Facebookpagina is van vereniging

Van wie is de Facebookpagina van een vereniging? De rechter oordeelt dat die van de vereniging is, niet van het lid dat beheerder is. ” De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat degene die een pagina aanmaakt in beginsel aanspraak kan maken op het beheer van die pagina. […] Aannemelijk is dat de pagina voor [de vereniging] is aangemaakt en niet gesteld of gebleken is dat dit door gedaagde [=het lid] is gebeurd. Vanaf het moment van aanmaken van de pagina in 2014 tot en met 2017 was de rol van beheerder aan een ander (fractie)lid toebedeeld. Gedaagde is pas in 2017, als campagneleider, beheerder van de Facebookpagina geworden en heeft in het kader van het verkiezingsprogramma van de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 de pagina beheerd. […] Het beheer van de Facebookpagina komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe aan [de vereniging]. Gedaagde is daarom gehouden het beheer en de inlog- en toegangscodes aan haar over te dragen. ” 

ECLI:NL:RBROT:2019:1800

Vonnis in kort geding van 7 maart 2019
in de zaak van
de vereniging
[eiseres] ,
gevestigd te Vlaardingen,
eiseres,
advocaat mr. A.C. Hansen te Rotterdam,
tegen

[gedaagde] ,
wonende te Vlaardingen,
gedaagde,
verschenen in persoon.

De feiten

2.1.

Eiseres is een politieke partij en is vertegenwoordigd in de Raad van de Gemeente Vlaardingen. De voormalige fractievoorzitter van eiseres, [naam 1] , is momenteel wethouder van de Gemeente Vlaardingen. Eiseres is opgericht op 12 december 2013. Gedaagde is in 2014 lid geworden van de partij. Gedaagde heeft namens eiseres een zetel in de Vlaardingse gemeenteraad bezet.
2.2.

Gedaagde hield zich, vanaf 2017, binnen de partij als campagneleider (onder andere) bezig met het beheren en bewerken van de uitingen van de partij in de media.

2.3.

De Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] is in 2014 ten behoeve van eiseres aangemaakt. In 2017 – in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 – heeft gedaagde als campagneleider de Facebookpagina in beheer gekregen en een nieuw logo gemaakt passend binnen de door gedaagde ontworpen nieuwe huisstijl. De Facebookpagina had op dat moment 340 volgers. Onder het beheer van gedaagde is het aantal volgers van [naam Facebookpagina 1] gestegen naar meer dan 2000.
2.4.

In 2018 heeft gedaagde vanuit zijn persoonlijke Facebookaccount de openbare Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen aangemaakt ter ondersteuning van de pagina [naam Facebookpagina 1] .
2.5.

Op 20 november 2018 hebben de fractieleden van eiseres gedaagde uit de fractie gezet. Gedaagde heeft mededelingen in het openbaar gedaan, in dan wel uit naam van eiseres, waar eiseres niet achter stond. Gedaagde is daarna als lid van de vereniging geroyeerd.
2.6.

Bij brief van 21 november 2018 heeft eiseres deze besluiten aan gedaagde bevestigd en gedaagde gevraagd om de toegangscodes en de beheersrechten van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] en van de Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen aan het bestuur van eiseres beschikbaar te stellen.
2.7.

Bij e-mail van 30 november 2018 heeft gedaagde aan eiseres bericht dat hij per diezelfde datum de gegevens van Facebook zou mailen. Gedaagde heeft dit evenwel niet gedaan.
2.8.

Gedaagde heeft daarna volgers van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] verwijderd en het aantal volgers van circa 2000 weer teruggebracht naar 340. Gedaagde heeft het e-mailadres behorende bij de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] veranderd in [e-mailadres] . De naam waaronder de pagina opereert is door gedaagde veranderd in [naam Facebookpagina 2] , wat volgens partijen verwijst naar de voormalige fractievoorzitter. De omslagfoto van de Facebookpagina is veranderd in die zin dat nu een afbeelding van vier poppenkastpoppen te zien zijn.
2.9.

Vanaf 30 november 2018 zijn er op [naam Facebookpagina 1] geen berichten meer geplaatst of activiteiten geweest. Gedaagde is wel actief op de openbare groep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen.
2.10.

Gedaagde vormt thans samen met de heer [naam 2] de fractie [naam fractie] en bezet in die hoedanigheid een zetel in de Vlaardingse gemeenteraad.

De beoordeling

Ten aanzien van het spoedeisend belang

4.1.

Het spoedeisende belang vloeit voort uit de aard van de vorderingen.
Ten aanzien van de vorderingen

4.2.

De vraag die partijen verdeeld houdt is aan wie de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] en de Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen toebehoren, in de zin van het daarover beheer hebben. Vooropgesteld wordt dat een vordering in kort geding, waar slechts het treffen van een voorlopige voorziening aan de orde is, slechts toewijsbaar is indien met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure te vordering zal worden toegewezen. Dit betekent dat de vordering van eiseres alleen dan kan worden toegewezen, indien in voldoende mate aannemelijk wordt dat eiseres ten opzichte van gedaagde betere rechten heeft om de Facebookpagina en de Facebookgroep te beheren.
De Facebookpagina [naam Facebookpagina 1]

4.3.

Een Facebookpagina kan (anders dan een persoonlijk Facebookaccount) door merken, bedrijven en organisaties worden gebruikt om zichtbaar te zijn en in contact te komen met hun doelgroep op Facebook. Facebookgebruikers kunnen een pagina ‘volgen’ waardoor zij een update van deze pagina op hun eigen pagina ontvangen. Zij zijn dan volgers van deze pagina. Een Facebookpagina kan slechts worden aangemaakt vanuit een persoonlijk Facebookaccount en wijziging van de inhoud van de pagina is alleen mogelijk door de beheerder (en door de eventueel door de beheerder aan te wijzen redacteuren). De persoon die de pagina aanmaakt, wordt automatisch de beheerder ervan. Deze beheerder kan zijn functie (rol) overdragen aan een opvolgend beheerder. Wie beheerder is van een pagina is niet (voor iedereen) zichtbaar en de beheerder van de pagina plaatst berichten en updates op de pagina niet uit eigen naam maar uit naam van de pagina. De inhoud van een Facebook-pagina is openbaar. De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat degene die een pagina aanmaakt in beginsel aanspraak kan maken op het beheer van die pagina. Dit kan anders zijn indien degene die de pagina heeft aangemaakt dat voor of in opdracht van een ander heeft gedaan of wanneer hij moet worden geacht de pagina te hebben overgedragen.
4.4.

Met betrekking tot de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat eiseres als rechthebbende op het beheer van de pagina moet worden aangemerkt en overweegt daartoe als volgt. De Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] (de naam van eiseres) is in 2014 aangemaakt met als doel om eiseres als politieke partij te promoten en om in contact te komen met sympathisanten. Aannemelijk is dat de pagina voor eiseres is aangemaakt en niet gesteld of gebleken is dat dit door gedaagde is gebeurd. Vanaf het moment van aanmaken van de pagina in 2014 tot en met 2017 was de rol van beheerder aan een ander (fractie)lid toebedeeld. Gedaagde is pas in 2017, als campagneleider, beheerder van de Facebookpagina geworden en heeft in het kader van het verkiezingsprogramma van de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2018 de pagina beheerd. Voldoende aannemelijk is daarom dat gedaagde deze werkzaamheden in opdracht van – of in ieder geval ten behoeve van en/of voor eiseres heeft uitgevoerd. De op de pagina geplaatste berichten en updates zijn door gedaagde als beheerder van de pagina uit naam van eiseres geplaatst, en niet uit zijn eigen naam. Het feit dat gedaagde op dit moment nog steeds beheerder is van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] is gelet op het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat hij daarnaast ook rechthebbende op het beheer is van die pagina. Het beheer van de Facebookpagina komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter toe aan eiseres. Gedaagde is daarom gehouden het beheer en de inlog- en toegangscodes aan haar over te dragen. Het door gedaagde geclaimde auteursrecht op de op de inhoud van de Facebookpagina staat hieraan niet in de weg. De vraag of eiseres het logo en de verdere inhoud mag gebruiken en of zij daarvoor een vergoeding verschuldigd is, valt buiten het bestek van dit kort geding. Hetzelfde geldt met betrekking tot het door gedaagde geclaimde merkrecht.
4.5.

Het voorgaande betekent dat de vordering van eiseres met betrekking tot de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] , op de hierna te vermelden wijze en versterkt met een dwangsom, wordt toegewezen. De dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd.
De Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen

4.6.

Een Facebookgroep is – anders dan de hiervoor besproken Facebookpagina – bedoeld als een soort forum waar mensen met een gemeenschappelijke interesse met elkaar kunnen communiceren. De inhoud van een Facebookgroep kan openbaar zijn, maar deze kan ook besloten zijn. Een Facebookgroep heeft leden. Deze leden kunnen, in tegenstelling tot de volgers van een Facebookpagina, onderling met elkaar communiceren en berichten en foto’s plaatsen binnen de groep. Een Facebookgroep kan net als een Facebookpagina slechts worden aangemaakt vanuit een persoonlijk Facebook-account, waarbij een beheerder wordt aangewezen. De beheerder van een groep is wel zichtbaar voor de leden en de beheerder plaatst berichten vanuit zijn/haar eigen naam binnen de groep. Net als bij de Facebookpagina neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat degene die een groep aanmaakt in beginsel rechthebbende op het beheer is, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat de pagina is gemaakt voor een ander of deze op enig moment aan een ander is overgedragen.
4.7.

