Geen sanctie op 2:35 lid 6 BW – Wet-Van Dam (Het Grootslag)

Rechtbank Noord-Holland 13-01-2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:1029

De kantonrechter oordeelt dat er geen sanctie staat op niet naleven van het nieuwe art. 2:35 lid 6 BW, ingevoerd met de Wet-Van Dam, welke bepaling voorschrijft dat verenigingen er voor zorgen dat leden de voor opzegging van het lidmaatschap noodzakelijke informatie eenvoudig kunnen raadplegen, in ieder geval door een opvallende vermelding op de hoofdpagina van haar website en op bladzijde 1, 2 of 3 van het ledenblad: “de wet verbindt geen sanctie aan schending van die verplichting”.  


De kantonrechter legt ook uit hoe de opzegtermijn voor het lidmaatschap in het verenigingsrecht is geregeld, althans hoe de wettelijke regeling art. 2:36 BW moet worden toegepast:
“Volgens [de vereniging] geldt die opzegging [op 22 december 2011 ]pas voor het jaar 2013 [dus een jaar later, red.] omdat [gedaagde] de opzegtermijn van vier weken niet in acht heeft genomen. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 2:36 lid 1 BW opzegging van het lidmaatschap slechts kan geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Dat de huidige statuten van [de vereniging] in dit kader iets anders bepalen, is niet gesteld en ook niet gebleken. Verder is niet in geschil dat het boekjaar van [de vereniging] loopt van 1 januari tot en met 31 december. Dit betekent dat de opzegging door [gedaagde] bij brief van 22 december 2011 niet tot gevolg heeft dat het lidmaatschap is geëindigd per 31 december 2011. Immers, rekening houdend met een opzeggingstermijn van vier weken, kan de opzegging niet eerder worden gedaan dan per een datum vier weken na 22 december 2011, dus per 19 januari 2012. Die laatste datum valt in het lopende boekjaar 2012, zodat de opzegging van [gedaagde] niet eerder effect kan hebben dan tegen het einde van dat boekjaar, dat wil zeggen per 31 december 2012. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt dat de opzegging wel tot gevolg heeft dat het lidmaatschap in beginsel eindigt per 31 december 2012.”


Vonnis in de zaak van:
de coöperatie Coöperatief Bungalowpark Het Grootslag U.A., eisende partij, verder ook te noemen: Het Grootslag
tegen [naam], wonende [adres], gedaagde partij, verder ook te noemen: [gedaagde]

De feiten

1.

De kantonrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan, omdat deze door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij zijn erkend of niet zijn betwist.
2.

Het Grootslag is een coöperatieve vereniging die ten behoeve van haar leden een bedrijf uitoefent in de vorm van vakantiedorp “Het Grootslag” aan de Proefpolder 4 te Andijk.
3.

[gedaagde] is eigenaar van de bungalows [nummers] in het vakantiedorp, althans eigenaar van het beperkt zakelijk recht van ondererfpacht met betrekking tot de bungalows met nummers [nummers].

Het geschil

4.

Het Grootslag vordert betaling van een hoofdsom ad € 7.453,66 van [gedaagde]. Ook vordert Het Grootslag betaling van de wettelijke rente (berekend tot en met 8 november 2012 bedragend € 238,28) en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 833,- (inclusief btw).
5.

Het Grootslag legt aan haar vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde] als lid van de coöperatieve vereniging Het Grootslag op grond van artikel 6 van de statuten een bijdrage verschuldigd is in de exploitatie van de coöperatie. Daarvoor heeft Het Grootslag [gedaagde] verschillende facturen gestuurd die niet (geheel) zijn betaald. Het betreft de facturen […]. Het in totaal nog verschuldigde bedrag ad € 7.453,66 is ook na sommaties niet voldaan. Door het betalingsverzuim is [gedaagde] tevens de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd geworden.
6.

Bij repliek heeft Het Grootslag de grondslag van haar vordering aangevuld in die zin, dat, in het geval vast zou komen te staan dat [gedaagde] geen lid is van Het Grootslag, [gedaagde] in ieder geval de zogenaamde basale kosten verschuldigd is op grond van artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking).
7.

[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Daartoe stelt [gedaagde] – samengevat – dat de facturen van Het Grootslag onjuist zijn. In de eerste plaats wordt er in de facturen ten onrechte vanuit gegaan dat [gedaagde] nog lid is van de coöperatie. [gedaagde] heeft zijn lidmaatschap van de coöperatie echter al in november 2001 opgezegd per 31 december 2001, welke opzegging door het bestuur van Het Grootslag is bevestigd. Om misverstanden te voorkomen heeft [gedaagde] zijn lidmaatschap nogmaals opgezegd bij schrijven van 22 december 2011 tegen 31 december 2011. [gedaagde] wijst er op dat Het Grootslag er ten onrechte vanuit gaat dat alleen bij het overdragen van de ondererfpacht het lidmaatschap beëindigd kan worden. Ook heeft Het Grootslag ten onrechte vermeld dat zij jegens de leden geen informatie- en publiciteitsplicht inzake opzegging van het lidmaatschap heeft. In de tweede plaats voert [gedaagde] aan dat de verontreinigingsheffing die bij de facturen in rekening is gebracht onjuist is. In de algemene ledenvergadering is namelijk afgesproken dat er € 0,90 per m3 watergebruik aan verontreinigingsheffing betaald moet worden, terwijl Het Grootslag € 1,25 per m3 in rekening brengt. Het Grootslag betaalt zelf niet meer dan € 0,45 per m3.
Om de financiële zaken af te kunnen handelen heeft [gedaagde] op 25 juli 2012 zelf een lijst van basale kosten opgemaakt gebaseerd op de jaarrekening die toen bekend was. Hij heeft deze kosten verrekend met een aantal vorderingen die hij op Het Grootslag heeft. Per saldo is Het Grootslag hem nog € 169,58 schuldig. Het Grootslag dient tot terugbetaling van dit bedrag te worden veroordeeld.
Verder merkt [gedaagde] nog op dat de gevorderde incassokosten te hoog zijn gelet op de omvang van de door de gemachtigde van Het Grootslag verrichte incassowerkzaamheden.

8.

Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan.

De beoordeling

9.

De eerste vraag is of [gedaagde] lid is van Het Grootslag. Hij stelt zijn lidmaatschap reeds in 2001 te hebben opgezegd. Het Grootslag heeft dat betwist en, onder meer, een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van een aantal eerdere vonnissen tussen partijen waarin onherroepelijk is beslist dat [gedaagde] lid van Het Grootslag was. De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Ingevolge artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit betekent dat eenmaal beslechte geschilpunten in een volgende procedure tussen dezelfde partijen niet opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld. Niet betwist heeft [gedaagde] dat de rechtbank Alkmaar in de zaak […] tussen partijen onherroepelijk heeft geoordeeld dat [gedaagde] in ieder geval in 2004 en 2005 nog lid van Het Grootslag was. Aan dat feit komt derhalve gezag van gewijsde toe. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [gedaagde] in ieder geval in 2011 nog lid was van Het Grootslag.
10.

Niet in geschil is dat [gedaagde] zijn lidmaatschap heeft opgezegd bij brief d.d. 22 december 2011. Volgens Het Grootslag geldt die opzegging pas voor het jaar 2013 omdat [gedaagde] de opzegtermijn van vier weken niet in acht heeft genomen. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 2:36 lid 1 BW opzegging van het lidmaatschap slechts kan geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Dat de huidige statuten van Het Grootslag in dit kader iets anders bepalen, is niet gesteld en ook niet gebleken. Verder is niet in geschil dat het boekjaar van Het Grootslag loopt van 1 januari tot en met 31 december. Dit betekent dat de opzegging door [gedaagde] bij brief van 22 december 2011 niet tot gevolg heeft dat het lidmaatschap is geëindigd per 31 december 2011. Immers, rekening houdend met een opzeggingstermijn van vier weken, kan de opzegging niet eerder worden gedaan dan per een datum vier weken na 22 december 2011, dus per 19 januari 2012. Die laatste datum valt in het lopende boekjaar 2012, zodat de opzegging van [gedaagde] niet eerder effect kan hebben dan tegen het einde van dat boekjaar, dat wil zeggen per 31 december 2012. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt dat de opzegging wel tot gevolg heeft dat het lidmaatschap in beginsel eindigt per 31 december 2012.
11.

Voor zover [gedaagde] er een beroep op doet dat het lidmaatschap volgens artikel 2:36 lid 1 BW ook onmiddellijk kan worden beëindigd omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, wordt hij daarin niet gevolgd. Blijkens de opzeggingsbrief van 22 december 2011 heeft [gedaagde] daarin geen feiten of omstandigheden genoemd op grond waarvan kan worden aangenomen dat van hem redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Ook overigens is door [gedaagde] niet gemotiveerd en toegelicht waarom het voortduren van het lidmaatschap onaanvaardbaar zou zijn. Voor zover [gedaagde] stelt dat Het Grootslag haar verplichting heeft geschonden om de leden via het ledenblad of via haar website te informeren over de mogelijkheid tot opzegging, leidt dit niet tot een ander oordeel. Volgens artikel 2:35 lid 6 BW draagt een vereniging er zorg voor dat leden de voor opzegging van het lidmaatschap noodzakelijke informatie eenvoudig kunnen raadplegen, in ieder geval door een opvallende vermelding op de hoofdpagina van haar website of op bladzijde 1, 2 of 3 van het ledenblad. Weliswaar is niet gebleken is dat Het Grootslag die verplichting is nagekomen, maar de wet verbindt geen sanctie aan schending van die verplichting. [gedaagde] is dus in ieder geval over het jaar 2012 lid gebleven van Het Grootslag.
12.

Bij de onderhavige facturen gaat het om het openstaande restant van een drietal facturen betreffende afrekening water en verontreinigingsheffing 2010 en voorschot 2011, drie facturen afrekening water en verontreinigingsheffing 2011 en voorschot 2012 voor de respectievelijk aan [gedaagde] in eigendom toebehorende bungalows en om een drietal facturen voor parklasten 2012. De verschuldigdheid van de parklasten (exploitatiekosten van Het Grootslag) heeft [gedaagde], gelet op het feit dat hij tot 1 januari 2013 lid van Het Grootslag was, onvoldoende betwist.
13.

De kosten en omvang van het in rekening gebrachte water, zijn niet in geschil. Wel de kosten voor de verontreinigingsheffing. Volgens Het Grootslag is de hoogte van de verontreinigingsheffing (€ 1,25 per m³) gebaseerd op de nota waterschapsbelasting (productie 12 conclusie van antwoord). Kort gezegd, komt die berekening er op neer dat het bedrag dat door het Waterschap aan Het Grootslag in rekening is gebracht, na aftrek van het waterverbruik van[naam x], Restaurant Bot, de supermarkt en van degenen die een PGB hebben, wordt gedeeld door de gebruikte hoeveelheid water. Aldus komt Het Grootslag tot een bedrag van € 1,25 per m³. [gedaagde] heeft de juistheid van die berekening onvoldoende betwist. Evenmin heeft [gedaagde] betwist dat Het Grootslag van de totaal gebruikte hoeveelheid water mocht aftrekken het gebruik door[naam x], Restaurant Bot, de supermarkt en van degenen die een PGB hebben.
14.

[gedaagde] heeft verder opmerkingen gemaakt over het watergebruik voor het zwembad. Volgens de door Het Grootslag overgelegde stukken bedroeg de in de jaarrekening opgenomen post water zwembad € 10.000,00 en de verontreinigingsheffing zwembad € 4.000,-. Uitgaande van een kubieke- meterprijs € 1,13 heeft het zwembad 8.849 m³ water verbruikt. Bij een verontreinigingsheffing van in totaal € 4.000,-, komt dat op een bedrag van € 0,45 per m³, aldus [gedaagde]. Daardoor zou Het Grootslag per gebruikte kubieke meter minder verontreinigingsheffing betalen dan [gedaagde]. Het Grootslag betwist dat. Volgens haar is het bedrag van € 10.000,- een schatting uit het verleden en bedraagt het daadwerkelijke watergebruik 2.176 m³ en worden de zwembadkosten bij de vaststelling van het tarief gewoon meegewogen.
15.

