Klokkenluider en vereniging (Volkstuinders)

Rechtbank Amsterdam 9 september 2015
ECLI:NL:RBAMS:2015:5931

Volkstuinruzie. Lid van de kascommissie meent dat vereniging ten onrechte geen btw heeft afgedragen en slaat alarm (mogelijk was er al langer een conflict). Bestuur constateert dat het lid woont in zijn tuinhuis (overigens al jaren), dat dit niet is toegestaan, en verzoekt hem hiermee te stoppen. Lid zoekt contact met de media (succesvol). Lidmaatschap wordt opgezegd. Rechter laat opzegging in stand.

Vonnis 

in kort geding van 9 september 2015
in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid BOND VAN VOLKSTUINDERS ,

Partijen zullen hierna [eiser] en de Bond worden genoemd.

1De procedure

Ter terechtzitting van 26 augustus 2015 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Bond heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorziening. Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht. Ter zitting heeft de Bond een door haar ingediende voorwaardelijke eis in reconventie ingetrokken.
Ter zitting waren – voor zover van belang – aanwezig:
[]
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.

2De feiten

2.1.

[eiser] is lid van de Bond. Een van de 29 volkstuincomplexen van de Bond is Tuinpark Kweeklust, gelegen aan de [plaats] te Amsterdam (hierna Kweeklust). Sinds augustus 2012 beschikt [eiser] over een tuin met tuinhuis op Kweeklust.
2.2.

In artikel 8 van de statuten van de Bond (“Einde lidmaatschap”) is onder meer het volgende opgenomen:
4. (…) Opzegging door de bond kan geschieden wanneer: 
a. het lid in strijd handelt met de statuten, een reglement of met een besluit, hetzij op bondsniveau hetzij op afdelingsniveau; 
(…) 
d. de belangen van de bond en/of van een afdeling en/of van een ander lid schaadt; 
(…)
In artikel 23 van de statuten is opgenomen dat de Bond een aantal reglementen kent, waaronder het Tuinreglement en het Tuchtreglement.
2.3.

Tijdens de afdelingsvergadering van Kweeklust van 9 mei 2014 is [eiser] benoemd tot lid van de Kascommissie. Ook zijn benoemd [naam 4] en [naam 5] (hierna ook [naam 4] en [naam 5] ).
2.4.

Bij brief van 18 augustus 2014 heeft [eiser] de geschillencommissie van de Bond (met een kopie aan het bestuur en de tuinders van Kweeklust) verzocht om bemiddeling ten aanzien van problemen die zijn gerezen met het bestuur van Kweeklust. In de brief is onder meer opgenomen:
In de afgelopen maanden zijn er rondom het handelen van het afdelingsbestuur van Kweeklust vragen gerezen. Vanwege de aard van de klachten en de wijze waarop het afdelingsbestuur hierop in het verleden heeft gereageerd heb ik de klachten met het bestuur besproken. (…) De aard en omvang van mijn klachten geven voldoende aanleiding voor een aangifte zoals bedoeld in artikel 8 van het tuchtreglement. Er zijn echter verschillende redenen waarom om een bemiddeling wordt verzocht. Voor de oplossing van de problemen is het belangrijk dat het bestuur reflectie ontwikkelt op het eigen functioneren. Dat lijkt nu onvoldoende aanwezig. Bemiddeling zou er toe kunnen leiden dat het bestuur zich bewust wordt van het eigen (on)vermogen om als een team te kunnen functioneren en alle bestuurlijke taken naar behoren te kunnen uitoefenen. (…) 
In grote lijnen zijn mijn klachten in hoofdlijnen terug te brengen op een drietal punten: 
1. Onvoldoende financiële verantwoording en vermoeden van wanbestuur 2:9 BW 
2. Gebrek aan een transparante bestuursstijl 
3. Ongelijkwaardige behandeling van gewone leden en familieleden 
(…) 
Samenvatting 
Als deze klachten gegrond blijken dan lijkt mij dat er weinig draagvlak meer is voor het bestuur. Vijf andere tuinders zijn bereid om op ad-interim basis een bestuur te vormen. Men wil er daarbij wel aantekenen dat het huidige bestuur in persoon en als collectief aansprakelijk zijn voor schade, een onvolledige boekhouding en het doen van contante betaling als beloning. Zo dient te worden vastgesteld of en waar er sprake is van een BTW- en loonbelasting plicht. (…) 
Laat onverlet dat ik mij het recht voorbehoud om, daar waar sprake is van onbehoorlijk bestuur en dit onvoldoende wordt gecompenseerd aan de leden van de afdeling, ik het bestuur in rechte zal betrekken. 
(…)
2.5.

Bij brief van de Bond van 22 september 2014 is [eiser] medegedeeld dat een nader onderzoek zal worden ingesteld naar aanleiding van de brief van [eiser] van 18 augustus 2014. In de brief is voorts opgenomen “ dat nadat de resultaten van het onderzoek bekend zijn er tevens moet worden gekeken naar een vorm van bemiddeling om er voor te zorgen dat de verstandhoudingen tussen het bestuur van Kweeklust en de heer [eiser] genormaliseerd kunnen worden.”
2.6.

Het bestuur van de Bond heeft op 27 november 2014 aan mr. [naam adviseur] , belastingadviseur (hierna [naam adviseur] ), opdracht gegeven een financieel onderzoek te doen naar de administratie van Kweeklust.
2.7.

Bij brief van 13 december 2014 heeft het bestuur van Kweeklust [eiser] medegedeeld dat is geconstateerd dat [eiser] buiten het tuinseizoen zijn tuinhuis bewoont, dat dit niet is toegestaan en dat [eiser] dringend wordt verzocht hiermee te stoppen.
2.8.

Bij e-mail van 23 december 2014 heeft [eiser] het bestuur van Kweeklust onder meer het volgende medegedeeld:
Het in uw brief opgenomen besluit en vordering kan ik niet anders interpreteren als een reactie op het door mij gedane verzoek tot bemiddeling. Immers van de groep van winterbewoners ben ik alleen aangeschreven om te vertrekken. Ik wijs u erop dat in voorgaande jaren mijn winterbewoning gedoogd is, zoals dat ook geldt voor alle andere winterbewoners. Van een aantal van hen vernam ik dat hen in november ongevraagd toestemming is verleend tot winterbewoning. (…)
2.9.

Bij brief van 20 februari 2015 heeft [eiser] het bestuur van de Bond onder meer medegedeeld dat “ het bondsbestuur nu wel stappen neemt in het kader van de naleving van de winterbewoning. Vanuit mijn positie wekt dit de indruk dat uw bestuur niet langer als een neutrale bemiddelaar een escalatie van een probleem probeert te voorkomen maar partij kiest in een conflict tussen tuinder en het afdelingsbestuur. Daar komt nog eens bij dat nog immer geen inzage is gegeven in de boekhouding.”
2.10.

Op 20 maart 2015 heeft [naam adviseur] verslag over de boekjaren 2011 tot en met 2013 uitgebracht aan het bestuur van de Bond. De conclusie luidt:
Op basis van de controle van de aangeleverde stukken en het gesprek is geen bewijs gevonden van financiële malversaties. 
Wel komt uit het onderzoek naar voren dat bij een aantal kasbetalingen de regels van een behoorlijke boekhouding niet in acht zijn genomen. 
Vervolgens worden een zevental aanbevelingen gedaan.
2.11.

Bij brief van 22 mei 2015 heeft de Kascommissie aan het bestuur van de Bond medegedeeld de ALV van Kweeklust te adviseren het bestuur van Kweeklust voor het jaar 2014 geen decharge te verlenen. In de brief is voorts opgenomen:
De belastingdienst (…) informeerde ons over de aangifteplicht die op de bij de kvk ingeschreven rechtspersonen rust. Zowel uit contacten met uw accountant alsook uit de gepubliceerde jaarrekening(en) blijkt uw verzuim van het doen van aangiften. (…) 
De KC heeft opdracht gegeven aan Mr. van Trigt om de mogelijkheden te onderzoeken om besturen van de bond van volkstuinders en de afdeling Kweeklust in rechte te betrekken en de voorzieningenrechter te verzoeken de besturen wegens onbehoorlijk bestuur te vervangen. Het bestuur van het stadsdeel is verzocht om een voorlopige subsidie ter dekking van de kosten van dit geschil. (…) 
De kascontrolecommissie legitimeert zijn handelen vanwege de dreiging dat hij zelf, bij het verzwijgen van door hen aangetroffen frauduleus handelen mede aansprakelijk zou zijn zoals bedoeld in art. 2:9 BW jo 6:162 BW. Het heeft ons verbaasd dat u als penningmeester van het bestuur van de Bond van Volkstuinders het risico heeft genomen door een accountantsonderzoek naar fraude bij een van de afdelingen te doen met een boekhoudcontrole waarin voorbij gegaan wordt aan de verplichtingen van loon- en omzetbelasing. Om welke reden u ook wordt betrokken in een aangifte van onbehoorlijk bestuur. (…)
2.12.

Bij brief van 25 mei 2015 heeft de Kascommissie het bestuur van Kweeklust onder meer het volgende medegedeeld:
Met betrekking tot de aangifte van omzetbelasting en loonbelasting hebben wij geen administratie kunnen aantreffen. Na overleg met de belastingdienst is vastgesteld dat een tuinvereniging geen aanspraak kan maken op een vrijstelling zoals bedoeld voor bijvoorbeeld sportverenigingen en kantines. 
(…) 
De Kascontrolecommissie heeft er het vertrouwen in dat, door actief het gesprek met de belastingdienst op te zoeken, een bestuurlijke boete kan worden voorkomen. 
(…) 
Met het boekenonderzoek van de belastingdienst van de Vereniging van Volkstuinders lopen alle aangesloten afdelingen het risico dat zij met de gevolgen van een naheffing in de omzet- en loonbelasting worden geconfronteerd.
2.13.

Op 2 juni 2015 heeft de Kascommissie een e-mail gestuurd naar alle 29 afdelingsbesturen van de Bond. In deze e-mail is onder meer het volgende opgenomen:
(…)
Zoals u wellicht in de vroegop heeft kunnen lezen is er nogal wat gerommel op het tuinpark Kweeklust. De besturen van de Bond en Volkstuinders (BvV) en het afdelingsbestuur hebben geprobeerd door middel van intimidaties en het onjuist informeren van leden kritiek in de kiem te smoren. (…)
Kern van de zaak is de verplichting van de BvV om omzetbelasting af te dragen (…)
Het lijkt dat het bestuur van de BvV niet heeft voldaan aan zijn boekhoudplicht zoals bedoeld in 2:10 BW. Daarmee zou men zich kwalificeren voor zgn. onbehoorlijk bestuur 2:9 BW. (..)
De oplossing voor dit probleem is even simpel als eenvoudig. Vandaar dat de kascommissie van Kweeklust de ledenvergadering heeft geadviseerd om uit de BvV te stappen en een eigen vereniging met volledige rechtsbevoegdheid op te richten. Met het stadsdeel Noord (…) hebben wij besproken of de pachtovereenkomst door deze nieuwe vereniging kan worden overgenomen. Zij stond daar niet direct afwijzend tegenover en bespreekt deze suggestie met haar collega’s DB leden van de overige deelraden. Dat daarnaast een overbodig instituut als de BvV verdwijnt, er is immers al een landelijke koepel, hoeft niet erg te zijn zodat ook een jaarlijkse contributie belangrijk kan worden gereduceerd. (…) Maar de ‘macht’ is dan meer bij de huidige afdelingen. En de financiële verantwoordelijkheid rust daar dan ook (…).
2.14.