De groep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen is, kennelijk op eigen initiatief, opgericht door gedaagde en aangemaakt vanuit zijn persoonlijke Facebookaccount. Dit is door eiseres niet weersproken. Gedaagde heeft het beheer van de groep nooit aan iemand anders toegewezen. De activiteiten die binnen de groep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen plaatsvinden zijn gericht op de onderlinge communicatie tussen de leden van deze groep, waarvan de naam niet (rechtstreeks) verwijst naar die van eiseres. Voor alle leden is zichtbaar dat gedaagde de beheerder is van deze groep. Gedaagde plaatst de berichten binnen deze groep ook vanuit zijn eigen naam en niet namens eiseres. Eiseres maakt geen gebruik van de groep. Een en ander doet vermoeden dat gedaagde rechthebbende op het beheer van de Facebookgroep is. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat niet gedaagde maar zij rechthebbende is of dat de Facebookgroep desalniettemin aan haar zouden moeten worden overgedragen. Niet is gesteld of gebleken dat gedaagde heeft gehandeld in opdracht van eiseres. De omstandigheid dat de Facebookgroep gebruikt is ter promotie van eiseres tijdens de verkiezingscampagne is onvoldoende om aan te nemen dat zij rechthebbende op het beheer is. Voor de door eiseres gevorderde overdracht ontbreekt dan ook de juridische grondslag. Voor zover eiseres meent dat de Facebookgroep wordt gebruikt wordt voor onrechtmatige uitingen, kan zij daarvoor een voorziening vorderen, hetgeen zij (in deze procedure) niet heeft gedaan.
4.8.

Het voorgaande brengt met zich dat de vordering met betrekking tot de Facebookgroep [naam Facebookgroep] in Vlaardingen wordt afgewezen.
4.9.

Nu partijen over en weer op belangrijke punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

5De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

veroordeelt gedaagde om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis en nadat eiseres aan hem heeft meegedeeld aan wie moet worden overgedragen, het beheer en de inlog- en toegangscodes van de Facebookpagina [naam Facebookpagina 1] aan die persoon over te dragen,

Emailadressen van de andere leden krijgen

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba 11 juli 2018
ECLI:NL:OGEAA:2018:453

In deze Arubaanse zaak, vraagt een lid van een vereniging (La Cabana) om het ledenbestand, althans de emailadressen van de leden. Het lid wil ” zelf in contact wil treden met de andere leden voorafgaande aan de geplande algemene vergadering in september 2018. De reden van deze communicatie is dat [het lid] zich niet kan vinden in het beleid van [de vereniging].
De rechter wijst de vordering toe. Het is namelijk mogelijk om elektronisch te stemmen tijdens de ALV.
“gezien de mogelijkheid van elektronische stemming bestaat de niet denkbeeldige kans dat veel leden, in verband met hun woonadres buiten Aruba, eerder daarvan gebruik maken dan van het recht om op de vergadering zelf te komen. [Het lid] moet de mogelijkheid hebben om met die leden over de agendapunten in contact te treden en zijn zienswijze te ontvouwen. Dat hij dit ook kan via het bulletinbord op de website van La Cabana doet daaraan niet af. Dat is niet beschouwen als een behoorlijke communicatiemethode voor een vergadering c.q. een agendapunt.” 
Een vergelijkbare zaak speelde recent als ECLI:NL:GHSHE:2018:2005; ook in die zaak moest het bestuur de ledenlijst aan de (kritische) leden geven.


Een tweede punt is dat het lid (FWOA), zelf een informele vereniging is. De vereniging (La Cabana) voert aan dat FWO A niet ontvankelijk is, omdat FWOA geen rechtspersoonlijkheid heeft. 
” La Cabana heeft als eerste verweer opgeworpen dat FWOA niet ontvankelijk moet worden verklaard nu zij geen rechtspersoonlijkheid heeft. Het is immers een informele vereniging. Dat verweer slaagt niet. Een informele vereniging (ook bekend als de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid) kan weldegelijk als rechtspersoon worden aangemerkt – zij het dat zij niet alle rechten kan uitoefenen die aan een formele vereniging zijn toegekend. FWOA is echter door haar organisatie drager van zelfstandige rechten en het enkele feit dat zij geen notariële oprichting of vastlegging van haar statuten kent, maakt nog niet dat zij om die reden niet in rechte kan optreden. In de rechtspraak is ook herhaaldelijk aanvaard dat procedures tegen of door een informele vereniging worden gevoerd. Daarop bestaan uitzonderingen, maar die doen zich hier niet voor.” 

VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
Eiser 1,
wonende in de Verenigde Staten van Amerika;
de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid [sic! let op, de rechter oordeelt juist de vereniging wel een rechtspersoon is]
FIXED WEEK OWNERS ASSOCIATION
te Aruba
hierna ook te noemen: [eiser 1] respectievelijk FWOA, en gezamenlijk [eiser 1] c.s.
tegen:

de coöperatieve vereniging
LA CABANA BEACH & RACKET CLUB,
te Aruba,
hierna ook te noemen: La Cabana,

2DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1

La Cabana is een beach resort met time shares, gevestigd te Aruba. Zij kent (volgens [eiser 1] c.s.) 9.720 leden.
2.2

FWOA is een informele vereniging met 639 geregistreerde leden. [eiser 1] is lid van FWOA.
2.3 [

eiser 1] c.s. heeft aan La Cabana een opgave gevraagd van het ledenbestand van La Cabana, nu zij zelf in contact wil treden met de andere leden voorafgaande aan de geplande algemene vergadering in september 2018. De reden van deze communicatie is dat [eiser 1] c.s. zich niet kan vinden in het beleid van La Cabana.
2.4

Teneinde contact te krijgen met de andere leden heeft [eiser 1] c.s. aan La Cabana gevraagd om toezending van het adressenbestand van de leden, inclusief (indien beschikbaar) de door die leden opgegeven emailadressen. Over deze verstrekking hebben partijen geen akkoord bereikt, met name niet omtrent de verstrekking van de emailadressen.

3HET VERZOEK

3.1 [

eiser 1] c.s. vordert veroordeling van La Cabana tot verstrekking van de adressen en emailadressen (de ledenlijst) tegen een in redelijkheid vast te stellen vergoeding, op straffe van een dwangsom
3.2 [

eiser 1] c.s. legt aan het gevorderde ten grondslag de stelling dat het noodzakelijk is om met de andere leden te kunnen overleggen voorafgaande aan de geplande vergadering en dat daarvoor met name de emailadressen belangrijk zijn, nu de post niet, of slechts vertraagd werkt. Bovendien communiceert La Cabana zelf ook met de leden via email.
3.3

La Cabana heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4

Op de standpunten van partijen gaat het Gerecht hieronder, waar nodig, nader in.

4DE BEOORDELING

4.1

La Cabana heeft als eerste verweer opgeworpen dat FWOA niet ontvankelijk moet worden verklaard nu zij geen rechtspersoonlijkheid heeft. Het is immers een informele vereniging. Dat verweer slaagt niet. Een informele vereniging (ook bekend als de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid) kan weldegelijk als rechtspersoon worden aangemerkt – zij het dat zij niet alle rechten kan uitoefenen die aan een formele vereniging zijn toegekend. FWOA is echter door haar organisatie drager van zelfstandige rechten en het enkele feit dat zij geen notariële oprichting of vastlegging van haar statuten kent, maakt nog niet dat zij om die reden niet in rechte kan optreden. In de rechtspraak is ook herhaaldelijk aanvaard dat procedures tegen of door een informele vereniging worden gevoerd. Daarop bestaan uitzonderingen, maar die doen zich hier niet voor.
4.2

De spoedeisendheid volgt naar het oordeel van het Gerecht uit de aard van de vordering.
4.3

Het geschil komt in essentie neer op de vraag of La Cabana gehouden is om de e-mailadressen van de leden tevens aan [eiser 1] c.s. te verstrekken. Zij bestrijdt dit en voert daartoe aan dat die adressen op vrijwillige basis door de leden zijn verstrekt. Zij voelt zich niet vrij om de adressen zonder voorafgaande toestemming van die leden te verspreiden. Zij is wel bereid om op de eerstkomende ledenvergadering de vraag naar de verspreiding van de emailadressen aan de orde te stellen, zodat de leden zich daarover kunnen uitspreken.
4.4

In de statuten van La Cabana is opgenomen dat de oproepingen voor de vergadering plaatsvindt op de snelst mogelijke manier, inclusief e-mail, ten minste dertig dagen voorafgaande aan de betreffende vergadering (art. 16). In datzelfde artikel is ook een regeling opgenomen waarin de oproep voor een buitengewone vergadering op verzoek van 1/5 van het aantal leden en waarin is opgenomen dat de oproep voor een dergelijke vergadering tussen de 30 en 40 dagen na die oproep moet plaatsvinden. In de statuten is voorts een regeling opgenomen om op afstand, via elektronische stemming aan de vergadering deel te nemen (art. 17).
4.5

Ter zitting is gebleken dat La Cabana zelf voor de oproep van de ledenvergadering per email communiceert met haar leden (voor zover die bij haar bekend zijn).
4.6 [

eiser 1] c.s. heeft er een gerechtvaardigd belang bij om op een effectieve wijze met de andere leden te kunnen communiceren. De postbezorging in de regio is traag (zoals op Aruba) dan wel onbetrouwbaar (zoals in Venezuela). Bovendien is de verstrekking van een emailadres een minder vergaande inbreuk op de privacy van een lid dan de verstrekking van dien werkelijke adresgegevens. [eiser 1] c.s. heeft voorts toegezegd dat van de verstrekte e-mails niet op een andere wijze gebruik zal worden gemaakt dan voor de directe communicatie met de medeleden. Ook het argument dat dit eerst aan de leden moet worden voorgelegd, zoals La Cabana heeft gesteld, en dat Bluegreen zich zal richten naar de meerderheid van de overige stemmen, gaat niet op. Juist dat punt is voor [eiser 1] van belang en gezien de mogelijkheid van elektronische stemming bestaat de niet denkbeeldige kans dat veel leden, in verband met hun woonadres buiten Aruba, eerder daarvan gebruik maken dan van het recht om op de vergadering zelf te komen. [eiser 1] c.s. moet de mogelijkheid hebben om met die leden over de agendapunten in contact te treden en zijn zienswijze te ontvouwen. Dat hij dit ook kan via het bulletinbord op de website van La Cabana doet daaraan niet af. Dat is niet beschouwen als een behoorlijke communicatiemethode voor een vergadering c.q. een agendapunt.
4.7

La Cabana heeft voorts gesteld dat zij een vergoeding in rekening brengt voor het verstrekken van de gegevens. [eiser 1] c.s. heeft zich akkoord verklaard een redelijke vergoeding te betalen. Het Gerecht zal in de veroordeling opnemen op welke wijze en tegen welke vergoeding de bestanden ter beschikking moeten worden gesteld. Gezien het feit dat dit onderwerp ook op de vergadering in september 2018 ter vergadering wordt besproken betekent dat het Gerecht de veroordeling ook in tijd zal beperken, nu de leden zich daarover kunnen uitspreken en niet valt in te zien dat tegen de uitdrukkelijke wens van de leden gegevens verstrekt kunnen worden. De dwangsom wordt in na te melden zin gematigd.
4.8

La Cabana wordt in de kosten van het geding veroordeeld.