De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Hoewel [gedaagde] een exploitatieberekening betreffende het zwembad in het geding heeft gebracht waaruit zou moeten blijken dat voor het zwembad 10.000 m³ per jaar wordt gebruikt, is dat onvoldoende om de juistheid van de berekening door Het Grootslag te weerspreken. Het vullen van het bad kost immers 330 m³ en er verdampt 306 m³ per jaar. De genoemde hoeveelheden water voor suppletie (3860 m³), spoelproces (3114 m³) en sanitaire toestellen (2316 m³) worden in het exploitatieoverzicht verder niet onderbouwd. De kantonrechter gaat dan ook uit van de juistheid van de door Het Grootslag genoemde bedragen. Dat in het verleden zou zijn afgesproken dat slechts € 0,90 zou worden betaald, maakt dit niet anders. Uit de door [gedaagde] overgelegde stukken blijkt dat een deel van de verontreinigingsheffing in de parklasten meegenomen zou worden. Daarvan is hier geen sprake meer.
16.

In het overzicht bij dagvaarding is ten onrechte op genomen dat op factuur 120565 d.d. 14 februari 2012 nog een bedrag van € 10,31 onbetaald is. Gebleken is echter dat [gedaagde] dat bedrag teveel heeft betaald op die factuur. Dat leidt ertoe dat toewijsbaar is een hoofdsom ad € 7.453,66, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente.
17.

De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen. Er is niet gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden die het in rekening brengen van deze kosten rechtvaardigen.
18.

Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde] niets van Het Grootslag te vorderen heeft. Voor zover er in de specificatie van de tegenvordering van [gedaagde] (productie 7 bij antwoord) nog overige beweerdelijke vorderingen van [gedaagde] zijn opgenomen, zijn deze onvoldoende onderbouwd. De tegenvordering van [gedaagde] komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
19.

De uitslag van de procedure brengt mee dat de proceskosten voor rekening van [gedaagde] komen.

De beslissing

De kantonrechter:

Veroordeelt [gedaagde] om aan Het Grootslag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 7.691,94, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.453,66 vanaf 9 november 2012 tot de dag van betaling.

Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die tot heden voor Het Grootslag worden vastgesteld op een bedrag van € 1.406,14 (€ 94,14 aan dagvaardingskosten, € 437,- aan griffierecht en een bedrag van € 875,- voor salaris van de gemachtigde van Het Grootslag).

Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Bewijsproblematiek opzegging lidmaatschap (VLOK)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 3 december 2013 
Een lid dat zijn lidmaatschap vanwege een conflict opzegt om de contributie niet te hoeven betalen, doet er verstandig aan ervoor te zorgen dat hij bewijs van ontvangst van de opzeggingsbrief door de vereniging heeft.

Arrest
van 3 december 2013 
in de
zaak van
[de
man], 
appellant, tegen
Vereniging van
Klussenbedrijven, Vlok, 
geïntimeerde,


De
beoordeling
4.1.
Het gaat
in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Sinds 11
december 2009 drijft [appellant] een onderneming met als activiteiten algemene
burgerlijke en utiliteitsbouw, kluswerkzaamheden in en rondom de huisvesting.
4.1.2.
Tot 1
januari 2011 was de handelsnaam van deze onderneming [handelsnaam van de onderneming]
h.o.d.n. De Klussenier. Per die datum is de handelsnaam van de onderneming
gewijzigd in Bouwservice Roerstreek. De onderneming is op 26 april 2011 per 1
april 2011 uitgeschreven uit het handelsregister op welke laatste datum de
onderneming is opgeheven.
4.1.3.
Per 1
februari 2010 is [appellant] als lid toegetreden tot VLOK.
4.1.4.
De
artikelen 3, 5 en 9 van de statuten van VLOK luiden voor zover van belang:
“ Artikel
3
1. De vereniging heeft
ten doel: het behartigen van de belangen van de aangesloten leden in de ruimste
zin en wel in de eerste plaats ten aanzien van het werkveld en de daarop van
toepassing zijnde vestigingswetten en in de tweede plaats ten aanzien van het
algemeen functioneren van klussenbedrijven binnen het maatschappelijk bestel.
(…)
Artikel 5
(…)
2. Als
gewone leden zijn slechts toelaatbaar ondernemingen die:
a. een
klussenbedrijf exploiteren of een bedrijf dat daarmee treffende gelijkenis
vertoont
en is
ingeschreven in het handelsregister; en
b. de
doelstelling van de vereniging onderschrijven en daadwerkelijk willen
meewerken
aan de
activiteiten van de vereniging.
(….)
Artikel 9
1. Het
lidmaatschap eindigt:
a. door
niet meer voldoen aan het gestelde in artikel 5 lid 2 sub a.
b. door
opzegging door het lid
(…).”
5.
Wanneer het lidmaatschap in de loop van een verenigingsjaar, ongeacht de reden
of
noodzaak,
eindigt, blijft niettemin de jaarlijkse bijdrage voor het geheel door het lid
verschuldigd,
tenzij het bestuur anders besluit.
4.1.5.
De
artikelen 2 en 3 van het huishoudelijk reglement van VLOK luiden als volgt:
“Artikel
2
1.
De vereniging kent uniforme algemene leverings- verkoop- en
betalingsvoorwaarden ten behoeve van haar leden: de VLOK
“Uitvoeringsvoorwaarden”, die zijn overeengekomen met de
consumentenorganisaties.
2. De
leden zijn gehouden om te werken op basis van de uitvoeringsvoorwaarden en deze
van toepassing te verklaren op alle overeenkomsten welke zij met consumenten
aangaan.
3.
De vereniging garandeert dat overeenkomsten, welke conform lid 2 van
dit artikel zijn aangegaan worden nagekomen.
(…)
Artikel 3
“1.
De vereniging is aangesloten bij de Geschillencommissie
Klussenbedrijven van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken.
2. De
leden zullen zich in voorkomende gevallen houden aan de uitspraken van de
geschillencommissie.
3.
Ingeval een lid geen gevolg geeft aan de uitspraak van de geschillencommissie
zullen de kosten, die het bestuur moet maken om de uitspraak van de
geschillencommissie te effectueren op het betrokken lid worden verhaald.”
4.1.6.
Bij
bindend advies van 11 april 2011, dossier [dossiernummer], heeft de
Geschillencommissie Klussen- en Vloerenbedrijven beslist dat [appellant], op
grond van zijn verplichting tot ongedaanmaking van een reeds ontvangen
prestatie, binnen een maand na verzending van het bindend advies een bedrag van
€ 4046,00 dient te betalen aan [medewerker A. van VLOK].
4.1.7.
Ingevolge
artikel 26 van de Reglement Geschillencommissie Klussenbedrijven is
vernietiging van het bindend advies slechts mogelijk door dit ter toetsing aan
de gewone rechter voor te leggen. [appellant] heeft het bindend advies niet ter
toetsing aan de rechter voorgelegd.
4.1.8.
[appellant]
heeft [medewerker A. van VLOK] niet betaald.
4.1.9.
Bij
factuur van 1 januari 2011, factuurnummer [factuurnummer] is door VLOK aan
[appellant] in rekening gebracht een bedrag van € 389,95 ( zijnde: € 255,00
contributie 2011
, € 30,00 VLOK geschillenpolis code 1, € 13,50 VLOK
ongevallenpolis, € 43,00 VLOK incasso en rechtsbijstand), (hierna:
lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011).
4.1.10.
Bij
betalingsherinnering van 4 april 2011 heeft VLOK [appellant] verzocht binnen
zeven dagen de factuur van 1 januari 2011, factuurnummer [factuurnummer] ad €
389,95 te betalen.
4.1.11.
Op 12
september 2011 is een door [medewerker A. van VLOK] en [medewerker B. van
VLOK], namens VLOK, ondertekende akte van cessie opgemaakt. In deze akte is
vermeld dat [medewerker A. van VLOK] haar vordering ad € 4046,00 op [appellant]
– inzake de uitspraak van de Geschillen Commissie dossier [dossiernummer] – aan
VLOK overdraagt welke overdracht door VLOK wordt aanvaard. Voorts is in de akte
bepaald dat mededeling van de akte van cessie aan [appellant] dient plaats te
vinden.
4.1.12
Bij
brief van 4 oktober 2011 is [appellant] door de incassogemachtigde van VLOK,
GGN mastering crediet, (hierna GGN), gesommeerd tot betaling van in hoofdsom €
389,95. [appellant] is tevens in gebreke gesteld.
4.1.13.
Bij
brief van 5 oktober 2011 heeft [appellant] aan GGN geschreven dat hij sinds 1
januari 2011 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en sinds 16 oktober
2010 geen Klussenier meer is, nu de franchiseovereenkomst door de
franchisegever Het Klushuis in [vestigingsplaats] op die datum eenzijdig is
beëindigd. Voorts schrijft [appellant] dat VLOK hier over is geïnformeerd en
dat hij, nu hij niet meer werkzaam is als Klussenier noch als ZZP-er, maar in
loondienst werkt, niet meer verplicht is om aangesloten te zijn bij VLOK.
4.1.14.
Bij
brief van 8 november 2011 is [appellant] door GGN gesommeerd tot betaling van
in hoofdsom een bedrag van € 4435,95, zijnde zijn lidmaatschapsbijdrage VLOK
2011 ad € 389,75 en het door de geschillencommissie toegewezen bedrag van €
4046,00.
4.1.15.
Bij
brief van 10 november 2011 schrijft [appellant] aan GGN dat zijn lidmaatschap
in november 2010 is geëindigd, omdat Het Klushuis in [vestigingsplaats] de
franchiseovereenkomst heeft beëindigd, dat hij daarna een ander bedrijf
Bouwservice Roerstreek heeft gehad dat per 1 januari 2011 uit het
handelsregister is uitgeschreven, terwijl hij voor dit bedrijf geen
overeenkomst had met VLOK en daarom geen lidmaatschapsbijdrage over 2011 hoeft
te betalen
. Ten aanzien van het door de geschillencommissie toegewezen
bedrag schrijft hij: “ waar u de al onterechte vordering mee ophoogt is
ook onterecht en mag u niet eens doen. U geeft sowieso geen specificatie maw u
doet maar wat.”
4.1.16.
Bij
brief van 28 december 2011 heeft GGN [appellant] bericht dat het gevorderde
bedrag ad € 4046 is gebaseerd op het bindend advies van 11 april 2011 waarbij
[appellant] werd veroordeeld tot betaling aan [medewerker A. van VLOK] van een
bedrag van € 4046,00 en dat Vlok deze vordering van [medewerker A. van VLOK] op
[appellant] van [medewerker A. van VLOK] heeft gekocht.
4.2.1.
Bij
exploot van 16 februari 2012 heeft VLOK de onderhavige procedure aanhangig
gemaakt en gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan VLOK van een
bedrag van € 4435,95 ( zijnde € 389,95 lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011+ €
4046,00 uit hoofde van voornoemde akte van cessie) vermeerderd met een bedrag
van € 70,87 aan rente en nog te vervallen rente en € 600,00 aan incassokosten.
4.2.2.
Bij
vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan VLOK te
betalen een bedrag van € 5.106,82 (bestaande uit: € 389,95 aan
lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011, € 4046,00 uit hoofde van voornoemde aan VLOK
gecedeerde vordering, € 670,87 uit hoofde van rente en incassokosten), te
vermeerderen met de wettelijke rente over € 4435,95 vanaf 16 februari 2012 tot
aan de dag der algehele voldoening.
4.3.1.
In hoger
beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan
beroep en, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot afwijzing van de
vorderingen van VLOK, met veroordeling van VLOK in de kosten van beide
instanties met rente.
4.3.2.
Met
grief 1 richt [appellant] zich tegen zijn veroordeling tot betaling van de
lidmaatschapsbijdragen over 2011, met grief 2 tegen zijn veroordeling tot
betaling aan VLOK van een bedrag van € 4046,00.
4.3.3.
Met
grief 1 betoogt [appellant] dat zijn lidmaatschap van VLOK per 1 januari 2011
is geëindigd nu zijn bedrijf De Klussenier [handelsnaam van de onderneming] per
die datum uit het handelsregister is uitgeschreven, hetgeen eveneens geldt voor
zijn bedrijf Bouwservice Roerstreek, met welk bedrijf hij bovendien niet als
lid tot VLOK is toegetreden. Voorts betoogt [appellant] dat hij het
lidmaatschap van zijn bedrijf bij brief van 1 november 2010 per 1 januari 2011
heeft opgezegd en dat de bewijslast van lidmaatschap van [appellant] rust op
VLOK.
Met
grief 2 betoogt [appellant] dat er weliswaar een akte van cessie is overgelegd,
maar dat niet is voldaan aan het constitutieve vereiste van mededeling aan de
schuldenaar ([appellant]) en de vordering ad € 4046,00 van [medewerker A. van
VLOK] daarom niet aan VLOK toekomt.
4.4.1.
Het hof
stelt voorop dat nu [appellant] niet heeft betwist dat hij per 1 februari 2010
als lid van VLOK is toegetreden, het aan [appellant] is om te bewijzen dat zijn
lidmaatschapsverhouding met VLOK is geëindigd.
4.4.2.
Het
betoog van [appellant] dat zijn lidmaatschap per 1 januari 2011 is geëindigd
omdat hij zijn onderneming De Klussenier [handelsnaam van de onderneming] per
die datum uit het handelsregister heeft laten uitschrijven en hij met de nieuwe
onderneming, Bouwservice Roerstreek, niet als lid is toegetreden, gaat niet op.
Per 1 januari 2011 heeft slechts een naamswijziging van zijn onderneming
plaatsgevonden.
 De
handelsnaam, zoals geregistreerd in het handelsregister, [handelsnaam van de
onderneming] h.o.d.n. De Klussenier is gewijzigd in Bouwservice Roerstreek. De
activiteiten van de onderneming – algemene burgerlijke en utiliteitsbouw,
kluswerkzaamheden in en rondom de huisvesting – zijn niet gewijzigd. Dit alles brengt mee dat het
in artikel 9 lid 1a van de statuten van VLOK bedoelde geval dat het
lidmaatschap eindigt doordat geen sprake meer is van een klussenbedrijf zich
niet voor doet.
[appellant]
heeft zijn onderneming, met de handelsnaam Bouwservice Roerstreek, anders dan
hij stelt niet per 1 januari 2011 uit het handelsregister doen uitschrijven,
maar per 1 april 2011. Daarmee geldt dat eerst per 1 april 2011 geen sprake
meer is van een klussenbedrijf, waardoor eerst per die datum het lidmaatschap eindigt.
Nu het lidmaatschap in de loop van het verenigingsjaar is geëindigd – waarbij
het hof, nu niet anders is gesteld of gebleken, er vanuit gaat dat een
verenigingsjaar een kalenderjaar betreft – en is gesteld noch is gebleken dat
van een andersluidend bestuursbesluit, als bedoeld in artikel 9 lid 5 van de
statuten van VLOK, sprake is, blijft [appellant] op grond van artikel 9 lid 5
van de statuten van Vlok de lidmaatschapsbijdrage over heel 2011 verschuldigd.
4.4.3.
Het
oordeel dat [appellant] de lidmaatschapsbijdrage ad € 389,95 over heel 2011 is
verschuldigd, is, gezien de in artikel 9 lid 1 b van de statuten van VLOK
genoemde wijzen waarop het lidmaatschap eindigt, evenwel anders indien moet
worden aangenomen dat [appellant] zijn lidmaatschap tijdig heeft opgezegd.
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij zijn lidmaatschap van
VLOK bij brief van 1 november 2010 (productie 3 bij memorie van grieven) met
ingang van 1 januari 2011 heeft opgezegd. Daar VLOK de ontvangst van deze brief
heeft betwist is het aan [appellant] om te bewijzen dat deze brief VLOK heeft
bereikt.
Het hof zal [appellant] toe laten te bewijzen feiten en omstandigheden
op grond waarvan moet worden aangenomen dat genoemde brief van 1 november 2010
VLOK tijdig heeft bereikt.
4.4.4.
Ten
aanzien van grief 2 geldt dat het hof [appellant] in zijn betoog niet kan
volgen. Artikel 3:94 BW vereist dat mededeling van de akte van cessie wordt
gedaan. Aan de mededeling zijn geen vormvereisten verbonden en deze kan zowel
door de verkrijger als de vervreemder worden gedaan. De vereiste mededeling
ziet op het feit dat er een akte is opgemaakt en niet op de inhoud van de akte.
Nu VLOK de akte van cessie d.d. 12 september 2011 ( hiervoor genoemd onder
4.1.11.) bij dagvaarding in eerste aanleg heeft overgelegd is aan het vereiste
dat mededeling van de akte van cessie moet worden gedaan voldaan.
Grief 2
faalt.
De
uitspraak
Het hof:
laat
[appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie
rechtvaardigen dat de onder rechtsoverweging 4.4.3. genoemde brief van 1
november 2010 VLOK tijdig heeft bereikt.
houdt
iedere verdere beslissing aan.

