Beëindigen lidmaatschap maar nog wel toegang (’t Spruitje)

Rechtbank Noord-Holland 9 september 2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:8700


Goederenrechtelijk* niet erg precieze uitspraak over “verkoop” van een “gehuurd” perceel grond door een lid van een tuindersvereniging waarvan het lidmaatschap is opgezegd. Lid heeft recht op toegang tot tuin om deze klaar te maken voor verkoop. Vermoedelijk nawerking art. 2:8 BW: ook na opzegging van het lidmaatschap dienen vereniging en oud-lid zich redelijk jegens elkaar te gedragen.

* Ik realiseer me dat je een verkoopovereenkomst kan sluiten voor zaken waarvan je niet de eigenaar bent, maar mijn indruk is dat toch dat eerder een gebruiksrecht jegens de vereniging wordt verkocht.

Vonnis van de voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding

[naam eiser], EISERES IN KORT GEDING, tegen:

de vereniging AMATEURTUINDERSVERENIGING ’T SPRUITJE,

GEDAAGDE IN KORT GEDING,


Partijen zullen verder worden genoemd “[eiser]” respectievelijk “de vereniging”.

1HET VERLOOP VAN HET GEDING

Ter terechtzitting van 2 september 2014 zijn verschenen [eiser] vergezeld van mr. De Haan voornoemd en namens de vereniging de heer [naam 1] (voorzitter) en mevrouw [naam 2] (interim secretaris) vergezeld van mr. M.V. Vermeij waarnemend voor mr. Dekker voornoemd.

[eiser] heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Ter zitting heeft zij haar eis bij akte verminderd.

De vereniging heeft de vordering – zoals gewijzigd – bestreden.

Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde van [eiser] de originele dagvaarding, van de zijde van de vereniging een conclusie van antwoord en van beide zijden pleitnotities, overgelegd en vonnis gevraagd.

De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.

2DE UITGANGSPUNTEN

2.1 [

[eiser] is lid van de vereniging.
2.2

De vereniging is een amateurtuindersvereniging. In de statuten van de vereniging is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 2
(…)
2. Het verenigingsjaar valt samen met het kalenderjaar.
(…)
Artikel 7
1. Het lidmaatschap eindigt:
(…)
c. door opzegging door de vereniging
(…)
3. Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging kan geschieden door het bestuur, in de gevallen in de statuten genoemd, voorts wanneer het lid heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten door de statuten en het lidmaatschap gesteld, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
(…)
Huishoudelijk reglement en tuinreglement
Artikel 17
1. De Algemene Ledenvergadering zal bij Huishoudelijk Reglement regels geven omtrent onderwerpen waarvan zij nadere regeling noodzakelijk acht. Voor zover deze regels bepalend zijn voor het gedrag van de leden op het tuincomplex of de tuincomplexen van de vereniging, kunnen deze regels afzonderlijk worden vastgelegd in een Tuinreglement. Dit tuinreglement maakt deel uit van het Huishoudelijk Reglement.”

2.3

In het Huishoudelijk Reglement van de vereniging is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
Artikel 7 Algemene verplichtingen
De leden van de vereniging zijn verplicht:
1. De statuten en reglementen van de vereniging na te komen;
(…)
Artikel 42 – Beëindiging lidmaatschap
(…)
2. Bij beëindiging van het lidmaatschap kan het lid gehouden worden de tijdens zijn lidmaatschap in gebruik gegeven tuin ‘zwart’ op te leveren.
Bij ingebreke blijven zal de vereniging ter bestrijding van de kosten een bedrag van maximaal € 250 in rekening brengen.
3. Een vertrekkend (…) lid, van wie de tuin is overgedragen aan een ander lid of een kandidaatslid, dient de niet-overgenomen eigendommen zo spoedig mogelijk na datum van overdracht te verwijderen. Wordt hieraan binnen een redelijke termijn niet voldaan zonde dat hieromtrent schriftelijke een andere regeling is overeengekomen, dan vervallen de eigendommen aan de vereniging.
(…)
7. Als kandidaatslid nr. 1 geen tuin met beplanting en/of opstallen wenst, gaat de voorkeur uit naar het eerstvolgende kandidaatslid dat de tuin wil aanvaarden zoals hij is.

Artikel 43 – Waarde schatting en vervalplicht eigendommen
1. Als bij beëindiging van het lidmaatschap de vertrekkende huurder niet in staat is om zijn tuin, om welke reden dan ook, ‘zwart’ op te leveren en er geen overeenstemming bereikt kan worden met een nieuwe huurder over verkoop van beplanting en/of opstallen, wordt de waarde geschat door de taxatiecommissie van de vereniging.
(…)
Artikel 51 – Sanctiebepalingen
Op te leggen sancties
Het bestuur heeft het recht, na de behandeling van de melding/klacht, aan het betrokken lid een sanctie op te leggen.
(…)
Als sanctie kan worden opgelegd:
(…)
d. beëindiging van het lidmaatschap door opzegging door de vereniging onder vermelding van de reden.
(…)
5. Leden van de vereniging hebben, in geval van een geschil met het bestuur van het tuincomplex, het recht om in beroep te gaan bij de Algemene Ledenvergadering. Doet zich een geschil voor, dan kan het betreffende lid tevens de bemiddeling inroepen van de Federatie van Amateur Tuinders Verenigingen Alkmaar e.o.”

2.4

Het Tuinreglement houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“(…)
Artikel 2 Complexregels
(…)
8. Tuinafscheidingen d.m.v. hekken en/of hagen mogen niet hoger zijn dan 90 cm. Het is niet toegestaan afrasteringen te verbreken of te beschadigen of grenspalen te verwijderen dan wel te verplaatsen.
(…)
Artikel 3 Percelen
(…)
17. Regulier onderhoud van, aan de percelen grenzende, walkanten tot en met de halve breedte van de sloot komt ten laste van de betreffende tuinders.
Het bestuur draagt er zorg voor dat 1x pr jaar (voorafgaand aan de schouw van het waterschap op 15 oktober met een naschouw in november) het groot onderhoud aan de sloot en slootkanten wordt uitgevoerd. (…)”

2.5

In een brief van 12 juni 2014 heeft de vereniging [eiser] het volgende meegedeeld:
“Dit is brief nr. 3 in zake het terugbrengen van uw haag naar de reglementaire hoogte van 90 cm en het dichten van de inham in u tuin bij de sloot.
Zoals u al eerder is medegedeeld dient u de hagen rond uw tuin terug te brengen naar de in het reglement bepaalde hoogte van 90 cm.
Ook dient u de door u gegraven inham in uw tuin bij de sloot weer te dichten.
Tot nog toe heeft u dat niet gedaan.
Wij geven u nog 5 dagen de tijd de hagen alsnog in orde te brengen en nog 1 maand voor het dichten van de inham.
Zijn de hagen op woensdag 18 juni niet op de juiste hoogte en de inham op zaterdag 12 juli dan zult u als lid van ATV ’t Spruitje worden geroyeerd.
Wij vertrouwen erop dat u van het bovenstaande goed nota zult nemen.”

2.6

In een brief van 19 juni 2014 heeft de vereniging het lidmaatschap van [eiser] opgezegd. Als reden voor de opzegging is gegeven dat [eiser] zich niet houdt aan de reglementen en aan de opdrachten om de reglementen na te leven. In deze brief is haar de toegang tot het terrein ontzegd. Tevens is meegedeeld dat haar tuin en de opstallen daarop aan de vereniging vervallen en dat zij persoonlijke bezittingen op afspraak kan komen ophalen.
2.7

In een e-mail van 19 juni 2014 heeft [eiser] de vereniging verboden op de door haar gehuurde percelen te komen aangezien zij de pacht voor die percelen heeft voldaan.
2.8 [

[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de opzegging. Op 30 juni 2014 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] en (vertegenwoordigers van) het bestuur van de vereniging. Het bestuur van de vereniging is niet teruggekomen op haar opzegging.
2.9 

[eiser] heeft bij brief van 4 juli 2014 van haar advocaat nogmaals bezwaar gemaakt tegen de opzegging.

3DE VORDERING EN DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 

[eiser] vordert zoals verminderd – verkort weergegeven – dat de vereniging wordt veroordeeld [eiser] ongehinderd en zonder commentaar of onheuse bejegening toegang te verschaffen tot het tuincomplex en de percelen waarop zij tuiniert tot de verkoop dan wel tot 1 april 2015. Verder vordert zij dat de vereniging wordt veroordeeld haar volledige medewerking te verlenen aan de verkoop door [eiser] van haar percelen op het tuincomplex tegen een faire prijs. Een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de vereniging in de kosten van dit geding.
3.2 

[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat de vereniging onrechtmatig handelt jegens haar. Zij stelt dat de beëindiging van haar lidmaatschap niet rechtmatig is geweest en dat er onvoldoende grond bestaat om haar met onmiddellijke ingang de toegang tot haar tuin te ontzeggen. Zij voert aan dat het bestuur van de vereniging zich ten onrechte baseert op een reglement dat nog niet volledig is. Zij verklaart dat de situatie zoals die thans bestaat bij haar tuin (onder andere de inham) in het verleden door de verenigingwerd geaccepteerd.
3.3

De vereniging heeft verweer gevoerd. Zij heeft betwist dat het besluit om het lidmaatschap van [eiser] met onmiddellijke ingang onrechtmatig is geweest. Zij heeft er op gewezen dat [eiser] meermalen is gesommeerd om haar tuin in overeenstemming te brengen met de geldende regels, maar dat [eiser] dit weigerde te doen. Omdat er met [eiser] in het verleden al meerdere incidenten hebben plaatsgevonden, heeft het bestuur uiteindelijk unaniem besloten om haar lidmaatschap te beëindigen en haar met onmiddellijke ingang de toegang tot het complex te ontzeggen. Dit is ook gedaan omdat [eiser] bezig was om leden van de vereniging tegen elkaar op te zetten, hetgeen de sfeer binnen de vereniging niet ten goede komt. Een en ander aldus de vereniging. Zij heeft er verder op gewezen dat [eiser] geen mogelijkheid heeft gemaakt van de beroepsmogelijkheid bij de algemene ledenvergadering, maar zich tot de voorzieningenrechter heeft gewend, waar zij evenwel geen vernietiging van het besluit heeft gevorderd.
3.4

Voor zover voor de beslissing van belang zal hierna inhoudelijk worden ingegaan op de verschillende standpunten.