5DE UITSPRAAK

Het Gerecht:

veroordeelt La Cabana om tegen betaling van US$ 5,- per dubbelzijdig bedrukt vel (lettertype Arial 11, regelafstand 1) om aan [eiser 1] c.s. het adressenbestand en de bij haar beschikbare e-mails van de leden ter beschikking te stellen en dit bestand tevens per USB-stick aan [eiser 1] ter beschikking te stellen;

veroordeelt La Cabana tot betaling van een dwangsom van Afl. 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat zij na betekening van dit vonnis en na betaling van het verschuldigde bedrag, nalatig blijft om binnen acht dagen hieraan te voldoen, tot een maximum van Afl. 25.000,- aan verbeurde dwangsommen;

verbindt aan deze veroordeling de beperking dat La Cabana niet gehouden is tot verdere gegevensverstrekking, indien een besluit van de ledenvergadering haar dat zal verhinderen;

veroordeelt La Cabana in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de kant van [eiser 1] c.s. worden begroot op Afl. 450,- aan griffierecht, Afl. 222,53 aan explootkosten en Afl. 2.500,- aan salaris van de gemachtigde;

verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Kerkelijke rechtspersoon of stichting?

Rb. Amsterdam 18  juli 2018
ECLI:NL:RBAMS:2018:4933

Bij wijze van uitzondering, geen uitspraak over een vereniging, maar een verwijzing naar een uitspraak over een stichting. De stichting zou volgens het Bisdom van de R.K. Kerk een kerkelijke rechtspersoon zou zijn, meer in het bijzonder een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van artikel 2:2 BW. De rechtbank wijdt uitgebreide overwegingen aan deze vraag, en oordeelt dat de stichting dat  niet is, ondanks dat de statuten dat met zoveel woorden bepalen (de statuten hebben namelijk ook een considerans, die dat tegenspreekt). 


De zaak gaat echter eigenlijk om het besluit van de Bisschop om nieuwe bestuurders te benoemen. De Bisschop constateert namelijk dat hij volgens de statuten de benoeming van bestuurders moet bekrachtigen, en dat hij dit voor alle huidige bestuurders niet heeft gedaan (en ook niet geweigerd, er werd simpelweg al jaren  niet om bekrachtiging gevraagd). Daarom zijn er geen geldig benoemde bestuursleden, volgens de Bisschop, en maakt hij van zijn in de statuten toegekende recht gebruikt, om bij ontstentenis van bestuursleden, een nieuw bestuur aan te stellen. De rechtbank volgt dit betoog niet. De Bisschop heeft namelijk zijn recht op bekrachtiging verwerkt, door er geen gebruik van te maken. Volgens mij wordt het leerstuk van rechtsverwerking slechts bij hoge uitzondering toegepast in het Nederlands recht. De vervaltermijn van 1 jaar voor een beroep op vernietigbaarheid van besluiten (artikel 2:15 lid 5 jo. lid 1 sub a BW) lijkt mij eenvoudiger (addendum 18.08.2018: artikel 2:15 is van toepassing, omdat reeds besloten was dat de Stichting geen onderdeel was van een kerkgenootschap)
Omdat de benoeming van de zittende bestuursleden dus niet ongeldig was, was het niet zo dat er geen bestuursleden meer in functie waren, en had de Bisschop de nieuwe bestuursleden dus niet mogen benoemen. Daarmee zijn de concrete vorderingen afgedaan. 


Het belang van de voorvraag, of de Stichting een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap  is, lijkt overigens te zijn dat dergelijke ‘zelfstandige onderdelen’ worden geregeerd door hun eigen statuut (artikel 2:2 lid 2, eerste zin BW). Onder ‘statuut’  moet worden begrepen “het geheel van regels dat het kerkgenootschap zichzelf geeft voor de normering van verhoudingen die het kerkgenootschap, volgens het civiele recht, autonoom kan regelen”, volgens de rechtbank, waaronder in dit geval de statuten van de Stichting alsmede het Kerkelijk Wetboek (Codex Iuris
A
ddendum 18.08.2018: Omdat de Stichting geen onderdeel is van een kerkgenootschap, kan de rechtbank in rov. 4.27 constateren dat aan het vereiste van nietigheid onder artikel 2:14 BW niet voldaan is; indien de Stichting wel een onderdeel was van een kerkgenootschap, dan had niet artikel 2:14 BW bepaalt of de eerdere benoemingen ongeldig waren, maar (in beginsel) kerkelijk recht. 


De rechtbank overweegt vervolgens (in rov. 4.27), dat bij de beoordeling van de (on)geldigheid van de benoemingen zonder bekrachtiging door de Bisschop, dat hetgeen in de kerkelijke procedure is bepaald niet bindend is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de benoemingen. Nu niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is, is evenmin komen vast te staan dat partijen zich hebben geconformeerd aan de kerkelijke rechtsgang.” 
Vermoedelijk wordt in die tweede zin bedoeld dat de Stichting (het Maagdenhuis) niet gebonden is aan de kerkelijke rechtsgang, omdat het Bisdom zich niet kan beroepen op artikel 2:2 lid 2, eerste zin, omdat niet is komen vast te staan dat de Stichting een (onzelfstandig) onderdeel van de R.K. Kerk als kerkgenootschap is (en het Bisdom de bewijslast daarvoor heeft). Indien de rechtbank ‘geconformeerd hebben’  gebruikt in de zin van ‘ingestemd hebben’ met de kerkelijke rechtsgang (dus een vorm van arbitrage), dan is het al dan niet zijn van zelfstandig onderdeel natuurlijk niet relevant voor het (niet) feitelijk ingestemd hebben met die rechtsgang. M.a.w., zelfs als het Maagdenhuis een gewone Stichting is, dan kan het alsnog zo zijn dat het (feitelijk) ingestemd heeft met de kerkelijke rechtsgang, en daaraan op die grond (instemming) gebonden is. 


De feiten
 2.1 (De rechtsvoorganger van) het Maagdenhuis is in 1570 door twee katholieke vrouwen opgericht als weeshuis voor Rooms Katholieke weesmeisjes in Amsterdam. […]
2.2.
In 1910 heeft het Maagdenhuis een (eerste) huishoudelijk reglement opgesteld. In 1932 is dit reglement herzien. In 1959 zijn de statuten van het Maagdenhuis voor het eerst op schrift gesteld. De statuten zijn nadien gewijzigd in 1962 en 1970. De laatste statutenwijziging vond plaats in 1983. Voorafgaand aan deze laatste statutenwijziging zijn er meerdere overleggen geweest tussen het Maagdenhuis, het Bisdom en de bisschop. 
2.9. De bisschop heeft bij decreet van 10 juli 2013 nieuwe bestuurders (hierna: de nieuwe bestuurders) benoemd. Het decreet luidt, voor zover relevant, als volgt:
Overwegende
·         dat Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis een publiekrechtelijke kerkelijke rechtspersoon is, […]
·         – dat op grond van art. 2:2 van het Burgerlijk Wetboek Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis tevens een zelfstandig onderdeel van het R.K. kerkgenootschap is;
[…]
krachtens de mij in art. 3 lid 8 van de Statuten toegekende bevoegdheid met onmiddellijke ingang tot bestuurders van de Stichting Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis te benoemen:Op 22 juni 2017 is gedaagde [gedaagde sub 3] als bestuurder afgetreden.
3Het geschil
in conventie
3.1. Het  Bisdom vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en na vermindering van eis:
a.     voor recht te verklaren dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. kerkgenootschap;
b.    voor recht te verklaren dat geen van de gedaagden 2 en 4 t/m 7 het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig heeft verkregen;
c.     voor recht te verklaren dat de nieuwe bestuurders het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig hebben verkregen;
d.    […]
4.5.Het Bisdom verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een zelfstandig onderdeel in de eerste plaats naar de tekst van artikel 1 lid 3 van de statuten,

4.7 De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 2:2 lid 1 BW als rechtspersoon ook worden aangemerkt de zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen. Of een bepaald onderdeel van een kerkgenootschap als een zelfstandig onderdeel in de zin van het artikel beschouwd moet worden staat ter beoordeling van de burgerlijke rechter (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 mei 1938, NJ 1939, 247 en ook MvA II, 11005, 11416, nr. 7 p. 3). De rechtbank is dan ook niet gebonden aan hetgeen in de gevoerde kerkelijke procedures is bepaald over het rechtskarakter van het Maagdenhuis. De criteria op basis waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap zijn kerkrechtelijk (MvA II, 17725, nr. 7, p. 11). Die criteria vloeien voort uit het statuut en eventueel de reglementen van het individuele kerkgenootschap.

4.8.
Onder het statuut moet worden begrepen het geheel van regels dat het kerkgenootschap zichzelf geeft voor de normering van verhoudingen die het kerkgenootschap, volgens het civiele recht, autonoom kan regelen. Het kerkelijk recht bepaalt de inhoud van die regels. In het geval van het Maagdenhuis behoren in ieder geval de statuten tot het statuut. Artikel 1, derde lid van de statuten bevat een verwijzing naar de Codex Iuris Canonici (CIC) en het Reglement voor het Rooms Katholieke Kerkgenootschap in Nederland. Voorts golden ten tijde van de statutenwijziging de Algemene Bepalingen 1978. Deze zijn in 1994 herzien en in 1995 opnieuw vastgesteld onder de naam Algemene Bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de R.-K. Kerkprovincie in Nederland (Algemene Bepalingen 1995). Naar het oordeel van de rechtbank dient gelet op het voorgaande onder ‘het statuut’ te worden begrepen de statuten alsmede de hier genoemde kerkelijke regels. De rechtbank zal vervolgens aan de hand van het statuut beoordelen of sprake is van een zelfstandig onderdeel als bedoeld in artikel 2:2 BW.
4.14.
Voorgaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat uit het statuut niet eenduidig volgt of het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de R.K. Kerk is. De rechtbank zal daarom de overige relevante omstandigheden van het geval betrekken bij de beoordeling of sprake is van een zelfstandig onderdeel.
De considerans
4.20.