Omzetting lidmaatschap in buitgewoon lidmaatschap (NVSHA)

Rechtbank Midden-Nederland 27 november 2013
ECLI:NL:RBMNE:2013:6120

Aanscherping van de vereisten voor lidmaatschap van een beroepsvereniging, bestuur vindt dat een oprichter geen gewoon lid kan blijven nu hij niet aan de (nieuwe) eisen daarvoor voldoet. Bedoeling is dat alleen geregistreerd artsen lid zijn. Eiser is nimmer als zodanig geregistreerd. Besluit tot “omzetting” van het lidmaatschap in “buitengewoon lid” zijn is nietig.
Opzegging lidmaatschap is ook nietig nu aan de letter van de opzeggingsgrond niet is voldaan.
“Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser].” Van dergelijke omstandigheden is geen sprake.

Vonnis van 27 november 2013
in de zaak van [eiser] , tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE VERENIGING VAN SPOEDEISENDE HULP ARTSEN ,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en NVSHA genoemd worden.

2 De feiten
2.1. [eiser] is spoedeisendehulparts (hierna: SEH-arts). NVSHA is een vereniging, opgericht in 1999. Doel van de vereniging is (onder andere) de ontwikkeling van kennis op het terrein van de spoedeisende geneeskunde. [eiser] is sinds 1999 lid van de NVSHA en is een van haar oprichters. In 2004 zijn de statuten van de vereniging gewijzigd: in de nieuwe statuten bestaan er onder meer gewone leden en buitengewone leden. In de uit 1999 daterende statuten wordt dit onderscheid niet gemaakt. Ook worden er in deze statuten geen kwalificatie-eisen voor het lidmaatschap gesteld. Vanaf 2004 bepalen de statuten wel dat opleidingseisen gesteld worden aan de toelating van gewone leden. [eiser] voldoet niet aan die opleidingseisen: hij heeft de in de statuten genoemde opleidingen niet gevolgd.

2.2.  Artikel 3 van de statutenwijziging uit 2004, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden, is nimmer van kracht geworden. Dit artikel luidt:

  • ‘De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden.
  • Als gewone leden worden toegelaten gecertificeerde SEH-artsen.
  • Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.
  • Als aspirant leden worden toegelaten SEH-artsen in opleiding.’

2.3. In plaats van dat artikel gold als overgangsbepaling artikel 2ter, waarvan lid 1 – onder meer – luidt:
‘1. De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden,buitengewone leden en aspirant-leden.
a. Als gewone leden worden toegelaten specialisten die lid zijn van lokale SEH-arts-opleidingscommissies van door het Concilium erkende opleidingsinstellingen, gecertificeerde SEH-artsen en SEH-artsen in opleiding bij een erkende opleidingsinstelling. […]
b. Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.’

2.4. Na de statutenwijziging in 2004 bleef [eiser] als gewoon lid van de vereniging geregistreerd staan. Het bestuur van de NVSHA heeft per e-mail van 13 april 2004 aan [eiser] bericht:
‘Hoewel u op grond van het gestelde in artikel 2ter van de statuten buitengewoon lid kunt worden, heeft het bestuur, gezien uw bijzondere omstandigheden, besloten u in aanmerking te laten komen voor een gewoon lidmaatschap. […] Te zijner tijd zal de definitie van het lidmaatschap wederom veranderen. Het kan zijn dat in uw geval dan een nieuwe situatie ontstaat waardoor een nieuwe beslissing over uw lidmaatschap kan volgen.’

2.5. Tot in 2008 viel de opleiding tot SEH-arts onder de verantwoordelijkheid van de SOSG (Stichting Opleiding Spoedeisende Geneeskunde), nadien onder de verantwoordelijkheid van de KNMG. Deze heeft een formeel curriculum vastgesteld als opleidings- en registratie-eis.
2.6. In 2011 werd opnieuw een statutenwijziging doorgevoerd (mede) naar aanleiding van bovengenoemde veranderingen. Tussen de statutenwijziging van 2004 en die van 2011 zijn er geen andere statutenwijzigingen geweest. Onderscheiden werden vanaf 2011 – onder meer – gewone leden en buitengewone leden.
Artikel 3 lid 2 van deze statuten bepaalt:
‘Als gewone leden worden toegelaten:
a. a) MSRC-geregistreerde SEH-artsen,
b) MSRC-geregistreerde SEH-aios,
c) MRSC-geregistreerde medisch specialisten die (plaatsvervangend) opleider zijn van de door de MSRC erkende opleidingsinstellingen voor de opleiding tot SEH-arts KNMG,
d) in Nederland werkzame artsen die hun opleiding tot SEH-arts in het buitenland hebben genoten, en wier opleiding naar het oordeel van het bestuur tenminste gelijkwaardig is aan de opleiding tot SEH-arts KNMG’
[eiser] voldoet niet aan een van deze eisen.

2.7. Artikel 4 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Men wordt gewoon lid […] of buitengewoon lid door zich als zodanig aan te melden bij de secretaris van het Bestuur, onverminderd het bepaalde in artikel 3. […]
3. Bij niet-toelating wordt dit schriftelijk met redenen omkleed aan de betrokkene meegedeeld, waarbij tevens de mogelijkheid van beroep op de ALV wordt gemeld.’
2.8.

Artikel 5 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Het lidmaatschap van de vereniging eindigt: […]
c) door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur in geval de betrokkene niet aan zijn verplichting van betaling van contributie heeft voldaan […]
2. ‘Het gewone lidmaatschap zal – onverminderd het hiervoor bepaalde – door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur eindigen wanneer de MSRC-registratie als SEH-arts KNMG, SEH-aios of als erkende (plaatsvervangend) opleider vervalt.’

2.9. Op 22 juni 2012 heeft de NVSHA per brief aan [eiser] laten weten:

‘Ons inziens blijft staan dat volgens de statuten het gewone lidmaatschap voorbehouden is aan SEH-artsenKNMG, AIOS SEH en opleiders. Daarnaast heeft u na de oprichting geen blijk meer gegeven van betrokkenheid bij de vereniging. […] Derhalve heeft het bestuur besloten het buitengewoon lidmaatschap te handhaven.’
2.10. [eiser] heeft tegen dit besluit bij brief van 2 juli 2012 (uit eigen naam) en bij brief van 26 juli 2012 (verzonden door zijn rechtsbijstandverzekeraar) geprotesteerd en de NVSHA verzocht het besluit in te trekken. De NVSHA heeft bij brief van haar raadsvrouw van 17 september 2012 laten weten dat [eiser] niet als gewoon lid tot de vereniging wordt toegelaten en dat zijn buitengewoon lidmaatschap wordt gehandhaafd.
2.11. Het bestuur heeft namens de NVSHA op 2 mei 2013 schriftelijk het lidmaatschap van [eiser] opgezegd. De brief met die strekking houdt – onder meer – in:
‘Indien en voor zover u evenwel nog gewoon lid mocht zijn van de vereniging, wordt uw lidmaatschap opgezegd gelet op de inhoud van artikel 5 lid 2 van de statuten. Door middel van dit schrijven berichten wij u dat het bestuur namens de vereniging uw lidmaatschap als gewoon lid opgezegd, voor zover vereist.’

3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat en na vermeerdering van eis – een verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad, dat [eiser] gewoon lid is van de NVSHA en een verklaring voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap ongeldig, danwel nietig is, met veroordeling van de NVSHA in de kosten.
3.2. NVSHA voert verweer en verzoekt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren, althans deze geheel af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Ontvankelijkheid vordering
4.1. De NVSHA stelt primair dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, doordat [eiser] weinig of geen belang heeft bij deze procedure. Hij had deze kwestie eerst aan de Algemene Ledenvergadering (hierna: ALV) kunnen voorleggen. Voorts heeft [eiser] geen belang bij de vordering: het verschil tussen de beide soorten lidmaatschap behelst slechts de mogelijkheid van stemrecht en deelname aan commissies.
4.2. [eiser] voert aan dat zijn belang bij het voeren van deze procedure ligt in de mogelijkheden die het gewoon lidmaatschap met zich brengt, zoals stemrecht, maar ook voor een belangrijk deel in de uitstraling die binnen de beroepsgroep van het gewoon lidmaatschap uitgaat. Voorts heeft hij belang bij het lidmaatschap bij het voeren van sollicitaties. De door de NVSHA geopperde mogelijkheid van beroep op de ALV staat voor [eiser] niet open. [eiser] verwijst daartoe naar artikel 4 lid 3 van de statuten, waarin die mogelijkheid alleen wordt geboden voor personen die niet als lid zijn toegelaten.
4.3. De rechtbank onderscheidt in het door de NVSHA aangevoerde twee gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van de vordering: de stelling dat er sprake is van een mogelijkheid tot alternatieve geschilbeslechting (een beroep op de ALV) en de stelling dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij zijn vordering (kennelijk gegrond op artikel 3:303 jo 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)).
4.4. De rechtbank volgt [eiser] in zijn stellingname dat waar artikel 4 lid 1 van de statuten nog voor meerdere interpretatie vatbaar is, doordat het spreekt over ‘lid worden’, lid 3 uitdrukkelijk spreekt over ‘niet-toelating’ als lid. Daarvan is in dit geval geen sprake. [eiser] is thans (in ieder geval buitengewoon) lid van de NVSHA. Een beroep op de ALV staat voor hem niet open. De NVSHA kan evenmin gevolgd worden in haar stelling dat [eiser] geen belang heeft. Tussen partijen staat vast dat er een verschil bestaat tussen het gewoon en het buitengewoon lidmaatschap. [eiser] is ontvankelijk in zijn vordering.