4DE GRONDEN VAN DE BESLISSING

4.1

Vastgesteld kan worden dat de vereniging op basis van artikel 51 van het huishoudelijk reglement een lidmaatschap met een lid kan beëindigen. Nu door [eiser] niet is weersproken dat zij geen gevolg heeft gegeven aan de sommaties om haar tuin aan te passen overeenkomstig de geldende regels en ook niet dat er in het verleden ook al verschillende incidenten zijn geweest tussen haar en de vereniging, wordt geoordeeld dat voldoende aannemelijk geworden is dat het bestuur voldoende aanleiding had om het lidmaatschap met [eiser] te beëindigen.
4.2

Weliswaar is door [eiser] gesteld dat het reglement waarop de vereniging zich beroept nog niet af was en dat het bestuur hierop geen beroep kon doen, maar die stelling heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat daaraan voorbij gegaan zal worden.
4.3

Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of er voldoende grond bestond voor de vereniging om aan [eiser] met onmiddellijke ingang de toegang tot haar tuin te ontzeggen. Hieromtrent wordt geoordeeld dat voldoende aannemelijk geworden is dat [eiser] voor onrust zorgt binnen de vereniging, hetgeen niet in het belang van de overige leden van de vereniging geacht kan worden. Nu zij bovendien de regels ondanks herhaald verzoek niet naleeft, wordt geoordeeld dat voor het bestuur voldoende aanleiding bestond haar de toegang tot haar perceel met onmiddellijke ingang ontzeggen.
Noot: “grond” is hier vermoedelijk niet “bevoegdheid”, en “haar perceel” is hier vermoedelijk niet goederenrechtelijk bedoeld. Het lijkt er op dat de vereniging eigenaar van de grond is, en dat bij het lidmaatschap een gebruiksrecht hoort.

4.4

Door [eiser] is verder betoogd dat haar tenminste de gelegenheid moet worden geboden om haar tuin klaar te maken voor verkoop door het inmiddels ontstane achterstallig onderhoud op de tuin te verrichten. Zij heeft aangevoerd dat zij op die manier de beste prijs voor de opstallen en planten op haar tuin zal kunnen krijgen. Ook heeft zij benadrukt dat de tuin het beste in het voorjaar of in de zomer verkocht kan worden.
Noot: het is mij niet duidelijk wat hier precies verkocht wordt, althans waarvan eiser meent eigenaar te zijn. Partijen gaan niet in op natrekking.

4.5

Door de vereniging is primair bezwaar gemaakt tegen het nog toelaten van [eiser] tot haar perceel. Subsidiair heeft de vereniging zich op het standpunt gesteld dat indien [eiser] wel de gelegenheid zal worden geboden haar perceel klaar te maken voor verkoop, deze aanwezigheid beperkt moet blijven tot maximaal 2 dagdelen (ochtend of middag) per week tot uiterlijk 1 november 2014.
4.6

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] veel tijd en energie heeft geïnvesteerd in haar tuin. Voorts is duidelijk geworden dat de prijs die zij eventueel van een opvolgend huurder kan krijgen voor hetgeen zich op haar tuin bevindt afhankelijk is van wat de huurder daarvoor wil betalen.

Noot: al met al kan ook betwijfeld worden of er wel sprake is van een van het lidmaatschap te onderscheiden huurovereenkomst. 

Dit is mede afhankelijk van de omstandigheid of de huurder de tuin wil gebruiken als siertuin (zoals [eiser] deed) of als moestuin (zoals veel andere leden van de vereniging). Teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen een zo goed mogelijke prijs voor haar opstal en planten te kunnen verkrijgen, dient zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de gelegenheid gesteld te worden haar tuin naar eigen inzicht klaar te maken voor verkoop. Omdat echter ook duidelijk geworden is dat de onderlinge verhoudingen tussen [eiser] en de leden van het bestuur verstoord zijn, zal haar vordering die ziet op haar toelating tot haar percelen slechts in beperkte mate worden toegewezen, op de wijze als hierna te vermelden.

4.7

De gevorderde dwangsom op toelating van [eiser] tot haar perceel zal worden toegewezen als prikkel tot nakoming, zij het dat deze zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.8

De vordering van [eiser] dat haar toegang moet worden verleend zonder commentaar of onheuse bejegening en de vordering daaraan een dwangsom te verbinden, worden afgewezen. Gelet op de gespannen onderlinge verhoudingen tussen [eiser] en het bestuur, zou dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter uitsluitend leiden tot executiegeschillen over de vraag wie mogelijk wat heeft gedaan/gezegd en naar aanleiding waarvan. Voor dergelijke situaties is een dwangsombepaling niet bedoeld.
4.9

De gevorderde veroordeling tot medewerking van de vereniging aan de verkoop van het perceel van [eiser] tegen een faire prijs wordt afgewezen. Ter zitting is duidelijk geworden dat er sprake is van een wachtlijst voor aspirant leden en dat de prijs die [eiser] voor de opstallen en de planten op haar perceel zal kunnen krijgen sterk afhankelijk is van hetgeen een aspirant-lid daarvoor wil betalen, hetgeen mede afhankelijk is van de vraag hoe dit aspirant-lid de tuin wenst te gaan gebruiken, als siertuin of als moestuin. In het huishoudelijk reglement is in artikel 42 lid 7 hiervoor een regeling opgenomen. Niet is gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat de vereniging daaraan niet haar medewerking zal verlenen.
4.10

Nu partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren op de wijze als hierna te vermelden.

5DE BESLISSING

De voorzieningenrechter:

– veroordeelt de vereniging [eiser] na betekening van dit vonnis tot uiterlijk
1 november 2014 gedurende twee dagdelen per week (ochtend of middag) onbelemmerd toegang te verlenen tot de percelen waarop zij tuiniert teneinde haar tuin klaar te maken voor verkoop, op straffe van een dwangsom van € 100,– per dag dat de vereniging niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 2.000,–;
– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
– compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
– weigert de meer of anders gevorderde voorziening.

Vernietiging opzegging lidmaatschap van regiovereniging

Rechtbank Den Haag 18 juni 2014
ECLI:NL:RBDHA:2014:9071

Vernietiging besluit landelijke vereniging tot opzegging lidmaatschap van regiovereniging vanwege afsplitsing van leden (natuurlijke personen) van de regiovereniging in een nieuwe losse vereniging. Kwalificatie van besluit tot royement als opzegging of ontzetting. Besluit wordt vernietigt, nu het opzeggen door de leden / natuurlijke personen niet aan de regiovereniging kan worden toegerekend.

Vonnis van 18 juni 2014 (bij vervroeging)

in de zaak van:

de vereniging KEMPENSE DARTS ORGANISATIE ,eiseres,
tegen de vereniging NEDERLANDSE DARTS BOND gedaagde,

Partijen zullen hierna de KDO en de NDB genoemd worden.

2De feiten

2.1.

De KDO is een vereniging die zich ten doel stelt de beoefening van en belangstelling voor de dartsport in de Nederlandse Kempen te bevorderen. De KDO is als vereniging lid van de NDB.
2.2.

De NDB is een overkoepelende landelijke dartsvereniging. Momenteel zijn 25 regionale lidorganisaties zoals de KDO bij de NDB aangesloten met een gezamenlijk ledental van ongeveer 33.000. De NDB organiseert onder meer landelijke wedstrijden en competities, in ruil waarvoor wij zij van de individuele leden van de lidorganisaties een bijdrage van € 10,00 per jaar vraagt.
2.3.

Artikel 10 lid 2 van de statuten van de KDO bepaalt dat zij die lid worden van de KDO tevens lid dienen te worden van de NDB. Wanneer een aspirant-lid zich aanmeldt bij de KDO, meldt hij zich tevens aan bij de NDB. Pas nadat de NDB de persoon in kwestie als lid heeft toegelaten kan de KDO de persoon als lid toelaten.
2.4.

Op 17 oktober 2011 heeft een Algemene Ledenvergadering (ALV) van de KDO plaatsgevonden, waarbij een afscheiding van (leden van) de KDO aan de orde is geweest. In die ALV hebben 1.100 van de 1.700 KDO-leden besloten hun lidmaatschap niet meer te zullen voortzetten en zich te zullen aansluiten bij een nieuw op te richten vereniging, meer gericht op de amateursport, de Darts Organisatie Eindhoven (de D.O.E.). De KDO bleef voortbestaan met 575 leden.
2.5.

Bij brief van 28 augustus 2012 schrijft de secretaris van het bestuur van de KDO aan het bestuur van de NDB:
“De KDO heeft afscheid genomen van iets meer dan duizend leden.
Deze leden zijn lid geworden van een nieuwe dart vereniging.

Van de nieuwe vereniging Darts Organisatie Eindhoven (afgekort D.O.E.) zijn de statuten op 8 juni jl. gedeponeerd bij Notaris Broekmans in Eindhoven, welke ook de inschrijving heeft geregeld bij de kamer van koophandel.”
2.6.

Bij brief van 1 oktober 2012 reageert de voorzitter van de NDB als volgt:
” Inleiding
In uw brief van 28 augustus schrijft u dat de amateurleden van de KDO tijdens de algemene ledenvergadering van 17 oktober 2011 hebben besloten zich af te splitsen van de NDB en een nieuwevereniging (Darts Organisatie Eindhoven) hebben opgericht. Naast het feit dat de NDB teleurgesteld is dat de KDO heeft besloten een dergelijk onderscheid te gaan maken, is de NDB van mening dat het besluit in strijd met de statuten van zowel de KDO als de NDB is genomen.

Omdat de NDB van mening is dat het besluit van de KDO schade zal toebrengen aan de dartssport is besloten het lidmaatschap van de KDO met ingang van 1 januari 2013 op te zeggen. Het NDB bestuur biedt de KDO echter wel de kans dit te voorkomen door voor 1 januari 2013 het besluit tot afsplitsing te herzien.”

2.7.

In de brief van 18 maart 2013 van het bestuur van de NDB aan het bestuur van de
KDO is vermeld dat het bestuur van de NDB heeft besloten om de KDO te royeren als de
KDO een deel van haar achterban geen lid meer laat zijn van de NDB en zodoende
onderscheid maakt tussen darters. In deze brief staat, voor zover hier van belang:

“Vervolgens hebben de NDB en KDO zoals toegezegd tijdens de laatste Algemene Ledenvergadering van de NDB, gezamenlijk besloten er alles aan te doen om de leden van de DOE terug te brengen naar de NDB. Dit is de reden geweest om de effectuering van haar besluit (royement) op te schorten tot 1 juli 2013. Hierbij is op verschillende momenten duidelijk gemaakt dat als de DOE leden zich niet aansluiten bij de KDO/NDB dat dan alsnog het besluit uitgevoerd zal worden per 1 juli 2013”

2.8.

Bij brief van 7 mei 2013 meldt het bestuur van de NDB het volgende aan het bestuur van de KDO:
“Wij hebben uw brief van 27 april 2013 in goede orde ontvangen. In deze brief bevestigt u dat de DOE, door het besluit van de BALV [Bijzondere Algemene Ledenvergadering – Rb.] geen lid is, of zal worden van de KDO en daarmee ook van de NDB.
Dit betekent dat wij helaas gedwongen zijn ons besluit d.d. 1 oktober 2012 (zie bijlage 1) te
effectueren en het lidmaatschap van de KDO per direct op te zeggen. Dit vloeit tevens voort uit de gemaakte onderlinge afspraken tijdens de bijeenkomst tussen de NDB en KDO/DOE op 25 oktober 2012 en de Algemene Ledenvergadering van de NDB op 17 november 2012.