Bij brief van 5 juni 2015 heeft de Bond de leden van de Kascommissie onder meer het volgende medegedeeld:
In het kader van uw onderzoek heeft u vastgesteld dat wij als bond geen btw afdragen aan de Belastingdienst. U bent vervolgens als kascommissie, zonder overleg met ons en buiten uw mandaat als kascommissie, met de Belastingdienst gaan praten. 
Op 25 mei 2015 ontvingen wij een afschrift van een e-mail die u verzonden heeft aan het Bestuur van de afdeling Kweeklust. Uit deze brief d.d. 25 mei 2015 volgt duidelijk dat u als kascommissie inderdaad, zonder overleg met ons, een gesprek heeft gevoerd met (…) de Belastingdienst. In dezelfde brief geeft u aan dat de Belastingdienst medegedeeld zou hebben dat wij als bond wel btw-plichtig zijn. Verder deelt u mede dat de Belastingdienst met een naheffing van miljoenen euro’s zal komen. Volgens uw brief d.d. 25 mei dreigt zodoende het faillissement van de bond. 
Daarop vooruitlopend bent u ook – wederom zonder overleg met ons – als kascommissie naar Stadsdeel Noord gegaan om (…) te praten over het overnemen van de huurovereenkomst van Tuinpark Kweeklust door een nieuw op te richten vereniging. Los van het feit dat het onbegrijpelijk is dat u zomaar namens de bond met de gemeente in gesprek bent gegaan, bent u als kascommissie evident niet gerechtigd om de bond naar derden toe rechtsgeldig te vertegenwoordigen. 
(…) 
Na afloop van deze afdelingsvergadering is de heer [eiser] naar de secretaris van Kweeklust gelopen. De secretaris wordt door [eiser] dringend geadviseerd zijn werkzaamheden te stoppen. De heer [eiser] kondigt aan dat er binnenkort een artikel in De Telegraaf zal verschijnen waarbij alles naar buiten zal worden gebracht. De toonzetting van de heer [eiser] wordt als zeer intimiderend ervaren. 
Tot onze verrassing verschijnt er vervolgens op maandag 1 juni 2015 een publicatie in De Telegraaf met als kop “Volkstuinders wacht fikse financiële strop”. Uit het artikel volgt dat de kascommissie stukken aan de journalist ter beschikking heeft gesteld. In de stukken van de kascommissie wordt wederom de zeer tendentieuze suggestie gedaan dat de bond failliet gaat vanwege een mogelijke belastingclaim. Het bericht wordt direct door vele andere media (kranten en televisie) overgenomen en gepubliceerd. Er ontstaat een hele hoop onrust niet alleen bij de leden maar ook bij de buitenwereld.
Hoewel met de heer [eiser] duidelijk de afspraak was gemaakt dat de kascommissie geen brief zou sturen aan de Afdelingsbesturen, wordt er op 2 juni 2015 toch een e-mail aan alle Afdelingsbesturen gestuurd. In deze e-mail geeft de kascommissie aan erop uit te zijn om de bond failliet te laten gaan en de Tuinparken als zelfstandige verenigingen verder te laten gaan. Verder dreigt uw kascommissie met een gerechtelijke procedure wegens onbehoorlijk bestuur, worden (bonds)bestuurders persoonlijk aansprakelijk gesteld en gedreigd met het verhalen van de schade op de privévermogens van de (bonds)bestuurders. 
Evident is dat u aldus als kascommissie handelend de belangen van onze vereniging enorm en onomkeerbaar geschonden heeft. Deze gedragingen kunnen ook als onrechtmatig handelen worden bestempeld. 
(…) 
Vooralsnog is er geen enkele sprake van een dreigend faillissement van de Bond van Volkstuinders. 
(…) 
Het gedrag van u alle drie achten wij zo ernstig onaanvaardbaar dat wij aan de tuchtcommissie van de bond zullen verzoeken om met spoed een tuchtprocedure tegen u te starten.

2.15.

De brief van 5 juni 2015 is op 8 juni 2015 op verzoek van de Bond door de deurwaarder aan [eiser] betekend.
2.16.

Bij brief van 9 juli 2015 heeft de Bond [eiser] onder meer het volgende medegedeeld:
Tijdens het gesprek op 25 juni 2015 heeft het Bondsbestuur aangegeven te overwegen om het lidmaatschap aan u op te zeggen. Immers na de verzending van de brief d.d. 5 juni is het Bondsbestuur op de hoogte geraakt van nieuwe feiten en omstandigheden. Het Bondsbestuur had namelijk inmiddels gesproken met de heer [naam 5] één van uw mede-kascommissieleden. De heer [naam 5] verklaarde van een aantal zaken niet door u op de hoogte gebracht te zijn. 
Na het gesprek op 25 juni 2015 hebben wij ook gesproken met het derde lid van de kascommissie, de heer [naam 4] . Ook de heer [naam 4] heeft aangegeven dat u zonder zijn medeweten brieven heeft verstuurd waar wel zijn naam onder staat. (…) Voorts heeft de heer [naam 4] aangegeven zich te distantiëren van de inhoud van brieven en mails die u uit naam van de kascommissie verzonden heeft. 
(…) 
Met dit eigengereide optreden heeft u de belangen van onze vereniging geschaad. 
(…) 
Het bondsbestuur heeft derhalve besloten om u hierbij op grond van artikel 8, lid 4 sub a en d van de Statuten het lidmaatschap aan u op te zeggen met ingang van 1 september 2015.
2.17.

Bij brief van 29 juli 2015 heeft de raadsman van [eiser] de Bond gesommeerd de opzegging in te trekken. Volgens de brief heeft [eiser] louter gehandeld in belang van de Bond als geheel.
2.18.

Als productie 14 heeft de Bond een publicatie van De Telegraaf in het geding gebracht van 1 juni 2015 met de titel “Volkstuinders wacht fikse financiële strop”, alsmede verschillende andere publicaties met die strekking (Het Parool, RTV NH, Dichtbij, Nu.nl, AT5).
2.19.

Als producties 19, 20 en 21 heeft de Bond brieven in het geding gebracht van [naam 5] en [naam 4] gericht aan de Bond. De strekking hiervan is dat [eiser] namens de Kascommissie brieven en e-mails heeft gestuurd zonder instemming van [naam 5] en [naam 4] .

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert – kort gezegd – het besluit van de Bond tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] op te schorten en/of de Bond een verbod op te leggen tot uitvoering van dit besluit, totdat hierover in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag en met veroordeling van de Bond in de kosten van dit geding.
3.2.

De Bond heeft verweer gevoerd.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De Bond heeft voorshands terecht het verweer gevoerd dat de voorzieningenrechter het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] slechts marginaal kan toetsen. Daarbij geldt een strenge toets (noot: vermoedelijk in de zin dat de rechter zal de opzegging slechts vernietigen als voldaan is aan een strenge toets). Toewijzing van de vordering is slechts aan de orde indien voorshands aannemelijk is dat de bodemrechter later zal oordelen dat de Bond, gezien de omstandigheden en alle belangen afwegende, niet in redelijkheid tot opzegging had kunnen komen (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 10 maart 1995, NJ 1995, 595). Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij misbruik van bevoegdheid of willekeur.
4.2.

Voorts begrijpt de voorzieningenrechter het besluit tot opzegging van het lidmaatschap zo dat zowel de redenen genoemd in de brief van 5 juni 2015 (zie 2.14) als de redenen genoemd in de brief van 9 juli 2015 (zie 2.16) hieraan ten grondslag liggen. Derhalve zal de voorzieningenrechter de inhoud van beide brieven tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de vraag of de vordering van [eiser] toewijsbaar is.
4.3.

Het besluit van 5 juni 2015 houdt in dat de Bond de tuchtcommissie verzoekt met spoed een tuchtprocedure te starten tegen de drie leden van de Kascommissie, onder wie [eiser] . Dit besluit is er – kort gezegd – op gebaseerd dat de Kascommissie zonder hiertoe bevoegd te zijn besprekingen heeft gevoerd met de Belastingdienst en met Stadsdeel-Noord en zeer veel (vooralsnog) onnodige onrust heeft veroorzaakt, zowel binnen als buiten Kweeklust. Die onrust is met name een gevolg geweest van de publicatie op 1 juni 2015 in De Telegraaf en de publicaties in andere media die daarop zijn gevolgd. [eiser] heeft ter zitting weliswaar ontkend contact te hebben opgenomen met De Telegraaf, maar dit laat onverlet dat thans voorshands voldoende aannemelijk is dat de acties van [eiser] de aanleiding hebben gevormd voor de publicatie in De Telegraaf. 
Voorts heeft [eiser] in dit kader aangevoerd dat hij met het aankaarten van de btw-problematiek louter in het belang van de Bond heeft gehandeld en dat hij “ ten einde raad ” geen andere mogelijkheid zag dan het zelf benaderen van de Belastingdienst. De voorzieningenrechter zal [eiser] hierin niet volgen. In dit geding is niet gebleken dat [eiser] over aanwijzingen beschikt die maken dat de Belastingdienst voornemens was of is serieuze stappen te ondernemen richting de Bond of haar afdelingen en dat dit tot “miljoenen euro’s” aan naheffingen (en dus tot een faillissement) zou leiden. 
Voorts wordt geoordeeld dat [eiser] daarbij miskent dat de eigenzinnige wijze waarop hij de btw-problematiek heeft aangekaart voor de Bond, haar afdelingen en haar leden – zoals ook blijkt uit de mail van 2 juni 2015 die hij namens de Kascommissie aan alle afdelingen van de Bond heeft gestuurd (zie 2.13) – terecht als dreigend en intimiderend is ervaren. [eiser] heeft immers meerdere keren aangekondigd de Bond in rechte te betrekken en bestuursleden persoonlijk aansprakelijk te stellen, terwijl hiervoor naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter (onder meer gezien het inschakelen van [naam adviseur] ) onvoldoende aanleiding bestond. Het feit dat [eiser] buiten de Bond en het bestuur van Kweeklust om contact heeft gezocht met Stadsdeel-Noord, heeft de belangen van de Bond eveneens direct geschaad. Dit contact zag er immers op dat [eiser] beoogde dat Kweeklust uit de Bond zou stappen en beoogde een eigen vereniging op te zetten die de pachtovereenkomst met het Stadsdeel met betrekking tot Kweeklust zou overnemen. De conclusie tot zover is dat voorshands niet gezegd kan worden dat het besluit tot opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.4.

Het besluit van 9 juli 2015 is er naast het voorgaande met name op gebaseerd dat [eiser] namens de Kascommissie brieven en e-mails heeft verzonden, terwijl is gebleken dat de twee andere leden van de Kascommissie ( [naam 5] en [naam 4] ) hiermee geen, althans minder, bemoeienis hebben gehad dan [eiser] deed voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de brieven van [naam 5] en [naam 4] die de Bond in het geding heeft gebracht (zie 2.19), voorshands voldoende is gebleken dat [eiser] (hoofdzakelijk) op eigen houtje heeft gehandeld. Zonder medeweten van [naam 5] en [naam 4] heeft [eiser] brieven verzonden waaronder hun namen staan vermeld. In dit kader heeft [naam 5] verklaard dat hij zich door [eiser] gebruikt voelt. [naam 4] heeft onder meer verklaard dat “ deze brief (bedoeld is de brief van 25 mei 2015, zie 2.12) bevat paragraven waarvan ik mij zou hebben gedistantieerd als dat nog mogelijk was geweest.” De voorzieningenrechter rekent dit [eiser] zwaar aan. Juist in een besloten gemeenschap als Kweeklust moet erop vertrouwd kunnen worden dat de leden zich niet opstellen zoals [eiser] in dit geval heeft gedaan. Ook het besluit van 9 juli 2015 doorstaat dan ook de toets als hiervoor onder 4.1 weergegeven.
4.5.

Op grond van het voorgaande dient de vordering van [eiser] te worden afgewezen. Een afweging van belangen maakt dit niet anders. In dit kader heeft [eiser] aangevoerd dat hij woonachtig is in zijn tuinhuis, ook in de winter, en dat afwijzing van de vordering hem dakloos zou maken. De voorzieningenrechter volgt [eiser] hierin niet. [eiser] heeft onvoldoende hard kunnen maken dat hij nergens anders kan wonen. Bovendien is in het tuinreglement opgenomen dat bewoning van een tuinhuis alleen is toegestaan tussen 1 april en 1 oktober. Niet is gebleken dat [eiser] dispensatie is verleend om ook buiten die periode zijn tuinhuis te bewonen, of dat de Bond en/of het bestuur van Kweeklust hiermee de afgelopen jaren stilzwijgend zouden hebben ingestemd. Dit maakt dat het woonbelang van [eiser] , en zijn belang bij het genot van zijn tuin met bebouwing en beplanting, ondergeschikt is aan de belangen van de Bond om zo snel mogelijk een einde te willen maken aan de onrust op Kweeklust.
4.6.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Bond worden begroot op:

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

weigert de gevraagde voorzieningen,

Opzeggen lidmaatschap (De Holter Weide)

Gerechtshof Arnhem 19 oktober 2010
ECLI:NL:GHARN:2010:BQ2281 (online 8 mei 2015)


Bungalowpark-zaak, alsnog gepubliceerd. Het lid zegde het lidmaatschap op 30 december 2007 op. Toepassing van artikel 2:36 lid 1 en lid 2 BW geeft dat het lidmaatschap eindige op 31 december 2008, zo oordeelt het hof. Het lid stelt echter dat zijn lidmaatschap met 1 januari 2008 is geëindigd omdat van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij zijn lidmaatschap -tot 31 december 2008- zou laten voortduren (kennelijk een beroep doend op artikel 2:36 lid 1 in fine). 