Inhoudelijke beoordeling vordering
4.5. [eiser] stelt dat hij nog altijd gewoon lid is van de NVSHA. Hij stelt dat de beslissingen van het bestuurvan de NVSHA van 22 juni 2012 en 2 mei 2013 in strijd zijn met het verenigingsrecht en met de statuten. Hij stond sinds 1999 als gewoon lid geregistreerd, hetgeen door het bestuur in 2004 is bevestigd. De statutenwijziging uit 2011 heeft het lidmaatschap, noch de aard daarvan, kunnen beëindigen of anderszins kunnen aantasten. De beslissing van het bestuur, waarin het buitengewoon lidmaatschap van [eiser] ‘bleef gehandhaafd’ miskent dat [eiser] op dat moment gewoon lid was en dat een vereniging niet eenzijdig de aard van het lidmaatschap van een van haar leden kan wijzigen: die bevoegdheid heeft een vereniging niet.

4.6. De vereniging heeft zijn lidmaatschap ook niet kunnen opzeggen, aldus [eiser].
Lidmaatschap van een vereniging eindigt slechts op één van de in de wet of de statuten voorziene wijzen. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de statuten: daar wordt gesproken over het verval van een registratie. [eiser] heeft die registratie nooit gehad. Van een wettelijke opzeggingsgrond voor het bestuur is ook geen sprake. Van de in artikel 2:35 lid 2 BW genoemde gronden speelt hier volgens de NVSHA de tweede grond (het niet meer voldoen aan de eisen door de statuten voor het lidmaatschap gesteld). Die grond is hier niet toepasselijk: de registratie-eis geldt volgens de statuten immers slechts voor toelating als lid, niet voor zittende leden, aldus [eiser].
4.7. De NVSHA betwist dat er strijdigheid is met het verenigingsrecht en de statuten, nu uit de statuten duidelijk valt af te leiden dat er sprake was van een transitiefase van het begrip ‘lidmaatschap’. [eiser] was bekend met het in 2004 door het bestuur gemaakte voorbehoud op die uitzonderingspositie. De registratie-eisen bij de KNMG waren immers aangescherpt. [eiser] had gebruik kunnen maken van de mogelijkheid van een retrograde erkenning. De uiteindelijke opzegging van 2 mei 2013 was niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat het hier gaat om toepassing van statutaire regels en het verenigings- en branchebelang door toepassing van die regels wordt gediend. Volgens de statuten kan degene die niet de vereiste registratie heeft geen lid worden, wat inhoudt dat het lidmaatschap bij gebreke daarvan ook kan worden opgezegd.

4.8. [eiser] heeft aangevoerd dat het bestuursbesluit van 22 juni 2012, waarin zijn buitengewoon lidmaatschap werd ‘gehandhaafd’ onrechtmatig is, nu dit besluit in strijd met het verenigingsrecht en de statuten is genomen. Partijen spreken in de gedingstukken over ‘omzetting’ van het lidmaatschap van [eiser]. Vaststaat dat eiser tot het moment van dat bestuursbesluit ‘gewoon’ lid was. Van het ‘handhaven’ van het buitengewoon lidmaatschap was dan ook geen sprake. Het besluit is op een onjuist feitelijk uitgangspunt gebaseerd.

Voor zover de NVSHA heeft bedoeld te stellen dat [eiser] sinds 2004 een voorwaardelijk gewoon lidmaatschap had, maakt dat de beoordeling niet anders: ook in dat geval kan aan het lidmaatschap slechts op een in de wet of in de statuten voorziene wijze (opzegging of ontzetting) een eind komen. Het bestuursbesluit van 22 juni 2012 blijft dus zonder gevolg. Het besluit moet als niet op de statuten of de wet gegrond genomen als nietig worden beoordeeld.

4.9. Zodoende resteert de vraag of het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 op grond van de wet of de statuten mogelijk was. Daarbij komt het, gezien de wederzijdse stellingen van partijen, enerzijds aan op de vraag of artikel 5 lid 2 van de statuten een valide opzeggingsgrond ten aanzien van [eiser] meebrengt. Die bepaling houdt in dat het lidmaatschap opzegbaar is als het lid niet langer aan de geldende registratie-eisen voldoet. Anderzijds komt het aan op de vraag of, in het licht van artikel 2:35 lid 2 BW, in [eisers ] geval overigens sprake is van de opzeggingsgrond dat hij niet langer aan de statutaire vereisten voor een (gewoon) lidmaatschap voldeed. In dat laatstgenoemde opzicht gaat het om artikel 3 lid 2 van de statuten, waarin is bepaald dat de registratie-eisen gelden bij toelating als lid.


4.10. Naar de letter genomen doen zich ten aanzien van [eiser] geen van beide situaties voor. Er is geen sprake van dat hij niet langer aan de registratie-eisen voldoet, omdat hij daaraan nimmer heeft voldaan. Evenmin is er sprake van zijn toelating in strijd met de geldende registratie-eis, nu hij bij of kort na de oprichting van de NVSHA op rechtmatige wijze daarvan lid is geworden en steeds is gebleven.
4.11. Dat het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 aldus berust op een grond die bij letterlijke lezing niet past binnen de mogelijkheden die de artikelen 2 en 3 van de statuten voor opzegging bieden, brengt in beginsel mee dat het besluit nietig is. Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser]. Van feiten en omstandigheden die daarop wijzen is echter niet gebleken. Die feiten en omstandigheden liggen ook niet besloten in de (verhouding tussen de) diverse statutaire bepalingen zoals deze elkaar in de tijd hebben opgevolgd, nu de statuten uit 2004 ook registratie-eisen stelden en [eiser], die toen ook daaraan niet voldeed, toen krachtens expliciet bestuursbesluit gewoon lid is gebleven. Al het voorgaande brengt mee dat het besluit van het bestuur d.d. 2 mei 2013 is genomen in strijd met de statuten en daarmee dat het opzeggingsbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW. De gevorderde verklaringen van recht zullen dan ook worden afgegeven.
4.12. De gevorderde verklaring voor recht zal evenwel niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu de aard van een dergelijke rechterlijke beslissing zich er niet toe leent om uitvoerbaar bij voorraad verklaard te worden. Wel zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5 De beslissing

De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat eiser gewoon lid is van de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen;
5.2. verklaart voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap nietig is;

Opzegging lastig lid (VVHG)

Rechtbank Noord-Holland 3 juli 2013

ECLI:NL:RBNHO:2013:5531

Samenvatting rechtspraak.nl “Geen vernietiging besluit tot opzegging lidmaatschap van vereniging voor lastig lid van de vereniging.” (De term “lastig lid” komt niet in de uitspraak voor. Je vraagt je af wie de samenvattingen schrijft.)

De rechtbank stelt in dit kader het volgende voorop. Het lidmaatschap van een vereniging kan eindigen door opzegging en royement. Dat zijn twee verschillende maatregelen. Royement heeft een onterend karakter. Het is een tuchtrechtelijke maatregel waarbij, anders dan bij opzegging, procesrechtelijke grondbeginselen zoals strengere motiveringseisen, toepassen van hoor en wederhoor, inzage in stukken in acht moeten worden genomen. De totstandkoming en inhoud van het besluit tot royement worden daarom door de rechter streng beoordeeld.
Opzegging heeft daarentegen geen onterend karakter. Het is een beleidsmaatregel (dan wel ordemaatregel) waartoe vaak wordt besloten om in de vereniging een ordelijk verloop te waarborgen. De rechter toetst het besluit tot opzegging inhoudelijk slechts marginaal door zich af te vragen of redelijk oordelende mensen – gegeven de feiten en omstandigheden van het geval – tot eenzelfde besluit zouden zijn gekomen.


Vonnis van 3 juli 2013
in de zaak van
[JMJ] [naam eiser] , tegen
de Vereniging Vrijwillige Hulpverlening Gedetineerden

1. De procedure





1.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding van 17 september 2012;
– de conclusie van antwoord;
– het tussenvonnis van 28 november 2012;
– het proces-verbaal van de comparitie van 18 maart 2013 met de daarin genoemde twee stukken.

1.2

Ten slotte is vonnis bepaald. De inhoud van voormelde stukken geldt als hier ingelast.

2De feiten

2.1

De VVHG (hierna: de vereniging) is een vereniging waarin (thans ruim 20 actieve) vrijwilligers zich belangeloos ten behoeve van gedetineerden inzetten. De werkzaamheden van de vrijwilligers bestaan onder meer uit het verlenen van geestelijke bijstand aan gedetineerden, het samenwerken met zusterinstellingen en het kritisch volgen van ontwikkelingen op het terrein van het eigen werkveld.
2.2

[naam eiser] is sinds het midden van de jaren negentig lid van de vereniging. Op 24 april 2008 is [naam eiser] aangesteld als bestuurder van de vereniging.
2.3

Als bestuurder zette [naam eiser] zich onder meer in voor het leiden van gespreksgroepen, de nazorg en het commissiewerk, en het vervoer van en geld pinnen voor gedetineerden.
2.4

Bij brief van 23 januari 2012 (productie 3 bij dagvaarding) bericht het bestuur van de vereniging aan [naam eiser] dat hij vanaf 30 januari 2012 niet langer namens de vereniging werkzaam mag zijn in penitentiaire inrichting Heerhugowaard / Alkmaar locatie de Schutterswei te Alkmaar. In de brief verwijt de vereniging [naam eiser] (kort samengevat) eigenzinnig en ongepast optreden en dat hij niet openstaat voor signalen ter correctie van zijn gedrag.
2.5

Bij brief van 30 januari 2012 (productie 6 bij dagvaarding) bericht het bestuur van de vereniging aan [naam eiser] dat (kort samengevat) de overige bestuurders niet langer met [naam eiser] willen samenwerken wegens gebrek aan vertrouwen.
2.6

Bij brief van 20 februari 2012 maakt [naam eiser] bezwaar tegen de inhoud van voormelde brieven. Hij betwist de gegrondheid van de klachten.
2.7

Bij brief van 14 maart 2012 zegt het bestuur van de vereniging het lidmaatschap van [naam eiser] op tegen 20 februari 2012. In deze brief verwijt het bestuur [naam eiser] opnieuw eigenzinnig optreden en niet openstaan voor signalen ter correctie van zijn gedrag. Het bestuur verwijt [naam eiser] voorts onheuse bejegening van bestuurders [persoon A], [persoon B] en [persoon C].
2.8

Op 18 april 2012 vindt een algemene ledenvergadering plaats. [naam eiser] is niet aanwezig op deze vergadering. De bestuurderstermijn van [naam eiser] verstrijkt op diezelfde dag. Hij wordt niet herkozen.

3Het geschil

3.1

[naam eiser] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) ten aanzien van het lidmaatschap:
Primair:
a: de opzegging van het lidmaatschap van [naam eiser] door de vereniging vernietigt ex artikel 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en [naam eiser] per omgaande in staat stelt zijn werkzaamheden als lid van de vereniging voort te zetten;
b: de vereniging verplicht om een afschrift van de agenda en het verslag van de algemene ledenvergadering gehouden op 18 april 2012 aan [naam eiser] te doen toekomen.

Subsidiair:
voor recht verklaart dat het lidmaatschap van [naam eiser] niet reeds is geëindigd en [naam eiser] per omgaande in staat stelt zijn werkzaamheden als lid van de vereniging voort te zetten.