Directe gevolgen (ter informatie)
Omdat de KDO vanaf vandaag geen lid meer is van de NDB betekent dit onder andere:
  • De KDO wordt niet meer uitgenodigd voor de ALV van de NDB en verliest zodoende haar stemrecht. Dit is per direct van toepassing, (..)
  • De teams van de KDO worden per direct niet meer uitgenodigd voor de divisie- en bekerkampioenschappen (finaledagen) van de NDB in juni.
  • De spelers van de KDO die momenteel opgenomen zijn in de NDB Ranking verliezen hun punten als ze zich vanaf seizoen 2013-2014 niet hij een aangesloten 1idorganisatie hebben ingeschreven. Ditzelfde geldt voor internationale BDO en WDF rankingpunten aangezien spelers lid moeten zijn van een nationale erkende organisatie.
  • De KDO verliest direct het recht op deelname aan de Champions League of Darts.
  • De KDO verliest per direct het recht op deelname aan alle andere competities en toernooien van de NDB waarvoor lidmaatschap vereist is, zoals de Landelijke Competitie en Superleague Nederland.
2.9.

Artikel 5 lid 1 van de statuten van de NDB luidt als volgt:
” Artikel 5 – Algemene rechten en verplichtingen
1. Leden van de NDB zijn verplicht:
a. de statuten, reglementen en besluiten van de organen van de NDB na te leven;
b. de belangen van de NDB en/of de dartssport in het algemeen niet te schaden;”

2.10.

Op 13 juni 2013 heeft de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag in de zaak met rolnummer C/09/443397/ KG ZA 13-569 op vordering van de KDO bij vonnis de besluiten van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 geschorst hangende de uitkomst van de onderhavige procedure.

3Het geschil

3.1.

De KDO vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (i) het besluit van de NDB van 7 mei 2013 zal vernietigen, (ii) voor recht zal verklaren dat het besluit van de NDB van 7 mei 2013 nietig is, en (iii) het besluit van de NDB van 1 oktober 2012, voor zover dit haar rechtskracht niet zou hebben verloren c.q. voor zover nog in stand, te vernietigen. Ook vordert de KDO veroordeling van de NDB in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.

De KDO legt aan haar vordering tot vernietiging ten grondslag dat genoemde besluiten genomen zijn in strijd met de statuten van de NDB (artikel 2:15 lid 1 onder a BW) en in strijd met de redelijkheid en billijkheid die artikel 2:8 BW vereist voor het gedrag tussen rechtspersonen en degenen die krachtens wet en statuten bij de organisatie zijn betrokken (artikel 2:15 lid 1 onder b BW). Op grond van strijdigheid met de wet en/of de statuten vordert zij een verklaring voor recht dat het besluit van 7 mei 2013 nietig is (artikel 2:14 lid 1 BW). De strijdigheid met statutaire voorschriften van de NDB onderbouwt de KDO met het betoog dat de brief van de DNB van 7 mei 2013 een royement inhoudt, terwijl de door de statuten van de NDB vereiste procedure voor een royement, behandeling door een tuchtcommissie, niet zou zijn doorlopen.
3.3.

De NDB voert verweer.

4De beoordeling

4.1.

Partijen verschillen allereerst van mening over de vragen (i) of de besluiten van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 van de NDB zijn te kwalificeren als een royement, dan wel als een opzegging, en (ii) welke van deze besluiten, dan wel beide, aan de beëindiging van het lidmaatschap van de KDO ten grondslag lig(t)(gen).
4.2.

De rechtbank leidt uit de gedingstukken en hetgeen namens de NDB ter zitting is gesteld af dat de brieven van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 zijn bedoeld als opzegging van het lidmaatschap van de KDO. Het feit dat de besluiten zijn genomen door het bestuur van de NDB wijst daar reeds op; volgens de statuten van de NDB is het bestuur het orgaan dat opzegt terwijl alleen een tuchtcommissie of de beroepscommissie bevoegd is een lid te royeren. Ook de gronden die de NDB in haar besluiten aanvoert (handelen in strijd met de statuten en schade toebrengen aan de dartssport) wijzen, gezien de tekst van het artikel over opzegging in de statuten (artikel 8 lid 6) eerder op een opzegging dan op een royement. Ten slotte noemt de NDB in haar brief van 7 mei 2013 het besluit ook een “opzegging per direct”, welke wijze van opzegging op grond van artikel 8 lid 7 van de statuten mogelijk is. Het feit dat de NDB ook wel de term royement gebruikt, onder meer tijdens de ALV van 25 oktober 2012 en in de onderwerpregel van de brief van 7 mei 2013 leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.

Ter zitting heeft de NDB geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag welke van de besluiten aan de opzegging ten grondslag lig(t)(gen). De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat beide besluiten aan de opzegging ten grondslag liggen. Partijen zijn het er overigens over eens dat de gronden die de NDB voor opzegging aanvoert in beide gevallen dezelfde zijn, te weten (i) het handelen van de KDO in strijd met de statuten van de NDB (artikel 5 lid 1 sub a statuten), (ii) het handelen van de KDO in strijd met haar eigen statuten, en (iii) het schaden van de belangen van de NDB en de dartssport in het algemeen (artikel 5 lid 1 sub b statuten). Ter zitting heeft de NDB aangegeven niet langer het standpunt te handhaven dat de besluiten rusten op grond (ii). Bij beide besluiten is het materiële geschilpunt dan ook of het bestuur van de NDB, onder afweging van alle betrokken belangen, in de gegeven situatie, op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid en naar billijkheid heeft kunnen komen tot opzegging van het lidmaatschap van de KDO.
4.4.

De juridische grondslagen die de NDB voor haar besluiten aanvoert, als hiervoor in r.o. 4.3. weergegeven, worden in de brieven van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 als volgt feitelijk onderbouwd. Het besluit van de KDO om 1.100 leden af te splitsen in een nieuwe vereniging (de ‘amateurvereniging’ D.O.E.) heeft tot gevolg dat deze 1.100 leden niet meer mogen deelnemen aan landelijke toernooien en geen rankingpunten meer kunnen verzamelen voor het internationale circuit. Dit geldt tevens voor de 575 overblijvende leden van de KDO. De doorgroei van deze spelers wordt daarmee belemmerd en dit schaadt de dartssport. De KDO heeft door de oprichting van de D.O.E. een onderscheid gemaakt tussen amateurs en professionals. Deze scheiding is door het bestuur van de KDO actief in stand gehouden, ondanks haar toezegging dat zij er alles aan zou doen de leden van de D.O.E. te laten terugkeren naar de KDO. Dat komt in strijd met de doelstelling van de NDB om de sport ‘in de breedte’ te bevorderen. Daarnaast heeft de NDB door genoemde afsplitsing opeens 1.100 minder leden en ontvangt daarmee € 11.000,- minder aan lidmaatschapscontributie waardoor een begrotingstekort ontstaat. Daardoor worden de belangen van de NDB geschaad. Als andere lidorganisaties dit voorbeeld zouden volgen, zou het totale ledenbestand met 20.000 kunnen inkrimpen.
4.5

In de stukken en ter zitting heeft de NDB hier nog aan toegevoegd dat de KDO de regie heeft gehad in de afsplitsing in de vorm van de D.O.E. getuige het feit dat de KDO indertijd een werkgroep heeft opgericht om tegemoet te komen aan de bezwaren van haar leden tegen het ‘NDB-tientje’, en dat de personen in het KDO-bestuur dezelfde zijn als in het D.O.E.-bestuur. Daarnaast zou de KDO in de afgelopen jaren ook (leden van) andere lidorganisaties hebben getracht te bewegen tot afsplitsing, daarmee de belangen van de dartssport en de NDB schadend.
4.6.

Naar het oordeel van de rechtbank ketsen alle verwijten die de NDB in haar brieven aan haar besluit(en) ten grondslag heeft gelegd reeds af op het feit dat de 1.100 vertrokken KDO/NDB-leden zelf hebben beslist hun lidmaatschap van de KDO en de NDB op te zeggen, zoals de KDO terecht heeft aangevoerd. Het betreft hier geen besluit van de KDO; deze heeft het niet in haar macht dat leden blijven of vertrekken. De NDB heeft ook onvoldoende argumenten aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen dat de beslissing van de 1.100 leden om hun lidmaatschap op te zeggen zou moeten worden toegerekend aan de KDO, of dat op de KDO een verplichting zou rusten de leden hun lidmaatschap te laten voortzetten.
4.7.

Bovendien blijkt nergens uit dat de KDO een actieve rol heeft gespeeld bij het in stand laten van de splitsing tussen amateur en professional, zoals de NDB heeft betoogd. KDO heeft betwist dat een dergelijk onderscheid überhaupt is gemaakt, waartoe zij onweersproken heeft aangevoerd dat de 1.100 vertrekkende leden hoofdzakelijk amateurspelers zijn omdat die spelers nu eenmaal de hoofdmoot vormen van haar ledenbestand. Het enkele feit dat de afsplitsing haar beslag heeft gevonden tijdens een ledenvergadering van de KDO, waarbij de vertrekkende leden hebben besloten een nieuwe vereniging op te richten, is onvoldoende om aan te nemen dat de KDO in een en ander actief de hand heeft gehad. Overigens is van enige concrete schade aan de dartssport en de NDB niet gebleken. De gestelde schade is door de KDO betwist, waarbij zij heeft opgemerkt dat diverse vertrokken leden toch weer zijn teruggekeerd naar de KDO en dat de NDB momenteel geen begrotingstekort heeft, wat door de NDB niet is weersproken.
4.8.

De verwijten dat de KDO (leden van) andere lidorganisaties zou hebben ‘geronseld’ om het lidmaatschap van de NDB op te zeggen, en dat het bestaan van een werkgroep van de KDO en de personele unie van KDO- en D.O.E.-bestuur aanwijzingen zouden zijn voor de regie die het KDO-bestuur over de afsplitsing heeft gehad, zijn, zoals de KDO terecht heeft opgemerkt, niet terug te vinden in de brieven van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 en hebben dus niet aan de besluiten van de NDB ten grondslag kunnen liggen. Om die reden kan een oordeel over deze (aanvullende) verwijten achterwege blijven. Overigens zijn ook deze stellingen, die gemotiveerd door de KDO zijn betwist, niet nader onderbouwd.
4.9.

Uit het voorgaande volgt dat de verwijten van de NDB aan de KDO ongegrond zijn. Dat leidt ertoe dat een geldige grondslag ontbreekt aan de besluiten van de NDB om het lidmaatschap van de KDO op te zeggen.
4.10.