Het hof overweegt dat “niet gesteld of gebleken is dat [de] kosten ten opzichte van het verleden aanzienlijk zijn gestegen”. Dit doet vermoeden dat het lid met meer succes een beroep had kunnen doen op art. 2:36 lid 3 BW: “Een lid kan voorts zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat een besluit waarbij […] zijn verplichtingen zijn verzwaard, hem is bekend geworden of medegedeeld; het besluit is alsdan niet op hem van toepassing.” Niet blijkt dat de statuten de leden deze bevoegdheid ontzeggen, artikel 2:63 lid 3 vereist niet dat de verzwaring van verplichtingen “aanzienlijk” is. 

  • Toevoeging 18.03.2020: voor de praktijk van groot belang is de volgende overweging (die niet over verenigingsrecht gaat, maar wel de grondslag geeft voor de verplichting voor bewoners om mee te blijven betalen):
  • “[appellant] profiteert van het onderhoud en het beheer van het bungalowpark. Zijn kavel maakt deel uit van een groter geheel en de waarde van zijn kavel wordt mede daardoor bepaald. De omslag van de -door de vereniging gemaakte- kosten betreffende het onderhoud en het beheer is geregeld via de bijdrageverplichting van de leden van de vereniging. Met deze regeling wordt een doelmatig beheer van het bungalowpark bereikt. ”
  • “Zoals onder 4.5 is overwogen profiteert [appellant] van het door de vereniging verrichte onderhoud en beheer. De kosten daarvan komen ten laste van de vereniging. Aldus staat tegenover de verarming van de vereniging een verrijking van [appellant]. Voor deze verrijking bestaat geen rechtvaardiging in de omstandigheid dat -mede ten behoeve van de kavel van [appellant]- erfdienstbaarheden zijn gevestigd zonder dat daarbij vergoedingen zijn bedongen. Een dergelijke vergoeding vormde geen onderdeel van de erfdienstbaarheden omdat bij de opzet van het bungalowpark is gekozen voor een omslag van de kosten via een vereniging. [appellant] was da armee bekend bij de verkrijging van zijn kavel op het bungalowpark, is lid geworden van de vereniging en heeft aldus deze opzet geaccepteerd. Hieruit volgt tevens dat de verrijking niet aan [appellant] wordt opgedrongen.
  • “Uit hetgeen [hierboven] is overwogen volgt dat de vereniging op grond van ongerechtvaardigde verrijking -artikel 6:212 BW- een vordering heeft op [appellant] ter zake van onderhoud en beheer.





Arrest van de vijfde civiele kamer van 19 oktober 2010
inzake [appellant],
tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende (sic!) vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Bungalowpark De Holter Weide, geïntimeerde,

1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep wordt verwezen naar het tussenarrest van dit hof van 10 november 2009.
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 8 februari 2010; het daarvan opgemaakte proces-verbaal is onderdeel van de stukken.

1.2

Daarna heeft [appellant] bij memorie van grieven 11 grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en één nieuwe productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd, overeenkomstig de appeldagvaarding, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vordering van de vereniging, destijds eiseres in conventie en verweerster in reconventie, alsnog in zijn geheel zal afwijzen en de vordering van [appellant], destijds gedaagde in conventie en eiser in reconventie, alsnog in zijn geheel zal toewijzen, met veroordeling van de vereniging in de kosten van beide instanties.
1.3

Bij memorie van antwoord tevens akte houdende vermeerdering van eis heeft de vereniging de grieven bestreden, vier producties in het geding gebracht, haar bewijsaanbod uit de eerste aanleg herhaald en haar eis vermeerderd. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen en, in de hoofdzaak rechtdoende, [appellant] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vereniging te betalen de somma van € 4.333,89, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 3.505,25 vanaf 7 januari 2009, althans vanaf datum dagtekening van deze memorie, alles tot aan de datum der algehele voldoening toe, en [appellant] zal veroordelen in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
1.4

Na beraad partijen heeft [appellant] arrest gevraagd en gefourneerd. Vervolgens heeft ook de vereniging gefourneerd voor arrest.

2De grieven

De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en zullen gezamenlijk worden behandeld voor zover hieronder niet anders is overwogen.

3De vaststaande feiten

3.1

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
3.2

[appellant] is sinds 28 mei 1999 eigenaar van de onroerende zaak, staande en gelegen aan [het adres], kadastraal bekend gemeente Rijssen-Holten sectie B nummer 4520. De onroerende zaak betreft een perceel grond met daarop een recreatiebungalow/chalet.
3.3

Bovengenoemde onroerende zaak maakt deel uit van Bungalowpark De Holter Weide, voorheen Bungalowpark De Prins genaamd.
3.4

Bungalowpark De Holter Weide omvat naast de percelen voor recreatiebungalows/chalets, zoals het perceel van [appellant], twee percelen die de infrastructuur en de collectieve voorzieningen op het park bevatten. Van deze twee percelen is de vereniging eigenaar.
3.5

Artikel 7 lid 1 van de akte van levering houdt in: “De comparanten, handelend als gemeld, verklaren dat met betrekking tot het verkochte op deze overeenkomst van toepassing zijn de bepalingen opgenomen in de gemelde Algemene Bepalingen “De Prins”. Deze bepalingen worden geacht een onverbrekelijk geheel met deze overdracht uit te maken. Koper verklaart een exemplaar van de Algemene Bepalingen “De Prins” te hebben ontvangen. Alle daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen zijn voldoende aan partijen bekend, die daarvan geen nadere vermelding in de onderhavige akte verlangen, verbindende partijen zich tot een richtige nakoming daarvan onder de bepalingen als in die voorwaarden opgenomen.”
3.6

Artikel 11 sub a van de Algemene Bepalingen houdt, voor zover van belang, in dat iedere eigenaar van een kavel verplicht is toe te treden tot de vereniging van eigenaren van het bungalowpark. Artikel 11 sub b van de Algemene bepalingen houdt in: “Voorzover niet uit het sub a hiervoor bepaalde voortvloeiende, is iedere eigenaar van een kavel verplicht bij te dragen in de kosten van het tuinonderhoud van het gehele bungalowpark naar rato van het aantal aan hem toebehorende zomerhuizen ten opzichte van alle bestaande en zomerhuizen in dit park.”
3.7

Na verkrijging van de door hem gekochte kavel op het bungalowpark is [appellant] lid geworden van de vereniging.
3.8

Volgens artikel 1 van de statuten van de vereniging heeft de vereniging onder meer als doel het beheren en onderhouden van de infrastructuur en de collectieve voorzieningen van al hetgeen dat gelegen is in het bungalowpark.
3.9

Artikel 3 van de statuten van de vereniging bepaalt: “De geldmiddelen om haar doel te bereiken krijgt de vereniging uit de financiële bijdragen der leden en andere wettige en geoorloofde middelen.”
3.10

Artikel 8 lid 2 van de statuten van de vereniging bepaalt : “Het lid is verplicht een evenredig deel te dragen van de gemeenschappelijke lasten, de administratieve kosten van de vereniging en in de fondsen goedgekeurd door de algemene vergadering en gevormd ter dekking van toekomstige gemeenschappelijke uitgaven.”
3.11

Artikel 9 lid 4 van de statuten van de vereniging bepaalt: “Na vaststelling van de begroting wordt de individuele bijdrage vastgesteld door gelijkelijke omslag per woning”.
3.12

Artikel 9 lid 5 van de statuten bepaalt: “Na afloop van elk boekjaar wordt door het bestuur een jaarverslag over het afgelopen boekjaar opgemaakt waarin onder meer de verantwoording over het beheer van fondsen is opgenomen. Mocht een overschot of een tekort in het exploitatiefonds bestaan dan wordt dit overgeboekt naar het volgende boekjaar en wordt hier mede bij de vaststelling van de volgende begroting rekening gehouden. 
3.13

[appellant] heeft het lidmaatschap van de vereniging per 1 januari 2008 opgezegd bij e-mail bericht van 30 december 2007. De vereniging heeft deze opzegging bij brief van 4 januari 2008 aan [appellant] bevestigd.

4De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1

Het bungalowpark is niet gesplitst in appartementsrechten. De vereniging waarvan een eigenaar van een kavel op het bungalowpark ingevolge de toepasselijke Algemene Bepalingen verplicht lid is, is derhalve een gewone vereniging en geen vereniging zoals bedoeld in artikel 5:124 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). Aldus is er geen onlosmakelijk verband tussen de eigendom van een kavel op het bungalowpark en het lidmaatschap van de vereniging. Het verplichte lidmaatschap van de vereniging is op grond van artikel 2:35 BW opzegbaar.
4.2

Ingevolge artikel 2:36 lid 1 BW was [appellant] bevoegd tegen het einde van een boekjaar met inachtneming van een opzegtermijn van vier weken zijn lidmaatschap te beëindigen. Ingevolge artikel 2:36 lid 2 BW heeft de onder 3.13 vermelde opzegging tot gevolg dat het lidmaatschap per 31 december 2008 is geëindigd. [appellant] stelt echter dat zijn lidmaatschap met 1 januari 2008 is geëindigd omdat van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij zijn lidmaatschap -tot 31 december 2008- zou laten voortduren. De uitzondering waarop [appellant] zich beroept moet terughoudend worden uitgelegd aldus dat een dergelijke uitzondering niet te snel kan worden aangenomen. [appellant] noemt in dit verband spanningen binnen de vereniging doordat er meningsverschillen zijn met het bestuur van de vereniging over de bij de leden in rekening te brengen kosten. Het betreft hier kosten welke in de algemene ledenvergadering door een meerderheid van de leden zijn goedgekeurd. Tegen deze achtergrond en rekening houdend met de omvang van kosten, waarvan niet gesteld of gebleken is dat deze kosten ten opzichte van het verleden aanzienlijk zijn gestegen, is het hof van oordeel dat [appellant] zijn beroep op de uitzondering in artikel 2:36 lid 1 BW onvoldoende heeft onderbouwd. Aldus is het lidmaatschap van [appellant] eerst per 31 december 2008 geëindigd en is hij over 2008 de door de vereniging gevorderde verenigingsbijdrage verschuldigd. Grief I faalt.
4.3

De grieven II tot en met X hebben alle betrekking op de kosten die de vereniging aan [appellant] in rekening brengt na beëindiging van zijn lidmaatschap. De kosten betreffen park- en beheerkosten alsmede de kosten voor de levering van gas, water en elektra.
Park- en beheerkosten

4.4

[appellant] is eigenaar van een kavel met daarop een recreatiebungalow/chalet dat deel uitmaakt van een bungalowpark. De kavel van [appellant] is bestemd voor privé- gebruik. De vereniging is eigenaar van twee kavels. Deze kavels zijn bestemd voor collectief gebruik. Dit is vervolgens nader geregeld door onder meer de vestiging van erfdienstbaarheden met de kavels van de vereniging als lijdend erf. [appellant] heeft niet betwist dat deze twee kavels geen zelfstandige functie danwel geen zelfstandig doel hebben en dat deze kavels slechts dienstbaar zijn aan de tot privé-gebruik bestemde kavels zoals de kavel van [appellant]. [appellant] heeft voorts niet betwist dat het beheer en het onderhoud van de kavels van de vereniging enkel en alleen ten dienste is van de kavels die voor privé-gebruik bestemd zijn.
4.5

[appellant] profiteert van het onderhoud en het beheer van het bungalowpark. Zijn kavel maakt deel uit van een groter geheel en de waarde van zijn kavel wordt mede daardoor bepaald. De omslag van de -door de vereniging gemaakte- kosten betreffende het onderhoud en het beheer is geregeld via de bijdrageverplichting van de leden van de vereniging. Met deze regeling wordt een doelmatig beheer van het bungalowpark bereikt. De bungaloweigenaren kunnen via hun lidmaatschap van de vereniging invloed uitoefenen op het beheer en inzicht krijgen in de kosten daarvan.
Bij de aankoop van zijn kavel op het bungalowpark was [appellant] bekend met deze regeling en is ook lid geworden van de vereniging. Hij is ongeveer 9 jaar lid geweest van de vereniging. Door de beëindiging van zijn lidmaatschap is ook een einde gekomen aan zijn uit het lidmaatschap voortvloeiende bijdrageverplichting. De Algemene bepalingen, de statuten van de vereniging noch de in het geding gebrachte leveringsakte van 18 november 1993 geven een voorziening voor de omslag van de kosten van onderhoud en beheer voor het geval een kaveleigenaar geen lid is van de vereniging. Dit is slechts anders voor de kosten van het onderhoud van de tuin van het gehele bungalowpark. Het hof verwijst hiervoor naar het onder 3.5 geciteerde artikel 11 van de Algemene bepalingen. Voor wat betreft de daar bedoelde kosten kan de vereniging haar vordering op [appellant] daarop baseren. Nu verder -behalve via het lidmaatschap van de vereniging– geen regeling is getroffen voor de bijdrage aan de vereniging in de kosten van het onderhoud en het beheer kan ook een -eventueel- derdenbeding in artikel 7 lid 5 van de leveringsakte van 18 november 1993 de vereniging niet baten.