2) ten aanzien van het bestuurderschap:
a: voor recht verklaart dat [naam eiser] ten onrechte niet in staat is gesteld zich verkiesbaar te stellen op het verstrijken van zijn bestuurstermijn en [naam eiser] in staat stelt zich verkiesbaar te stellen als bestuurder van de vereniging tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering;
b: de vereniging verplicht om de notulen van bestuursvergaderingen, alsmede de correspondentie tussen de bestuursleden van de vereniging tussen 1 november 2001 en 18 april 2012 aan [naam eiser] te doen toekomen.

3) de vereniging veroordeelt om ten titel van dwangsom aan [naam eiser] te betalen € 1.000,= voor iedere dag dat de vereniging weigerachtig is aan het bevel uit het te dezen tegen haar te wijzen vonnis te voldoen.

4) de vereniging veroordeelt in de kosten van de onderhavige procedure, uitvoerbaar bij voorraad.

3.2

De vereniging voert verweer.
3.3

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1

[naam eiser] heeft vorderingen ingesteld met betrekking tot zowel het lidmaatschap van de verenigingals het bestuurdersschap. De rechtbank zal allereerst de vorderingen met betrekking tot het lidmaatschap bespreken.
4.2

[naam eiser] heeft gevorderd dat de opzegging door de vereniging van zijn lidmaatschap wordt vernietigd. Hij heeft ter onderbouwing gesteld, kort samengevat, dat het besluit tot opzegging onzorgvuldig tot stand is gekomen aangezien het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, dat geen sprake is geweest van tijdige opzegging en dat geen sprake was van zwaarwegende redenen waaruit volgt dat van de vereniging redelijkerwijze niet meer kon worden gevergd het lidmaatschap van [naam eiser] te laten voortduren. De vereniging heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. De rechtbank zal de stellingen en verweren van partijen hierna, voor zover relevant, bespreken.
hoor en wederhoor

4.3

[naam eiser] heeft gesteld dat het besluit tot opzegging onzorgvuldig is genomen wegens het ontbreken van hoor en wederhoor aangezien hij nooit in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren tegen de communicatie van de vereniging noch om het woord te voeren in de algemene ledenvergadering. De vereniging heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
4.4

De rechtbank stelt in dit kader het volgende voorop. Het lidmaatschap van een vereniging kan eindigen door opzegging en royement. Dat zijn twee verschillende maatregelen. Royement heeft een onterend karakter. Het is een tuchtrechtelijke maatregel waarbij, anders dan bij opzegging, procesrechtelijke grondbeginselen zoals strengere motiveringseisen, toepassen van hoor en wederhoor, inzage in stukken in acht moeten worden genomen. De totstandkoming en inhoud van het besluit tot royement worden daarom door de rechter streng beoordeeld.
Opzegging heeft daarentegen geen onterend karakter. Het is een beleidsmaatregel (dan wel ordemaatregel) waartoe vaak wordt besloten om in de vereniging een ordelijk verloop te waarborgen. De rechter toetst het besluit tot opzegging inhoudelijk slechts marginaal door zich af te vragen of redelijk oordelende mensen – gegeven de feiten en omstandigheden van het geval – tot eenzelfde besluit zouden zijn gekomen. Omdat beide partijen in hun processtukken en op de zitting uit zijn gegaan van opzegging en niet van royement, zal de rechtbank dat ook als uitgangspunt nemen.
4.5

Uit het hiervoor vooropgestelde volgt reeds dat het ontbreken van formeel hoor en wederhoor op zichzelf geen reden is voor vernietiging van een besluit tot opzegging. Uit de brieven over en weer van partijen (vermeld onder 2.4 tot en met 2.6) blijkt bovendien dat de vereniging [naam eiser] al eerder heeft aangesproken op zijn gedrag en dat [naam eiser] hierop heeft gereageerd. Voorts heeft [naam eiser] niet weersproken dat hij voorafgaand aan het besluit tot opzegging is aangesproken op het feit dat hij in strijd met de regels losse thee had meegenomen naar de gevangenis (conclusie van antwoord 7). Daarmee heeft de vereniging zich in de aanloop naar een besluit tot opzegging jegens [naam eiser] gedragen zoals het haar naar redelijkheid en billijkheid betaamt. De stelling van [naam eiser] dat het gebrek aan hoor en wederhoor grond geeft voor vernietiging faalt derhalve.
zwaarwegende redenen

4.6

[naam eiser] heeft voorts gesteld dat het besluit tot opzegging vernietigbaar is omdat de vereniginggeen zwaarwegende redenen heeft gehad waaruit volgt dat van de vereniging redelijkerwijze niet kan worden gevergd zijn lidmaatschap te laten voortduren. [naam eiser] heeft ter onderbouwing onder meer gesteld dat niet is gebleken van enig disfunctioneren in zijn rol als vrijwilliger, dat hetgeen devereniging daarover beweert onvoldoende is onderbouwd, dat er geen specifieke voorvallen ter sprake zijn gebracht die opzegging zouden rechtvaardigen en dat de klachten geuit door de verenigingongegrond zijn. De vereniging heeft deze stellingen van [naam eiser] gemotiveerd betwist.
4.7

De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals reeds overwogen toetst de rechtbank een dergelijk besluit inhoudelijk slechts marginaal door zich af te vragen of redelijk oordelende mensen – gegeven de feiten en omstandigheden van het geval – tot eenzelfde besluit zouden zijn gekomen. Bij die beoordeling acht de rechtbank het volgende van belang.
4.8

De vereniging heeft aangevoerd dat het gedrag van [naam eiser] reden was voor de opzegging. Ter illustratie heeft de vereniging in de conclusie van antwoord de volgende gedragingen gesteld: [naam eiser] heeft in strijd met de regels van de vereniging niet meteen een door hem geconstateerde drugstransactie gemeld en losse thee ingevoerd terwijl dat verboden is in verband met het gevaar van de invoer van drugs. Ook heeft [naam eiser] bij herhaling kritiek geuit op andere leden en onkiese opmerkingen gemaakt jegens andere leden van de vereniging, waardoor een aantal van hen om die reden de vereniging zelfs heeft verlaten. Verder heeft [naam eiser] in het algemeen blijk gegeven van eigenzinnig en eigenmachtig optreden waarmee hij andere bestuurders en leden in de wielen rijdt.
4.9

[naam eiser] is ter zitting gevraagd om op deze verwijten te reageren. [naam eiser] heeft de verwijten van de vereniging met betrekking tot zijn gedragingen en uitingen jegens andere leden van de vereniging hierna slechts ten dele betwist. [naam eiser] heeft de stelling van de vereniging dat zij onder voorwaarden subsidie krijgt van Justitie en dat [naam eiser] in strijd met deze voorwaarden heeft gehandeld, in het geheel niet betwist. [naam eiser] heeft ter zitting onder meer opgemerkt dat de drie bestuurders [persoon B], [persoon D] en [persoon A] niet de kwaliteiten hebben om hem te beoordelen, dat bestuurder [persoon B] de rechter op het verkeerde been heeft willen zetten en dat bestuurder [persoon A] zich heeft laten inpakken door de andere bestuurders. Ook heeft [naam eiser] een zeer krenkende opmerking gemaakt over bestuurder [persoon B].
4.10

Uit het voorgaande, en ook uit al het overige in de processtukken en ter zitting verhandelde, komt een beeld naar voren van iemand die zich niet of nauwelijks wenst te conformeren aan de omgangsvormen in en beslissingen van de vereniging, bij herhaling onaangepast gedrag vertoont waardoor andere leden gehinderd worden of zich gekrenkt voelen, en hierop moeilijk aanspreekbaar is. Een en ander vindt plaats binnen een betrekkelijk kleine vrijwilligersorganisatie als de vereniging, waarin onderling respect en vertrouwen vereist zijn om op een constructieve wijze te kunnen samenwerken en op eenduidige wijze naar buiten te kunnen optreden. Een dergelijke wijze van samenwerking wordt door de houding van [naam eiser] op zijn minst genomen bemoeilijkt. De rechtbank ziet niet in dat redelijk oordelende mensen onder deze omstandigheden, mede in acht genomen de door [naam eiser] onweersproken stelling dat de beslissing om zijn lidmaatschap te beëindigen breed gedragen wordt binnen de vereniging, niet tot het besluit zouden zijn gekomen dat [naam eiser] niet langer als lid van de vereniging te handhaven was. De door [naam eiser] in de dagvaarding onder punt 24 gestelde persoonlijke belangen die hij heeft bij herstel van zijn lidmaatschap zijn op zichzelf valide, maar wegen hier niet tegen op. De stelling van [naam eiser] dat de vereniging geen zwaarwegende redenen heeft gehad waaruit volgt dat van de vereniging redelijkerwijze niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren, wordt gelet op het voorgaande verworpen.
tijdigheid opzegging lidmaatschap

4.11

De stelling van [naam eiser] dat geen tijdige opzegging heeft plaatsgevonden omdat opzegging slechts kan geschieden tegen het einde van het jaar 2012 wordt verworpen. Voor zover [naam eiser] hiermee bedoeld heeft dat niet tijdige opzegging kan leiden tot vernietiging van het besluit tot opzegging geldt dat dit geen steun vindt in het recht.
4.12

Hooguit kan niet tijdige opzegging op grond van de statuten van de vereniging leiden tot verlenging van het lidmaatschap (productie 2 bij dagvaarding, artikel 6 lid 3). Dat is hier echter niet het geval. De rechtbank gaat ervan uit dat de brief van 14 maart 2012 vermeld onder 2.7 als opzegging van het lidmaatschap geldt. In de eerdere brieven vermeld onder 2.4 en 2.5 wordt immers niet expliciet gesproken over opzegging van het lidmaatschap. Bij de datum van die brief, 14 maart 2012, dient te worden opgeteld een opzeggingstermijn van vier weken (statuten, artikel 6 lid 3). Dat betekent dat als opzeggingsdatum in beginsel zou gelden 11 april 2012. Vervolgens geldt op grond van hetzelfde artikel dat opzegging slechts kan geschieden tegen het einde van het boekjaar. Dat is op grond van artikel 15 lid 1 van de statuten tegen 31 december 2012. Het lidmaatschap van [naam eiser] is derhalve geëindigd na 31 december 2012.
(Noot.: Blijkbaar is geen beroep gedaan op art. 2:36 BW lid 1 in fine).
resumerend

4.13

Nu [naam eiser] verder geen stellingen heeft ingenomen ter onderbouwing van zijn vordering dat het besluit tot opzegging moet worden vernietigd, zal zijn vordering tot vernietiging van het besluit en bepaling dat de vereniging hem in staat zal stellen zijn werkzaamheden als lid voort te zetten (zoals geformuleerd in het petitum onder 1 Primair a en 1 Subsidiair) worden afgewezen.
4.14

[naam eiser] heeft onder 1 Primair b gevorderd dat de vereniging hem de agenda en het verslag van de algemene ledenvergadering van 18 april 2012 doen toekomen. De vereniging heeft het conceptverslag reeds in het kader van deze gerechtelijke procedure overgelegd, zodat [naam eiser] thans geen belang meer heeft bij dit deel van deze vordering. Dit zal daarom worden afgewezen. De vordering om toezending van (een kopie van) de agenda van deze vergadering zal worden toegewezen nu onder 4.12 is vastgesteld dat [naam eiser] het gehele jaar 2012 nog lid was. Vanuit die hoedanigheid had hij recht op toezending van de agenda. Voorts heeft de vereniging erkend nog steeds over die agenda te beschikken.
4.15

[naam eiser] heeft onder petitum 2 sub a gevorderd dat de rechtbank verklaart dat [naam eiser] ten onrechte niet in staat is gesteld zich verkiesbaar te stellen op het verstrijken van zijn bestuurstermijn en dat de vereniging [naam eiser] in staat moet stellen zich verkiesbaar te stellen tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering. De vereniging heeft deze vordering betwist.
4.16

De rechtbank oordeelt als volgt. Het tweede deel van deze vordering is niet toewijsbaar nu vast staat dat [naam eiser] na 31 december 2012 geen lid meer was.
4.17

Ten aanzien van het eerste deel van de vordering overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestuurstermijn van [naam eiser] voortduurde tot 18 april 2012. Zoals hiervoor vastgesteld was [naam eiser] op dat moment nog steeds lid van de vereniging tot en met 31 december 2012. Dat betekent dat hij zich op 18 april 2012 in beginsel nog verkiesbaar had kunnen stellen. De rechtbank ziet echter niet in welk belang [naam eiser] thans heeft bij de gevorderde verklaring voor recht dat het bestuur hem toen, wat daar ook van zij, ten onrechte niet in staat heeft gesteld zich verkiesbaar te stellen. [naam eiser] heeft aan deze verklaring voor recht immers geen nadere rechtsgevolgen verbonden in die zin dat hij, bijvoorbeeld, heeft gesteld hierdoor enige schade te hebben geleden, waarvoor hij gecompenseerd zou moeten worden. Gelet op het voorgaande zal dit deel van de vordering ook worden afgewezen.
4.18