Door de besluiten van de NDB worden de belangen van de KDO ernstig geschaad. Zoals onder het kopje “gevolgen (ter informatie)” in de brief van 7 mei 2013 is toegelicht, verliest de KDO stemrecht in de ALV van de NDB en mag zij niet meer deelnemen aan de ‘Champions League of Darts’. In die brief wordt ook uitgelegd dat als gevolg van de opzegging van het lidmaatschap van de KDO de 575 overgebleven KDO-leden ook niet langer lid zijn van de NDB, en daarom niet langer welkom zijn op de divisie- en bekerkampioenschappen en bovendien hun ‘rankingpunten’ dreigen te verliezen. Ook al vloeit, zoals de KDO terecht heeft opgemerkt, uit artikel 8 lid 2 van de statuten van de NDB niet zonder meer voort dat door de opzegging door de NDB van het lidmaatschap van de KDO automatisch ook het lidmaatschap van de individuele leden van de KDO beëindigt, zonder twijfel is dat ook de belangen van deze KDO-leden ernstig worden geschaad door de besluiten van de NDB. In het licht van de onevenredigheid van de betrokken belangen is de rechtbank van oordeel dat de NDB in redelijkheid (en naar billijkheid) niet tot haar besluiten heeft kunnen komen. Derhalve zijn deze besluiten vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. De vordering van de KDO zal dus (deels) worden toegewezen. De vordering die strekt tot de verklaring voor recht dat het besluit van 7 mei 2012 nietig is, zal daarom onbesproken blijven. (…)

5De beslissing

De rechtbank:
5.1.

vernietigt de besluiten van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013; (…)

Opzeggen of royeren bij conflict (NVD)

Rechtbank Midden-Nederland 16 oktober 2013 (NVD)
ECLI:NL:RBMNE:2013:3743 (10 juli 2014)


Een vereniging zegt het lidmaatschap op van een kritisch lid. Toetsing aan 2:8 BW.
Van belang is r.o. 4.4:

“Naar terecht niet tussen partijen in geschil is, komt aan [eiser] in beginsel (ook in diens verhouding [de vereniging als] vereniging waarvan hij lid is) het recht toe om het met de koers van [de vereniging] niet eens te zijn en zijn afwijkende mening binnen en buiten [de vereniging] te ventileren. Ik zou hierbij opmerken dat er binnen de vereniging meer ruimte moet zijn voor debat dan voor kritiek op de vereniging in de media. 

De vraag is evenwel of de wijze waarop hij dat heeft gedaan aan het bestuur van [de vereniging] grond heeft verschaft om zijn lidmaatschap (onmiddellijk) te mogen opzeggen, zonder de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW te schenden.

Anders dan [eiser] stelt, komt bij beantwoording van die vraag geen betekenis toe aan het feit dat de statuten (evenals de wet) de (niet defamerende) mogelijkheid kennen van opzegging van het lidmaatschap door het bestuur, naast de (defamerende) mogelijkheid van ontzetting uit het lidmaatschap door de algemene ledenvergadering. Het gaat daarbij om naast elkaar staande rechtsfiguren, die elk voor zich toepasbaar zijn wanneer de daarbij voorgeschreven criteria zijn vervuld. Wanneer de criteria van de beide rechtsfiguren zijn vervuld is het dus niet zo, zoals [eiser] in zijn stellingen lijkt aan te voeren, dat aan de rechtsfiguur van de ontzetting voorrang moet worden gegeven boven die van de opzegging. Dit is een nuttige overweging voor de vele gevallen waar ontzetting (royement) mogelijk te zwaar is: opzegging staat dan ook open. 

Vonnis van 16 oktober 2013 in de zaak van
[eiser] , tegen
de vereniging NEDERLANDSE VERENIGING VAN DIËTISTEN ,

Partijen zullen hierna [eiser] en NVD genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiser] is diëtist. Hij is (afgezien van een korte onderbreking in januari 2012) sedert 2002 lid van NVD. Het doel van deze vereniging is de bevordering van de kwaliteit en beschikbaarheid van diëtistische zorg. NVD is een belangrijke gesprekspartner in het overleg met (koepels) van andere zorgaanbieders, zorgverzekeraars, de overheid en patiënten- en consumentenorganisaties. NVD heeft circa 2850 leden (diëtisten). Haar directeur is [A], hierna: directeur[A].
2.2.

Diëtistische zorg maakte in 2011 deel uit van het basispakket waarvoor krachtens de Zorgverzekeringswet aanspraak op vergoeding bestond. Voor die vergoeding was in dat jaar 54 miljoen euro beschikbaar. Op 30 juni 2011 nam de Tweede Kamer voor om uit bezuinigingsnoodzaak dieetadvisering uit het basispakket te schrappen, met uitzondering van een beperkt aantal gevallen. NVD heeft zich, met gebruikmaking van een denktank, bezonnen op een andere wijze waarop de bezuinigingsnoodzaak het hoofd zou kunnen worden geboden. Ook [eiser] heeft dat gedaan. Hij heeft op het (voor leden beschikbare) NVD-internetforum (hierna: het forum) zijn alternatieve plan gepresenteerd. Hoofdpunt van dit plan is dat voor dieetvoeding een eigen bijdrage verplicht wordt. Kort nadien, op 15 juli 2011, heeft NVD het door haar vormgegeven, andersluidende, plan in een nieuwsbrief aan haar leden kenbaar gemaakt. Rond dat tijdstip en daarna is door NVD-leden, met veelvuldige inbreng van [eiser], op het forum gediscussieerd over de aangekondigde bezuinigingen.
2.3.

NVD stond het uitgangspunt voor dat de vergoeding van gewichtsconsulenten geheel in het basispakket bleef, naast vergoeding van 3 uur diëtistische zorg per jaar (in plaats van – zoals tot en met 2011 – 4 uur per jaar). Zij heeft haar plan op 7 november 2011 aan D’66 doen toekomen, in de hoop dat deze het plan zou willen bevorderen. Op 8 november 2011 schreef [eiser] op het forum onder meer: ‘Misschien kan het NVD bestuur bij de vereniging van gewichtsconsulenten in de leer ? Of moeten we een nieuwe club oprichten ? ’. Op 9 november 2011 voegde hij daaraan toe: ‘Misschien niet de tijd en de plek om deze discussie te starten maar zou het niet tijd zijn voor een andere vereniging ? Ik heb niet echt het gevoel het lidmaatschap van de nvd betekend dat onze belangen worden behartigd (…) zullen we met zijn allen tekenen voor een ander beleid / vereniging ? (…)’. [eiser] heeft het door hem geformuleerde plan medio november 2011 naar diverse politieke partijen gezonden.
2.4.

De Commissie Dieetkosten van NVD heeft in haar vergadering van 21 november 2011 het plan van [eiser] besproken en verworpen. Diezelfde dag heeft [eiser] aan directeur[A] van NVD geschreven, in verband met het door NVD voorgestane plan, ‘Ik vind het zorgelijk dat de industrie (facilitair bedrijf) is gevraagd een doorberekening te maken naar de gevolgen voor patiënten. De vraag is of hier niet sprake is van belangenverstrengeling ?’. [eiser] meldt daarbij dat hij de vrijheid blijft nemen zijn eigen plan verder uit te dragen en vorm te geven.
2.5.

Ook op 21 november 2011 heeft [eiser] zijn lidmaatschap van NVD tegen 1 januari 2012 opgezegd, op de grond dat hij niet het gevoel heeft dat NVD zijn belangen vertegenwoordigt. Diezelfde dag heeft hij per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, bericht over zijn plan en over zijn wens dat plan bij de wetgever (met name via lobby-activiteiten bij D’66) ingang te doen vinden. Hij heeft daarbij vermeld: ‘In de discussie die ik over dit plan heb gehad met [A] van de NVD was zo teleurstellend dat ik me dan maar tot jullie als collega’s richt’. Bij zijn e-mail heeft hij een bericht gevoegd, waarmee de respondenten (na invulling van hun personalia) aan D’66 konden aangeven [eiser] plan te steunen. Ook heeft [eiser] bij zijn e-mail de onder 2.4 omschreven brief aan directeur[A] van NVD als bijlage meegezonden.
2.6.

Op 24 november 2011 heeft NVD jegens haar leden gereageerd op de e-mail die [eiser] op 21 november 2011 aan zijn collega’s zond. In haar schrijven licht zij (de gronden van) haar eigen voorstel toe, alsmede waarom zij niet voor het voorstel van [eiser] is. Ook meldt zij dat haar voorstel aan de politiek is gepresenteerd en verzoekt zij de beroepsgroep de krachten te bundelen en vooral NVD daarvan de spreekbuis te laten zijn.
2.7.

Op 28 november 2011 heeft [eiser] aan D’66 geschreven en daarbij zijn kritiek op het voorstel van NVD geuit. Hij schrijft onder meer: ‘Het beeld dat vanuit de NVD wordt geschetst: dat de huidige regels voldoen, er sprake is van adequaat voorschrijfgedrag door artsen en dietisten is dus onjuist. De vraag blijft welke belangen het NVD dient van zijn leden of van de industrie? Het is aan de politiek een keuze te maken in beleid. Hopelijk gebeurt dit op basis van juiste informatie en niet op basis van valse argumenten ingegeven door verkeerde belangen’.
2.8.

Op 5 december 2012 heeft [eiser] naar aanleiding van het desbetreffende meningsverschil tussen NVD en hem op het forum geschreven: ‘Misschien moeten de voorstanders van dieetvingen eens gewoon nutridrink intypen op marktplaats en dan in alle eerlijkheid aangeven of hun standpunt een patiëntenbelang dient dan wel een industrie belang dient ?’.
2.9.

Op 8 januari 2012 heeft [eiser] per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, ernstige kritiek op het voorstel van NVD geuit. Hij schrijft onder meer: ‘Ik denk dat NVD bestuur hier een akte van onvermogen heeft afgegeven en op een extra ALV verantwoording moet afleggen. Het kan niet zo zijn dat NVD 25% van onze omzet schrapt, naast het omzetverlies wat we al verwachten, zonder dat dit consequenties heeft. Dit is geen belangenbehartiging, maar belangenverkwanseling. (…) Laat onze belangen niet verkwanselen door de NVD!’. Over het plan van NVD schrijft hij voorts: ‘(misschien toch ingegeven door de € 100.000,- / 12% van de inkomsten / sponsoring vanuit de industrie aan het NVD bureau ? Los van de bijdrage aan symposia etc.’
2.10.

Op diens verzoek is [eiser] eind januari 2012 weer als lid van NVD toegelaten. Partijen zijn het er niet over eens of dat is gebeurd onder de voorwaarde dat het optreden van [eiser] als lid na drie maanden zou worden geëvalueerd. In de maanden na zijn hernieuwde lidmaatschap is [eiser] voortgegaan met het uiten van zijn kritiek op het NVD-voorstel en de promotie van zijn eigen voorstel. In mei 2012 is hij door het bestuur van NVD uitgenodigd voor een evaluatiegesprek omtrent zijn handelen in de voorafgegane periode, maar hij heeft die uitnodiging afgeslagen.
2.11.

