP in reconventie van € 289,50 (0,5 punt x € 579).

6De beslissing

De rechtbank
in conventie

6.1.

veroordeelt [naam vereniging] tot betaling aan V&VP van € 30.712,50 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
6.2.

veroordeelt [naam vereniging] in de proceskosten aan de zijde van V&VP tot op heden begroot op € 4.068,54;
6.3.

veroordeelt [naam vereniging] in de nakosten van V&VP, ten bedrage van € 131,- zonder betekening, dan wel € 199,- in het geval van betekening;
6.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie

6.6.

wijst het gevorderde af;
6.7.

veroordeelt [naam vereniging] in de proceskosten aan de zijde van V&VP tot op heden begroot op € 289,50.

Klassieker: referendum ontslag bestuur (St. Willibrordus)

Hoge Raad 8 maart 2002 (St. Willibrordus)
ECLI:NL:HR:2002:AD9862

Klassieker. ALV besluit het bestuur te ontslaan, op één lid na. Statuten voorzien in de mogelijkheid van een referendum onder de leden volgens art. 2:39 lid 2 BW.


Art. 2:39 lid 2 BW: De statuten kunnen bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen. De statuten regelen de gevallen waarin, de tijd waarbinnen, en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. Hangende de uitslag van het referendum wordt de uitvoering van het besluit geschorst.

De eerste vraag is of een statutaire bepaling dat alle besluiten van de ALV aan een referendum kunnen worden onderworpen als een meerderheid van het bestuur het niet eens is met het besluit. voldoet aan het vereiste van art. 2:39 lid 2 BW dat het “bepaalde besluiten” betreft. De tweede vraag is hoe dit zich verhoudt tot de bepaling van art. 2:37 lid 6 BW dat een bestuurder “te allen tijde” kan worden ontslagen. De derde vraag is of het ontslagbesluit nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum.

Arrest
in de zaak van:
WONINGSTICHTING ST. WILLIBRORDUS, voorheen Woningbouwvereniging St. Willibrordus, EISERES tot cassatie, t e g e n
1. [Verweerster 1], en 2. [Verweerster 2], VERWEERSTERS in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen: St. Willibrordus – heeft bij exploit van 13 oktober 1997 verweersters in cassatie – verder te noemen: [verweerster 1] en [verweerster 2] – gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerster 1] en [verweerster 2] op toerekenbare wijze jegens St. Willibrordus zijn tekortgeschoten c.q. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld ter zake van de in de dagvaarding vermelde gronden, met veroordeling van hen in alle kosten, schaden en interessen, die direct gevolg zijn van dit onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd:

(i) voor recht te verklaren primair dat de uitvoering van het ontslagbesluit, hangende de uitvoering en ontslag van een te houden referendum op de in deze conclusie aangegeven gronden is geschorst en het ontslagbesluit geen rechtsgevolg toekomt en subsidiair dat het ontslagbesluit c.q. de uitvoering daarvan nietig is dan wel wordt vernietigd wegens strijd met de statuten van St. Willibrordus, de wet en de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist;

(ii) voor recht te verklaren dat St. Willibrordus op toerekenbare wijze jegens [verweerster 1] en [verweerster 2] is tekortgekomen c.q. onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld ter zake van de in deze conclusie onder sub 36 en 37 genoemde gronden, met veroordeling van St. Willibrordus in alle kosten, schaden (materieel en immaterieel) en interessen die direct gevolg zijn van dit tekortkomen c.q. onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

St. Willibrordus heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 februari 1999 in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie de uitspraak aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 24 februari 2000 heeft het Hof zowel in conventie als in reconventie het bestreden vonnis vernietigd, in conventie de vorderingen van St. Willibrordus afgewezen en in reconventie de vorderingen van [verweerster 1] en [verweerster 2] toegewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) St. Willibrordus, (tot 31 december 1999 Woningbouwvereniging “St. Willibrordus”) telde in 1996 ongeveer 2600 leden. Het bestuur werd gevormd door [verweerster 1] en [verweerster 2], samen met [betrokkene A], [betrokkene B], [betrokkene C] en [betrokkene D].