4.6

Zoals onder 4.5 is overwogen profiteert [appellant] van het door de vereniging verrichte onderhoud en beheer. De kosten daarvan komen ten laste van de vereniging. Aldus staat tegenover de verarming van de vereniging een verrijking van [appellant]. Voor deze verrijking bestaat geen rechtvaardiging in de omstandigheid dat -mede ten behoeve van de kavel van [appellant]- erfdienstbaarheden zijn gevestigd zonder dat daarbij vergoedingen zijn bedongen. Een dergelijke vergoeding vormde geen onderdeel van de erfdienstbaarheden omdat bij de opzet van het bungalowpark is gekozen voor een omslag van de kosten via een vereniging. [appellant] was da armee bekend bij de verkrijging van zijn kavel op het bungalowpark, is lid geworden van de vereniging en heeft aldus deze opzet geaccepteerd. Hieruit volgt tevens dat de verrijking niet aan [appellant] wordt opgedrongen.
4.7

Uit hetgeen onder 4.4-4.6 is overwogen volgt dat de vereniging op grond van ongerechtvaardigde verrijking -artikel 6:212 BW- een vordering heeft op [appellant] ter zake van onderhoud en beheer.
4.8

De kosten die de vereniging aan haar leden in rekening brengt ter zake van onderhoud en beheer worden besproken in de algemene ledenvergadering. Vervolgens wordt hierover een besluit genomen waarvoor een meerderheid vereist is. Achteraf vindt door het bestuur verantwoording van de uitgaven plaats. De ledenvergadering wordt daarbij geadviseerd door een kascommissie. [appellant] heeft kritiek op de gang van zaken in de vereniging maar heeft ten aanzien van deze kosten zijn stellingen niet onderbouwd. Op geen enkele wijze is gebleken dat de opgevoerde -en aan de leden doorberekende- kosten niet overeenkomen met de werkelijk gemaakte kosten. Het is niet doenlijk om precies te achterhalen welk deel van deze kosten als schade -artikel 6:212 BW- kunnen worden toegerekend aan het perceel van [appellant]. Het hof begroot daarom deze schade op het bedrag dat de vereniging hiervoor ook aan haar leden in rekening brengt.
Gas, water en elektra

4.8

[appellant] is bereid te betalen voor de kosten van water, gas en elektra, ook bij wege van voorschot. Het hof leest hierin dat [appellant] erkent dat hij ter zake gas, water en elektra een schuld heeft aan de vereniging. Ten aanzien van deze vordering heeft [appellant] gesteld dat de afgenomen hoeveelheid via meters wordt vastgesteld. [appellant] heeft de in rekening gebrachte hoeveelheden niet gemotiveerd betwist. [appellant] heeft ook de hiervoor in rekening gebrachte tarieven niet gemotiveerd betwist. Hij heeft enkel aangevoerd dat hij inzage wenst in de door de vereniging aan de leveranciers betaalde bedragen. Gesteld noch gebleken is dat de door de vereniging gehanteerde tarieven afwijken van de door haar leveranciers hiervoor gehanteerde tarieven.
4.9

Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter in het bestreden vonnis de vordering in conventie van de vereniging terecht heeft toegewezen en de vordering in reconventie van [appellant] terecht heeft afgewezen. Aldus behoeven de grieven van [appellant] geen nadere bespreking meer.
4.10

De vereniging heeft haar vordering vermeerderd. [appellant] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat het hof de vermeerderde vordering zal toewijzen.
4.11

[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

6De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 8 september 2009, behoudens voor zover [appellant] daarbij in conventie ter zake de hoofdsom is veroordeeld tot de daar genoemde bedragen en doet in zoverre opnieuw recht;

veroordeelt [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vereniging te betalen
€ 4.333,89, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.505,25 vanaf 4 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de verenigingbegroot op € 1.264,– voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,– voor griffierecht;

verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;wijst het meer of anders gevorderde af.

Opzegging wordt aangemerkt als royement (moskee Assalam)

Rechtbank Den Haag 11 maart 2015
ECLI:NL:RBDHA:2015:2492



In deze zaak was het lidmaatschap van een (lastig) lid opgezegd. De grond voor  opzegging was echter letterlijk overgenomen uit de bepaling van de statuten voor ontzetting (royement). De rechter merkt het besluit dus als een royement aan, zodat het lid het recht heeft om ertegen in beroep te gaan bij de ALV.

Vonnis in kort geding van 11 maart 2015 in de zaak van
[eiser], tegen
de vereniging Marokkaans Islamitische Vereniging Moskee Assalam,

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de vereniging’.

1De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 februari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

1.1.

De vereniging is in 1997 opgericht. De vereniging heeft volgens artikel 2 van de statuten ten doel het organiseren van godsdienstige en godsdienstig-culturele manifestaties en activiteiten voor alle islamieten en hun gezinnen. [eiser] is al vele jaren lid van de vereniging.
1.2.

In de statuten is verder – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(….)
Artikel 5
1.Het lidmaatschap eindigt:
a. (…)
b. door opzegging door een lid;
c. door opzegging door de vereniging;
d. door ontzetting.
(….)
3. Opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging kan tegen het einde van het lopende boekjaar door het bestuur worden gedaan:
– wanneer een lid na daartoe bij herhaling schriftelijk te zijn aangemaand op een november niet volledig aan zijn geldelijke verplichtingen jegens de vereniging heeft voldaan;
– wanneer het lid heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten die op dat moment door de statuten voor het lidmaatschap worden gesteld.
(…)
4. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of wanneer het lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Zij geschiedt door het bestuur, dat het lid zo spoedig mogelijk van het besluit in kennis stelt, met opgave van de redenen. Het betrokken lid is bevoegd binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving in beroep te gaan bij de algemene ledenvergadering. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst. (…..)
Artikel 10
1. Het bestuur vertegenwoordigt de vereniging.
2. De vertegenwoordigingsbevoegdheid komt mede toe aan de voorzitter tezamen met de secretaris of de penningmeester, dan wel aan de secretaris tezamen met de penningmeester. (….)
Artikel 15
1. Algemene ledenvergaderingen worden door het bestuur bijeengeroepen zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt. (….)”
1.3.

In het huishoudelijk reglement van de vereniging is onder meer het volgende vermeld:
“(….)
Artikel 11 overtredingen
De overtredingen zoals bedoeld in de statuten bestaan uit:
a. Onbehoorlijk gedrag en/of handelen of nalaten waardoor de belangen van de vereniging worden geschaad.
b. Het doen aan groepsvorming of het creeren van fitna.
(…)
e. Het zonder toestemming van het bestuur in de moskeeruimten collecteren of geld of goederen (laten) inzamelen.
(….)
l. Het verbaal en non-verbaal bedreigen van moskeegangers en in het bijzonder bestuursleden.
(….)
Artikel 12 sancties
1. Bij overtreding van een of meer bepalingen van artikel 12 zal het bestuur bepalen welke sanctie zal worden opgelegd.
3. De mogelijke sancties zijn (combinatie is mogelijk):
-pandontzegging/toegangsverbod
-gesprek met het bestuur
-mondelinge waarschuwing
-schriftelijke waarschuwing
-schorsing
-aangifte bij de politie
-opzegging lidmaatschap (….)”

1.4.

Bij brief van 19 maart 2014 heeft het bestuur van de vereniging [eiser] een waarschuwing gestuurd met als reden dat hij zich frequent schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van onder andere bestuursleden en moskeegangers door verbaal en non-verbaal geweld en dat hij zich schuldig heeft gemaakt het verstoren van algemene leden-vergaderingen. Tevens heeft het bestuur [eiser] meegedeeld dat hem een pandverbod zal worden opgelegd indien hij zich niet houdt aan de in die brief opgesomde regels.
1.5.

Bij brief van 1 augustus 2014 heeft het bestuur van de vereniging aan [eiser] onder meer het volgende meegedeeld:
“(….)
Op 20 maart 2014 (19 maart, toevoeging rechtbank) bent u schriftelijk gewaarschuwd om op te houden met het zich frequent schuldig maken aan bedreiging van o.a. bestuursleden en moskeegangers door verbaal en non-verbaal geweld. U bent toen gewaarschuwd voor o.a. het bedreigen van moskeegangers en bestuursleden door bij herhaling te roepen dat u “nog steeds een plek in de gevangenis heeft”, voor het verstoren van een aantal algemene ledenvergaderingen, bijvoorbeeld de alv van 17 maart jl. en het pogen het slot van het moskeegebouw te forceren omdat u het niet eens was met een besluit van het bestuur, bekrachtigd door de algemene ledenvergadering. Hier is zelfs de politie voor ingeschakeld. We hebben in genoemde brief aangegeven dat indien u uw gedrag niet verbetert, u o.a. een pandverbod/toegangsverbod zal worden opgelegd voor een periode van minimaal 2 jaar en maximaal 10 jaar.
(…)
Ondanks de schriftelijke waarschuwing en vele gesprekken en bemiddelingspogingen bent u op de oude voet doorgegaan met het openlijk bedreigen en kleineren van bestuursleden en het opzetten van individuele leden tegen het bestuur. (….)
Ondanks uw agressie en asociaal gedrag hebben we zolang mogelijk gewacht met het treffen van maatregelen omdat we hoopten op verbetering van uw gedrag. Een tweetal recente incidenten hebben ons echter doen inzien dat u planmatig bezig bent het bestuur te ondermijnen de mensen tegen elkaar en tegen het bestuur op te zetten. De verhoudingen zijn hiermee definitief verstoord. Op 26 juni 2014 heeft u in het moskeegebouw aan de Rijkestraat geprobeerd de jaarlijkse contributie van onze leden in ontvangst te nemen van willekeurige leden. Naast het feit dat hier naar onze mening sprake is geweest van oplichting, raakten veel leden in de war aangaande het gezag van het bestuur. Binnen de vereniging is het immers uitsluitend het bestuur dat contributiegelden in ontvangst mag nemen. Het andere voorval betreft uw bedreigingen aan het adres van een individueel bestuurslid op 27 juli 2014. U heeft een van de bestuursleden het spreken in de moskee onmogelijk gemaakt door hem openlijk te beledigen en te bedreigen. Het betreffende bestuurslid voelde zich in extreme mate bedreigd door dat u schreeuwend en met zwaaiende armen hard op hem bent ingelopen. (….) De bestuursleden voelen zich hierdoor niet meer veilig als u in de moskee aanwezig bent.