In het jaar 2012 viel diëtistische zorg in het geheel niet in het basispakket. De discussie en planvorming omtrent de vergoeding van die zorg heeft zich vervolgens, op gelijke voet als voorheen, voortgezet met het oog op de regeling die in 2013 zou moeten gelden. Vóór juni 2012 heeft het bestuur van NVD het plan van NVD (ten behoeve van 2013) aan het ministerie van VWS gezonden. Zij heeft aan de inhoud van dat voorstel geen ruime ruchtbaarheid gegeven, vanuit de wens het precaire politieke besluitvormingsproces niet te frustreren en daarmee de kansen op een goede vergoedingsregeling te vergroten. Ook aan haar leden (afgezien van de genoemde denktank en de Commissie Dieetkosten) heeft het bestuur de precieze inhoud van het plan toentertijd niet vrijgegeven, in afwachting van de politieke reacties daarop.
2.12.

Op 12 juni 2012 heeft [eiser] per e-mail aan zijn netwerk van collega’s, waaronder vele NVD-leden, zijn onvrede geuit over het feit dat hij geen volledige inzage heeft kunnen verkrijgen in de aan het ministerie van VWS gepresenteerde plannen van NVD en heeft hij wederom zijn eigen plan gepromoot. Bij zijn e-mail heeft hij een bericht gevoegd, waarmee de respondenten (na invulling van hun personalia) aan NVD de volgende eisen konden presenteren:
  • de eis dat alle door NVD bij het ministerie van VWS ingediende voorstellen worden openbaar gemaakt,
  • de eis dat alle voorstellen die de productie met 25% beperken met onmiddellijke ingang door NVD worden ingetrokken,
  • de eis dat bij de vaste commissie van de Tweede Kamer voor VWS een voorstel wordt ingediend door NVD overeenkomstig het voorstel van [eiser].
2.13.

Ook op 12 juni 2012 heeft [eiser], met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna WOB) aan het ministerie van VWS verzocht de door NVD ingediende plannen aan hem mede te delen. Het ministerie heeft [eiser] daarop voor de inhoud van dat plan naar NVD verwezen. Op 14 juni 2012 heeft hij zijn WOB-verzoek eveneens aan NVD gericht. Hij heeft daarbij ook verzocht om mededeling van hetgeen NVD omtrent de bezuinigingsmaatregelen aan de Nederlandse Zorgautoriteit heeft kenbaar gemaakt.
2.14.

Ook op 14 juni 2012 heeft NVD in een nieuwsbrief aan haar leden mededeling gedaan dat het ministerie van VWS daags daarvoor een voorstel voor de vergoedingsregeling in 2013 aan de Eerste en Tweede Kamer had gezonden, inhoudend dat per jaar 3 uur diëtistische zorg wordt vergoed in het basispakket. In de brief doet NVD mededeling van de vier aanbevelingen die zij aan het ministerie heeft aangereikt (te weten: verlaag de vergoedingsaanspraak van vier naar drie uur zorg per jaar, zonder van die verlaging kinderen en ondervoede patiënten uit, wijzig het begrip dieetadvisering in dieetbehandeling en repareer de maatregel zo spoedig mogelijk en laat de regeling al per 1 juli 2012 ingaan). Ook meldt NVD welke vijf kritiekpunten zij op het voorstel van het ministerie van VWS heeft.
2.15.

Op 21 juni 2012 heeft [eiser] het ministerie van VWS geschreven, waarbij hij zijn vraag naar de door NVD ingediende voorstellen heeft herhaald. Hij schrijft onder meer: ‘De reden hiervoor is dat de NVD 2011 12% van haar directe inkomsten heeft ontvangen uit sponsoring van de (dieet)voedingsmiddelen industrie. Hierbij komen nog bijdragen aan symposia en scholingen. Mijn persoonlijke mening is dat hier in ieder geval de schijn van belangenverstrengeling aanwezig is. En derhalve ik het essentieel vindt dat dit gegeven wordt meegewogen in aangedragen voorstellen van de NVD’.
2.16.

Op 22 juni 2012 heeft het bestuur van NVD het lidmaatschap van [eiser] per direct opgezegd, met gebruikmaking van haar bevoegdheid daartoe op grond van artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, van de statuten. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang: ‘Het lidmaatschap eindigt door opzegging namens de vereniging. Deze kan geschieden (…) wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren’. In lid 2 van artikel 7 is bepaald dat de opzegging namens de vereniging door het hoofdbestuur geschiedt en dat die opzegging, indien op de voormelde grond berustend, met onmiddellijke ingang kan worden gedaan. Naast de opzegging kennen de statuten de figuur van de ontzetting van een lid uit diens lidmaatschap, onder meer op de grond dat deze de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Tot ontzetting kan volgens de statuten slechts de algemene ledenvergadering besluiten. Het hoofdbestuur kan, daarop vooruitlopend, besluiten een lid te schorsen.
2.17.

Als feitelijke grond voor de opzegging van [eiser] lidmaatschap heeft het bestuur van NVD in haar opzeggingsbrief vermeld dat [eiser] met zijn berichten aan het ministerie van VWS (waaronder zijn overbodige WOB-verzoek) en aan zijn collegae/mede-leden voor onrust en verwarring heeft gezorgd en de diëtist en NVD in verlegenheid en diskrediet heeft gebracht.
2.18.

[eiser] heeft op 24 juni 2012 tegen de opzegging geprotesteerd en is daarbij uitgebreid ingegaan op de inhoud van zijn eigen plan en dat van NVD. Hij besluit zijn brief met: ‘De twee vragen die zich dan voordoen zijn:
  1. Is hier sprake van kokervisie dan wel hobbyisme van de huidige directeur van het NVD bureau ?
  2. Is hier sprake van (financieel/persoonlijke) belangenverstrengeling met de industrie ?’.
Ook schrijft [eiser] dat het bestuur zichzelf in een kwetsbare positie heeft gebracht als er openheid van zaken komt en dat het handelen van het bestuur de indruk geeft dat het iets te verbergen heeft.
2.19.

Het bestuur van NVD heeft de opzegging van [eiser] gehandhaafd.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het besluit van het bestuur van NVD van 22 juni 2012 tot opzegging van [eiser] lidmaatschap vernietigt, met veroordeling van NVD in de gedingkosten.
3.2.

NVD voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] beroept zich op de vernietigbaarheid van het opzeggingsbesluit. Hij erkent dat het bestuur van NVD uit hoofde van artikel 7 van de statuten, in lijn met het bepaalde in artikel 2:35 BW, de bevoegheid toekomt een dergelijk besluit te nemen. Hij stelt echter dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die het bestuur van NVD uit hoofde van artikel 8 lid 1 BW jegens hem in acht heeft te nemen, zodat het besluit op grond van artikel 2:15 lid 1, aanhef en sub b, BW moet worden vernietigd.
4.2.

[eiser] stelt daartoe dat het hem als lid van NVD volledig vrij stond om zijn standpunt in de kwestie van de bezuinigingsmaatregelen (zowel zijn verzet tegen het plan van NVD als de promotie van zijn eigen plan) als lid van de NVD binnen de kring van die vereniging kenbaar te maken en dat hem dat ook buiten die kring vrijstond, mits hij dat op persoonlijke titel deed, aan welke voorwaarde hij zich steeds heeft gehouden. Het opzeggingsbesluit houdt naar zijn oordeel een ongeoorloofde inperking van die vrijheden in, temeer nu het bestuur niet heeft gekozen voor de alternatieve mogelijkheid hem te schorsen, vooruitlopend op een eventuele ontzetting uit zijn lidmaatschap. Wanneer zij dat had gedaan, had [eiser] naar zijn zeggen de mogelijkheid gehad het oordeel van de algemene ledenvergadering te vragen over zijn optreden en de daar aan te verbinden gevolgen. Die mogelijkheid is hem ten onrechte onthouden.
4.3.

NVD stelt dat het opzeggingsbesluit rechtsgeldig is en aan het vereiste van de onderling in acht te nemen redelijkheid en billijkheid voldoet. Van NVD kon naar haar zeggen in redelijkheid niet worden verlangd [eiser] lidmaatschap te doen voortduren, gezien de gebezigde opzeggingsgronden. Het gaat NVD daarbij niet om het feit dat [eiser] zijn eigen plan promoot en dat dat plan afwijkt van het plan van NVD, maar om het feit dat [eiser] daarbij onrust binnen (de ledenkring van) NVD veroorzaakt, NVD ten onrechte beticht van belangenverstrengeling (in strijd met het verenigingsdoel teveel invloed toekennen aan haar – commerciële – sponsoren) en het bestuur anderszins van wanbestuur beticht, waardoor hij de werkzaamheid van NVD ter verwezenlijking van haar doelstelling frustreert.
4.4.

Naar terecht niet tussen partijen in geschil is, komt aan [eiser] in beginsel (ook in diens verhouding tot NVD als vereniging waarvan hij lid is) het recht toe om het met de koers van NVD in de in geding zijnde bezuinigingsdiscussie niet eens te zijn en zijn afwijkende mening binnen en buiten NVD te ventileren. De vraag is evenwel of de wijze waarop hij dat heeft gedaan aan het bestuur van NVD grond heeft verschaft om zijn lidmaatschap (onmiddellijk) te mogen opzeggen, zonder de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 lid 1 BW te schenden. Anders dan [eiser] stelt, komt bij beantwoording van die vraag geen betekenis toe aan het feit dat de statuten (evenals de wet) de (niet defamerende) mogelijkheid kennen van opzegging van het lidmaatschap door het bestuur, naast de (defamerende) mogelijkheid van ontzetting uit het lidmaatschap door de algemene ledenvergadering. Het gaat daarbij om naast elkaar staande rechtsfiguren, die elk voor zich toepasbaar zijn wanneer de daarbij voorgeschreven criteria zijn vervuld. Wanneer de criteria van de beide rechtsfiguren zijn vervuld is het dus niet zo, zoals [eiser] in zijn stellingen lijkt aan te voeren, dat aan de rechtsfiguur van de ontzetting voorrang moet worden gegeven boven die van de opzegging.
4.5.

Uit de vaststaande feiten volgt dat [eiser] zijn kritiek jegens NVD reeds vanaf begin november 2011 aan haar leden heeft geuit in bewoordingen die een controverse (pogen te) scheppen tussen NVD en haar leden, zoals de suggestie een nieuwe club op te richten. Daarbij telt niet alleen dat hij de desbetreffende uitlatingen herhaaldelijk heeft gedaan (met het risico van versterking van hun effect), maar ook dat hij daarbij in toenemende mate scherpe bewoordingen heeft gebruikt, zoals (op 28 november 2011) ‘valse argumenten ingegeven door verkeerde belangen’ en (op 8 januari 2012) ‘akte van onvermogen’ en ‘Dit is geen belangenbehartiging, maar belangenverkwanseling’.
4.6.