(ii) Binnen de vereniging en het bestuur waren conflicten gerezen over de toekomst van de vereniging en het te voeren beleid. Op de op verzoek van een twaalftal leden voor 12 december 1996 uitgeschreven ledenvergadering waren 129 leden aanwezig. De ledenvergadering heeft het bestuur, met uitzondering van [betrokkene D], ontslagen.

(iii) De ontslagen bestuursleden hebben vervolgens getracht een referendum als bedoeld in art. 15 van de statuten van St. Willibrordus uit te schrijven. [Betrokkene D] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nog het enige in functie zijnde bestuurslid was en hij heeft bij brief van 28 december 1996 (door hem ondertekend als voorzitter van St. Willibrordus) aan de vijf ontslagen bestuursleden laten weten dat hun – tijdens de ledenvergadering van 12 december 1996 gedane – aankondiging van een referendum geen rechtskracht heeft en dat hun handelen in naam van St. Willibrordus sedert 12 december 1996 onrechtmatig is. Op een ledenvergadering van 24 februari 1997 zijn naast [betrokkene D] nieuwe bestuursleden verkozen.

(iv) De statuten van St. Willibrordus luidden, voor zover in cassatie van belang:

Artikel 12:

Op de ledenvergadering vindt in het bijzonder de besluitvorming plaats ten aanzien van: (…)
4. verkiezing, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur.

Artikel 15:
1. Het bestuur houdt zich het recht van referendum op alle leden voor, indien de ledenvergadering een besluit heeft genomen, waarmee de meerderheid van het bestuur zich niet kan verenigen.

2. In geval het bestuur in een ledenvergadering heeft aangekondigd een dergelijk referendum te zullen houden, is het bestuur verplicht binnen drie maanden na voornoemde ledenvergadering, een buitengewone ledenvergadering te beleggen, waarbij voornoemd referendum als agendapunt wordt opgevoerd.
(…)
5. De uitvoering van een dergelijk besluit als bedoeld in lid 1 zal eerst kunnen geschieden als de uitslag van het bedoelde referendum niet strijdig is met het door de ledenvergadering genomen besluit.

Artikel 17 lid 5:
De ledenvergadering is bevoegd bestuursleden gezamenlijk, dan wel afzonderlijk te ontslaan dan wel uit hun functie(s) te ontzetten. (…)

Artikel 22 lid 4:
Het bestuurslidmaatschap wordt beëindigd door (…)
e. ontslag door de ledenvergadering.

3.2 St. Willibrordus heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de ledenvergadering genomen ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Volgens [verweerster 1] en [verweerster 2] kon aan dit besluit hangende de uitvoering en de uitslag van een referendum geen rechtsgevolg toekomen. De hiervoor onder 1 weergegeven vorderingen van partijen tot verklaring voor recht en schadevergoeding vinden hun grondslag in deze stellingname. [Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben overigens bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep verklaard geen aanspraak te zullen maken op herstel van hun bestuurslidmaatschap. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Het Hof heeft het op dit oordeel gegronde vonnis van de Rechtbank vernietigd.

3.3.1 Onderdeel 1.1 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de in art. 15 van de statuten neergelegde regeling van het referendum voldoet aan art. 2:39 lid 2 BW en dat daaraan niet in de weg staat “dat in beginsel alle (soorten) besluiten van de ledenvergadering vatbaar worden verklaard voor een referendum, nu statutair is bepaald dat de beslissing wanneer een referendum zal worden gehouden wordt overgelaten aan (de meerderheid van) het bestuur” (rov. 4.4).

3.3.2 In de onderdelen 1.2 en 1.3 wordt betoogd dat, nu ingevolge art. 15 van de statuten ieder besluit van de ledenvergadering aan een referendum kan worden onderworpen en een (limitatieve) opsomming van de gevallen waarin tot een referendum kan worden besloten ontbreekt, deze bepaling niet voldoet aan art. 2:39 lid 2.