Besluiten
1. Opzegging lidmaatschap
Het bestuur van de vereniging heeft besloten uw lidmaatschap van de vereniging per maandag 4 augustus 2014 op te zeggen. U bent dus per genoemde datum geen lid meer. Dit, omdat u bij herhaling en na schriftelijk te zijn gewaarschuwd de vereniging door uw gedrag op onredelijke wijze blijft benadelen. Daar u nu al maanden bezig bent het bestuur te ondermijnen door de bestuursleden te bedreigen en publiekelijk uit te schelden en tevens de besluitvorming van het bestuur frustreert, zijn wij van mening dat u een acuut gevaar vormt voor de saamhorigheid in de moskee. Immers, na vele gesprekken en bemiddelingspogingen en een schriftelijke waarschuwing blijft u het bestuur ondermijnen en bedreigen. Dit gedrag leidt in toenemende mate tot chaos, scheldpartijen en ondermijning van het gezag van het bestuur (….) Tevens voelen de leden van het bestuur zich door uw toedoen niet meer veilig in de moskee.
2. Toegangsverbod/pandverbod
Zoals hierboven gesteld is het bestuur van de vereniging bevoegd personen die zich o.a. aan agressie en geweld schuldig maken een pandverbod/toegangsverbod op te leggen.
Overeenkomstig het gestelde in de waarschuwingsbrief (….) heeft het bestuur besloten u een pandverbod en een toegangsverbod op te leggen voor een periode van 5 jaar na dagtekening van deze brief. U mag zich dus vanaf deze datum 5 jaar lang niet meer in de moskeegebouwen en -terreinen aan De Rijkestraat 2 en de Bernadottelaan 3 vertonen.
(….)”

1.6.

Bij brief van 22 augustus 2014 heeft [eiser] via zijn advocaat beroep ingesteld tegen het besluit van het bestuur hem uit het lidmaatschap te ontzetten en heeft hij onder meer verzocht door de algemene ledenvergadering te worden gehoord voordat deze een beslissing neemt op het beroep.
1.7.

Bij brief van 11 december 2014 heeft [eiser] het bestuur van de vereniging gesommeerd de besluiten tot opzegging/ontzetting van het lidmaatschap en het toegangsverbod uiterlijk 29 december 2014 in te trekken en hem weer als volwaardig lid ongehinderd en onbelemmerd toegang te geven tot de moskeeruimtes.
1.8.

Het bestuur van de vereniging heeft op de brieven van 22 augustus 2014 en 11 december 2014 niet gereageerd.

2Het geschil

2.1.

[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
I. (het bestuur) van de vereniging te verbieden [eiser] de toegang tot de Moskee Assalam aan de Rijkestraat 2 te Gouda en de toegang tot de dependance van de Moskee Assalam aan de Bernadottelaan 3 te Gouda te ontzeggen;
II. (het bestuur) van de vereniging te verbieden [eiser] te beperken in zijn rechten uit hoofde van het lidmaatschap van de vereniging;
III. (het bestuur) van de vereniging te gebieden [eiser] onverwijld weer ongehinderd en onbelemmerd tot de Moskee Assalam aan de Rijkestraat 2 te Gouda en de dependance van de Moskee Assalam aan de Bernadottelaan 3 te Gouda, althans tot de toekomstige vestigingsplaats van de Moskee Assalam toe te laten en [eiser] op de gebruikelijke wijze als volwaardig lid van de vereniging te behandelen;
een en ander op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de vereniging in de proceskosten.

2.2.

Daartoe voert [eiser] – verkort weergegeven – het volgende aan.
– De reden waarom het bestuur tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] en het toegangsverbod heeft besloten is gelegen in het feit dat [eiser] aan de orde heeft gesteld dat het bestuur in strijd met de statuten van de vereniging handelt. Het bestuur weigert rekening en verantwoording van het beleid en beheer af te leggen en trekt zich van haar statutaire verplichtingen niets aan. Het bestuur wil € 500.000,– à € 600.000,– aan banktegoeden van de vereniging gebruiken voor het oprichten van de El-Wahda Moskee te Gouda. Het bestuur is daartoe niet bevoegd zonder voorafgaande goedkeuring door de algemene ledenvergadering. [eiser] en tenminste 350 andere leden van de vereniging willen gebruik blijven maken van de moskee Assalam, die nu dreigt te worden gesloten.
– De besluiten van het bestuur van de vereniging tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] en oplegging van een toegangsverbod zijn nietig/vernietigbaar op grond van de artikelen 2:14 en 2:15 Burgerlijk Wetboek (BW) wegens strijd met de wet en de statuten en met de redelijkheid en billijkheid. De bestuursleden van devereniging zijn niet door de algemene ledenvergadering benoemd, maar door middel van coöptatie in het bestuur terecht gekomen en kunnen dan ook geen rechtsgeldige besluiten nemen. De opzeggingsbrief van 1 augustus 2014 is slechts voorzien van één handtekening, zonder dat duidelijk is van wie deze afkomstig is en wat de functie van deze persoon is, terwijl de vertegenwoordigings-bevoegdheid uitsluitend toekomt aan twee gezamenlijk handelende bestuursleden op grond van artikel 10 lid 2 van de statuten. Door [eiser] het lidmaatschap van de vereniging te ontnemen en door hem de toegang tot de moskeeruimtes te ontzeggen ontneemt het bestuur het kernrecht van de leden van de vereniging en ook het recht van iedere moslim om de moskeeruimtes te bezoeken. Evenmin is aan [eiser] de mogelijkheid kenbaar gemaakt beroep van de bestuursbesluiten in te stellen bij de algemene ledenvergadering, hetgeen in strijd is met de artikelen 2:33 en 35 lid 4 BW en artikel 5 lid 4 van de statuten.
– Voorts zijn de bestuursbesluiten op materiële gronden vernietigbaar nu de beschuldigingen en aan [eiser] gemaakte verwijten volstrekt onjuist zijn en met schriftelijke getuigenverklaringen ontkracht worden.
– Daarnaast handelt de vereniging onrechtmatig jegens [eiser], nu zij inbreuk maakt op de rechten van Massoudi lid te zijn van de vereniging en de moskee te betreden en is de vereniging gehouden de schade die [eiser] heeft geleden te vergoeden.
– [eiser] heeft een spoedeisend belang om weer als volwaardig lid van de vereniging te worden behandeld en toegang tot de moskeeruimtes te hebben.
2.3.

De vereniging voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3De beoordeling van het geschil

3.1.

De vereniging heeft allereerst betwist dat [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft. Geoordeeld wordt dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft, nu hij niet aan de gebedsdiensten in de Moskee Assalam en ook overigens niet aan de activiteiten van de vereniging kan deelnemen. Het niet reageren op diverse (aangetekende) brieven door devereniging maakt het belang van [eiser] naar zijn aard ook spoedeisend.
3.2.

De vereniging betwist dat de huidige bestuursleden niet zijn benoemd door de algemene ledenvergadering. Uit de door de vereniging overgelegde notulen van de algemene ledenvergadering van 22 april 2012 wordt voorshands afgeleid dat het bestuur rechtsgeldig door de algemene ledenvergadering van de vereniging is gekozen.
3.3.

[eiser] stelt dat de besluiten van het bestuur tot opzegging van zijn lidmaatschap en oplegging van een pandverbod/toegangsverbod niet rechtsgeldig zijn, nu de brief van 1 augustus 2014 van het bestuur van devereniging slechts ondertekend is door één persoon, zonder dat duidelijk is van wie deze afkomstig is en welke functie de persoon heeft, terwijl de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet toekomt aan één bestuurslid, doch aan de gezamenlijk handelende bestuursleden in de combinatie volgens artikel 10 van de statuten.
3.4.

Voor zover al niet gezegd kan worden dat het bestuur van de vereniging bij de aanzegging van de opzegging van het lidmaatschap en het opleggen van een toegangsverbod ook namens de overige bestuursleden heeft gesproken (waarmee de bestuursbesluiten moeten worden geacht te zijn genomen), heeft het bestuur het besluit van 1 augustus 2014 naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval bekrachtigd door middel van de verklaring van het bestuur van 20 februari 2015, die door alle bestuursleden is ondertekend. Voorshands wordt geoordeeld dat de besluiten van het bestuur van 1 augustus 2014 rechtsgeldig door het bestuur zijn genomen.
3.5.

Bij de motivering van het besluit tot opzegging in de brief van 1 augustus 2014 geeft het bestuur als reden op dat dit is “omdat u bij herhaling en na schriftelijk te zijn gewaarschuwd de vereniging door uw gedrag op onredelijke wijze blijft benadelen.” De opzeggingsgrond is woordelijk ontleend aan artikel 5 lid 4 van de statuten, welke bepaling ziet op ontzetting uit het lidmaatschap. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient “de opzegging” van het lidmaatschap gelet hierop derhalve te worden aangemerkt als een ontzetting uit het lidmaatschap van de vereniging, zodat de algemene ledenvergadering alsnog op het door [eiser] ingestelde beroep moet beslissen.
3.6.

Ter onderbouwing van de stelling van [eiser] dat de door het bestuur van de vereniging genomen besluiten op materiële gronden vernietigbaar zijn, heeft hij een aantal schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd waarin wordt verklaard dat de beschuldigingen van het bestuur ongegrond zijn. De (echtheid van de) verklaringen wordt door de vereniging betwist. De vereniging heeft van haar kant verklaringen overgelegd volgens welke de handtekeningen onder de door [eiser] overgelegde verklaringen zouden zijn vervalst. Voor nader onderzoek op dit punt is binnen het bestek van dit kort geding geen plaats. Ook overigens is zonder nader onderzoek niet uit te maken of de gronden waarop het besluit tot ontzetting is gebaseerd, juist zijn en of het besluit in stand kan blijven. Dit betekent dat op de beslissing van de algemene ledenvergadering op het beroep dat [eiser] tegen het besluit tot ontzetting heeft ingesteld, niet vooruit gelopen kan worden middels de door [eiser] gevraagde voorzieningen. De gevraagde voorzieningen zijn dan ook niet toewijsbaar.
3.7.

Hoewel de gevraagde voorzieningen daarop niet zijn gericht, overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende met betrekking tot het beroep dat [eiser] op 22 augustus 2014 heeft ingesteld tegen het besluit van het bestuur om hem uit zijn lidmaatschap te ontzetten. Het bestuur heeft niet gereageerd op herhaalde verzoeken en sommaties van [eiser] om een algemene ledenvergadering bijeen te roepen. Het bestuur handelt daarmee in strijd met artikel 2:35 lid 4 BW en artikel 5 lid 4 van de statuten. Het bestuur dient dan ook, gelet op het zwaarwegende belang van [eiser], op korte termijn een algemene ledenvergadering bijeen te roepen met als agendapunt de ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van de vereniging. De voorzieningenrechter acht een termijn van één maand voorshands redelijk. Op deze algemene ledenvergadering dient [eiser] te worden gehoord over zijn beroep tegen het besluit tot ontzetting uit zijn lidmaatschap van de vereniging, waarna de algemene ledenvergadering op dit beroep dient te beslissen. Hangende het beroep is [eiser] op grond van artikel 35 lid 4 BW en artikel 5 lid 4 van de statuten geschorst. Dit heeft tot gevolg dat [eiser] in afwachting van de beslissing op het beroep tegen de besluit tot ontzetting uit zijn lidmaatschap geen toegang heeft tot de moskee Assalam.
3.8.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevraagde voorlopige voorzieningen worden geweigerd. In de omstandigheden van het geval acht de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4De beslissing

De voorzieningenrechter:

– weigert de gevraagde voorzieningen;
– bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Opzeggen lidmaatschap door vereniging onrechtmatig (NVT / IMG)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 27 januari 2015
ECLI:NL:GHSHE:2015:228

Geen eenvoudig te lezen arrest, maar interessante overwegingen over art. 2:8 BW en de vervaltermijn van art. 2:15. Besluit is onaantastbaar omdat vervaltermijn is verstreken, maar wel onrechtmatig wegens strijd met art. 2:8 lid 1 BW, vereniging wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade.