Daar komt bij dat hij, ook vanaf november 2011, herhaaldelijk – jegens NVD, haar individuele leden en derden – de vraag heeft opgeworpen of de standpuntbepaling van NVD was ingegeven door het feit dat de inkomsten van NVD deels bestaan uit sponsorgelden. Deze vraag suggereert dat (het bestuur van) NVD haar statutaire taakstelling niet of onvoldoende nastreeft, doch daarbij oneigenlijke beweegredenen hanteert, ontleend aan het belang van haar sponsoren. Tegen de achtergrond van het feit dat NVD maximaal 15% van haar jaarbudget uit sponsorgelden financiert, waarbij sponsorvoorwaarden gelden ter waarborging van de vrijheid haar verenigingsdoel na te streven en tegen de achtergrond van het feit dat niet is gesteld of gebleken dát de standpuntbepaling van NVD op oneigenlijke gronden berust, is dat een ongefundeerde suggestie die NVD (aannemelijkerwijs) tegenwerkt, waar het gaat om het zo goed mogelijk behartigen van haar doelstelling.
4.7.

Voorts komt hier betekenis toe aan de omstandigheid dat NVD, naar zij voldoende heeft toegelicht, haar in juni 2012 aan het ministerie van VWS gepresenteerde plan tegen te grote ruchtbaarheid heeft willen beschermen teneinde de politieke besluitvorming (met name: de standpuntbepaling door de minister) zo gunstig mogelijk te doen verlopen en dat zij – nadat de minister op 13 juni 2012 diens standpunt had kenbaar gemaakt – in de nieuwsbrief van 14 juni 2012 alsnog aan haar leden duidelijkheid heeft verschaft over het ingediende plan. Door op 12 juni 2012 en nadien (ook na 14 juni 2012) bij het ministerie en bij NVD zelf aan te dringen op bekendmaking van de door NVD ingediende plannen en door binnen de kring van NVD-leden en daarbuiten te spreken over ongegronde weigerachtigheid van NVD, heeft [eiser] NVD eveneens (aannemelijkerwijs) tegengewerkt in de opgemelde zin. Daarbij telt in [eiser] nadeel dat hij in zijn brief aan zijn collegae/mede-leden van 12 juni 2012 niet alleen heeft opgeroepen tot steunbetuiging (jegens de politiek) aan zijn eigen plan, maar ook tot de eis dat het door NVD ingediende plan wordt ingetrokken en door daartoe aan de beoogde respondenten een tekstvoorstel te verschaffen.
4.8.

Daar komt bij dat [eiser], na de opzegging van zijn lidmaatschap, in zijn opstelling heeft volhard door in zijn brief aan het bestuur van NVD van 24 juni 2012 te spreken van ‘kokervisie dan wel hobbyisme’ en door opnieuw te spreken van ‘financieel/persoonlijke belangenverstrengeling’. Weliswaar zijn die uitlatingen niet mede redengevend geweest voor de opzeggingsbeslissing, maar zij onderbouwen wel het gewicht en de betekenis van de voor die beslissing door [eiser] gedane uitlatingen.
4.9.

Al de voorgaande uitlatingen en gedragingen van [eiser] in onderling verband wegend en beoordelend, komt de rechtbank tot de volgende slotsom. [eiser] heeft gebruik gemaakt van de onder 4.4. omschreven vrijheid, die hem in beginsel toekomt, maar hij heeft dat op zodanige – met het belang van NVD strijdige – wijze gedaan, dat het bestuur van NVD kon besluiten [eiser] lidmaatschap onmiddellijk op te zeggen, op de grond dat van de vereniging in redelijkheid niet kon worden verlangd zijn lidmaatschap te doen voortduren. Door dat te doen heeft (het bestuur van) NVD niet gehandeld in strijd met de redelijkheid die jegens [eiser] in acht dient te worden genomen krachtens artikel 2:8 BW.
4.10.

Daaruit volgt dat de vordering als ongegrond moet worden afgewezen. …

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vordering af, …

Geen sanctie op 2:35 lid 6 BW – Wet-Van Dam (Het Grootslag)

Rechtbank Noord-Holland 13-01-2014
ECLI:NL:RBNHO:2014:1029

De kantonrechter oordeelt dat er geen sanctie staat op niet naleven van het nieuwe art. 2:35 lid 6 BW, ingevoerd met de Wet-Van Dam, welke bepaling voorschrijft dat verenigingen er voor zorgen dat leden de voor opzegging van het lidmaatschap noodzakelijke informatie eenvoudig kunnen raadplegen, in ieder geval door een opvallende vermelding op de hoofdpagina van haar website en op bladzijde 1, 2 of 3 van het ledenblad: “de wet verbindt geen sanctie aan schending van die verplichting”.  


De kantonrechter legt ook uit hoe de opzegtermijn voor het lidmaatschap in het verenigingsrecht is geregeld, althans hoe de wettelijke regeling art. 2:36 BW moet worden toegepast:
“Volgens [de vereniging] geldt die opzegging [op 22 december 2011 ]pas voor het jaar 2013 [dus een jaar later, red.] omdat [gedaagde] de opzegtermijn van vier weken niet in acht heeft genomen. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 2:36 lid 1 BW opzegging van het lidmaatschap slechts kan geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Dat de huidige statuten van [de vereniging] in dit kader iets anders bepalen, is niet gesteld en ook niet gebleken. Verder is niet in geschil dat het boekjaar van [de vereniging] loopt van 1 januari tot en met 31 december. Dit betekent dat de opzegging door [gedaagde] bij brief van 22 december 2011 niet tot gevolg heeft dat het lidmaatschap is geëindigd per 31 december 2011. Immers, rekening houdend met een opzeggingstermijn van vier weken, kan de opzegging niet eerder worden gedaan dan per een datum vier weken na 22 december 2011, dus per 19 januari 2012. Die laatste datum valt in het lopende boekjaar 2012, zodat de opzegging van [gedaagde] niet eerder effect kan hebben dan tegen het einde van dat boekjaar, dat wil zeggen per 31 december 2012. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt dat de opzegging wel tot gevolg heeft dat het lidmaatschap in beginsel eindigt per 31 december 2012.”


Vonnis in de zaak van:
de coöperatie Coöperatief Bungalowpark Het Grootslag U.A., eisende partij, verder ook te noemen: Het Grootslag
tegen [naam], wonende [adres], gedaagde partij, verder ook te noemen: [gedaagde]

De feiten

1.

De kantonrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan, omdat deze door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij zijn erkend of niet zijn betwist.
2.

Het Grootslag is een coöperatieve vereniging die ten behoeve van haar leden een bedrijf uitoefent in de vorm van vakantiedorp “Het Grootslag” aan de Proefpolder 4 te Andijk.
3.

[gedaagde] is eigenaar van de bungalows [nummers] in het vakantiedorp, althans eigenaar van het beperkt zakelijk recht van ondererfpacht met betrekking tot de bungalows met nummers [nummers].

Het geschil

4.

Het Grootslag vordert betaling van een hoofdsom ad € 7.453,66 van [gedaagde]. Ook vordert Het Grootslag betaling van de wettelijke rente (berekend tot en met 8 november 2012 bedragend € 238,28) en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 833,- (inclusief btw).
5.

Het Grootslag legt aan haar vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde] als lid van de coöperatieve vereniging Het Grootslag op grond van artikel 6 van de statuten een bijdrage verschuldigd is in de exploitatie van de coöperatie. Daarvoor heeft Het Grootslag [gedaagde] verschillende facturen gestuurd die niet (geheel) zijn betaald. Het betreft de facturen […]. Het in totaal nog verschuldigde bedrag ad € 7.453,66 is ook na sommaties niet voldaan. Door het betalingsverzuim is [gedaagde] tevens de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd geworden.
6.

Bij repliek heeft Het Grootslag de grondslag van haar vordering aangevuld in die zin, dat, in het geval vast zou komen te staan dat [gedaagde] geen lid is van Het Grootslag, [gedaagde] in ieder geval de zogenaamde basale kosten verschuldigd is op grond van artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking).
7.

[gedaagde] heeft verweer gevoerd. Daartoe stelt [gedaagde] – samengevat – dat de facturen van Het Grootslag onjuist zijn. In de eerste plaats wordt er in de facturen ten onrechte vanuit gegaan dat [gedaagde] nog lid is van de coöperatie. [gedaagde] heeft zijn lidmaatschap van de coöperatie echter al in november 2001 opgezegd per 31 december 2001, welke opzegging door het bestuur van Het Grootslag is bevestigd. Om misverstanden te voorkomen heeft [gedaagde] zijn lidmaatschap nogmaals opgezegd bij schrijven van 22 december 2011 tegen 31 december 2011. [gedaagde] wijst er op dat Het Grootslag er ten onrechte vanuit gaat dat alleen bij het overdragen van de ondererfpacht het lidmaatschap beëindigd kan worden. Ook heeft Het Grootslag ten onrechte vermeld dat zij jegens de leden geen informatie- en publiciteitsplicht inzake opzegging van het lidmaatschap heeft. In de tweede plaats voert [gedaagde] aan dat de verontreinigingsheffing die bij de facturen in rekening is gebracht onjuist is. In de algemene ledenvergadering is namelijk afgesproken dat er € 0,90 per m3 watergebruik aan verontreinigingsheffing betaald moet worden, terwijl Het Grootslag € 1,25 per m3 in rekening brengt. Het Grootslag betaalt zelf niet meer dan € 0,45 per m3.
Om de financiële zaken af te kunnen handelen heeft [gedaagde] op 25 juli 2012 zelf een lijst van basale kosten opgemaakt gebaseerd op de jaarrekening die toen bekend was. Hij heeft deze kosten verrekend met een aantal vorderingen die hij op Het Grootslag heeft. Per saldo is Het Grootslag hem nog € 169,58 schuldig. Het Grootslag dient tot terugbetaling van dit bedrag te worden veroordeeld.
Verder merkt [gedaagde] nog op dat de gevorderde incassokosten te hoog zijn gelet op de omvang van de door de gemachtigde van Het Grootslag verrichte incassowerkzaamheden.

8.

Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan.

De beoordeling

9.

De eerste vraag is of [gedaagde] lid is van Het Grootslag. Hij stelt zijn lidmaatschap reeds in 2001 te hebben opgezegd. Het Grootslag heeft dat betwist en, onder meer, een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van een aantal eerdere vonnissen tussen partijen waarin onherroepelijk is beslist dat [gedaagde] lid van Het Grootslag was. De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Ingevolge artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit betekent dat eenmaal beslechte geschilpunten in een volgende procedure tussen dezelfde partijen niet opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld. Niet betwist heeft [gedaagde] dat de rechtbank Alkmaar in de zaak […] tussen partijen onherroepelijk heeft geoordeeld dat [gedaagde] in ieder geval in 2004 en 2005 nog lid van Het Grootslag was. Aan dat feit komt derhalve gezag van gewijsde toe. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [gedaagde] in ieder geval in 2011 nog lid was van Het Grootslag.
10.