3.3.3 Ingevolge art. 2:39 lid 2 kunnen de statuten bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen en regelen de statuten de gevallen waarin, de tijd waarbinnen en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. De tekst noch de strekking van deze wettelijke bepaling dwingt tot een beperkende uitleg in die zin, dat in de statuten onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen besluiten die wel en besluiten die niet aan een referendum kunnen worden onderworpen en dat het niet mogelijk zou zijn te bepalen dat alle besluiten die door de ledenvergadering worden genomen daarvoor in beginsel in aanmerking kunnen komen, waarbij het aan het bestuur wordt overgelaten van geval tot geval te beslissen of een door de ledenvergadering genomen besluit aan een referendum zal worden onderworpen. Het in de onderdelen aangevochten oordeel van het Hof berust dan ook op een juiste uitleg van art. 2:39 lid 2, zodat de rechtsklacht faalt. De motiveringsklacht (onderdeel 1.5) kan evenmin tot cassatie leiden, nu deze zich richt tegen een rechtsoordeel.

3.4.1 Onderdeel 2 bevat de (in onderdeel 1.4 reeds vermelde) klacht dat het (in rov. 4.5 neergelegde) oordeel van het Hof dat de mogelijkheid om een besluit tot ontslag van bestuursleden aan een referendum te onderwerpen niet in strijd komt met art. 2:37 lid 6 BW, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het is, aldus onderdeel 2.2, in strijd met het (systeem van het rechtspersonen)recht dat de bestuursleden die (zojuist) zijn ontslagen (de onmiddellijke werking van) het ontslagbesluit van de ledenvergadering (tijdelijk) zouden kunnen frustreren door tot een referendum te besluiten.

3.4.2 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat het de ledenvergadering zelf is geweest die in de statuten heeft bepaald dat in beginsel alle soorten besluiten, dus ook ontslagbesluiten, onder de mogelijkheid van een referendum vallen en dat de mogelijkheid van een referendum er (mede) toe strekt te voorkomen dat een kleine minderheid van de leden belangrijke besluiten kan doordrukken. Door een referendum wordt, aldus het Hof, juist getoetst of voor een besluit (zoals hier het ontslagbesluit) voldoende draagvlak onder de leden van de vereniging bestaat, terwijl het belang dat art. 2:37 lid 6 beoogt te beschermen ook (en wellicht zelfs: juist) bij de mogelijkheid van een referendum voldoende tot haar recht komt.

3.4.3 Art. 2:37 – ingevolge art. 2:25 een bepaling van dwingend recht – regelt benoeming, schorsing en ontslag van bestuursleden. In lid 6 wordt, voorzover thans van belang, bepaald dat een bestuurslid te allen tijde kan worden ontslagen of geschorst. Naar aanleiding van in het voorlopig verslag opgenomen bezwaren van een aantal kamerleden tegen de gedetailleerdheid van het voorgestelde art. 2.2.1.13 (thans art. 2:37) is in de memorie van antwoord opgemerkt dat alleen methoden welke het democratische karakter van de vereniging aantasten dwingendrechtelijk worden tegen gegaan (Parl. Gesch. Boek 2, p. 422). Aangezien, naar het Hof terecht heeft overwogen, een dergelijke referendumregeling niet leidt tot aantasting van het democratisch karakter van de vereniging, doch integendeel een democratische besluitvorming kan bevorderen, is toepassing ervan op een besluit tot ontslag van een of meer bestuursleden niet in strijd met art. 2:37 lid 6. Het onderdeel faalt dus.