 IMG is de vereniging en heeft lidmaatschap van NVT opgezegd met onmiddellijke ingang. Het betreft vermoedelijk een franchiseconstructie en een handelsconflict. Het bezwaar van NVT tegen de opzegging bij de ALV wordt verworpen. Na afloop van de vervaltermijn van art. 2:15 voor vernietiging van het besluit stelt NVT de huidige procedure in en vordert een verklaring voor recht dat de opzegging “ongeldig” is en onrechtmatig is en vordert schadevergoeding. Rechtbank wijst verklaring voor recht van ongeldigheid af, omdat dit een verkapte vernietiging zou zijn, waarvoor de vervaltermijn verlopen was. Hiertegen is geen grief gericht en dit staat niet verder ter discussie (3.1.3).
De rechtbank overwoog verder dat, nu NVT de nietigheid van het opzeggingsbesluit niet (tijdig?) had ingeroepen, van de rechtmatigheid ervan moest worden uitgegaan en dat voor toetsing daarvan op de voet van onrechtmatige daad geen plaats was. Een beroep op art. 2:8 kan weliswaar ook na verstrijken van de vervaltermijn worden gedaan, doch dan moet wel sprake zijn van bijkomende omstandigheden die maken dat “toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is”. (3.1.4) Hiertegen wordt met succes gegriefd.
Het hof overweegt dat “bij de behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel tot invoering van de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW en de daarmee samenhangende invoering van art. 2:8 lid 2 BW” [geen nadere vindplaats] zou zijn overwogen geen bijzondere omstandigheden vereist zijn voor het buiten beschouwing laten van een besluit op grond van art. 2:8 lid 2 BW, jegens een bij een rechtspersoon betrokkene die niet tijdig een initiatief tot vernietiging heeft genomen, nu art 2:8 BW “zelf al vereisten stelt die een lichtvaardig beroep op die bepaling uitsluiten”
Het hof vervolgt met “De vraag òf NVT al dan niet voldoende omstandigheden heeft gesteld voor een terecht beroep op art. 2:8 lid 2 BW is echter in zoverre niet relevant dat NVT naar het oordeel van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW niet kan bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. […] Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe in strijd met het bepaalde in art 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn.”

Het hof oordeelt dat het besluit tot opzegging in strijd is met art. 2:8 lid 1 BW, onrechtmatig is, en veroordeelt de vereniging tot vergoeding van de daardoor door NVT geleden schade.

Mijn indruk is dat hiermee de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 de facto in ruime mate zijn effect van bescherming van de vereniging wordt ontnomen. Cassatie zou duidelijkheid kunnen bieden.

arrest van 27 januari 2015
in de zaak van
[NVT] B.V. , appellant, tegen
Internationale Meubel Groep Holding B.V. voorheen Internationale Meubel Groep,

op het bij exploot van dagvaarding van 14 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2013, gewezen tussen appellante – verder: NVT – als eiseres (tezamen met [directeur van NVT B.V.] en [N Holding] B.V.) en geïntimeerde – verder: IMG – als gedaagde.

1Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/261815/HA ZA 13-215)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 12 november 2008 (waarbij een comparitie van partijen werd bepaald) en 29 juli 2009 (waarbij de zaak naar de parkeerrol werd verwezen).

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende aanvulling van eis (met zes producties);
  • de memorie van antwoord (met een productie);
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij H12 formulier d.d. 30 december 2014 door NVT toegezonden productie, die NVT bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.1.

Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende:
  1. NVT voert een onderneming waarin de detailhandel in meubelen wordt uitgeoefend. De aandelen van NVT worden gehouden door [N Holding] B.V. (verder: [N Holding]). [directeur van NVT B.V.] (verder: [directeur van NVT B.V.]) is enig aandeelhouder van [N Holding].
  2. IMG is bij notariële akte opgericht als vereniging. Leden van de vereniging zijn, kort samengevat, (eigenaren van) detailhandelszaken in meubelen, woningtextiel en aanverwante zaken die een lidmaatschapsovereenkomst zijn aangegaan met Euretco N.V. dan wel een met deze laatste verbonden onderneming. Doel van de vereniging is onder meer het behartigen van de belangen van de aangesloten leden. Ten behoeve van dat doel hield IMG zich onder meer bezig met ‘het gezamenlijk ten behoeve van en voor rekening van de individuele leden afzonderlijk plaatsen van orders, het doen produceren van meubelen en woningtextielzaken (…)’ NVT was lid van IMG.
  3. Bij brief van 20 juli 2005 (prod. 2 inl. dagv.) heeft IMG het lidmaatschap van NVT met onmiddellijke ingang opgezegd met als reden “(…) dat van ons als vereniging redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren. (…)” IMG voerde een viertal gronden aan die volgens haar zowel ieder voor zich als gezamenlijk tot dat standpunt leidden. IMG verweet [directeur van NVT B.V.], kort samengevat: (1) dat zij had vernomen dat NVT lid van een andere inkoopgroep zou worden, (2) dat [directeur van NVT B.V.] bonusbetalingen in MKB BV (hof: Mondial Keukens Benelux B.V., waarin [N Holding] aanvankelijk 60% van de aandelen had en Euretco en IMG elk 20% en welke aandelen [N Holding] bij koopovereenkomst van 13 oktober 2004 aan Euretco B.V. (verder: Euretco) heeft verkocht voor een koopsom van € 2.700.000,= en op 12 november 2014 aan Euretco heeft geleverd) had gelaten die volgens IMG aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd, (3) dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV, (4) dat [directeur van NVT B.V.] zich ten koste van andere IMG leden had verrijkt met betalingen die in verband met de toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden waren bedongen.
  4. NVT heeft tegen voormelde opzegging bezwaar gemaakt en heeft daartegen op de in de statuten voorgeschreven wijze beroep aangetekend. Dit beroep is door de ledenvergadering verworpen, naar NVT bij brief van 17 oktober 2005 (prod. 5 inl. dagv.) door IMG is meegedeeld.
  5. NVT heeft zich niet in rechte op een vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging als voorzien in art. 2:15 BW beroepen.
  6. Euretco heeft op de in r.o. 3.1.1 onder c genoemde grond 3 de juistheid van overeengekomen koopprijs voor de 60% aandelen in MKB BV bestreden. Volgens Euretco diende die koopprijs nader op € 500.000,= te worden bepaald. Tussen Euretco en [N Holding] is hierover een arbitrageprocedure gevoerd. In die procedure is bij arbitraal eindvonnis van 11 februari 2013 het standpunt van Euretco, dat de koopprijs van € 2.700.000 niet juist zou zijn en zou moeten worden bijgesteld, verworpen.
  7. In een brief d.d. 18 maart 2005 (prod. 9 bij concl. na comp.) schreef IMG aan [directeur van NVT B.V.]:“(…) Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur ertoe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [NVT] BV. (…)”
  8. De vraag òf ten onrechte bonusbetalingen binnen MKB BV zijn gehouden die tot een groter eigen vermogen van MKB BV in de jaarrekening 2003 heeft geleid en daarmee tot een (onterechte en te corrigeren) hogere waardering van de door [N Holding] aan Euretco verkochte aandelen, is door Euretco aan de orde gesteld in een arbitrageprocedure. Bij eindvonnis van 11 februari 2013 hebben de arbiters het verzoek van Euretco om aanpassing van de koopsom voor de aandelen afgewezen.
  9. De discussie tussen Euretco en [N Holding] over het al dan niet juist zijn van de koopprijs voor de aandelen is eveneens onderwerp van discussie geweest in rechtsgeding tussen die partijen waarin Euretco zich met een beroep op de volgens haar te corrigeren waarde van de aandelen op opschorting van haar betalingsverplichtingen (aflossingen op een door [N Holding] aan Euretco verstrekte lening ter hoogte van de koopprijs) heeft beroepen. Bij arrest van 5 november 2013 (prod.1 mem.v.grieven) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en [N Holding], gezien de uitspraak in de arbitrageprocedure, dat beroep van Euretco verworpen en de in die procedure door [N Holding] gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
3.1.2.

Na wijziging van eis bij de nadere conclusie van [directeur van NVT B.V.], [N Holding] en NVT heeft in eerste aanleg alleen NVT gevorderd: een verklaring voor recht dat de opzegging van het lidmaatschap d.d. 20 juli 2005 door IMG ongeldig is en onrechtmatig jegens NVT en dat IMG aansprakelijk is voor alle schade die NVT dientengevolge heeft geleden, welke schade nader is op te maken bij staat, zulks met veroordeling van IMG in de proceskosten. Aan deze vordering legt NVT ten grondslag dat er geen valide gronden waren voor opzegging van het lidmaatschap en IMG met die opzegging slechts heeft beoogd [directeur van NVT B.V.] uit IMG te verwijderen om de aandelen van [N Holding] in MKB BV voor een appel en ei in handen te kunnen krijgen. Bovendien had, zo stelt NVT, de toenmalige voorzitter van IMG, de [toenmalige voorzitter van IMG], een persoonlijk belang bij beëindiging van het lidmaatschap van NVT omdat hij dan (doordat NVT bij een beëindiging van het lidmaatschap haar licenties voor de formules Profijt en Mondial zou verliezen) een nabijgelegen concurrent van NVT zou kunnen overnemen.
3.1.3.

Bij het tussenvonnis van 29 juli 2009 heeft de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht als tweeledig beschouwd: vordering I: verklaring voor recht dat de opzegging van het lidmaatschap ongeldig was envordering II: verklaring voor recht dat de opzegging van 20 juli 2005 jegens NVT onrechtmatig was. De rechtbank legde vordering I uit als een beroep op de vernietigbaarheid van het besluit als bedoeld in art. 2:15 BW en overwoog dat die vordering moet worden afgewezen omdat NVT niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW een vordering tot vernietiging van het besluit had ingesteld en de door NVT gevorderde verklaring voor recht materieel eenzelfde andere strekking heeft. Tegen dit oordeel (en de daarop voortbouwende afwijzing van de desbetreffende vordering) is door NVT geen grief gericht, zodat vordering I in hoger beroep verder niet ter discussie staat.
3.1.4.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 juli 2009 overwogen dat zij vordering II aldus begreep dat NVT stelde dat de opzegging onrechtmatig was omdat de gehanteerde opzeggingsgronden onjuist en ongefundeerd waren dan wel de beëindiging van het lidmaatschap redelijkerwijs niet konden dragen (r.o. 3.7 tussenvonnis 29 juli 2009). De rechtbank honoreerde in het tussenvonnis ten aanzien van de opzeggingsgronden 1 en 4 het standpunt van NVT, dat die gronden de opzegging niet konden dragen. De rechtbank hield, verwijzende naar een door partijen daartoe op de comparitie in eerste aanleg gemaakte afspraak, een oordeel over opzeggingsgronden 2 en 3 (en over de gronden in onderlinge samenhang bezien) aan in afwachting van (in elk geval) een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het op dat moment bij dat hof aanhangig hoger beroep in de zaak tussen [N Holding] en Euretco betreffende de betalingsverplichtingen van Euretco voor de door [N Holding] aan Euretco overgedragen aandelen MKB BV (toev. Hof: de zaak waarin na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad het in r.o. 3.1.1 onder i genoemde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is gewezen).
3.1.5.

Bij het beroepen eindvonnis van 18 december 2013 overwoog de rechtbank (kort samengevat), dat, nu door NVT niet de nietigheid van het opzeggingsbesluit was ingeroepen, van de rechtmatigheid van dat besluit moest worden uitgegaan en dat voor een toetsing van de rechtmatigheid van dat besluit alsnog op de voet van onrechtmatige daad geen plaats was. De rechtbank achtte om die reden ook vordering II niet toewijsbaar omdat, naar de rechtbank overwoog, NVT zich voor de gestelde onrechtmatigheid van de opzegging alleen had beroepen op het voor het opzeggingsbesluit gehanteerd zijn van onjuiste en ongefundeerde redenen (r.o. 2.10 vs 18 december 2013). De rechtbank voegde daaraan toe dat uit de wetsgeschiedenis bij art. 2:8 BW weliswaar blijkt dat een beroep op dat artikel ook mogelijk is ten aanzien van besluiten waarvan de vernietiging had kunnen worden gevorderd maar die door het verstrijken van de vervaltermijn onherroepelijk zijn geworden doch dat dan wel sprake moest zijn van bijkomende omstandigheden die maken dat toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (r.o. 2.11 vs 18 december 2013). Volgens de rechtbank waren door NVT zodanige bijkomende omstandigheden onvoldoende gesteld en is niet gebleken dat IMG, rekening houdend met alle betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het opzeggingsbesluit van 20 juli 2005 heeft kunnen komen (r.o. 2.12 vs 18 december 2013). De rechtbank wees de vorderingen van NVT af en veroordeelde NVT in de proceskosten van het geding in eerste aanleg.
3.2.