Niet in geschil is dat [gedaagde] zijn lidmaatschap heeft opgezegd bij brief d.d. 22 december 2011. Volgens Het Grootslag geldt die opzegging pas voor het jaar 2013 omdat [gedaagde] de opzegtermijn van vier weken niet in acht heeft genomen. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 2:36 lid 1 BW opzegging van het lidmaatschap slechts kan geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Dat de huidige statuten van Het Grootslag in dit kader iets anders bepalen, is niet gesteld en ook niet gebleken. Verder is niet in geschil dat het boekjaar van Het Grootslag loopt van 1 januari tot en met 31 december. Dit betekent dat de opzegging door [gedaagde] bij brief van 22 december 2011 niet tot gevolg heeft dat het lidmaatschap is geëindigd per 31 december 2011. Immers, rekening houdend met een opzeggingstermijn van vier weken, kan de opzegging niet eerder worden gedaan dan per een datum vier weken na 22 december 2011, dus per 19 januari 2012. Die laatste datum valt in het lopende boekjaar 2012, zodat de opzegging van [gedaagde] niet eerder effect kan hebben dan tegen het einde van dat boekjaar, dat wil zeggen per 31 december 2012. Uit artikel 2:36 lid 2 BW volgt dat de opzegging wel tot gevolg heeft dat het lidmaatschap in beginsel eindigt per 31 december 2012.
11.

Voor zover [gedaagde] er een beroep op doet dat het lidmaatschap volgens artikel 2:36 lid 1 BW ook onmiddellijk kan worden beëindigd omdat redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, wordt hij daarin niet gevolgd. Blijkens de opzeggingsbrief van 22 december 2011 heeft [gedaagde] daarin geen feiten of omstandigheden genoemd op grond waarvan kan worden aangenomen dat van hem redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Ook overigens is door [gedaagde] niet gemotiveerd en toegelicht waarom het voortduren van het lidmaatschap onaanvaardbaar zou zijn. Voor zover [gedaagde] stelt dat Het Grootslag haar verplichting heeft geschonden om de leden via het ledenblad of via haar website te informeren over de mogelijkheid tot opzegging, leidt dit niet tot een ander oordeel. Volgens artikel 2:35 lid 6 BW draagt een vereniging er zorg voor dat leden de voor opzegging van het lidmaatschap noodzakelijke informatie eenvoudig kunnen raadplegen, in ieder geval door een opvallende vermelding op de hoofdpagina van haar website of op bladzijde 1, 2 of 3 van het ledenblad. Weliswaar is niet gebleken is dat Het Grootslag die verplichting is nagekomen, maar de wet verbindt geen sanctie aan schending van die verplichting. [gedaagde] is dus in ieder geval over het jaar 2012 lid gebleven van Het Grootslag.
12.

Bij de onderhavige facturen gaat het om het openstaande restant van een drietal facturen betreffende afrekening water en verontreinigingsheffing 2010 en voorschot 2011, drie facturen afrekening water en verontreinigingsheffing 2011 en voorschot 2012 voor de respectievelijk aan [gedaagde] in eigendom toebehorende bungalows en om een drietal facturen voor parklasten 2012. De verschuldigdheid van de parklasten (exploitatiekosten van Het Grootslag) heeft [gedaagde], gelet op het feit dat hij tot 1 januari 2013 lid van Het Grootslag was, onvoldoende betwist.
13.

De kosten en omvang van het in rekening gebrachte water, zijn niet in geschil. Wel de kosten voor de verontreinigingsheffing. Volgens Het Grootslag is de hoogte van de verontreinigingsheffing (€ 1,25 per m³) gebaseerd op de nota waterschapsbelasting (productie 12 conclusie van antwoord). Kort gezegd, komt die berekening er op neer dat het bedrag dat door het Waterschap aan Het Grootslag in rekening is gebracht, na aftrek van het waterverbruik van[naam x], Restaurant Bot, de supermarkt en van degenen die een PGB hebben, wordt gedeeld door de gebruikte hoeveelheid water. Aldus komt Het Grootslag tot een bedrag van € 1,25 per m³. [gedaagde] heeft de juistheid van die berekening onvoldoende betwist. Evenmin heeft [gedaagde] betwist dat Het Grootslag van de totaal gebruikte hoeveelheid water mocht aftrekken het gebruik door[naam x], Restaurant Bot, de supermarkt en van degenen die een PGB hebben.
14.

[gedaagde] heeft verder opmerkingen gemaakt over het watergebruik voor het zwembad. Volgens de door Het Grootslag overgelegde stukken bedroeg de in de jaarrekening opgenomen post water zwembad € 10.000,00 en de verontreinigingsheffing zwembad € 4.000,-. Uitgaande van een kubieke- meterprijs € 1,13 heeft het zwembad 8.849 m³ water verbruikt. Bij een verontreinigingsheffing van in totaal € 4.000,-, komt dat op een bedrag van € 0,45 per m³, aldus [gedaagde]. Daardoor zou Het Grootslag per gebruikte kubieke meter minder verontreinigingsheffing betalen dan [gedaagde]. Het Grootslag betwist dat. Volgens haar is het bedrag van € 10.000,- een schatting uit het verleden en bedraagt het daadwerkelijke watergebruik 2.176 m³ en worden de zwembadkosten bij de vaststelling van het tarief gewoon meegewogen.
15.

De kantonrechter overweegt hierover het volgende. Hoewel [gedaagde] een exploitatieberekening betreffende het zwembad in het geding heeft gebracht waaruit zou moeten blijken dat voor het zwembad 10.000 m³ per jaar wordt gebruikt, is dat onvoldoende om de juistheid van de berekening door Het Grootslag te weerspreken. Het vullen van het bad kost immers 330 m³ en er verdampt 306 m³ per jaar. De genoemde hoeveelheden water voor suppletie (3860 m³), spoelproces (3114 m³) en sanitaire toestellen (2316 m³) worden in het exploitatieoverzicht verder niet onderbouwd. De kantonrechter gaat dan ook uit van de juistheid van de door Het Grootslag genoemde bedragen. Dat in het verleden zou zijn afgesproken dat slechts € 0,90 zou worden betaald, maakt dit niet anders. Uit de door [gedaagde] overgelegde stukken blijkt dat een deel van de verontreinigingsheffing in de parklasten meegenomen zou worden. Daarvan is hier geen sprake meer.
16.

In het overzicht bij dagvaarding is ten onrechte op genomen dat op factuur 120565 d.d. 14 februari 2012 nog een bedrag van € 10,31 onbetaald is. Gebleken is echter dat [gedaagde] dat bedrag teveel heeft betaald op die factuur. Dat leidt ertoe dat toewijsbaar is een hoofdsom ad € 7.453,66, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente.
17.

De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen. Er is niet gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden die het in rekening brengen van deze kosten rechtvaardigen.
18.

Uit het voorgaande vloeit voort dat [gedaagde] niets van Het Grootslag te vorderen heeft. Voor zover er in de specificatie van de tegenvordering van [gedaagde] (productie 7 bij antwoord) nog overige beweerdelijke vorderingen van [gedaagde] zijn opgenomen, zijn deze onvoldoende onderbouwd. De tegenvordering van [gedaagde] komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
19.

De uitslag van de procedure brengt mee dat de proceskosten voor rekening van [gedaagde] komen.

De beslissing

De kantonrechter:

Veroordeelt [gedaagde] om aan Het Grootslag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 7.691,94, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.453,66 vanaf 9 november 2012 tot de dag van betaling.

Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die tot heden voor Het Grootslag worden vastgesteld op een bedrag van € 1.406,14 (€ 94,14 aan dagvaardingskosten, € 437,- aan griffierecht en een bedrag van € 875,- voor salaris van de gemachtigde van Het Grootslag).

Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Bewijsproblematiek opzegging lidmaatschap (VLOK)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 3 december 2013 
Een lid dat zijn lidmaatschap vanwege een conflict opzegt om de contributie niet te hoeven betalen, doet er verstandig aan ervoor te zorgen dat hij bewijs van ontvangst van de opzeggingsbrief door de vereniging heeft.

Arrest
van 3 december 2013 
in de
zaak van
[de
man], 
appellant, tegen
Vereniging van
Klussenbedrijven, Vlok, 
geïntimeerde,