3.5 Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat een (ontslag)besluit van de ledenvergadering nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum (rov. 4.7). Aan dit onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat een door de ledenvergadering genomen besluit tot ontslag van de bestuursleden aanstonds werking heeft met als gevolg dat de ontslagen bestuursleden niet meer kunnen deelnemen aan de besluitvorming met betrekking tot het (eventueel) onderwerpen van dat besluit aan een referendum. Deze opvatting is onjuist. In ’s Hofs oordeel ligt besloten het – niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende – oordeel dat, nu de statuten van St. Willibrordus voorzien in de mogelijkheid dat het bestuur een referendum houdt met betrekking tot een besluit van de ledenvergadering om een of meer bestuursleden te ontslaan, het recht om tot het houden van een referendum te besluiten toekomt aan het zittende bestuur met inbegrip van het lid c.q. de leden waarop het besluit betrekking heeft. Indien besloten wordt een dergelijk referendum te houden, geldt, zoals het Hof terecht als uitgangspunt heeft genomen, dat ingevolge de laatste volzin van art. 2:39 lid 2 (inhoudende dat hangende de uitslag van het referendum de uitvoering van het besluit wordt geschorst), bij welke bepaling art. 15 lid 5 van de statuten (hiervoor in 3.1 onder iv weergegeven) aansluit, de desbetreffende bestuursleden hun functie in het bestuur in ieder geval behouden totdat de uitslag van het referendum bekend is. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.

3.6 Ook de in onderdeel 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot be-antwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Een lid is geen consument (CNV)

Rechtbank Noord-Nederland 15 november 2013 

ECLI:NL:RBNNE:2013:7117 


Relatieve en absolute bevoegdheid bij geschil van een lid tegen een vereniging inzake de bij het lidmaatschap horende rechtsbijstandservice. “Op grond van het bepaalde in artikel 101 Rv is in consumentenzaken mede bevoegd de rechter van de woonplaats van de consument. Aangezien hiervoor reeds is overwogen dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschapsverhouding met het CNV niet kan worden beschouwd als een consument in de zin van artikel 101 Rv, kan aan dat wetsartikel geen alternatieve relatieve bevoegdheid worden ontleend.”

Vonnis in kort geding d.d. 15 november 2013 inzake
[naam], wonende te [plaatsnaam],
eiser, hierna [eiser] te noemen, tegen
de vereniging Vereniging CNV Dienstenbond , statutair gevestigd  Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde, hierna het CNV te noemen,

PROCESGANG
Bij dagvaarding met producties heeft [eiser] bij wege van voorlopige voorziening de veroordeling van het CNV gevorderd tot betaling van:
– een bedrag van € 15.000,00 als voorschot op een schadevergoeding terzake van kosten rechtsbijstand;
– een bedrag van € 5.000,00 als voorschot op een schadevergoeding terzake van gelden en nog te lijden immateriële schade;
– de kosten van de procedure.


OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de bevoegdheid
1.1. [eiser] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat de ingestelde schadevorderingen zijn gebaseerd op het onrechtmatig handelen van het CNV in het kader van de afwikkeling c.q. nakoming van de tussen [eiser] en diens werkgever […] bestaande arbeidsovereenkomst. Gelet op de nauwe samenhang met een arbeidsovereenkomst, stelt [eiser] zich op het standpunt dat de kantonrechter van deze rechtbank ingevolge het bepaalde in de artikelen 93 sub c en 100 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zowel absoluut als relatief bevoegd is om van de door hem ingestelde vorderingen kennis te nemen. Subsidiair heeft [eiser] aangevoerd dat de kantonrechter van deze rechtbank voorts haar bevoegdheid ontleent krachtens het bepaalde in artikel 101 Rv en/of artikel 102 Rv. Het CNV heeft gemotiveerd betwist dat de kantonrechter alhier bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. De kantonrechter overweegt als volgt.

1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 254 lid 4 Rv is de kantonrechter in zaken die ten gronde door haar worden behandeld en beslist, ook bevoegd tot het geven van een voorziening.

1.3. Volgens het bepaalde in de leden sub a t/m sub d van artikel 93 Rv worden – kort weergegeven – door de kantonrechter behandeld en beslist:
a. zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist;
b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00;
c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst;
d. andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.

1.4. Vast staat dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschap bij het CNV en de toepasselijke Statuten en het Huishoudelijk Reglement van het CNV tegen bijzondere voorwaarden aanspraak kan maken op rechtskundig advies en bijstand van het CNV. De aard van de rechtsverhouding tussen [eiser] en het CNV betreft derhalve een lidmaatschapsverhouding. Dit betekent dat artikel 93 sub c Rv geen bevoegdheid schept in deze rechtsverhouding tussen partijen.