In de considerans die onderdeel uitmaakt van de statuten wordt de zelfstandigheid van het Maagdenhuis ten opzichte van de bisschop benadrukt. Met zoveel woorden staat daar dat de bevoegdheden die voor de bisschop voortvloeiden uit de reglementen en statuten vanaf 1910 op papier ruimer waren dan bedoeld was en bovendien nooit in praktijk zijn gebracht. Die zelfstandigheid blijkt onder meer uit de omstandigheid dat coöptatie als systeem voor het benoemen van bestuursleden ononderbroken heeft gegolden en uit de volledige zelfstandigheid waarmee het bestuur zijn taak, waaronder het beheer van en beschikking over het vermogen en besteden van inkomsten, heeft uitgeoefend. Verder geeft de considerans er blijk van dat de formele bevoegdheid van de bisschop er niet was tot aantasting van de zelfstandigheid van het Maagdenhuis maar het karakter had van een dienst.
4.21.

Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de considerans en aan de notities en verslagen die weergeven wat partijen hebben besproken voorafgaand aan de totstandkoming van de statuten een zwaarwegend gewicht toe. 
4.22 […] Dit alles overziend brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de R.K. Kerk is in de zin van artikel 2:2 BW.
4.24.

Conclusie van het voorgaande is dat de onder a) gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. Nu de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld – namelijk het toewijzen van de vordering in conventie onder a) niet is vervuld, komt de rechtbank aan de behandeling van die vordering niet toe.
De benoemingen van bestuurders
4.25.

Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht onder b) overweegt de rechtbank als volgt. Het Bisdom stelt dat het Maagdenhuis de benoemingen van de bestuursleden niet ter bekrachtiging aan de bisschop heeft voorgelegd, terwijl dat wel vereist was op grond van artikel 3 lid 4 van de statuten. Omdat de bekrachtiging overeenkomstig canon 146 van de CIC 1983 conditio sine qua non is voor de verkrijging van het bestuursambt, hebben de bestuurders het bestuurderschap niet verkregen. 

4.26.
Het Maagdenhuis c.s. wijst er in de eerste plaats op dat het bestuur van het Maagdenhuis sinds de eerste regenten in de 16e eeuw tot op heden altijd in zelfstandigheid op grond van coöptatie in zijn eigen opvolging heeft voorzien, hetgeen wordt bevestigd in de considerans. Na de statutenwijziging van 1983 zijn de nieuwe bestuurdersbenoemingen niet meer expliciet door de bisschop bekrachtigd, hetgeen overeenkomt met de afspraken in de considerans. Volgens het Maagdenhuis c.s. heeft de bisschop middels goedkeuring van de considerans afstand gedaan van zijn recht tot bekrachtiging, althans heeft hij zijn recht verwerkt.
4.27.
De rechtbank stelt voorop dat hetgeen in de kerkelijke procedure is bepaald niet bindend is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de benoemingen. Nu niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is, is evenmin komen vast te staan dat partijen zich hebben geconformeerd aan de kerkelijke rechtsgang. Het Maagdenhuis heeft de bevoegdheid van de kerkelijke instanties ook steeds betwist. Voorts geldt dat de benoemingen van de bestuurders, anders dan het Bisdom stelt, niet nietig zijn vanwege het ontbreken van bekrachtiging. Op grond van artikel 2:14 lid 2 BW is (slechts) nietig een besluit dat ondanks het ontbreken van een door de wet of statuten vereiste voorafgaande handeling van een ander is genomen. Het gaat hier evenwel om een bekrachtiging achteraf, hetgeen de geldigheid van het besluit niet aantast.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van omstandigheden op grond waarvan het Maagdenhuis c.s. er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de bisschop zich niet op het statutaire bekrachtigingsrecht zou beroepen. In dat verband is van belang dat het bestuur van het Maagdenhuis van oudsher in zelfstandigheid op grond van coöptatie in zijn eigen opvolging heeft voorzien. Uit de notitie van [naam 1] en de considerans volgt dat de bisschop weliswaar formeel bevoegdheden had tot benoeming of bekrachtiging, maar dat daarvan, met uitzondering van de bekrachtiging van een drietal benoemingen in de jaren 1970, 1971 en 1973, nooit gebruik is gemaakt. Ook na de statutenwijziging van 1983 zijn benoemingen van nieuwe bestuursleden door de bisschop niet bekrachtigd. Niet gebleken is dat de bisschop gedurende de lange geschiedenis van het Maagdenhuis op enig moment nadrukkelijk heeft gestaan op bekrachtiging van bestuurdersbenoemingen. Ook de huidige bisschop heeft daar na zijn benoeming in 2001 aanvankelijk niet op gestaan, hoewel deze op de hoogte was van nieuwe benoemingen middels de door het Maagdenhuis toegestuurde jaarverslagen en brieven waarin de bestuursleden waren vermeld. Het is gelet op die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de bisschop zich thans op het standpunt stelt dat de bestuurdersbenoemingen niet rechtsgeldig zijn wegens het ontbreken van bekrachtiging. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bisschop het recht heeft verwerkt zich op het ontbreken van een bekrachtiging te beroepen.
4.31.
Ten aanzien van de vordering onder c) overweegt de rechtbank als volgt. De bisschop heeft de benoeming van de nieuwe bestuurders gebaseerd op artikel 3 achtste lid van de statuten. Dit artikel kent aan de bisschop het recht toe een nieuw bestuur aan te stellen indien geen enkel bestuurslid meer in functie mocht zijn. Nu, zoals uit het voorgaande volgt, de bestuurders rechtsgeldig zijn benoemd doet deze situatie zich niet voor. Dat betekent dat de bisschop niet het recht toekwam nieuwe bestuurders te benoemen. De gevraagde verklaring voor recht onder c) wordt afgewezen.



Toetsing besluit en maatwerkoplossing (Jude Bond Nederland)

Rechtbank Midden-Nederland 3 mei 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:2169 

De rechter toets het besluit van de Judobond om een judoka uit de selectie te zetten, omdat ze niet wil trainen op de voorgeschreven locatie.

De rechter overweegt: ” Judo Bond Nederland kon daarom, in beginsel, besluiten om [eiseres] uit te sluiten van deelname aan (inter)nationale trainingen en internationale wedstrijden, hetgeen zij bij besluit van 20 december 2016 heeft gedaan. Er kunnen echter omstandigheden zijn die maken dat Judo Bond Nederland dit besluit niet heeft kunnen nemen, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is en/of onrechtmatig tegenover [eiseres] is. Hierna zal worden onderzocht of het aannemelijk is dat daarvan sprake is. Vooropgesteld wordt dat tussen partijen ook een kernploegovereenkomst van kracht is, welke overeenkomst niet is opgezegd, en dat partijen gelet op hun onderlinge verhouding voortvloeiend uit deze overeenkomst en hetgeen overigens op grond van de bondstructuur tussen hen geldt, zich over en weer dienen te gedragen met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dit betekent onder meer dat zij rekening dienen te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen.”

De rechter overweegt dat het besluit zeer ingrijpende gevolgen heeft voor de judoka, en overweegt dat “Judo Bond Nederland heeft met twee andere judoka’s die zijn geselecteerd een maatwerkoplossing getroffen. Deze judoka’s hebben beiden een relatie in het buitenland, […] Judo Bond Nederland heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd waarom deze twee judoka’s anders zouden mogen worden behandeld dan [eiseres] . Er is dan ook sprake van een ongelijke behandeling c.q. willekeur”.

Het besluit kan daarom (in kort geding) geen stand houden, en de rechter verbiedt Judo Bond Nederland om [eiseres] van deelname aan internationale wedstrijden uit te sluiten op de grond van de trainingslocatie, en veroordeelt Judo Bond Nederland om met [eiseres] in overleg te treden over het treffen van een maatwerkoplossing.


Vonnis in kort geding van 3 mei 2017

in de zaak van
[eiseres] ,
tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid JUDO BOND NEDERLAND, gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiseres] en Judo Bond Nederland worden genoemd.

1De procedure

[]

2De feiten

2.1.

[eiseres] (op dit moment 27 jaar oud) beoefent op topsportniveau de judosport in de gewichtsklasse tot 63 kg.
2.1.1.

[eiseres] heeft zich voor de Olympische Spelen van 2016 gekwalificeerd. Zij is toen echter niet uitgezonden, omdat er maar één judoka in de gewichtsklasse waarin [eiseres] uitkomt, naar de Olympische Spelen kon worden uitgezonden en de voorkeur van Judo Bond Nederland uitging naar [A] , die zich eveneens had gekwalificeerd en op dat moment nummer 1 van Nederland was. [A] is per 9 januari 2017 met judo op topsportniveau gestopt.
2.1.2.

[eiseres] neemt op dit moment de zesde plaats in op de wereldranglijst van de internationale judofederatie.
2.2.

[eiseres] is via haar club lid van Judo Bond Nederland.


2.3.

Partijen hebben omstreeks 26 december 2015/21 januari 2016 de door 
Judo Bond Nederland als productie 4 overgelegde kernploegovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat Judo Bond Nederland [eiseres] in de Kernploeg zal opnemen onder de in de overeenkomst genoemde voorwaarden. Partijen zijn het erover eens dat deze kernploegovereenkomst nog steeds tussen hen van kracht is.
2.4.