De
beoordeling
4.1.
Het gaat
in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Sinds 11
december 2009 drijft [appellant] een onderneming met als activiteiten algemene
burgerlijke en utiliteitsbouw, kluswerkzaamheden in en rondom de huisvesting.
4.1.2.
Tot 1
januari 2011 was de handelsnaam van deze onderneming [handelsnaam van de onderneming]
h.o.d.n. De Klussenier. Per die datum is de handelsnaam van de onderneming
gewijzigd in Bouwservice Roerstreek. De onderneming is op 26 april 2011 per 1
april 2011 uitgeschreven uit het handelsregister op welke laatste datum de
onderneming is opgeheven.
4.1.3.
Per 1
februari 2010 is [appellant] als lid toegetreden tot VLOK.
4.1.4.
De
artikelen 3, 5 en 9 van de statuten van VLOK luiden voor zover van belang:
“ Artikel
3
1. De vereniging heeft
ten doel: het behartigen van de belangen van de aangesloten leden in de ruimste
zin en wel in de eerste plaats ten aanzien van het werkveld en de daarop van
toepassing zijnde vestigingswetten en in de tweede plaats ten aanzien van het
algemeen functioneren van klussenbedrijven binnen het maatschappelijk bestel.
(…)
Artikel 5
(…)
2. Als
gewone leden zijn slechts toelaatbaar ondernemingen die:
a. een
klussenbedrijf exploiteren of een bedrijf dat daarmee treffende gelijkenis
vertoont
en is
ingeschreven in het handelsregister; en
b. de
doelstelling van de vereniging onderschrijven en daadwerkelijk willen
meewerken
aan de
activiteiten van de vereniging.
(….)
Artikel 9
1. Het
lidmaatschap eindigt:
a. door
niet meer voldoen aan het gestelde in artikel 5 lid 2 sub a.
b. door
opzegging door het lid
(…).”
5.
Wanneer het lidmaatschap in de loop van een verenigingsjaar, ongeacht de reden
of
noodzaak,
eindigt, blijft niettemin de jaarlijkse bijdrage voor het geheel door het lid
verschuldigd,
tenzij het bestuur anders besluit.
4.1.5.
De
artikelen 2 en 3 van het huishoudelijk reglement van VLOK luiden als volgt:
“Artikel
2
1.
De vereniging kent uniforme algemene leverings- verkoop- en
betalingsvoorwaarden ten behoeve van haar leden: de VLOK
“Uitvoeringsvoorwaarden”, die zijn overeengekomen met de
consumentenorganisaties.
2. De
leden zijn gehouden om te werken op basis van de uitvoeringsvoorwaarden en deze
van toepassing te verklaren op alle overeenkomsten welke zij met consumenten
aangaan.
3.
De vereniging garandeert dat overeenkomsten, welke conform lid 2 van
dit artikel zijn aangegaan worden nagekomen.
(…)
Artikel 3
“1.
De vereniging is aangesloten bij de Geschillencommissie
Klussenbedrijven van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken.
2. De
leden zullen zich in voorkomende gevallen houden aan de uitspraken van de
geschillencommissie.
3.
Ingeval een lid geen gevolg geeft aan de uitspraak van de geschillencommissie
zullen de kosten, die het bestuur moet maken om de uitspraak van de
geschillencommissie te effectueren op het betrokken lid worden verhaald.”
4.1.6.
Bij
bindend advies van 11 april 2011, dossier [dossiernummer], heeft de
Geschillencommissie Klussen- en Vloerenbedrijven beslist dat [appellant], op
grond van zijn verplichting tot ongedaanmaking van een reeds ontvangen
prestatie, binnen een maand na verzending van het bindend advies een bedrag van
€ 4046,00 dient te betalen aan [medewerker A. van VLOK].
4.1.7.
Ingevolge
artikel 26 van de Reglement Geschillencommissie Klussenbedrijven is
vernietiging van het bindend advies slechts mogelijk door dit ter toetsing aan
de gewone rechter voor te leggen. [appellant] heeft het bindend advies niet ter
toetsing aan de rechter voorgelegd.
4.1.8.
[appellant]
heeft [medewerker A. van VLOK] niet betaald.
4.1.9.
Bij
factuur van 1 januari 2011, factuurnummer [factuurnummer] is door VLOK aan
[appellant] in rekening gebracht een bedrag van € 389,95 ( zijnde: € 255,00
contributie 2011
, € 30,00 VLOK geschillenpolis code 1, € 13,50 VLOK
ongevallenpolis, € 43,00 VLOK incasso en rechtsbijstand), (hierna:
lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011).
4.1.10.
Bij
betalingsherinnering van 4 april 2011 heeft VLOK [appellant] verzocht binnen
zeven dagen de factuur van 1 januari 2011, factuurnummer [factuurnummer] ad €
389,95 te betalen.
4.1.11.
Op 12
september 2011 is een door [medewerker A. van VLOK] en [medewerker B. van
VLOK], namens VLOK, ondertekende akte van cessie opgemaakt. In deze akte is
vermeld dat [medewerker A. van VLOK] haar vordering ad € 4046,00 op [appellant]
– inzake de uitspraak van de Geschillen Commissie dossier [dossiernummer] – aan
VLOK overdraagt welke overdracht door VLOK wordt aanvaard. Voorts is in de akte
bepaald dat mededeling van de akte van cessie aan [appellant] dient plaats te
vinden.
4.1.12
Bij
brief van 4 oktober 2011 is [appellant] door de incassogemachtigde van VLOK,
GGN mastering crediet, (hierna GGN), gesommeerd tot betaling van in hoofdsom €
389,95. [appellant] is tevens in gebreke gesteld.
4.1.13.
Bij
brief van 5 oktober 2011 heeft [appellant] aan GGN geschreven dat hij sinds 1
januari 2011 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en sinds 16 oktober
2010 geen Klussenier meer is, nu de franchiseovereenkomst door de
franchisegever Het Klushuis in [vestigingsplaats] op die datum eenzijdig is
beëindigd. Voorts schrijft [appellant] dat VLOK hier over is geïnformeerd en
dat hij, nu hij niet meer werkzaam is als Klussenier noch als ZZP-er, maar in
loondienst werkt, niet meer verplicht is om aangesloten te zijn bij VLOK.
4.1.14.
Bij
brief van 8 november 2011 is [appellant] door GGN gesommeerd tot betaling van
in hoofdsom een bedrag van € 4435,95, zijnde zijn lidmaatschapsbijdrage VLOK
2011 ad € 389,75 en het door de geschillencommissie toegewezen bedrag van €
4046,00.
4.1.15.
Bij
brief van 10 november 2011 schrijft [appellant] aan GGN dat zijn lidmaatschap
in november 2010 is geëindigd, omdat Het Klushuis in [vestigingsplaats] de
franchiseovereenkomst heeft beëindigd, dat hij daarna een ander bedrijf
Bouwservice Roerstreek heeft gehad dat per 1 januari 2011 uit het
handelsregister is uitgeschreven, terwijl hij voor dit bedrijf geen
overeenkomst had met VLOK en daarom geen lidmaatschapsbijdrage over 2011 hoeft
te betalen
. Ten aanzien van het door de geschillencommissie toegewezen
bedrag schrijft hij: “ waar u de al onterechte vordering mee ophoogt is
ook onterecht en mag u niet eens doen. U geeft sowieso geen specificatie maw u
doet maar wat.”
4.1.16.
Bij
brief van 28 december 2011 heeft GGN [appellant] bericht dat het gevorderde
bedrag ad € 4046 is gebaseerd op het bindend advies van 11 april 2011 waarbij
[appellant] werd veroordeeld tot betaling aan [medewerker A. van VLOK] van een
bedrag van € 4046,00 en dat Vlok deze vordering van [medewerker A. van VLOK] op
[appellant] van [medewerker A. van VLOK] heeft gekocht.
4.2.1.
Bij
exploot van 16 februari 2012 heeft VLOK de onderhavige procedure aanhangig
gemaakt en gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan VLOK van een
bedrag van € 4435,95 ( zijnde € 389,95 lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011+ €
4046,00 uit hoofde van voornoemde akte van cessie) vermeerderd met een bedrag
van € 70,87 aan rente en nog te vervallen rente en € 600,00 aan incassokosten.
4.2.2.
Bij
vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan VLOK te
betalen een bedrag van € 5.106,82 (bestaande uit: € 389,95 aan
lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011, € 4046,00 uit hoofde van voornoemde aan VLOK
gecedeerde vordering, € 670,87 uit hoofde van rente en incassokosten), te
vermeerderen met de wettelijke rente over € 4435,95 vanaf 16 februari 2012 tot
aan de dag der algehele voldoening.
4.3.1.
In hoger
beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan
beroep en, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot afwijzing van de
vorderingen van VLOK, met veroordeling van VLOK in de kosten van beide
instanties met rente.
4.3.2.
Met
grief 1 richt [appellant] zich tegen zijn veroordeling tot betaling van de
lidmaatschapsbijdragen over 2011, met grief 2 tegen zijn veroordeling tot
betaling aan VLOK van een bedrag van € 4046,00.
4.3.3.
Met
grief 1 betoogt [appellant] dat zijn lidmaatschap van VLOK per 1 januari 2011
is geëindigd nu zijn bedrijf De Klussenier [handelsnaam van de onderneming] per
die datum uit het handelsregister is uitgeschreven, hetgeen eveneens geldt voor
zijn bedrijf Bouwservice Roerstreek, met welk bedrijf hij bovendien niet als
lid tot VLOK is toegetreden. Voorts betoogt [appellant] dat hij het
lidmaatschap van zijn bedrijf bij brief van 1 november 2010 per 1 januari 2011
heeft opgezegd en dat de bewijslast van lidmaatschap van [appellant] rust op
VLOK.
Met
grief 2 betoogt [appellant] dat er weliswaar een akte van cessie is overgelegd,
maar dat niet is voldaan aan het constitutieve vereiste van mededeling aan de
schuldenaar ([appellant]) en de vordering ad € 4046,00 van [medewerker A. van
VLOK] daarom niet aan VLOK toekomt.
4.4.1.
Het hof
stelt voorop dat nu [appellant] niet heeft betwist dat hij per 1 februari 2010
als lid van VLOK is toegetreden, het aan [appellant] is om te bewijzen dat zijn
lidmaatschapsverhouding met VLOK is geëindigd.
4.4.2.
Het
betoog van [appellant] dat zijn lidmaatschap per 1 januari 2011 is geëindigd
omdat hij zijn onderneming De Klussenier [handelsnaam van de onderneming] per
die datum uit het handelsregister heeft laten uitschrijven en hij met de nieuwe
onderneming, Bouwservice Roerstreek, niet als lid is toegetreden, gaat niet op.
Per 1 januari 2011 heeft slechts een naamswijziging van zijn onderneming
plaatsgevonden.
 De
handelsnaam, zoals geregistreerd in het handelsregister, [handelsnaam van de
onderneming] h.o.d.n. De Klussenier is gewijzigd in Bouwservice Roerstreek. De
activiteiten van de onderneming – algemene burgerlijke en utiliteitsbouw,
kluswerkzaamheden in en rondom de huisvesting – zijn niet gewijzigd. Dit alles brengt mee dat het
in artikel 9 lid 1a van de statuten van VLOK bedoelde geval dat het
lidmaatschap eindigt doordat geen sprake meer is van een klussenbedrijf zich
niet voor doet.
[appellant]
heeft zijn onderneming, met de handelsnaam Bouwservice Roerstreek, anders dan
hij stelt niet per 1 januari 2011 uit het handelsregister doen uitschrijven,
maar per 1 april 2011. Daarmee geldt dat eerst per 1 april 2011 geen sprake
meer is van een klussenbedrijf, waardoor eerst per die datum het lidmaatschap eindigt.
Nu het lidmaatschap in de loop van het verenigingsjaar is geëindigd – waarbij
het hof, nu niet anders is gesteld of gebleken, er vanuit gaat dat een
verenigingsjaar een kalenderjaar betreft – en is gesteld noch is gebleken dat
van een andersluidend bestuursbesluit, als bedoeld in artikel 9 lid 5 van de
statuten van VLOK, sprake is, blijft [appellant] op grond van artikel 9 lid 5
van de statuten van Vlok de lidmaatschapsbijdrage over heel 2011 verschuldigd.
4.4.3.
Het
oordeel dat [appellant] de lidmaatschapsbijdrage ad € 389,95 over heel 2011 is
verschuldigd, is, gezien de in artikel 9 lid 1 b van de statuten van VLOK
genoemde wijzen waarop het lidmaatschap eindigt, evenwel anders indien moet
worden aangenomen dat [appellant] zijn lidmaatschap tijdig heeft opgezegd.
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij zijn lidmaatschap van
VLOK bij brief van 1 november 2010 (productie 3 bij memorie van grieven) met
ingang van 1 januari 2011 heeft opgezegd. Daar VLOK de ontvangst van deze brief
heeft betwist is het aan [appellant] om te bewijzen dat deze brief VLOK heeft
bereikt.
Het hof zal [appellant] toe laten te bewijzen feiten en omstandigheden
op grond waarvan moet worden aangenomen dat genoemde brief van 1 november 2010
VLOK tijdig heeft bereikt.
4.4.4.
Ten
aanzien van grief 2 geldt dat het hof [appellant] in zijn betoog niet kan
volgen. Artikel 3:94 BW vereist dat mededeling van de akte van cessie wordt
gedaan. Aan de mededeling zijn geen vormvereisten verbonden en deze kan zowel
door de verkrijger als de vervreemder worden gedaan. De vereiste mededeling
ziet op het feit dat er een akte is opgemaakt en niet op de inhoud van de akte.
Nu VLOK de akte van cessie d.d. 12 september 2011 ( hiervoor genoemd onder
4.1.11.) bij dagvaarding in eerste aanleg heeft overgelegd is aan het vereiste
dat mededeling van de akte van cessie moet worden gedaan voldaan.
Grief 2
faalt.
De
uitspraak
Het hof:
laat
[appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie
rechtvaardigen dat de onder rechtsoverweging 4.4.3. genoemde brief van 1
november 2010 VLOK tijdig heeft bereikt.
houdt
iedere verdere beslissing aan.