1.5. Gelet op de omstandigheid dat [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn vorderingen niet heeft willen beperken tot een bedrag van € 25.000,00 en de rechtstitel daarvan door het CNV is betwist, brengt mee dat de hoogte van de vordering onbepaald is. Daarop gelet kan de absolute bevoegdheid ook niet worden ontleend aan het bepaalde in artikel 93 sub a dan wel sub b Rv.

1.6. Uit het voorgaande volgt dat artikel 254 lid 4 Rv toepassing mist en dat de kantonrechter, volgens de letter van deze wetsbepaling, niet bevoegd is om van de zaak kennis te nemen.

1.7. Artikel 71 Rv voorziet weliswaar om in geval van onbevoegdheid van de kantonrechter de zaak te verwijzen naar de bevoegde rechter, maar die bepaling is in beginsel niet geschreven voor procedures inzake voorlopige voorzieningen. Bij niet gepubliceerd arrest heeft het gerechtshof te Amsterdam evenwel in hoger beroep beslist, dat in zo’n geval toch verwezen moet worden naar de gewone voorzieningenrechter, omdat partijen anders een instantie zouden missen. De kantonrechter zal zich daarnaar richten en de zaak verwijzen in de stand waarin deze zich bevindt, met zoveel mogelijk analoge toepassing van het bepaalde in artikel 71 lid 4 Rv. Met betrekking tot de aanwijzing van de terzake relatief bevoegde rechter, overweegt de kantonrechter als volgt.

1.8. Ingevolge de hoofdregel van artikel 99 Rv is relatief bevoegd de rechter van de woonplaats van het CNV. Op grond van het bepaalde in artikel 101 Rv is in consumentenzaken mede bevoegd de rechter van de woonplaats van de consument. Aangezien hiervoor reeds is overwogen dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschapsverhouding met het CNV niet kan worden beschouwd als een consument in de zin van artikel 101 Rv, kan aan dat wetsartikel geen alternatieve relatieve bevoegdheid worden ontleend.

1.9. Daarnaast schept artikel 102 Rv een alternatieve bevoegdheid, in die zin dat in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, mede bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dit betreft derhalve niet de plaats waar de gelaedeerde vermogenschade heeft plaatsgevonden, zoals door [eiser] is betoogd. Aangezien omtrent de plaats van schadebrengende feit niets is gesteld of gebleken, kan ook aan het bepaalde in artikel 102 Rv geen alternatieve bevoegdheid worden ontleend.

1.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter de zaak zal verwijzen in de stand waarin deze zich bevindt naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling Privaatrecht, sector handelszaken. Omtrent de proceskosten zal worden beslist zoals hierna is bepaald.

BESLISSING IN KORT GEDING

De kantonrechter:

  • verklaart zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen en verwijst deze op de voet van het bepaalde in artikel 71 Rv. voor dagbepaling mondelinge behandeling naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling Privaatrecht, sector handelszaken;
  • verstaat dat een kopie van het procesdossier door de griffier van deze afdeling zo spoedig mogelijk wordt verstuurd aan het bureau kort geding van de afdeling Privaatrecht, sector handelszaken, van voormelde rechtbank;
  • partijen worden er nog op gewezen dat zij na deze verwijzing alleen nog door tussenkomst van een advocaat in rechte kunnen verschijnen en proceshandelingen mogen verrichten;
  • iedere verdere beslissing, waaronder die omtrent de tot nu toe verschenen proceskosten, wordt aangehouden.