De vordering onder petitum 2 sub b (overleggen notulen van bestuursvergaderingen en correspondentie tussen 1 november 2011 en 18 april 2012, ter zitting gewijzigd in de periode van november 2011 tot februari 2012) zal ook worden afgewezen wegens gebrek aan belang. De vereniging heeft onbetwist gesteld dat [naam eiser] alle stukken tot 11 februari 2012 heeft gehad en dat er geen stukken zijn over de periode 11 tot 20 februari 2012.
4.19

De gevorderde veroordeling tot betaling van een dwangsom (petitum sub 3) zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen nu [naam eiser] niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat de vereniging weigerachtig is om de agenda van de algemene ledenvergadering van 18 april 2012 aan [naam eiser] te doen toekomen.
4.20

Hiermee zijn alle hoofdvorderingen behandeld. …

5De beslissing

De rechtbank
5.1

bepaalt dat de vereniging de agenda van de algemene ledenvergadering van 18 april 2012 aan [naam eiser] moet doen toekomen.
5.2

veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de vereniging tot op heden begroot op het bedrag van € 977,00.
5.3

wijst af het meer of overig gevorderde.
5.4

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Opzegging (VNT)

Rb. Utrecht 20 oktober 2004 LJN CA05248 (gepubliceerd 21 mei 2013) (Eiser / VNT)
en Rb. Utrecht 28 september 2005 LJN CA0517

Ook bij opzegging is motivering vereist. “Het enkele feit dat Eiser, anders dan bij ontzetting van het lidmaatschap, het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap niet door de ALV kan laten toetsen, geeft de opzegging tegen de achtergrond van het voorgaande niet het karakter van willekeur. Wel dient de VNT, anders dan zij stelt (punt 12 van de conclusie van antwoord), de reden van de opzegging te motiveren teneinde inzichtelijk te maken waarom zij kiest voor opzegging van het lidmaatschap in plaats van ontzetting en wat de redenen van de opzegging zijn. Deze motiveringsplicht volgt ook uit de statuten.”

VONNIS van de rechtbank Utrecht,
in de zaak van: [Eiser] tegen
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VAN NATUURGENEESKUNDIG
THERAPEUTEN,

Partijen worden hierna genoemd: Eiser respectievelijk de VNT.

1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt in de eerste plaats uit de volgende processtukken:
– exploot van de inleidende dagvaarding met producties;
– akte aanvulling dagvaarding;
– conclusie van antwoord;
– proces-verbaal van comparitie op 18 februari 2004, door de rechtbank bij vonnis van 7 januari 2004 ambtshalve gelast;
– conclusie van repliek;
– conclusie van dupliek.

1.2. Eiser heeft pleidooi gevraagd. Mr. G.J.F.M. Linders, advocaat te Valkenburg aan heeft op september 2004 voor Eiser gepleit mede aan de hand van een pleitnota.

1.3. Mr. F.C. Kollen, advocaat te Bussum, heeft vervolgens voor de VNT gepleit, eveneens mede aan de hand van een pleitnota,

1.4. Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten

2.1. De VNT is een vereniging waarvan het lidmaatschap door sommige ziektekostenverzekeraars als voorwaarde wordt gesteld om consulten door patiënten van natuurgeneeskundige therapeuten voor vergoeding in aanmerking te doen komen. Eiser oefent een praktijk uit als natuurkundig therapeut en is verband daarmee lid geworden van de VNT.

2.2. Tussen Eiser en (het bestuur van) de VNT zijn de afgelopen jaren spanningen gerezen.
In verband daarmee hebben partijen bij deze rechtbank procedures tegen elkaar gevoerd. Een van die procedures heeft geleid tot een vonnis in een bodemprocedure van 8 november 2000 (bekend onder nr. 113279/HA ZA 00-682, verder: het vonnis van 8 november 2000). In die procedure stond de vraag centraal of de Algemene Ledenvergadering (ALV) van de VNT bij besluit van 12 februari 2000 Eiser uit het lidmaatschap van de VNT mocht ontzetten. Dit besluit was genomen nadat het bestuur van de VNT Eiser om uiteenlopende redenen uit het lidmaatschap van de vereniging had ontzet, welke beslissing de ALV had gevolgd.

2.3. Bij het vonnis van 8 november 2000 heeft de rechtbank het besluit van de ALV vernietigd,
alsook voor recht verklaard dat de VNT aansprakelijk is voor de door Eiser geleden en nog te lijden schade als gevolg van die ontzetting, dit alles met veroordeling van de VNT in de proceskosten. De in dat vonnis vastgestelde feiten en de dragende rechtsoverwegingen gelden hier verder als overgenomen.

2.4. De statuten van de VNT zijn in de loop van 2002 aangepast. In de voorheen geldende statuten was bepaald dat een lid wiens lidmaatschap namens de VNT is opgezegd tegen deze beslissing in beroep kon gaan bij de ALV. In de nieuwe statuten is deze mogelijkheid enkel nog aanwezig bij ontzetting uit het lidmaatschap. De statuten van de VNT, zoals deze sinds de laatste wijziging luiden, houden voorts onder meer in:

“Artikel 5. Mediation
1. Geschillen tussen leden onderling welke samenhangen met of voortvloeien uit de doelstelling van de vereniging worden beslecht door mediation volgens het mediation reglement.
( … )
2. Een geschil tussen een lid en de vereniging kan alleen door mediation worden beslecht indien naar het oordeel van het algemeen bestuur het belang van de vereniging daardoor niet wordt geschaad.

Artikel 6. Einde lidmaatschap
( … )
2. Het lid kan zijn lidmaatschap opzeggen tegen het einde van het boekjaar. (. .. )
Het lidmaatschap kan niet onmiddellijk worden opgezegd wanneer het een wijziging van rechten en verplichtingen betreft die nauwkeurig zijn omschreven of wanneer een verplichting van geldelijke aard wordt gewijzigd.
In andere gevallen kan een lid het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging beëindigen, indien redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

3. Opzegging door de vereniging geschiedt door het algemeen bestuur. De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen tegen het einde van het boekjaar. Opzegging door de vereniging kan geschieden wanneer:

a. het lid zijn verplichtingen tegenover de vereniging niet of niet tijdig nakomt, waaronder – doch niet uitsluitend – die van artikel 4;
b. het lid de belangen van de vereniging of van die van natuurgeneeskundig therapeuten in het algemeen schaadt;
c. het lid niet voldoet aan de vereisten die de statuten voor het lidmaatschap stellen. Het lid voldoet in ieder geval niet meer aan de vereisten voor het lidmaatschap op de datum waarop het lid door een tuchtrechterlijke college dan wel door de overheidsrechter onherroepelijk de bevoegdheid is ontzegd als natuurgeneeskundig therapeut werkzaam te zijn.
Voorts kan de vereniging het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging doen beëindigen indien redelijkerwijs van de vereniging niet kan worden verlangd het lidmaatschap te laten voortduren.

2.5. Op 16 oktober 2002 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen Eiser enerzijds, en de voorzitter en de penningmeester van de VNT anderzijds. Bij het gesprek waren ook de raadslieden van partijen aanwezig. Partijen hebben bij die gelegenheid onder meer gesproken over de wijze waarop Eiser al dan niet een verdere invulling aan zijn lidmaatschap zou geven, alsook over zijn schadeaanspraak die volgt uit het eerder genoemde vonnis van 8 november 2002. Na de bespreking heeft Eiser ‘s avonds telefonisch contact gehad met de penningmeester. De dagen daarna hebben de raadslieden van partijen gecorrespondeerd over de vastlegging van hetgeen tijdens de bespreking is afgesproken.

2.6. Bij brief van 27 november 2002 van de voorzitter van haar bestuur heeft de VNT aan Eiser onder meer meegedeeld:

“Naar aanleiding van de brief van mr Kollen ontvingen wij de brief van mr Otten van 26
november jl. die brief maakt duidelijk dat geen overeenstemming kan worden bereikt over een normale lidmaatschapsverhouding op een wijze zoals de vereniging die met al haar andere leden onderhoudt. De brief van 26 november jl. bevat onderwerpen die op 16 oktober jl. in het geheel niet aan de orde zijn geweest of op een geheel andere wijze. Duidelijk is wel dat wij niet tot overeenstemming zullen komen.
Het bestuur heeft u in het verleden – al dan niet via een raadsman – al herhaaldelijk doen weten dat uw (solistische) handelwijze in de vereniging een grote wissel trekt op de tijd en energie van bestuursleden, de bezetting van het verenigingsbureau en op de financiën van de vereniging vanwege de in te roepen rechtsbijstand. Bij brief van 17 juni 2002 heeft mr. Kollen namens ons bericht dat de maat voor ons vol was en dat niet kon worden voldaan aan de voorkeurspositie die u in de vereniging bedong.
De brief van mr Otten van 26 november jl. maakt duidelijk dat u de status aparte zelfs bevestigd wenst te zien door een ontheffing van de verplichting tot na- en bijscholing op gebieden waarop door u therapieën worden gepraktiseerd. Het is voor de vereniging volstrekt onbespreekbaar dat één lid wordt ontslagen van de verplichting tot bij- en nascholing. Nog daargelaten dat u geen enkele reden aanvoert waarom u een dergelijke ontheffing zou moeten worden verleend, wil het bestuur het niet voor zijn rekening nemen door voor u andere normen in de vereniging te hanteren dan voor andere leden, terwijl de belangen van uw patiënten evenmin kunnen zijn gebaat wanneer u zich niet laat bij- en nascholen. Al evenzeer vindt hetbestuur die ontheffing niet te verdedigen naar de zorgverzekeraars die er op vertrouwen dat de VNT er op toeziet dat haar leden patiënten op adequate – en derhalve telkens geschoold – wijze behandelen. Juist de zorgplicht die terzake op de VNT richting zorgverzekeraars rust, is voor hen aanleiding om behandelingen van patiënten van leden van de vereniging te vergoeden. Daarmee is niet alleen belang van alle leden gemoeid, maar hun belangen zouden kunnen worden geschaad indien zorgverzekeraars omwille van een verleende ontheffing voortaan niet meer bereid zijn behandelingen van leden te vergoeden.
De conclusie kan thans geen andere meer zijn dan dat uw lidmaatschap van onze vereniging niet langer kan worden gecontinueerd. Eens loopt de emmer over en de brief van mr. Otten van 26 november jl. was de druppel.
Het bestuur zegt u hierbij namens de vereniging het lidmaatschap van de vereniging op tegen 31 december 2002. U bent vanaf 1 januari 2003 geen lid meer van de vereniging, hetgeen na die datum aan de zorgverzekeraars zal worden doorgegeven.
Het bestuur meent u door uw handelswijze herhaaldelijk de belangen van de vereniging en van haar leden hebt geschaad, dat u niet aan de eisen die aan het lidmaatschap worden gesteld voldoet indien u niet bereid bent tot bij- en nascholingen en evenmin bereid bent uw diploma’s te tonen op basis waarvan u in het verleden tot de vereniging zou zijn toegelaten en dat meer in het algemeen naar een grote aanhoudende reeks van voorvallen redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden uw lidmaatschap van onze vereniging te laten voortduren.”

3. De vordering en het verweer
3.1. Eiser vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: te verklaren voor recht dat zijn lidmaatschap niet is geëindigd en vanaf 1 januari 2003 steeds heeft voortgeduurd, alsmede te verklaren voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het feit dat de VNT heeft gehandeld alsof zijn lidmaatschap met ingang van 1 januari 2003 zou zijn geëindigd, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair: te vernietigen c.q. nietig te verklaren het besluit van het algemeen bestuur van de VNT tot opzegging van zijn lidmaatschap met ingang van I januari 2003 en te verklaren voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van deze opzegging van het lidmaatschap, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; zowel ten aanzien van het primair als subsidiair gevorderde met veroordeling van de VNT in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf twee dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.

3.2. De VNT heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. De rechtbank zal hierna, voorzover nodig, ingaan op de door de VNT gevoerde verweren.