[eiseres] heeft tot en met 31 januari 2017 de zogeheten A-status gehad op grond waarvan zij recht had op de bij die status behorende (financiële) voorzieningen (ook wel aangeduid als “stipendium”). Die A-status heeft zij gekregen op grond van haar sportieve prestaties.
Alleen NOC*NSF kan deze status aan topsporters verlenen. Hoewel de status aan individuele sporters wordt verleend is de procedure die gevolgd moet worden om een status te krijgen er één tussen NOC*NSF en de bond. In het Statusreglement Topsporters worden de procedure en de criteria beschreven op basis waarvan een topsporter status kan verkrijgen. Op 9 mei 2016 is dit reglement voor het laatst door de Algemene Vergadering van NOC*NSF, vastgesteld. Dit laatstelijk vastgestelde reglement is op 1 januari 2017 in werking getreden en door Judo Bond Nederland als productie 3 in het geding gebracht.
2.5.

[eiseres] woont in [woonplaats] en traint daar met door haarzelf ingeschakelde trainers, namelijk met [B] (hierna: [B] ) als krachttrainer en [C] (hierna: [C] ) als trainer en matcoach.
2.6.

[eiseres] volgt bij InHolland in [woonplaats] de vierjarige HBO opleiding 
Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH). Zij zit daar in het tweede studiejaar. 
Zij mag over deze studie in verband met haar topsport carrière, in beginsel, tien jaar doen en heeft daarvan op dit moment zevenenhalf jaar gebruikt. Wanneer [eiseres] de studie niet binnen tien jaar afrondt dan dient zij gelet op de geldende studieregeling bovenop het door haar in ieder geval terug te betalen bedrag van € 16.000,– een extra bedrag van € 21.500,– terug te betalen. Daarmee komt de studieschuld dan uit op een totaalbedrag van € 37.500,–.
2.7.

Judo Bond Nederland heeft een koerswijziging ingezet, in die zin dat met ingang van 1 september 2016 het topjudo wordt gecentraliseerd op één Centrum voor Topsport en Onderwijs (CTO) locatie, te weten Papendal, in plaats van over meerdere locaties, waaronder [woonplaats] . Uitgangspunt daarbij is dat de kernploegleden op deze CTO locatie moeten sporten (trainen), wonen (op maximaal 30 minuten afstand van Papendal) en studeren of werken. Er geldt een fulltimeprogramma. De trainers en andere begeleiders worden door Judo Bond Nederland aangezocht en aangesteld. Deze koerswijziging is
– kort gezegd – als volgt in zijn werk gegaan.

2.7.1.

In het meerjarenbeleidsplan 2013-2016 heeft Judo Bond Nederland de ambitie uitgesproken om met topjudo een top acht positie in de wereld te veroveren en te behouden. Aanleiding voor deze ambitie was de evaluatie van het sportieve traject richting de Olympische Spelen in Londen van 2012.
2.7.2.

Bij de toekenning van de topsportgelden 2013-2016 stelde NOC*NSF, naar aanleiding van deze evaluatie, als investeringsvoorwaarde dat “uiterlijk 24 maanden voor de Olympische Spelen 2016 alle potentiële Olympische deelnemers, volledig gecentraliseerd onder begeleiding van de bondscoaches trainen”. Judo Bond Nederland heeft deze voorwaarde niet kunnen realiseren en in overleg met NOC*NSF afgesproken dat zij dit in 2016 gereed heeft.
2.7.3.

Het bondsbestuur van Judo Bond Nederland heeft op 15 april 2014 het besluit genomen om het topjudo in Nederland vanaf het najaar 2016 te centraliseren op één Centrum voor Topsport en Onderwijs (CTO).
2.7.4.

De bondsraadsvergadering van Judo Bond Nederland heeft op 30 mei 2015 met dit besluit van het bondsbestuur ingestemd.
2.7.5.

Daarna heeft het bondsbestuur in juni 2015 besloten dat de CTO-locatie Papendal wordt.
2.7.6.

Op 3 december 2015 is aan alle topjudoka’s de door Judo Bond Nederland als productie 13 overgelegde brochure verstrekt. In deze brochure valt kort gezegd te lezen voor welke doelgroep het CTO programma is bestemd en wat het programma inhoudt. Zo wordt in deze brochure een toelichting gegeven over:
– de invulling van het trainingsprogramma, waarbij geldt dat er van maandag tot en met 
vrijdag wordt getraind,
– de samenstelling van het wedstrijdprogramma,
– de wijze van begeleiding,
– het selectieproces, 
– huisvesting, waarbij is vermeld dat de judoka op maximaal 30 minuten van het 
CTO Papendal moet wonen om zoveel mogelijk tijd te kunnen besteden aan het 
trainingsprogramma, studie, rust en/of herstel,
– voeding,
– onderwijs,
– vervoer, en
– financiën.
2.8.

Op 18 januari 2016 heeft een overleg plaatsgevonden tussen [eiseres] en 
Judo Bond Nederland over hoe zij vanaf 1 september 2016 kon gaan deelnemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal.
[eiseres] heeft daarbij onder meer opgemerkt dat indien zij zou overstappen naar de 
Hoge School Arnhem (HAN) dat zij dan het gehele tweede studiejaar opnieuw zou moeten doen en dat zij vreesde dat zij haar studie dan niet binnen tien jaar kon afronden waardoor zij haar gehele studieschuld, € 16.000,– plus een extra bedrag van € 22.500,– wegens het niet binnen de tien jaar afronden van de studie, ofwel een totaalbedrag van € 37.500,–, zou moeten terugbetalen. Zij heeft Judo Bond Nederland de vraag voorgelegd hoe dit op te lossen.
2.9.

Judo Bond Nederland heeft na dit gesprek bewerkstelligd dat de maximale studietermijn van tien jaar is verlengd naar elf jaar.
2.10.

Op 31 maart 2016 heeft Judo Bond Nederland aan [eiseres] bericht dat zij is geselecteerd voor het fulltimeprogramma op CTO Papendal. 
De bij deze selectie behorende intentieovereenkomst, waarin gezamenlijk de intentie wordt uitgesproken om per 1 september 2016 van start te gaan op CTO Papendal is niet door 
Judo Bond Nederland aan [eiseres] voorgelegd.
2.11.

Op 29 juni 2016 heeft een gesprek tussen [eiseres] en Judo Bond Nederland plaatsgevonden. [eiseres] heeft vervolgens het door Judo Bond Nederland als productie 29 overgelegde voorstel gedaan, welk voorstel als volgt luidt:
“ Krachttrainer: [B]
Trainer/matcoach: [C]

– Ik zal 2x per week de fysieke training doen bij [B] in [woonplaats] .
– Ik ben minstens 2x per week in Papendal om deel te nemen aan de randori trainingen.
– De techniektraining en 2 judotrainingen zal ik volgen op het RTC in Hoogvliet.
– Mijn studie blijf ik de komende twee jaar volgen aan de InHolland in [woonplaats] . Dat kan 
gewoonweg niet anders.
– Het laatste jaar zal ik grotendeels in Papendal zijn, en mijn afstudeerstage daar volgen.
– De weekplanning kan concreet gemaakt worden a.d.h.v. het weekrooster op school, in 
september.

Dus dat betekent dat ik vanaf seizoen 2018-2019 grotendeels op Papendal zal zijn, omdat ik daar een stage in de buurt ga zoeken.”

2.12.

Judo Bond Nederland heeft [eiseres] bij e-mail van 1 september 2016 bericht niet akkoord te gaan met dit voorstel en [eiseres] verzocht om het voorstel te heroverwegen en uiterlijk 1 oktober 2016 te komen met een voorstel waarin [eiseres] binnen een periode van één jaar fulltime richting Papendal komt.
2.13.

Partijen hebben elkaar vervolgens op 5 oktober 2016 gesproken maar dit heeft niet tot een oplossing geleid.
2.14.

[eiseres] heeft vervolgens omstreeks 24 november 2016 het door 
Judo Bond Nederland als productie 41 overgelegde voorstel gedaan, welk voorstel als volgt luidt:
“ (…)
Tot en met augustus 2017 behoud ik het programma zoals het nu staat.
– Krachttraining [B]
– Judo, en techniektrainingen RTC Hoogvliet
– Randori trainingen di-do Papendal
– Studiejaar 2 InHolland R’dam

Vanaf september 2017 ben ik bereid om naar Papendal te komen, ondanks mijn eerdere twijfels. Er zijn een aantal losse eindjes, waarvan ik het prettig zou vinden om op voorhand duidelijkheid over te krijgen, en dat gaat om het volgende:

1. De opleiding
2. De begeleiding

De opleiding
Ik wil het liefst mijn studie in [woonplaats] blijven volgen. Omdat ik naar Papendal moet, ben ik bereid mijn studie om te gooien, waardoor mijn studieschuld van 16.000 euro naar 37.500 euro zal gaan. Ik moet namelijk mijn 2e studiejaar opnieuw overdoen vanaf september 2017. Bovendien zal mijn afstudeerjaar dan in het jaar van de OS in Tokyo zijn, waardoor ik dan ook weer studievertraging zal oplopen. Ik ben bereid om alles om te gooien, en jaren vertraging op te lopen, als de bond bereid is mij te helpen om ervoor te zorgen dat er garant wordt gestaan voor de studieschuld. Ik kan mezelf geen studieschuld veroorloven en kan het simpelweg niet betalen.

De begeleiding
Zoals ik eerder heb aangegeven, is voor mij de juiste begeleiding essentieel in het bedrijven van topsport, en het leveren van topprestaties. In het gesprek op 5 oktober jl. is verteld dat er vanaf januari twee nieuwe coaches/trainers bijkomen, en ik wil graag duidelijkheid wie de uiteindelijke trainer- en coachingstaf gaat zijn, om van daaruit een weloverwogen keuze te maken wie mij gaat begeleiden. Die invulling is nog niet bekend.

De voorwaarden moeten er zijn, om uiteindelijk tot een weloverwogen keuze te komen, en ik heb de bond daarvoor nodig, zodat het samen tot een juiste samenwerking leidt en uiteindelijk de gewenste successen. Ik ben bereid om jullie tegemoet te komen, waarbij het belangrijk is dat deze 2 essentiële punten haalbaar zijn, en duidelijkheid gaan verschaffen.