Verhuur aan lid (Sauna Fenomeen)

Gerechtshof Amsterdam 5 mei 2013 (Sauna Fenomeen / De Binnenpret)
ECLI:NL:GHAMS:2013:1566 (5 november 2013)


Vereniging Sauna Fenomeen is huurder van een ruimte in een gekraakt complex van Binnenpret. Binnenpret is een vereniging en erfpachter van het gekraakte complex. Sauna Fenomeen is lid van Binnenpret. Binnenpret heeft de huur opgezegd aan Sauna Fenomeen. Geschil over compensatie, onder andere omdat Sauna Fenomeen een verbouwing heeft uitgevoerd van de ruimte.  “Fenomeen heeft de (gehele) verbouwing immers niet zonder meer als huurster op voet van (thans) artikel 7:206 lid 3 BW uitgevoerd. Binnenpret mocht erop vertrouwen dat zij dat, op zijn minst mede, als lid van Binnenpret deed.”
(Parallelle procedure : Gerechtshof Amsterdam, 11 januari 2011, LJN BP5546 (Sauna Femeen))

arrest inzake
de
rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging VERENIGING SAUNA FENOMEEN
tegen:
de
rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging DE BINNENPRET

Het geding in hoger beroep

Partijen worden
hierna Fenomeen en Binnenpret genoemd.
Fenomeen is bij
dagvaarding van 25 november 2011 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de
kantonrechter), van 4 januari 2010, 27 september 2010 en 29 augustus 2011.
Feiten
2.1 Binnenpret is opgericht in 1985 en heeft tot doel de exploitatie zonder
winstoogmerk van een in 1984 gekraakt complex van gebouwen met woningen en
bedrijfsruimten. In het kader van een legalisatie is Binnenpret in 1994
erfpachter geworden. Volgens de doelstelling van Binnenpret kunnen leden door
zelfwerkzaamheid onderhoudswerken aan het gebouwencomplex van Binnenpret
verrichten.
2.2 Fenomeen bestaat sinds 21 juni 1990 en is huurster van een ruimte in het
complex, waarin zij een sauna exploiteert. Leden van Fenomeen zijn
vrijwilligers die in de sauna werken. Fenomeen is, althans was als huurster lid
van Binnenpret.
2.3 Uit een op verzoek van Fenomeen opgemaakt onderzoeksrapport van 22 juni
2004 van CenH Ontwerpen (verder: CenH) blijkt dat het casco van de sauna
ernstige gebreken vertoont, waardoor verzakking heeft plaatsgevonden en gevaar
voor instorting bestaat. Uit het rapport blijkt verder dat de ventilatie en de
brandwerendheid van het pand onvoldoende zijn.
2.4 Tijdens een op 23 augustus 2004 gehouden overleg heeft het bestuur van Binnenpret aan Fenomeen
toestemming verleend een aanvang te maken met eenvoudige sloopwerkzaamheden
mits de overige plannen voor de verbouwing ter goedkeuring aan het bestuur van Binnenpret zouden
worden voorgelegd. Partijen hebben over het bouwplan geen overeenstemming
bereikt. Desalniettemin heeft Fenomeen de werkzaamheden niet gestaakt.
2.5 Bij arrest van 31 juli 2008 heeft het Hof Amsterdam het besluit van het bestuur van Binnenpret tot
opzegging van het huurovereenkomst met Fenomeen vernietigd. Daarbij overwoog
het hof – kort gezegd – dat het besluit bij gebrek aan enige vergoeding
onredelijk was.
2.6 Tijdens een algemene ledenvergadering van 2 september 2008 heeft het bestuur van Binnenpret aan de
aanwezige leden het voornemen kenbaar gemaakt om Fenomeen de huur opnieuw op te
zeggen en wel tegen 1 januari 2009. Fenomeen was voor deze vergadering niet
uitgenodigd. De vergadering steunde het voornemen van het bestuur. De huur is nadien
daadwerkelijk opgezegd tegen 1 januari 2009 onder aanbieding van een bedrag van
€ 12.500, als financiële compensatie. Later is dit bedrag verhoogd tot
€ 12.842,34.
2.7 Fenomeen heeft het gehuurde ontruimd op 31 oktober 2011.
3 Beoordeling
3.1. Fenomeen maakt in dit geding aanspraak op een