4. De beoordeling van het geschil
4.1. In deze procedure staat de vraag centraal of Eiser thans, na de opzegging van zijn lidmaatschap, nog als lid van de VNT kan worden beschouwd. Eiser stelt in de eerste plaats dat de beslissing van de VNT om zijn lidmaatschap op te zeggen geen effect heeft gesorteerd, omdat geen sprake is van een rechtsgeldig besluit van het algemeen bestuur van deze vereniging.
Eiser stelt dat enkel de voorzitter het besluit tot opzegging heeft genomen.
De VNT heeft in reactie hierop bij dupliek de concept)notulen overgelegd van de bestuursvergadering op 27 november 2002. Daaruit blijkt dat het (algemeen) bestuur op die datum heeft besloten tot opzegging van het lidmaatschap van Eiser. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat dit besluit aldus is genomen door het algemeen bestuur van de VNT, alsook dat besluit op rechtsgeldige wijze is tot stand gekomen, en dat het bestuur aan de voorzitter heeft opgedragen, en ook mocht opdragen, dat besluit aan mede te delen. In overeenstemming hiermee is dat uit deze opzeggingsbrief van 27 november 2002 blijkt dat de voorzitter van de VNT de opzegging heeft gedaan namens het bestuur van de VNT (derhalve niet op eigen titel). Op grond van dit alles is voor de rechtbank komen vast te staan dat de besluitvorming over de opzegging en de wijze waarop dit besluit aan Eiser kenbaar is gemaakt niet in strijd is met enig wettelijk, statutair of ander voorschrift.

4.2. Eiser stelt in de tweede plaats dat ingevolge artikel 5 van de statuten van de VNT het geschil tussen partijen door middel van mediation had moeten worden beslecht. Dit betoog gaat uit van de noodzaak voor de VNT om, tenzij haar belangen zich daartegen verzetten,een mediation procedure te volgen. De noodzaak verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet met de tekst en de strekking van genoemd artikel, alsook niet met het karakter van een mediation, welke procedure zich juist kenmerkt door vrijwillige deelname.

De VNT heeft bovendien, mede gelet op de aard van het conflict en de door partijen daarover ingenomen standpunten, in redelijkheid kunnen besluiten dat mediation in dit geval geen reële mogelijkheid bood voor oplossing van de geschillen tussen partijen. Van een nietig of vernietigbaar besluit is, anders dan Eiser stelt, ook hierom geen sprake.

4.3. Evenmin treft het betoog van Eiser doel dat de statutenwijziging waardoor bij opzegging van het lidmaatschap door de VNT het “beroepsrecht” op de ALV is komen te vervallen, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de VNT en haar bestuur ten opzichte van de leden in acht dienen te nemen. Hierbij is in de eerste plaats van belang, dat niet in geschil is dat het desbetreffende besluit rechtsgeldig is genomen, te weten overeenkomstig de geldende wettelijke en statutaire bepalingen, alsook nadat de ALV de wijziging had goedgekeurd.
Niet terzake doet dat, zoals Eiser oppert, mogelijk slechts een klein deel van de leden deze wijziging werkelijk steunt of zich daarover een juist beeld had gevormd. Dit doet immers niet af aan de rechtsgeldigheid van het besluit. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat Eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de VNT ten aanzien van de inhoud van de statutenwijziging een informatieverplichting jegens haar leden heeft geschonden. Voorts geldt dat de VNT uitdrukkelijk heeft gesteld dat de werkelijke intentie van de statutenwijziging was de noodzaak om de statuten in overeenstemming met de wettelijke regeling op dit punt te brengen. Eiser heeft niet betwist dat het eindresultaat inderdaad spoort met de huidige wettelijke regeling, terwijl naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een wezenlijk slechtere rechtspositie aan de zijde van Eiser, te minder nu Eiser niet heeft gesteld, en ook is niet gebleken, dat de ALV de opzegging in zijn geval niet acceptabel zou achten. Daarbij verdient nog opmerking dat de ALV ten aanzien van het eerdere besluit van het bestuur van de VNT om Eiser uit zijn lidmaatschap te ontzetten het standpunt van het bestuur heeft overgenomen, zoals blijkt uit het vonnis van 8 november 2000.

4.4. Het enkele feit dat Eiser, anders dan bij ontzetting van het lidmaatschap, het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap niet door de ALV kan laten toetsen, geeft de opzegging tegen de achtergrond van het voorgaande niet het karakter van willekeur. Wel dient de VNT, anders dan zij stelt (punt 12 van de conclusie van antwoord), de reden van de opzegging te motiveren teneinde inzichtelijk te maken waarom zij kiest voor opzegging van het lidmaatschap in plaats van ontzetting en wat de redenen van de opzegging zijn. Deze motiveringsplicht volgt ook uit de statuten. Voorzover de VNT onder verwijzing naar artikel 6 lid 2 van haar statuten stelt dat zij zonder reden kan opzeggen, acht de rechtbank dit betoog derhalve onjuist. In de statuten wordt op dit punt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de opzegging door een lid en door de VNT.
Voor de opzegging door de VNT geldt niet de regeling in lid 2 van genoemd artikel, maar de regeling in lid 3. In het onderhavige geval heeft de VNT haar beslissing om Eiser uit het lidmaatschap te ontslaan uitgebreid gemotiveerd. Nu niets is gesteld of gebleken dat de VNT in plaats van een opzeggingsprocedure een ontzettingsprocedure had moeten volgen, kan worden volstaan met de onderzoeken of de redenen die de VNT in haar opzeggingsbrief noemt, dit besluit kunnen rechtvaardigen, rekening houdend met de beleidsvrijheid die in zoverre aan de VNT toekomt.

4.5. Uit de brief van 27 november 2002 blijkt dat de directe aanleiding voor de opzegging van Eiser’s lidmaatschap was diens weigering om diploma’s over te leggen en bij- en nascholingscursussen te volgen. De VNT stelt zich op het standpunt dat daardoor “niet alleen de emmer maar ook de maat vol”was. Voorzover de VNT in haar opzeggingsbrief nog andere redenen noemt voor de opzegging van het lidmaatschap, is de rechtbank van oordeel dat die redenen deze beslissing niet kunnen rechtvaardigen. Al deze kwesties zijn immers door partijen besproken tijdens het overleg op 16 oktober 2002, en vormden, totdat de discussie over de bij- en nascholing ontstond, voor de VNT geen aanleiding om het lidmaatschap van Eiser te beëindigen. Weergegeven in de bewoordingen van de VNT bestond tot dat moment een situatie waarin de emmer weliswaar tot de rand was gevuld, maar nog niet was overgelopen. Dit laatste gebeurde pas toen voor de VNT duidelijk was dat Eiser weigerde te voldoen aan haar opleidingseisen en het volgen van bij- en nascholingscursussen.

4.6. Indien zou blijken dat Eiser terecht stelt dat tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 is afgesproken dat hem op laatstbedoelde punten volledige dispensatie was verleend, is geen sprake van een situatie waarin door zijn toedoen de relatie met de VNT verder is geëscaleerd. Eiser mocht in dat geval vasthouden aan hetgeen hij met de VNT heeft afgesproken. Zelfs indien zou gelden dat de overeenstemming de vorm moest hebben van een package deal, zoals de VNT stelt, en niet langer werd voldaan aan de voorwaarden van die package deal doordat partijen van mening verschillen over de het al dan niet door Eiser volgen van bijen nascholingscursussen, dient te worden geoordeeld dat een opzegging in de situatie dat het standpunt van Eiser juist is zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de VNT in redelijkheid niet kan vasthouden aan dit besluit. Het staat de VNT immers niet vrij haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap alsnog te baseren op gronden die eerder voor haar op zichzelf genomen geen aanleiding waren voor de opzegging.

4.7. Dit laatste omvat overigens ook de kwestie van de retrograde erkenning. Uit de overgelegde correspondentie over de (reikwijdte van de) afspraken die op 16 oktober 2002 zijn gemaakt, volgt immers dat geen punt van discussie meer was dat Eiser in aanmerking zou komen voor retrograde erkenning. Dit volgt met name uit de brief van de raadsman van de VNT van 28 oktober 2002 die op dit punt onder meer inhoudt: “Uw cliënt dient een verzoek tot retrograde erkenning in, bij de formulering van welk verzoek het bestuurslid de heer X behulpzaam zal zijn. Het bestuur van cliënte zal op basis van eerder genoemde formulering het verzoek tot retrograde erkenning honoreren.” Op gelijke gronden als hiervoor vermeld staat het de VNT niet vrij de opzegging thans te baseren op de stelling dat Eiser niet voldoet aan de eisen voor de retrograde erkenning.

4.8. Gegeven het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestuur van de VNT, indien geen dispensatie heeft verleend aan Eiser, haar besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van Eiser enkel heeft mogen baseren op diens weigering om te voldoen aan de verplichting tot het volgen bij- en nascholingscursussen. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat de VNT, mede door het oog op de leden die bij haar aangesloten zijn, belang heeft bij het handhaven van de bij- en nascholingseis. De VNT mag van haar leden vergen dat deze de door haar noodzakelijk geachte cursussen bij de door haar gekozen instanties volgen. VNT heeft gemotiveerd betoogd dat zij bij dit alles niet willekeurig te werk gaat, en, integendeel, juist van al haar ledenverlangd dat deze de desbetreffende cursussen volgen. Voorzover Eiser een andere visie heeft omtrent het antwoord op de vraag of de cursussen die VNT verplicht stelt een wezenlijke bijdrage leveren aan het actueel houden van de kennis van de leden, en of daarvoor betere mogelijkheden bestaan, kan dit aan het voorgaande niet afdoen. Het betreft een standpunt dat Eiser destijds als lid had moeten verkondigen op een ALV, maar dat hem niet kan ontslaan van de verplichting bij- en nascholingscursussen te volgen. Wat daarvan verder ook zij, de VNT heeft de noodzaak van het volgen door haar leden van de door haar voorgeschreven bij- en nascholingscursussen voldoende aangetoond.

Bovendien heeft de VNT onweersproken gesteld dat de verplichting voor haar leden om bijen nascholingscursussen te volgen is verankerd in haar Huishoudelijk Reglement, dat onder meer de uitwerking bevat van de lidmaatschapseisen die haar statuten bevatten. Hierbij zijn met name de artikelen 2 en 9 van het Huishoudelijk Reglement 2002 van de VNT van belang die, voorzover hier relevant, als strekking hebben dat bij een retrograde erkenning een specifieke medische bijscholingsverplichting bestaat (artikel 2 lid 2), alsook dat een lid slechts voor een voortgezette praktijklicentie in aanmerking komt bij “verworven hebben van het aantal door het algemeen bestuur vastgestelde bij- en/of nascholingsdagen” (artikel 9). Het feit dat Eiser op voorhand aangeeft niet te zullen voldoen aan deze voorwaarden, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate de opzegging van zijn lidmaatschap.

4.9. Het voorgaande voert tot de slotsom dat Eiser verplicht was de door de VNT verlangde bij- en nascholingscursussen te volgen teneinde te voldoen aan de eisen voor het lidmaatschap.
Indien het bestuur van de VNT aan Eiser op dit punt geen dispensatie heeft
verleend, kon de VNT om die reden het lidmaatschap van Eiser opzeggen. De verdere
discussie op dit punt heeft zich vervolgens toegespitst op de vraag of partijen tijdens de
bespreking op 16 oktober 2002, of nadien, hebben afgesproken dat, in afwijking van het
voorgaande, Eiser was vrijgesteld van het volgen van bij – en nascholingscursussen. Eiser stelt uitdrukkelijk dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT heeft afgesproken dat de enige communicatie in de toekomst tussen partijen zou zijn het toezenden van een nota door de VNT ter hoogte van de helft van de normaal geldende contributie. Hij zou daartegenover afzien van de door de VNT verschuldigde schadevergoeding uit hoofde van het vonnis van 8 november 2002. Volgens de afspraken mag de VNT volgens Eiser niet met hem communiceren over bij- en nascholingen. VNT heeft gemotiveerd betwist dat zij een afspraak heeft gemaakt in die zin, dat Eiser niet verplicht was om bij- en nascholing te volgen. De rechtbank oordeelt als volgt.

4.10. Partijen hebben ter staving van hun standpunten over en weer correspondentie in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat uit deze correspondentie niet blijkt dat partijen op 16 oktober 2002 afspraken over de bij- en nascholing hebben gemaakt in de door Eiser gestelde zin. Ook de door hem overgelegde transcriptie van een telefoongesprek dat hij later op die dag met de penningmeester van de VNT heeft gevoerd draagt nog onvoldoende aan dit bewijs bij. De VNT heeft immers de juistheid van de transcriptie betwist. Nu bewijslast op Eiser rust (dit vloeit voort uit het feit dat Eiser stelt dat afspraken zijn gemaakt waarbij hij dispensatie van gebruikelijke regeling heeft verkregen), zal de rechtbank hem toelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid van zijn stelling volgt. Eiser dient dit bewijs toe te spitsen op hetgeen tijdens de bijeenkomst op 16 oktober 2002 is besproken. De rechtbank merkt overigens nog het volgende op.