Ik hoop dat jullie meedenken in een oplossing om samen tot een juiste samenwerking te komen.

(…).”.

2.15.

Bij brief van 20 december 2016 heeft Judo Bond Nederland – samengevat – aan [eiseres] bericht dat zij hebben besloten om de selectie van [eiseres] voor het NTC Papendal in te trekken en dat de consequentie hiervan is dat [eiseres] niet meer zal worden uitgezonden naar internationale trainingsstages met de nationale topsportselectie en dat tevens de deelname van [eiseres] aan nationale trainingen zullen worden stopgezet.
2.16.

Bij brief van 20 januari 2017 heeft NOC*NSF aan [eiseres] bericht – kort gezegd – dat zij van Judo Bond Nederland het verzoek heeft gekregen om binnen het programma Judo de A-status van [eiseres] te beëindigen en dat zij op basis van dit verzoek de status met ingang van 31 januari 2017 beëindigt.
2.17.

[eiseres] en Judo Bond Nederland zijn in februari 2017 met elkaar in gesprek gegaan. Dit heeft niet tot een oplossing geleid. Reden waarom [eiseres] dit kort geding aanhangig heeft gemaakt.

3De vordering

3.1.

[eiseres] vordert dat Judo Bond Nederland bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
a. om haar conform de normaal geldende regels uit te zenden naar internationale wedstrijden 
zo lang zij zich daarvoor op sportieve gronden kwalificeert, dit op straffe van een 
dwangsom,
b. om met haar om de tafel te gaan zitten voor overleg om tot een oplossing te komen ter
zake van het te volgen trainingsprogramma waarbij recht wordt gedaan aan haar 
specifieke situatie, dit op straffe van een dwangsom,
c. om haar voor te dragen voor een A-status bij het NOC*NSF, dit op straffe van een 
dwangsom,
d. tot betaling van de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 
vijftiende dag na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis,

4De beoordeling

4.1.

Judo Bond Nederland voert als (formeel) verweer dat [eiseres] niet ontvankelijk in haar vorderingen moeten worden verklaard omdat:
a) het spoedeisend belang ontbreekt,
b) het besluit van (het bondsbestuur en de bondsvergadering van) Judo Bond Nederland om 
met ingang van het najaar 2016 vanuit één CTO locatie te trainen, wonen en 
studeren/werken als vaststaand, moet worden beschouwd voor alle leden van 
Judo Bond Nederland, onder wie [eiseres] , aangezien dit besluit niet meer kan worden 
aangevochten, omdat de daarvoor in artikel 2:15 Burgerlijk Wetboek (BW) geldende 
vervaltermijn van één jaar ongebruikt is verstreken.
4.2.

Dit door [eiseres] gemotiveerd betwiste verweer wordt verworpen.
4.2.1.

Het is voldoende aannemelijk dat [eiseres] een spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft. Het belang van [eiseres] bij haar vorderingen zoals weergegeven in 3.1. onder a en b is vooral daarin gelegen dat zij op topniveau de judosport wil kunnen blijven beoefenen en zich wil kunnen blijven meten aan haar (internationale) concurrenten.
Daarvoor zal zij onder meer moeten kunnen deelnemen aan internationale wedstrijden, waarvan zij door Judo Bond Nederland is uitgesloten. Daarbij komt dat [eiseres] zich uitsluitend door deelname aan internationale wedstrijden kan kwalificeren voor deelname aan de Olympische Spelen van 2020. [eiseres] kan dan ook niet – zoals Judo Bond Nederland meent – een bodemprocedure afwachten. Het spoedeisend belang is daarmee voldoende gegeven. 
Wat betreft de vordering zoals weergegeven in 3.1. onder c geldt dat de spoedeisend daarvan uit de aard van de vordering volgt. Deze vordering ziet op het wederom verwerven van de A-status, die op verzoek van Judo Bond Nederland door NOC*NSF is ingetrokken. Deze A-status geeft onder meer recht op een financiële vergoeding, waarmee de topsporter, in dit geval [eiseres] , zich in zijn levensonderhoud kan voorzien.
4.2.2.

Het in 4.1. onder b genoemde verweer slaagt niet, omdat [eiseres] in deze zaak 
niet het besluit van (het bondsbestuur en de bondsvergadering van) Judo Bond Nederland om met ingang van het najaar 2016 vanuit één CTO locatie te trainen, wonen en 
studeren/werken ter discussie stelt, maar het tegen haar gerichte besluit van Judo Bond Nederland van 20 december 2016 dat ertoe strekt dat zij uit de selectie wordt gezet en dat 
zij niet meer zal kunnen deelnemen aan nationale trainingen en internationale trainingen en wedstrijden.
4.3.

Daarmee wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiseres] .
Vordering zoals weergegeven in 3.1. onder a
4.4.

De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder a strekt ertoe dat [eiseres] kan deelnemen aan internationale wedstrijden indien zij zich daartoe kwalificeert. Zij voert daartoe onder meer aan dat Judo Bond Nederland haar hiervan niet mag uitsluiten vanwege het feit dat zij zich niet per 1 september 2016 aan het nieuwe beleid conformeert. Zij heeft goede redenen om dit niet te doen.
4.5.

Judo Bond Nederland heeft [eiseres] bij besluit van 20 december 2016 uit de nationale selectie gezet en van deelname aan (inter)nationale trainingen en internationale wedstrijden uitgesloten. 
Aanleiding voor dit besluit is dat [eiseres] zich niet onverkort wil conformeren aan het nieuwe beleid van Judo Bond Nederland dat met ingang van 1 september 2016 de kernploegleden op één CTO locatie, te weten Papendal, moeten sporten (trainen), wonen (op maximaal 30 minuten afstand van Papendal) en studeren of werken.
[eiseres] heeft als redenen hiervoor opgegeven dat zij:
– geen afscheid wil nemen van haar huidige trainers met wie zij een klik en vertrouwensband heeft opgebouwd en met wie zij topprestaties heeft bereikt, waaronder de kwalificatie voor de Olympische Spelen van 2016 en haar huidige zesde positie op de wereldranglijst,
– haar studie niet wil verplaatsen naar Arnhem (HAN), omdat zij dan het tweede jaar helemaal moet overdoen en zij vreest dat zij de studie dan niet binnen de nog resterende studieduur zal kunnen voltooien, waardoor haar studieschuld zal oplopen van € 16.000,– naar € 37.500,–.

4.6.

Als uitgangspunt geldt dat Judo Bond Nederland bevoegd is om beleid te maken 
en bestaand beleid te wijzigen en dat de leden van Judo Bond Nederland door hun lidmaatschap daaraan gebonden zijn.
4.7.

De geldigheid van het besluit waarbij Judo Bond Nederland haar beleid heeft gewijzigd in die zin dat vanaf het najaar van 2016 op één CTO-locatie, namelijk Papendal, wordt getraind, gewoond en gestudeerd of gewerkt, wordt in dit kort geding niet ter discussie gesteld. 
[eiseres] heeft niet het standpunt ingenomen dat dit besluit niet rechtsgeldig (nietig of vernietigbaar) is. Het wordt er daarom voor gehouden dat dit besluit rechtsgeldig is.
4.8.

Dit in 4.7. genoemde besluit brengt mee dat [eiseres] als lid van Judo Bond Nederland gebonden is aan het in het 4.7. genoemde besluit en dat zij als door Judo Bond Nederland geselecteerde judoka vanaf 1 september 2016 op de CTO-locatie te Papendal moeten trainen, wonen, en studeren of werken. 
Vaststaat dat [eiseres] aan Judo Bond Nederland te kennen heeft gegeven dit niet onverkort te willen doen vanwege de bezwaren zoals vermeld in 4.5. Judo Bond Nederland kon daarom, in beginsel, besluiten om [eiseres] uit te sluiten van deelname aan (inter)nationale trainingen en internationale wedstrijden, hetgeen zij bij besluit van 20 december 2016 heeft gedaan. Er kunnen echter omstandigheden zijn die maken dat Judo Bond Nederland dit besluit niet heeft kunnen nemen, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is en/of onrechtmatig tegenover [eiseres] is. Hierna zal worden onderzocht of het aannemelijk is dat daarvan sprake is.
4.9.

Vooropgesteld wordt dat tussen partijen ook een kernploegovereenkomst van kracht is, welke overeenkomst niet is opgezegd, en dat partijen gelet op hun onderlinge verhouding voortvloeiend uit deze overeenkomst en hetgeen overigens op grond van de bondstructuur tussen hen geldt, zich over en weer dienen te gedragen met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dit betekent onder meer dat zij rekening dienen te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen.
[eiseres] dient rekening te houden met het belang van Judo Bond Nederland om haar ambitie om met topjudo een top acht positie in de wereld te veroveren en te behouden door middel van het door haar uitgestippeld beleid te kunnen verwezenlijken. De Judo Bond Nederland heeft belang bij handhaving van het door haar gemaakte beleid en bij consequente toepassing daarvan. Als alleen naar individuele wensen wordt gekeken, valt er geen beleid te maken.
Judo Bond Nederland dient daartegenover rekening te houden met het individuele belang van [eiseres] om haar topsportcarrière in te richten op de manier waarop zij dat wil.
4.10.