vergoeding van € 73.343,41, te vermeerderen met rente. Binnenpret wil niet
meer dan € 12.842,34 betalen.
3.2 De kantonrechter heeft, na deskundigenbericht te hebben gelast, voor
recht verklaard dat het aanbod van Binnenpret tot betaling van € 12.842,34
een redelijke vergoeding vormt in het kader van de opzegging van de
huurovereenkomst en Fenomeen veroordeeld tot ontruiming en proceskostenvergoeding.
3.3 In grief I betoogt Fenomeen dat de kantonrechter het oordeel
ten onrechte op het rapport van de deskundige heeft gebaseerd en, aldus grief II , de suggestie van Fenomeen
om zich door een andere deskundige te laten voorlichten heeft genegeerd.
Volgens grief III is ten onrechte niet uitgegaan van de door Fenomeen
gestelde bouwkosten en heeft de kantonrechter,aldus grief IV, ten onrechte als uitgangspunt
genomen dat het grotendeels zou gaan om werkzaamheden die niets met de
werkzaamheden aan het casco te maken hebben en daarbij de nota’s van [K] als
uitgangspunt genomen. De kantonrechter is ten onrechte niet afgeweken van de
bevindingen van de deskundige, aldus grief V. Ten onrechte is de
reconventionele vordering tot betaling van € 73.343,41 afgewezen, aldus
ten slotte grief VI .
3.4 Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen en waar nodig – al dan
niet hypothetisch uitgaande van het slagen van een of meer grieven – rekening
houdend met de devolutieve werking van het appel beslissen. Het hof stelt
voorop dat partijen het er over eens zijn dat de huurrelatie niet mocht worden
opgezegd zonder Fenomeen ten minste enige vorm van financiële compensatie te
bieden. Het gaat hierbij niet om een schadevergoeding uit hoofde van een
onrechtmatige daad of een toerekenbaar tekortkomen. Het gaat ook niet om een
schadevergoeding uit hoofde van een niet nakoming van een verbintenis tot
betaling van een geldsom. Voor toewijzing van rente is daarom slechts beperkt
plaats. Met enige rentecomponent zal het hof alleen rekening houden in zoverre
dergelijke rente in de gegeven omstandigheden onderdeel uit moet maken van een
redelijke vergoeding voor Fenomeen.
3.5 De vraag die voorligt is of de aangeboden € 12.842,34 voldoende
compensatie biedt om de beëindiging van de huurrelatie te kunnen billijken. Het
hof overweegt in dit verband dat alle relevante omstandigheden van het geval
van invloed zijn op de vraag wat een redelijke vergoeding is.
3.6 Beide partijen zijn rechtspersonen zonder winstoogmerk die in hoge mate
afhankelijk zijn van de inzet van vrijwilligers. Daarenboven wordt in de
statuten van Binnenpret uitdrukkelijk ervan uitgegaan dat de leden van de vereniging, waaronder destijds ook
Fenomeen, door zelfredzaamheid het gebouwencomplex onderhouden.
De statuten
bepalen niet dat de leden, als zij tot dergelijk onderhoud overgaan, uit dien
hoofde een vordering op de vereniging krijgen. Dat wordt naar
oordeel van het hof niet zonder meer anders doordat Binnenpret de ruimte aan
Fenomeen heeft verhuurd. Fenomeen heeft de (gehele) verbouwing immers niet
zonder meer als huurster op voet van (thans) artikel 7:206 lid 3 BW
uitgevoerd. Binnenpret mocht erop vertrouwen dat zij dat, op zijn minst mede,
als lid van Binnenpret deed.
Daarbij speelt een rol dat tussen partijen geen
overeenstemming is bereikt over de bouwplannen van Fenomeen.
3.7 Aannemelijk is voorts dat, zoals het hof al in zijn arrest van 31 juli
2008 overwoog, Fenomeen aanzienlijke verbouwingskosten heeft gemaakt. Een deel
daarvan had betrekking op het casco, ter zake waarvan op Binnenpret als
verhuurster in beginsel een onderhoudsplicht lag, een deel moet evenwel worden
gezien als investering in een bedrijfsruimte waarvan Fenomeen tot de ontruiming