NVT heeft tegen het eindvonnis van 18 december 2013 vier grieven aangevoerd en, onder aanvulling van haar in de appeldagvaarding geformuleerde eis gevorderd:
– vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
– te verklaren voor recht dat IMG zich jegens NVT onrechtmatig althans onzorgvuldig heeft gedragen, althans niet zodanig heeft gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd door haar lidmaatschap van IMG per 20 juli 2005 met onmiddellijke ingang op te zeggen en bij die opzegging te volharden, en
– IMG te veroordelen tot vergoeding van alle schade die NVT dientengevolge heeft geleden, welke schade nader is op te maken bij staat.
– IMG te veroordelen tot terugbetaling aan NVT van hetgeen NVT ter uitvoering van dat vonnis aan IMG heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling,
– veroordeling van IMG in de proceskosten van beide instanties, alsmede in de nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.1.

In de grieven I en II verwijt NVT de rechtbank dat zij ten onrechte de opzeggingsgronden 2 en 3 niet heeft beoordeeld. Volgens NVT miskent de rechtbank hiermee de op de comparitie in eerste aanleg tussen partijen gemaakte procesafspraak en treedt zij daarmee buiten de door de partijen omlijnde rechtsstrijd en heeft zij het in art. 24 Rv neergelegde beginsel van de partijautonomie en lijdelijkheid van de rechter geschonden.
3.3.2.

Het hof acht deze verwijten ongegrond. NVT doelt bij de door haar genoemde procesafspraak op de tussen hen gemaakte afspraak waarnaar in het tussenvonnis van 29 juli 2009 (r.o. 3.9) door de rechtbank wordt verwezen, te weten de afspraak dat de rechtbank over de eerste en vierde opzeggingsgrond al zou oordelen, doch dat de beoordeling over de opzeggingsgronden 2 en 3 (en de overige materiële geschilpunten) zou worden aangehouden in afwachting van een uitspraak van dit hof in het hoger beroep van het geding tussen NVT en Euretco. In het proces-verbaal van de comparitie is die afspraak als volgt verwoord: “De raadslieden van partijen verklaren zich er mee akkoord dat de rechtbank vervolgens in het te wijzen vonnis enkel oordeelt over de kwestie van de (rechts)persoon als lid van IMG en over de kwestie van de vernietiging van het besluit ex art. 2:15 BW. Ter zake van de overige, materiële geschilpunten zal bij het te wijzen vonnis de zaak worden verwezen naar de parkeerrol, in ieder geval in afwachting van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in de lopende procedure tussen [N Holding] BV en Euretco BV, waarbij het deels om hetzelfde materiële onderwerp gaat, zulks ter voorkoming van tegenstrijdige oordelen.”
3.3.3.

Naar het oordeel van het hof houdt voormelde afspraak niet meer in dan dat partijen op voorstel van de rechtbank ermee instemden dat de rechtbank haar oordeel op enkele punten aanhield in afwachting van een uitspraak in het hoger beroep van de rechtszaak tussen NVT en Euretco. Dat partijen de omvang van hun rechtsstrijd daarmee op enige wijze hebben beperkt, blijkt daaruit niet. Door NVT is bovendien niet – anders dan door verwijzing naar een volgens haar door IMG in strijd met de afspraak bij nadere conclusie van 5 juni 2013 tegen vordering II gevoerd verweer (op welke stelling het hof hierna nog verder zal ingaan) – toegelicht in welke zin de omvang van de rechtsstrijd door die afspraak zou zijn beperkt.
3.3.4.

Het voorstel van de rechtbank ter comparitie suggereert wel dat de rechtbank op dat moment de opzeggingsgronden relevant achtte voor de beoordeling van de vorderingen van NVT. In haar eindvonnis van 18 december 2013 heeft de rechtbank dat niet meer het geval geacht en oordeelde zij dat – bij gebreke van een beroep op vernietiging binnen de vervaltermijn – van de rechtmatigheid van het opzeggingsbesluit, zowel naar inhoud als naar wijze van totstandkoming, moest worden uitgegaan en dat hernieuwde toetsing van die rechtmatigheid op de voet van onrechtmatige daad niet aan de orde kon zijn. Dit nadere oordeel van de rechtbank heeft NVT wellicht verrast, maar dat betekent niet dat de rechtbank niet tot dit nadere oordeel kon komen. Voor zover in een door de rechtbank op een comparitie voorgestelde rechtsgang al enig rechtsoordeel besloten kan worden geacht, kan een dergelijk oordeel slechts als een voorlopig oordeel worden bestempeld. Het staat de rechtbank altijd vrij om op een dergelijk oordeel terug te komen.
3.3.5.

De stelling van NVT in de inleiding tot de grieven – dat het in strijd met de op de comparitie op 19 januari 2009 gemaakte afspraak moet worden geacht dat IMG bij nadere conclusie van 5 juni 2013 ook ten aanzien van vordering II alsnog het verweer heeft gevoerd dat het opzeggingsbesluit rechtmatig moest worden geacht – leidt niet tot een ander oordeel. Dat IMG met de in r.o. 3.3.2 gerelateerde afspraak enig verweer onmiskenbaar zou hebben prijsgegeven, kan uit die afspraak niet worden geconcludeerd. Dit geldt temeer nu IMG zich reeds bij conclusie van antwoord tegen de – door NVT zelf niet als twee vorderingen geformuleerde – vordering tot een verklaring voor recht subsidiair het verweer voerde dat bij gebreke van een tijdige vordering tot vernietiging van het besluit dit besluit niet meer op formele of inhoudelijke gronden kon worden aangetast en zij meer subsidiair de bezwaren van NVT tegen opzeggingsgronden gemotiveerd heeft betwist. In zoverre betwist IMG terecht de stelling van NVT dat zij gewraakte verweer voor het eerst bij haar nadere conclusie van 5 juni 2013 zou hebben gevoerd. Bovendien houdt het oordeel van de rechtbank – dat van de rechtmatigheid van het besluit moet worden uitgegaan – een rechtsoordeel in waartoe de rechtbank ook zelfstandig en zonder enig door IMG gevoerd verweer van die strekking had kunnen komen.
3.3.6.

Gelet op het voorgaande is van enig buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen getreden zijn door de rechtbank niet gebleken. De grieven I en II worden verworpen.
3.4.1.

In grief III bestrijdt NVT zowel het oordeel van de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op art. 2:8 lid 2 bijkomende omstandigheden vereist zijn die meebrengen dat toepassing van het besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als het oordeel van de rechtbank dat door NVT onvoldoende rechtens relevante omstandigheden voor de toepasselijkheid van art. 2:8 lid 2 zijn gesteld. NVT heeft de volgens haar relevante omstandigheden herhaald en stelt dat IMG zich jegens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op het opzeggingsbesluit kan beroep omdat: (a) dit besluit is genomen teneinde te bewerkstelligen dat [N Holding] genoegen zou nemen met een koopprijs van € 500.000,= voor de 60% aandelen van [N Holding] in MKB B.V. in plaats van met de overeengekomen € 2.700.000,=, (b) voorzitter [toenmalige voorzitter van IMG] van IMG een persoonlijk belang had bij beëindiging van het lidmaatschap van NVT, (c) (d) en (e) NVT door de opzegging in ernstige mate werd benadeeld omdat zij in een verregaande afhankelijkheidsverhouding tot IMG was komen te verkeren, haar bedrijfsruimte geheel naar de formule van IMG had ingericht en door de – door IMG direct aan alle leveranciers kenbaar gemaakte opzegging – van de ene dag op van de andere haar voorraden moest afstoten, haar bedrijfsruimtes moest aanpassen en niet meer voor naleveringen kon zorgen, zulks terwijl in Nederland geen vergelijkbare inkooporganisaties bestonden die voor NVT de plaats van IMG konden innemen.
3.4.2.

Deze grief slaagt in zoverre dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel tot invoering van de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW en de daarmee samenhangende invoering van art. 2:8 lid 2 BW op de vraag, of voor toepassing van het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW om te bereiken dat een besluit jegens een bij een rechtspersoon betrokkene die niet tijdig een initiatief tot vernietiging heeft genomen buiten beschouwing wordt gelaten, sprake zou moeten zijn van bijzondere omstandigheden, is geantwoord dat art. 2:8 lid 2 BW zelf al vereisten stelt die een lichtvaardig beroep op die bepaling uitsluiten.
3.4.3.

De vraag òf NVT al dan niet voldoende omstandigheden heeft gesteld voor een terecht beroep op art. 2:8 lid 2 BW is echter in zoverre niet relevant dat NVT naar het oordeel van het hof met een beroep op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW niet kan bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. Het hof verwijst naar de memorie van toelichting bij het betreffende wetsartikel: “Art 2:8 lid 2 bevat een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het stemt wat dit betreft overeen met de leden 2 van art. 6:2 en 6:248. Het is vooral van belang omdat art. 2:15, anders dan art. 11 (oud), niet de mogelijkheid kent van een beroep op vernietigbaarheid van een onbillijk werkend besluit bij wijze van verweer (….)” (MvT, Kamerstukken II 17 725, nr. 1-3, p. 58).
3.4.4.

Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe in strijd met het bepaalde in art 2:8 lid 1 BW c.q. onrechtmatig kan zijn. Nu NVT met haar hoger beroep gewijzigde vordering een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door NVT in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering.
3.4.5.

Naar het oordeel van het hof stelt NVT terecht dat zij voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van NVT in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft NVT gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van NVT (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden. Het hof is met NVT van mening dat de inhoud van de brief van IMG aan [directeur van NVT B.V.] (prod. 9 concl. na comparitie NVT) daarvan blijk geeft. De zinsnede in die brief: “Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur er toe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [NVT] BV.” – in welke zinsnede wordt gedoeld op de discussie tussen [N Holding] en Euretco over de koopprijs voor de door [N Holding] overgedragen 60% van de aandelen MKB BV – laat daarover geen twijfel bestaan. In het licht van voormelde productie heeft IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.4.6.

NVT heeft eveneens voldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging van het lidmaatschap van IMG voor haar aanzienlijke consequenties had, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren. Het hof acht die stelling door IMG niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de beëindiging van het lidmaatschap per direct voor NVT de impact van die consequenties heeft vergroot. Het hof is met NVT van oordeel dat, mede gelet op de lange duur van het lidmaatschap van NVT en de actieve betekenis die [directeur van NVT B.V.] binnen IMG heeft gehad, IMG in de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van NVT een handelen in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig handelen jegens NVT moet worden verweten. Naar het oordeel van het hof had IMG NVT minst genomen een termijn van een half jaar behoren te gunnen voor de overgang naar een situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren. Het hof acht het aannemelijk dat NVT dientengevolge mogelijk schade heeft geleden.
3.4.7.

Gezien voorgaande rechtsoverwegingen faalt grief III voor zover deze is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van een beroep van NVT op het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW maar treft deze grief ten aanzien van de nadere vordering van NVT in hoger beroep doel voor zover NVT zich in de toelichting op die grief beroept op feiten en omstandigheden die tot toewijzing van die vordering leiden en voor zover de grief daarmee impliciet gericht is tegen het oordeel van de rechtbank aan het slot van r.o. 2.12, dat NVT ‘haar stelling dat IMG in strijd met art. 2:8 BW heeft gehandeld althans onrechtmatig heeft gehandeld, dan ook onvoldoende feitelijk (heeft) onderbouwd’. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de in hoger beroep gewijzigde vordering II toewijzen als in het dictum nader aan te geven.
3.5.1.

Uit het gedeeltelijk slagen van grief III vloeit voort dat ook grief IV, die is gericht tegen de veroordeling van NVT in de proceskosten van de eerste aanleg, doel treft. Nu beide partijen op enig onderdeel in het ongelijk zijn gesteld (tegen de afwijzing van vordering I is geen grief gericht en vordering II wordt alsnog toegewezen ten behoeve van slechts een deel van de door NVT gevorderde schade), zullen de proceskosten van het geding in eerste aanleg tussen partijen in die zin worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.5.2.

Gezien de in hoger beroep andersluidende beslissing ten aanzien van de proceskosten van de eerste aanleg, is de vordering van NVT tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge het vonnis in eerste aanleg aan IMG heeft voldaan toewijsbaar.
3.5.3.