Het besluit van 20 december 2016 heeft voor [eiseres] zeer ingrijpende gevolgen. Het besluit betekent de facto het einde van haar carrière als topsporter. 
Het is voor haar gelet op het besluit onmogelijk om nog deel te nemen aan internationale toernooien. Aan internationale toernooien kan, dat staat tussen partijen vast, alleen worden deelgenomen wanneer (de technische staf van) Judo Bond Nederland de judoka afvaardigt en dat zal vanwege dit besluit niet meer gebeuren. 
Het is verder voldoende gebleken dat op dit moment ook niet mogelijkheid bestaat om aan internationale wedstrijden deel te nemen door uit te wijken naar het buitenland.
Vaststaat dat daarvoor een wachttijd geldt van drie jaar en dat deze wachttijd alleen met medewerking van Judo Bond Nederland kan worden verkort tot nihil. Judo Bond Nederland wil echter geen medewerking verlenen aan de verkorting van de wachttijd, omdat – zo voert zij aan – het buitenland dan met de kwaliteiten van [eiseres] aan de haal kan gaan, terwijl het Judo Bond Nederland is die in [eiseres] heeft geïnvesteerd. 
Het besluit van 20 december 2016 heeft verder tot gevolg dat [eiseres] zich zeer waarschijnlijk niet zal kunnen kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2020.
Voor deelname aan de Olympische Spelen voor Nederland is vereist dat dat de judoka zich door middel van deelname aan internationale toernooien daarvoor kwalificeert en door Judo Bond Nederland wordt voorgedragen aan het NOC*NSF.
Ook het uitkomen voor de Olympische Spelen voor een ander land dan Nederland lijkt onwaarschijnlijk, nu er – zoals hiervoor is overwogen – een wachttijd geldt van drie jaar en er na het verstrijken van die wachttijd nog maar weinig tijd overblijft (nog geen jaar) om zich te kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2020. 
Daarbij komt dat [eiseres] dan gedurende drie jaar geen wedstrijdritme heeft opgebouwd en zich niet heeft kunnen meten met haar concurrenten.
4.11.

[eiseres] is op dit moment in haar gewichtsklasse de beste topjudoka van Nederland en staat zesde op de wereldranglijst. De stelling van Judo Bond Nederland dat [eiseres] niet de nummer 1 van Nederland is, wordt als onvoldoende gemotiveerd onderbouwd gepasseerd. Judo Bond Nederland heeft tijdens de mondelinge behandeling ook opgemerkt dat zij [eiseres] vanwege haar prestaties graag bij de selectie wil hebben.
4.12.

[eiseres] heeft deze toppositie bereikt onder het beleid dat gold voor de invoering van het nieuwe beleid (de centralisatie op de CTO-locatie te Papendal) per 1 september 2016. Op grond van dit oude beleid mocht zij, onder regie van Judo Bond Nederland, in haar eigen woonplaats in [woonplaats] trainen met door haarzelf uitgezochte trainers ( [B] en [C] ), waarmee zij een vertrouwensband heeft opgebouwd. 
Zij heeft samen met deze door haarzelf aangezochte trainers haar toppositie in het judo bereikt. Er zijn geen garanties of concrete aanwijzingen dat [eiseres] op grond van het nieuwe beleid van Judo Bond Nederland, waarbij zij moet trainen met door Judo Bond Nederland aangestelde trainers, haar toppositie zal handhaven of verbeteren.
4.13.

[eiseres] is geen beginnende topjudoka meer. Zij heeft haar sporen al ruimschoots verdiend. Zo heeft zij zich gekwalificeerd voor de Olympische Spelen van 2016, is zij eind 2016 eerste geworden bij een in Abu Dhabi gehouden wedstrijd en staat zij op dit moment op de zesde plek van de wereldranglijst.
4.14.

[eiseres] is op dit moment 27 jaar en zal niet meer jarenlang op topsportniveau de judosport beoefenen. Einddoel is volgens [eiseres] om zich te kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2020.
4.15.

Judo Bond Nederland heeft met twee andere judoka’s die zijn geselecteerd een maatwerkoplossing getroffen. Deze judoka’s hebben beiden een relatie in het buitenland, de één in Frankrijk en de ander in Italië. Met hen is onder meer overeengekomen, zo heeft Judo Bond Nederland tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding verklaard, dat zij tot 1 september 2017 niet hoeven deel te nemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal.
Judo Bond Nederland heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd waarom deze twee judoka’s anders zouden mogen worden behandeld dan [eiseres] . Er is dan ook sprake van een ongelijke behandeling c.q. willekeur, nu van deze twee judoka’s pas per 1 september 2017 wordt verlangd dat zij deelnemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal, terwijl van [eiseres] wordt verlangd dat zij daaraan al eerder deelneemt.

4.16.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat het, vanwege de in 4.10. tot en met 4.15. genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat van Judo Bond Nederland kan worden verlangd dat zij een maatwerkoplossing, met [eiseres] treft, in die zin dat ten gunste van [eiseres] wordt afgeweken van het huidige beleid. 
Het belang van Judo Bond Nederland om door middel van het door haar uitgestippelde beleid de top te bereiken en dat alle topsporters, onder wie [eiseres] , zich aan dit door haar uitgestippelde beleid conformeren en gaan trainen, wonen en studeren of werken op de CTO-locatie te Papendal moet gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, gerelativeerd worden ten aanzien van [eiseres] . Dit geldt temeer daar er sprake is van een beperkte periode, aangezien de inzet van [eiseres] vooral gericht is op het kwalificatieproces richting de Olympische Spelen. De tussen partijen te treffen maatwerkoplossing is dus beperkt in tijd.
4.17.

Partijen dienen samen invulling aan deze maatwerkoplossing te geven.
4.17.1.

Daarbij geldt, gelet op de in 4.11. tot en met 4.14. genoemde omstandigheden, als uitgangspunt dat van [eiseres] niet kan worden verlangd dat zij afstand neemt van haar huidige trainers. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het vertrouwen tussen een topsporter zoals [eiseres] en haar trainer(s) cruciaal is en dat dit vertrouwen er in de regel niet van meet af aan is, maar zal moeten worden opgebouwd. Dit weegt extra zwaar bij een individuele sport zoals judo.
Partijen dienen samen te bezien op welke wijze de huidige trainers van [eiseres] bij de trainingen en begeleiding van [eiseres] betrokken kunnen blijven. 
Het is daarbij niet vereist dat deze trainers – zoals Judo Bond Nederland kennelijk meent – in dienst treden bij Judo Bond Nederland. Het valt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien dat voor hun betrokkenheid een indiensttreding bij Judo Bond Nederland per se is vereist. Dit spreekt temeer daar [eiseres] tot aan de beleidswijziging per 1 september 2016 onder regie van Judo Bond Nederland met deze trainers heeft gewerkt, zonder dat deze trainers bij Judo Bond Nederland in dienst waren. 
Overigens valt uit het voorstel van 24 november 2016 – anders dan Judo Bond Nederland betoogt – niet op te maken dat [eiseres] ondubbelzinnig heeft toegezegd dat zij per 1 september 2017 zonder haar huidige trainers verder zal gaan. 
Uit de tekst en strekking van dit voorstel, dat in zijn geheel en onderlinge samenhang moet worden beschouwd, valt op te maken dat [eiseres] daar mogelijk toe is bereid, maar dat deze bereidheid afhangt van de persoon van de trainers en begeleiders die door Judo Bond Nederland zijn en worden aangesteld. Daarover is evenwel geen duidelijkheid gekomen.
4.17.2.

[eiseres] zal zich verder zo veel mogelijk dienen te richten naar de wens van de Judo Bond Nederland tot centralisatie. Zij dient zo veel als mogelijk deel uit te maken van het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal, zij het dat zij met haar eigen trainers zal mogen trainen. Uit de door haar gedane voorstellen valt op te maken dat de bereidheid daartoe ook bestaat. 
Zo heeft zij in haar eerste voorstel van 29 juni 2016 te kennen gegeven dat zij bereid is om vanaf 2018/2019 naar Papendal te komen. Partijen zullen hierover samen afspraken dienen te maken. In haar tweede voorstel is de bereidheid uitgesproken voor september 2017.
4.17.3.

[eiseres] kan – in tegenstelling tot wat zij meent – niet verlangen dat Judo Bond Nederland zich garant stelt voor haar studieschuld, wanneer [eiseres] haar opleiding in Arnhem zal vervolgen. 
Het is onvoldoende aannemelijk dat de studievertraging die [eiseres] mogelijk oploopt wanneer zij haar studie in Arnhem gaat vervolgen, is toe te rekenen aan de wijziging van het beleid door Judo Bond Nederland. Daarbij komt dat Judo Bond Nederland ervoor heeft gezorgd dat [eiseres] elf jaar, in plaats van tien jaar, over haar studie mag doen en dat zij te kennen heeft gegeven dat zij ervoor kan zorgen dat dit nog met een jaar wordt verlengd zodat [eiseres] in totaal twaalf jaar over haar studie kan doen. Zij kan dus, nu zij al zevenenhalf jaar heeft verbruikt, nog vierenhalf jaar over het tweede tot en met vierde jaar van haar studie doen. Mogelijk valt nog te regelen dat de studieduur wordt bevroren indien [eiseres] zich kwalificeert voor de Olympische Spelen van 2020. Judo Bond Nederland mag van degene die voor topsport kiezen een investering vragen. Judo Bond Nederland heeft voor wat betreft het opvangen van de mogelijke studievertraging naar het oordeel van de voorzieningenrechter zich voldoende ingespannen.
4.18.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat Judo Bond Nederland het besluit van 20 december 2016 niet heeft kunnen nemen, omdat dit besluit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is en/of onrechtmatig tegenover [eiseres] is.
Judo Bond Nederland kon op basis van de omstandigheden zoals hiervoor besproken in 4.10. tot en met 4.15 niet besluiten om [eiseres] van deelname aan internationale wedstijden uit te sluiten vanwege het feit dat zij niet bereid was om per 1 september 2016 deel te nemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie. Er zal een maatwerkoplossing moeten worden getroffen, waarbij – kort gezegd – geldt dat [eiseres] haar trainers mag behouden, en zo veel als mogelijk zal deelnemen aan het fulltimeprogramma op de CTO-locatie te Papendal. [eiseres] kan niet verlangen dat Judo Bond Nederland zich garant stelt voor haar studiekosten.
4.19.

De vordering van [eiseres] die ertoe strekt dat zij aan internationale wedstrijden mag deelnemen, zal in zoverre worden toegewezen dat het Judo Bond Nederland zal worden verboden om [eiseres] van deelname aan internationale wedstrijden uit te sluiten op de grond dat zij zich niet (volledig) conformeert aan het vanaf 1 september 2016 geldende beleid dat door de door haar geselecteerde judoka’s een fulltimeprogramma moet worden gevolgd op de CTO-locatie te Papendal. Aan dit verbod zal geen dwangsom worden verbonden, aangezien Judo Bond Nederland ter zitting heeft verklaard dat dit niet nodig is omdat zij dit vonnis zal nakomen.
De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder b 
4.20. De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder b strekt ertoe dat Judo Bond Nederland wordt veroordeeld om met [eiseres] in overleg te treden om tot een oplossing te komen ter zake van het te volgen trainingsprogramma waarbij recht wordt gedaan aan haar 
specifieke situatie.