op 31 oktober 2011 bedrijfseconomisch nut heeft gehad. De hoogte van het
aandeel voor verbouwing van het casco is, zoals uit rechtsoverweging 3.4
voortvloeit, niet zonder meer doorslaggevend voor de aan Fenomeen toe te kennen
vergoeding nu aan Fenomeen geen vergoeding van schade toekomt maar een
redelijke vergoeding. Anderzijds is de omstandigheid dat een deel van de
verbouwingskosten alleen betrekking heeft op de bedrijfsruimte en niet op het
casco ook niet zonder meer doorslaggevend voor de vraag of en zo ja welk deel
daarvan redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komt.Zoals het hof in zijn
arrest van 31 juli 2008 immers reeds heeft overwogen, heeft Binnenpret Fenomeen
genoodzaakt om op eigen kosten ingrijpende herstelwerkzaamheden te verrichten
terwijl binnen Binnenpret al ernstige twijfels bestonden over de
levensvatbaarheid van de relatie met Fenomeen.
3.8 Het hof overweegt voorts dat uit de in eerste aanleg door Fenomeen
overgelegde Begroting zomerverbouwing Fenomeen, op 22 juni 2004 opgemaakt door
CenH blijkt dat de verbouwingskosten voor Fenomeen worden geschat op (steeds
afgerond) € 35.000, voor de sauna en € 4.200, voor de
cascowerkzaamheden, alsmede € 12.800, voor de cascowerkzaamheden voor zover
voor rekening van Binnenpret komend. De door de kantonrechter benoemde
deskundige Basalt bouwadvies B.V. komt in haar rapport van 19 januari 2011 tot
de conclusie dat een bedrag van € 12.640 realiter aan cascowerkzaamheden
kan worden toegeschreven. Deze schatting is gebaseerd op de aan de deskundige
overhandigde nota’s van de aannemer (en huidig bestuurder van Fenomeen) [K]
(verder: [K]) en een bezoek aan het gebouw in aanwezigheid van partijen. Dat
niet voor een bedrag, althans een waarde, van in totaal € 73.300, door Fenomeen,
die kennis droeg van het rapport van CenH, zou zijn verbouwd, heeft de
deskundige niet aangegeven.
3.9 Het hof acht dit rapport, mede in het licht van de begroting van Cen H,
duidelijk en betrouwbaar. Het hof gaat daarom uit van cascowerk ter waarde van
€ 12.800,. Voorts gaat het hof uit van een afschrijvingstermijn van tien
jaar voor de niet-cascowerkzaamheden, waarvan Fenomeen er zeven heeft benut.
Gegeven hetgeen het hof hierboven heeft overwogen komt het hof op die basis tot
de gevolgtrekking dat een bedrag van in totaal € 20.000, een redelijke
vergoeding vormt.Gegeven de omstandigheid dat Fenomeen de ruimte op 31 oktober
2011 heeft ontruimd is het redelijk dat haar een rentevergoeding ter hoogte van
de wettelijke rente over dit bedrag toekomt vanaf 1 november 2011.
3.10 Voorgaande brengt met zich mee dat de grieven deels
slagen en Fenomeen bij bespreking van de grieven voor het overige geen belang
meer heeft. Het bewijsaanbod is niet relevant. Partijen zullen ieder hun eigen
kosten moeten dragen nu zij ieder deels in het ongelijk zijn gesteld.
4 Beslissing
Het hof:
vernietigt het
vonnis waarvan beroep
en opnieuw
recht doende:
wijst af de
gevorderde verklaring voor recht dat het aanbod van Fenomeen aan Binnenpret tot
betaling van een bedrag van € 12.842,34 een redelijke vergoeding vormt in
het kader van de opzegging van de huurovereenkomst;
bepaalt voor
recht dat een bedrag van € 20.000, een redelijke vergoeding vormt in het
kader van de opzegging van de huurovereenkomst en bepaalt dat daarover, althans
over het nog niet betaalde deel, vanaf 1 november 2011 wettelijke rente
verschuldigd;
wijst af het
meer of anders gevorderde;
wijst af de
vordering van Fenomeen in reconventie;

compenseert de
proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt
.