Ook in hoger beroep zijn partijen over en weer op enig punt in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten van het hoger beroep eveneens tussen partijen zullen worden gecompenseerd.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat IMG door de opzegging op 20 juli 2005 van het lidmaatschap van NVT met onmiddellijke ingang onrechtmatig jegens NVT heeft gehandeld;

veroordeelt IMG tot vergoeding van de schade die NVT ten gevolge van voormeld onrechtmatig handelen heeft geleden, welke schade – waarbij de in r.o. 3.4.6 genoemde zorgvuldigheid als uitgangspunt dient te worden genomen – nader is op te maken bij staat;

veroordeelt IMG tot terugbetaling van hetgeen NVT ingevolge het vernietigde vonnis aan haar heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van die betaling tot de dag van terugbetaling;

wijst het door NVT in eerste aanleg of in hoger beroep meer of anders gevorderde af;

compenseert de proceskosten van het geding in eerste aanleg en die van het geding in hoger beroep in die zin tussen partijen dat iedere partij de eigen kosten draagt.

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Lidmaatschap bestuurslid kan niet worden opgezegd

Rechtbank Limburg 10 december 2014
ECLI:NL:RBLIM:2014:10712

Bestuur zegt (bij meerderheidsbesluit) het lidmaatschap op van een ander bestuurslid. Volgens de rechter in kort geding is dit ongeldig, omdat zo het bestuurslidmaatschap beeindigd kan worden door bestuur, terwijl alleen de ALV bestuursleden kan ontslaan. Lastige situatie: enerzijds leggen de statuten de bevoegdheid tot opzeggen van het lidmaatschap bij het bestuur, anderzijds komt de bevoegdheid tot ontslag van bestuursleden toe aan de ALV. Kan er zo even niets over vinden in de literatuur. Vergelijk:  Rb. Leeuwarden 21 februari 2001, LJN AB0170 (Behoud Waddenzee)

Vonnis in kort geding van 10 december 2014
in de zaak van
[eiser] eiser, tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
SCHIETSPORTVERENIGING “A-TEAM”, gedaagde.

1De procedure

1.1.

Eiser heeft gedaagde bij exploot van 5 augustus 2013 doen dagvaarden in kort geding. Het kort geding is behandeld ter zitting van 27 november 2014, alwaar de advocaten de zaak hebben bepleit aan de hand van pleitnotities en hebben verwezen naar op voorhand overgelegde producties.
1.2.

Vonnis is bepaald op heden.

2Het geschil

2.1.

Eiser is in 2006 lid geworden van gedaagde. In 2013 is hij toegetreden tot het bestuur van gedaagde. Begin 2014 is een conflict ontstaan tussen eiser (en de zijnen) en eisers medebestuurslid [naam medebestuurslid] (en de zijnen). Dit conflict is in de daarop volgende maanden verhevigd. In de algemene ledenvergadering van gedaagde van 18 juli 2014 is besloten tot royement van eiser, waarna het bestuur van gedaagde eiser bij brief van 22 juli 2014 uit zijn lidmaatschap heeft ontzet. Na door eiser ingesteld intern beroep tegen deze ontzetting, heeft het bestuur van gedaagde het ontzettingsbesluit bij brief van 26 augustus 2014 “om haar moverende redenen” ingetrokken. Bij brief van 29 augustus 2014 heeft het bestuur van gedaagde vervolgens het lidmaatschap van eiser opgezegd en hem meegedeeld dat daarmee tevens zijn bestuurslidmaatschap is geëindigd.
2.2.

Door gedaagde is geen gevolg gegeven aan de sommatie van eiser om de opzegging ongedaan te maken en hem weer toe te laten als lid en bestuurslid.
2.3.

Eiser vordert primair, samengevat, dat aan gedaagde wordt verboden uitvoering te geven aan haar besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap en dat aan gedaagde wordt bevolen hem weer toe te laten als bestuurder, een en ander totdat in de bodemprocedure over de rechtsgeldigheid van die opzegging zal zijn beslist, op straffe van een dwangsom. Subsidiair vordert eiser een voorziening die de voorzieningenrechter in goede justitie passend acht.
2.4.

Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3De beoordeling

3.1.

Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de opzegging van zijn lidmaatschap door gedaagde in strijd is met de statuten van gedaagde en in strijd is met de door gedaagde en haar bestuur op grond van art. 2:8 lid 1 BW in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook de voorzieningenrechter komt tot dat oordeel.
3.2.

Artikel 2:8 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Artikel 2:14 lid 1 BW bepaalt onder meer dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig is, indien het in strijd is met de statuten. Artikel 2:15 lid 1 BW bepaalt dat een besluit vernietigbaar is, indien het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist.
3.3.

De statuten van gedaagde bevatten onder meer de volgende bepalingen:
EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP (…):
Artikel 5.
1. Het lidmaatschap (…) eindigt door:
a. overlijden;
b. schriftelijke opzegging door het lid (…).
Deze kan te allen tijde en zonder inachtneming van een opzegtermijn geschieden;
c. schriftelijke opzegging namens de vereniging.
Deze kan te allen tijde en zonder inachtneming van een opzegtermijn geschieden door het bestuur wanneer een lid (…) heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten door deze statuten voor het lidmaatschap (…) gesteld of wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap (…) te laten voortduren.
d) ontzetting.
Deze kan geschieden door het bestuur wanneer een lid (…) in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of wanneer een lid (…) de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
2. Van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap (…) staat de betrokkene binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluitberoep open op een door de algemene vergadering te benoemen commissie van beroep van tenminste drie leden, die geen deel mogen uitmaken van het bestuur.
(…)
BESTUUR:
Artikel 7.
1. Het bestuur bestaat uit een door de algemene vergadering vast te stellen aantal van minimaal drie leden, die door de algemene vergadering uit de leden worden benoemd.
(…)
EINDE BESTUURSLIDMAATSCHAP – (…) – SCHORSING:
Artikel 8.
1. Elk bestuurslid kan te allen tijde door de algemene vergadering worden ontslagen of geschorst. (…)
2. (…)
3. Het bestuurslidmaatschap eindigt voorts:
a. door het eindigen van het lidmaatschap van de vereniging;
b. door bedanken.
3.4.

Zoals ook uit deze statuten blijkt, is de algemene ledenvergadering het belangrijkste orgaan van gedaagde. Deze algemene vergadering benoemt, schorst en ontslaat bestuurders en beslist, via een door haar te benoemen commissie van beroep, in hoogste instantie over de ontzetting door het bestuur van leden. Met de door het bestuur van gedaagde ten aanzien van eiser gevolgde weg en de door gedaagde aangehangen uitleg van de statuten, wordt de algemene vergadering echter gepasseerd op een essentieel punt, te weten het ontslag van een bestuurder. Gedaagde redeneert aldus dat het bestuur (bij meerderheidsbesluit) de bevoegdheid heeft het lidmaatschap van een lid op te zeggen (art. 5 sub c. van de statuten) en dat als gevolg van die beëindiging van het lidmaatschap van de vereniging het bestuurderschap automatisch vervalt (art. 8 lid 3 sub a. van de statuten). Door toepassing van die constructie ten aanzien van eiser, heeft (de meerderheid van) het bestuur zichzelf de facto een bevoegdheid toegedicht – het ontslag van een medebestuurslid – die bij uitstek toekomt aan de algemene vergadering. In de redenering van gedaagde en de uitleg die zij daarbij geeft aan de statuten, wordt de algemene vergadering geheel buiten spel gezet, te meer nu gedaagde kennelijk het standpunt inneemt dat in geval van opzegging van het lidmaatschap – anders dan bij ontzetting – geen beroep openstaat bij de commissie van beroep van de algemene vergadering. Het passeren van de algemene vergadering verhoudt zich ook niet met de regel van art. 2:37 lid 6 BW dat het orgaan dat een bestuurslid heeft benoemd te allen tijde tot diens ontslag kan beslissen.
3.5.

De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande met eiser van oordeel dat een redelijke uitleg van de statuten voor het onderhavige geval meebrengt dat onder “het eindigen van het lidmaatschap van de vereniging” in art. 8 lid 3 sub a. niet mede kan worden begrepen de opzegging door het bestuur zonder daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering of zonder bekrachtiging door (de commissie van beroep van) de algemene vergadering.
3.6.

Het voorgaande brengt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mee dat geen sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van het bestuurderschap van eiser. De vraag in hoeverre de door het bestuur van gedaagde gebezigde opzeggingsgronden valide zijn, hetgeen eiser bestrijdt, kan daarbij in het midden blijven. Van omstandigheden op grond waarvan de toepassing van de statutaire regeling over ontslag van bestuurders in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 2:8 lid 2 BW), is in ieder geval niet gebleken.
3.7.

De door eiser in dit kort geding gevraagde voorzieningen, waarbij eiser voldoende spoedeisend belang heeft, komen neer op een verbod gevolgen te verbinden aan de door het bestuur van gedaagde beoogde beëindiging van het lidmaatschap en bestuurderschap van eiser. In beginsel zijn deze voorzieningen toewijsbaar.
3.8.

De primaire vorderingen van eiser zullen evenwel niet onverkort worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet in de belangen van partijen en de (deels gewijzigde) omstandigheden van het geval aanleiding gedaagde eerst in de gelegenheid te stellen haar algemene vergadering alsnog over het bestuurderschap (en lidmaatschap) van eiser te laten besluiten. Het gaat hierbij, samengevat, met name om de volgende belangen en omstandigheden:
– de algemene vergadering heeft zich eerder, op 18 juli 2014, kennelijk uitgesproken voor royement van eiser (waarna de later door het bestuur van gedaagde ingetrokken ontzetting volgde);
– eiser heeft inmiddels een nieuwe schietsportvereniging opgericht, waarvan hij bestuurder is;
– van de aanvankelijk 56 leden van gedaagde is een aantal met eiser meegegaan, waardoor gedaagde nu nog slechts 40 leden heeft;
– uit de over en weer overgelegde verklaringen van (oud-)leden van gedaagde blijkt dat gesproken kan worden van twee tegenover elkaar staande “kampen”: eiser en de zijnen en [naam medebestuurslid] en de zijnen;
– niet aannemelijk is geworden dat eiser zijn wapenvergunning dreigt te verliezen indien hij niet terstond weer als actief (bestuurs)lid van gedaagde kan terugkeren;
– het moet in het belang van beide partijen en in het belang van de leden van gedaagde worden geacht dat (de besluitvorming over) de eventuele terugkeer van eiser als actief (bestuurs)lid van gedaagde ordentelijk verloopt.
3.9.

Beslist zal worden als hierna vermeld. Gedaagde zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4De beslissing

De voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding:
4.1.

verbiedt gedaagde uitvoering te geven aan haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eiser totdat de bevoegde rechter in een bodemprocedure zal hebben beslist over de rechtsgeldigheid daarvan, althans totdat het lidmaatschap van eiser op andere wijze rechtsgeldig is geëindigd;
4.2.

beveelt gedaagde te gehengen en gedogen dat eiser zijn functie als bestuurder van gedaagde ongehinderd zal kunnen uitoefenen onder de voorwaarden zoals opgenomen in de statuten van gedaagde totdat de bevoegde rechter in een bodemprocedure zal hebben beslist over de rechtsgeldigheid van de opzegging van het lidmaatschap van eiser, althans totdat het lidmaatschap van eiser op andere wijze rechtsgeldig is geëindigd;
4.3.

bepaalt dat eiser slechts rechten kan ontlenen aan de beslissingen onder 4.1. en 4.2. indien niet binnen 90 dagen na heden alsnog met inachtneming van de statuten het bestuurderschap en het lidmaatschap van eiser is beëindigd;
4.4.

bepaalt dat gedaagde bij overtreding van het onder 4.1. uitgesproken verbod en/of het onder 4.2. gegeven bevel, indien de onder 4.3. bepaalde termijn is verstreken zonder dat een beëindiging als daar bedoeld heeft plaatsgevonden, een aan eiser te betalen dwangsom verbeurt van (in totaal) € 100,- per dag, met een maximum van € 2.500,-;
4.5.

veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiser gerezen, tot op heden begroot op € 102,87 aan kosten dagvaarding, € 274,- aan griffierecht en € 816,- voor salaris advocaat;
4.6.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.

wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort en in het openbaar uitgesproken.