4.11. Indien Eiser niet slaagt in het bewijs van zijn stelling dat op 16 oktober 2002 afspraken zijn gemaakt in de hiervoor bedoelde zin, rijst de vraag of hij tijdens het telefoongesprek dat hij later die dag met de penningmeester van het VNT heeft gevoerd alsnog dergelijke afspraken met de penningmeester heeft gemaakt, en zo ja, of de VNT daaraan is gebonden. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank Eider thans ook toelaten te bewijzen dat de transcriptie een juiste weergave is van hetgeen hij op 16 oktober 2002 telefonisch met de penningmeester van de VNT heeft besproken.

5. De beslissing

De rechtbank:

5.1 . laat Eiser toe te bewijzen dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT afspraken heeft gemaakt die meebrengen dat hij, Eiser, geen bij- en nascholingscursussen hoeft te volgen;

5.2. laat Eiser voorts toe te bewijzen dat de door hem als productie 6 overgelegde transcriptie van een telefoongesprek van hem met de heer X, penningmeester van de VNT, een correcte weergave is van hetgeen zij op 16 oktober 2002 over en weer hebben verklaard;

5.5. houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak zaak/rolnr. 168694/HA ZA 03-2081 BL 28 september 2005 

VONNIS van de rechtbank Utrecht,
enkelvoudige kamer voor de behandeling
van burgerlijke zaken, in de zaak van:

[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiser,
procureur: mr. J. van Ravenhorst,

-tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN NATUURGENEESKUNDIG
THERAPEUTEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Amersfoort,
gedaagde,
procureur: mr. C. Beijer.

Partijen worden ook in dit vonnis genoemd: [eiser] respectievelijk de VNT.

1. Het verloop van het geding
1.1. Voor het verloop van de procedure tot 20 oktober 2004 wordt verwezen naar het tussenvonnis
dat de rechtbank op die dag tussen partijen heeft uitgesproken, Het verdere procesverloop
blijkt uit de volgende stukken:
• proces-verbaal van getuigenverhoor op 21 januari 2005;
• proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor en tegenverhoor op 12 april 2005;
• conclusie na enquête aan de zijde van [eiser];
• conclusie van antwoord na enquête aan de zijde van de VNT.
1.2 Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.

2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 De rechtbank blijft bij de inhoud van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en bouwt daarop voort. Bij dat tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT afspraken heeft gemaakt die meebrengen dat hij, [eiser], geen bij- en nascholingscursussen hoeft te volgen. Tevens heeft de rechtbank [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de door hem als productie 6 overgelegde transscriptie van een telefoongesprek van hem met de heer [getuige 2], penningmeester van de VNT, een correcte weergave is van hetgeen zij op 16 oktober 2002 over en weer hebben verklaard.
2.2. [eiser] heeft ter voldoening aan de bewijsopdracht zichzelf als getuige doen horen.
Voorts heeft [eiser] als getuigen voorgebracht:
• [getuige 1], wonende te [woonplaats]
• [getuige 2], wonende te [woonplaats].
De VNT heeft in het tegenverhoor als getuige doen horen [getuige 3] wonende te [woonplaats].
2.3. Ten aanzien van hetgeen [eiser] als getuige heeft verklaard, stelt de rechtbank voorop
dat hij als partij getuige dient te worden aangemerkt. Zijn verklaring dat – kort samengevat –
tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 een packagedeal is tot stand gekomen die inhield
dat hij geen claim zou indienen en de VNT niets meer van hem zou horen, alsmede dat hij
daartegenover was ontslagen van de verplichting om na- en bijscholingscursussen te volgen,
kan daarom alleen dan bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij zijn verklaring voldoende geloofwaardig maken. Op grond daarvan komt het bij de beantwoording
van de vraag of [eiser] het van hem verlangde bewijs heeft geleverd in het bijzonder aan op
hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard.
2.4. De getuige [getuige 1] heeft onder meer het volgende verklaard:
“ ( … )
2. Ik ben aanwezig geweest bij een bespreking van 16 oktober 2002 waarbij eveneens aanwezig waren: de heer [eiser], de heer [A], de voorzitter en de penningmeester van de VNT. Op uw vraag wat er toen besproken is antwoord ik dat er aan het einde van de bespreking een packagedeal uitkwam. Deze hield in dat de heer [eiser] lid bleef van de VNT, maar geen contact meer opnam met de VNT. Andersom gold precies hetzelfde, de VNT zou ook geen contact meer opnemen met de heer [eiser]. Het enige punt dat nog open stond betrof de contributie. Daarover hebben tijdens dat gesprek de heer [eiser] en de penningmeester over onderhandeld. Het resultaat hiervan was dat de heer [eiser] de helft
van de contributie moest betalen. Dat was het enige wat nog aan contact zou bestaan tussen de heer [eiser] en de VNT.
3. Op uw vraag of het niet volgen van bij -en nascholingscursussen door de heer [eiser] onderdeel uitmaakte van de voorgenoemde packagedeal, antwoord ik dat dat naar mijn mening wel het geval was.
4. Op uw vraag door wie expliciet is aangegeven dat de heer [eiser] geen bij -en nascholingscursussen hoefde te volgen antwoord ik dat ik dat niet meer precies weet. Er zijn bij die bespreking een heleboel punten aan de orde geweest Een van die punten betrof het volgen van bij -en nascholingscursussen. Het resultaat van die bespreking is geweest, ik geloof dat de penningmeester met voorstel kwam om alle punten met de packagedeal af te maken, dat alle punten die besproken waren in de packagedeal zijn meegenomen. Op deze manier werd getracht te voorkomen dat in de toekomst wederom een geschil tussen partijen zou ontstaan. Op de vraag of het volgen van bij- en nascholingscursussen expliciet uit de packagedeal is gehouden, antwoord ik dat het niet geval was.
5. Op uw vraag of ik verbaasd was over de brief van de heer [A] van 28 oktober 2002 (productie 2, conclusie van repliek) antwoord ik dat ik daar inderdaad verbaasd over was. Er werd een hele andere uitleg gegeven aan hetgeen wij in de bespreking van 16 oktober 2002 waren overeengekomen. Ik ben er vanuit gegaan dat we alles hadden besproken en met de packagedeal toekomstige problemen zouden worden. (…)
12. In mijn ogen zijn alle onderwerpen waarover wij tijdens die bespreking hebben gesproken, meegenomen in de packagedeal ten einde de geschillen tussen de heer [eiser] en de VNT te beëindigen alsmede problemen in de toekomst te voorkomen. Naar mijn mening zijn er geen voorwaarden aan de packagedeal verbonden. Alle besproken onderwerpen zijn meegenomen. (…)”
De getuige [getuige 2] heeft onder meer verklaard:
“ (… )
8. Op uw vraag of ik in dat telefoongesprek heb aangegeven dat de heer [eiser] niet zou worden aangesproken op bij -en nascholing antwoord ik dat ik dit inderdaad zo gezegd heb. Dit was mijn perceptie van hetgeen ‘s-middags onder meer was afgesproken.
– Op uw vraag hoe naar mijn mening het bezemkastmodel dat de heer [eiser] gebruikte luidde, antwoord ik als volgt: de VNT hoort niets meer van de heer [eiser] en de heer [eiser] hoort niets meer van de VNT en de heer [eiser] laat de claim vallen.
– Ik heb ‘s-avonds in het telefoongesprek aangegeven wat mijn perceptie was van het bezemkastmodel. (. .. ) “
2.5. De rechtbank constateert op grond van het voorgaande dat de partijgetuigenverklaring
van [eiser] op wezenlijke onderdelen wordt bevestigd door hetgeen de getuigen [getuige 1] en
[getuige 2] hebben verklaard. Deze getuigen hebben verklaard dat naar hun mening op 16 oktober 2002 een totaalpakket aan afspraken is gemaakt waarbij tevens is overeengekomen dat [eiser] geen bij- en nascholingscursussen hoefde te volgen. De rechtbank acht daarom de
door [eiser] gestelde afspraak bewezen. Hieraan doet niet af dat [eiser], [getuige 1] en [getuige 2]
zich niet specifiek kunnen herinneren wat door welke personen is gezegd over de bij- en nascholingscursussen. Immers wat daarvan verder ook zij, voor de betrokken getuigen was op
16 oktober 2002 duidelijk dat deze kwestie onderdeel was van de toen gemaakte afspraken.
2.6. Evenmin doet aan dit alles af dat [getuige 2] zich na 16 oktober 2002 op het standpunt heeft
gesteld dat hij een verkeerde invulling heeft gegeven aan hetgeen op 16 oktober 2002 is
besproken. De rechtbank is van oordeel dat in deze kwestie meer relevantie toekomt aan wat
volgens de oorspronkelijke perceptie van [getuige 2] de uitkomst van het overleg op 16 oktober
2002 was, dan aan de visie die hij later (blijkbaar na overleg met andere bestuursleden van
de VNT) heeft ontwikkeld. Dit geldt te meer nu [getuige 2] heeft verklaard dat de transscripties
van het op 16 oktober 2002 met [eiser] gevoerde telefoongesprek juist zijn op het punt van
het niet door hem, [eiser], hoeven volgen van bij- en nascholingscursussen.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de getuige [getuige 3] heeft verklaard
onvoldoende tegen dit alles opweegt. Deze getuige staat in feite alleen in zijn opvatting dat
voor [eiser] het volgen van bij- en nascholingscursussen verplicht bleef. Ook overigens is
rechtbank van dat hetgeen deze getuige heeft verklaard onvoldoende afdoet aan hetgeen de overige getuigen hebben verklaard. Derhalve doet zich de situatie voor die is omschreven in onderdeel 4.6 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en is geen sprake van een situatie waarin door toedoen van [eiser] de relatie met VNT verder is geëscaleerd. [eiser] mag vasthouden aan hetgeen hij met de VNT heeft afgesproken. Dit brengt mee dat de opzegging van het lidmaatschap zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de VNT in redelijkheid dit besluit niet had kunnen nemen. Er bestaat immers geen grond die aanleiding kon zijn voor de opzegging. De rechtbank zal dit besluit om die reden vernietigen zoals [eiser] subsidiair heeft gevorderd in plaats van voor recht te verklaren dat het lidmaatschap van [eiser] niet is geëindigd. De rechtbank begrijpt dat de primaire vordering uitsluitend was bedoeld voor de situatie dat de rechtbank zou oordelen dat in feite door formele gebreken geen opzegging had plaatsgevonden. Deze situatie doet zich blijkens het voorgaande en hetgeen in het tussenvonnis van 20 oktober 2004 is vermeld niet voor.
2.8. Wel zal de rechtbank voor recht verklaren dat de VNT aansprakelijk is voor alle door
[eiser] geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van het feit dat de VNT ten onrechte
heeft gehandeld alsof zijn lidmaatschap met ingang van 1 januari 2003 is geëindigd. Met het
voorgaande is immers gegeven dat de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] geen
redelijke grond had. Integendeel, de rechtbank is van oordeel dat deze opzegging dusdanig
ongefundeerd is. dat de VNT aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor heeft geleden.
De rechtbank acht de mogelijkheid van schade aannemelijk. Dit volgt reeds in voldoende
mate uit het vaststaande feit dat VNT een vereniging is waarvan het lidmaatschap door
sommige ziektekostenverzekeraars als voorwaarde wordt gesteld om consulten door patiënten
van natuurgeneeskundige therapeuten voor vergoeding in aanmerking te doen komen.
Opzegging van het lidmaatschap door de VNT doet deze declaratiemogelijkheid vervallen en
leidt tot inkomensschade voor [eiser]. óók omdat de VNT aan de diverse ziektekostenverzekeraars
heeft meegedeeld dat [eiser] sinds 1 januari 2003 geen lid meer is van haar. Dit een en ander rechtvaardigt verwijzing naar een schadestaatprocedure.
2.9. De rechtbank zal de VNT, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure veroordelen.

3. De beslissing
De rechtbank:
3.1. vernietigt het besluit van het algemeen bestuur van de VNT tot opzegging met ingang
van 1 januari 2003 van het lidmaatschap van [eiser] van de VNT;
3.2. verklaart voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te
lijden schade ten gevolge van deze opzegging van het lidmaatschap, met bepaling dat de
schade nader zal worden opgemaakt bij staat en zal worden vereffend volgens de wet;