4.21.

Hiervoor is geconcludeerd dat van Judo Bond Nederland kan worden verlangd dat zij een maatwerkoplossing, met [eiseres] treft, in die zin dat ten gunste van [eiseres] wordt afgeweken van het huidige beleid en dat partijen daaraan samen invulling dienen te geven met inachtneming van hetgeen daarover in 4.17.1. tot en met 4.17.3. is overwogen.
De vordering is dan ook op de in de beslissing te noemen manier toewijsbaar. Hieraan zal
geen dwangsom worden verbonden, aangezien Judo Bond Nederland ter zitting heeft verklaard dat zij dit vonnis zal nakomen.
De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder c 
4.22. De vordering zoals weergegeven in 3.1. onder c strekt ertoe dat 
Judo Bond Nederland wordt veroordeeld om [eiseres] voor te dragen voor een A-status bij het NOC*NSF.

4.23.

In het Statusreglement Topsporters is vermeld dat de procedure die gevolgd moet worden om een status te krijgen er één is tussen NOC*NSF en de bond. Het is de bond die de topsporter aan NOC*NSF voor het verkrijgen van de A-Status voordraagt. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 9 en 10 van het reglement. In artikel 9 van dit reglement is bepaald dat de bond de topsporter bij NOC*NSF kan voordragen voor het verkrijgen van een 
A-status en in artikel 10 is bepaald dat na het voldoen aan de vastgestelde prestatienorm tijdens een vastgesteld meetmoment door de topsporter de bond zo spoedig mogelijk een voordracht voor de A-status bij NOC*NSF doet. De omstandigheid dat het NOC*NSF is die beslist of de A-status wordt verleend of niet, betekent – anders dan Judo Bond Nederland betoogt – niet dat [eiseres] geen belang bij haar vordering heeft en daarom niet ontvankelijk in haar vordering is.
Judo Bond Nederland heeft geen inhoudelijke argumenten aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat niet van haar kan worden verlangd dat zij [eiseres] voordraagt voor het verkrijgen van de A-status. 
Verder wordt nog in aanmerking genomen dat het op verzoek van Judo Bond Nederland is geweest dat NOC*NSF de A-status van [eiseres] heeft ingetrokken. De vordering van [eiseres] zal gezien het voorgaande worden toegewezen. Hieraan zal geen dwangsom worden verbonden aangezien Judo Bond Nederland te kennen heeft gegeven dit vonnis te zullen nakomen.

Slotsom 
4.24. De slotsom is dat de vorderingen van [eiseres] op de in de beslissing te noemen manier zullen worden toegewezen. Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd ter toelichting op hun standpunten zal als niet meer ter zake dienend onbesproken blijven.

Proceskosten
4.25.

[]
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.

verbiedt Judo Bond Nederland [eiseres] van deelname aan internationale wedstrijden uit te sluiten op de grond dat zij zich niet (volledig) conformeert aan het
vanaf 1 september 2016 geldende beleid dat door de door haar geselecteerde judoka’s een fulltimeprogramma moet worden gevolgd op de CTO-locatie te Papendal,
5.2.

veroordeelt Judo Bond Nederland om met [eiseres] in overleg te treden over het treffen van een maatwerkoplossing met inachtneming van hetgeen daarover in rechtsoverwegen in 4.17.1. tot en met 4.17.3. is overwogen,
5.3.

veroordeelt Judo Bond Nederland om [eiseres] voor te dragen voor een A-status bij het NOC*NSF,
5.4.

[]

Bekend met onverschuldigde betaling (Prins Hendrik)

Gerechtshof Den Haag 9 februari 2016
ECLI:NL:GHDHA:2016:160

Quasi-VVE moet een bedrag betalen aan een bedrijf wegens “energieleveranties”. Huidig bestuur meent dat in 2008 onverschuldigd bedragen zijn betaald aan het bedrijf. De vordering uit onverschuldigde verjaring is echter verjaard.
“Het verweer van de Vereniging dat de betalingen in 2008 werden verricht door het oude bestuur van de Vereniging en dat het huidige bestuur van de Vereniging pas later (namelijk in 2009) bekend raakte met de vordering, gelet op het onrechtmatige karakter van de betalingen, wordt verworpen. Voor zover de Vereniging hiermee heeft willen betogen dat de subjectieve bekendheid van het huidige bestuur bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van deze vordering van de Vereniging, berust dit betoog op een onjuiste rechtsopvatting. Niet het bestuur is ‘de schuldeiser/betaler’ in voormelde zin, maar de Vereniging. “

Arrest d.d. 9 februari 2016
inzake  [] (zaak I) van:
[bedrijf], appellant, hierna te noemen: [D], tegen

de rechtspersoonlijkheid bezittende (sic!) vereniging
VERENIGING VAN EIGENAREN VAN CHALETS IN HET RECREATIEPARK FORT PRINS FREDERIK,
geïntimeerde, hierna te noemen: de Vereniging,

en

inzake [] (zaak II) van: [naam], appellant, hierna te noemen: [P],
tegen de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
VERENIGING VAN EIGENAREN VAN CHALETS IN HET RECREATIEPARK FORT PRINS FREDERIK, geïntimeerde, hierna te noemen: de Vereniging,

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest van 29 september 2015 is overwogen.
Energieleveranties en buitengerechtelijke incassokosten (zaak I)
2. Omtrent de vordering van [D] wegens energieleveranties heeft het hof in voormeld tussenarrest (in rechtsoverweging 13) overwogen, dat deze vordering toewijsbaar is tot een bedrag van € 5.620,44, vermeerderd met de – niet weersproken – wettelijke rente vanaf 18 april 2013. […]
De tegenvordering van de Vereniging ten bedrage van € 9.000,– wegens onverschuldigde betaling (zaak I, reconventie).
5. De Vereniging vordert in hoofdsom veroordeling van [D] tot betaling van een bedrag van € 9.000,–. De Vereniging stelt daartoe dat tussen 31 maart 2008 en 15 mei 2008 diverse bedragen van de rekening van de Vereniging zijn overgeboekt naar [D] onder vermelding ‘Betaling facturen namens [D]’, ‘Voorschot’, ‘Spoedoverboeking. Voorschot [D] ’ en “Voorschot tbv [D]’ , zonder dat de Vereniging (jaren later) in haar administratie documenten hierover heeft aangetroffen ter onderbouwing van deze overboekingen. Het gaat in totaal om een bedrag van  € 9.000, — dat door de Vereniging onverschuldigd aan [D] is betaald, althans waarmee [D] ten koste van de Vereniging ongerechtvaardigd is verrijkt.

6. [D] heeft – voor het eerst in hoger beroep – een beroep gedaan op verjaring van deze vordering. Het hof oordeelt als volgt.
7. De vordering uit onverschuldigde betaling verjaart op grond van artikel 3:309 BW door verloop van vijf jaren nadat de schuldeiser (in dit geval de Vereniging) zowel met de onverschuldigdheid van zijn prestatie (de betaling) als met de persoon van de ontvanger ([D]) op de hoogte is gekomen. De vraag wanneer de schuldeiser bekend is met het bestaan van de vordering en met de persoon aan wie onverschuldigd is betaald moet subjectief worden beoordeeld, in die zin dat de schuldeiser werkelijk bekend moet zijn met het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger.
8. Vast staat dat de betreffende betalingen tussen 31 maart 2008 en 15 mei 2008 door (het bestuur van) de Vereniging aan [D] zijn verricht. Ook staat vast dat de Vereniging de vordering uit onverschuldigde betaling méér dan vijf jaren nadien heeft ingesteld en dat de Vereniging daarvoor geen stuitingshandelingen heeft verricht. Naar het oordeel van het hof is de Vereniging daarom met deze vordering te laat.
9. Het verweer van de Vereniging dat de betalingen in 2008 werden verricht door het oude bestuur van de Vereniging en dat het huidige bestuur van de Vereniging pas later (namelijk in 2009) bekend raakte met de vordering, gelet op het onrechtmatige karakter van de betalingen, wordt verworpen. Voor zover de Vereniging hiermee heeft willen betogen dat de subjectieve bekendheid van het huidige bestuur bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn van deze vordering van de Vereniging, berust dit betoog op een onjuiste rechtsopvatting. Niet het bestuur is ‘de schuldeiser/betaler’ in voormelde zin, maar de Vereniging. Zo er sprake is geweest van onverschuldigde betaling, moet de Vereniging op dat moment daarvan in dit geval de subjectieve bekendheid hebben gehad. Er zijn althans geen feiten of omstandigheden gesteld om hier anders over te oordelen. Het hof merkt in dit verband voor de volledigheid op dat de Vereniging in ieder geval niet heeft aangevoerd dat het oude bestuur niet bekend was met de vordering en de persoon van de ontvanger.
De omstandigheid dat later andere natuurlijke personen het bestuur van de Vereniging zijn gaan vormen, betekent niet dat deze subjectieve bekendheid dan pas aan de Vereniging kan worden toegerekend. Een andere rechtsopvatting zou bovendien als onlogische consequentie hebben dat de aanvang van een verjaringstermijn bij rechtspersonen volstrekt ongewis is.
10. De conclusie is dan ook dat de vordering uit onverschuldigde betaling is verjaard en moet worden afgewezen. Ditzelfde geldt overigens ook ingevolge artikel 3:310 BW, mocht de Vereniging bedoeld hebben om haar vordering subsidiair te baseren op ongerechtvaardigde verrijking (zie conclusie van eis in reconventie § 46). Overigens verdient in verband met dit laatste opmerking dat een vordering van deze strekking in het geheel niet is onderbouwd. 
Tussenconclusie.