Verplicht lidmaatschap en koopzondagen (De Paddepoel)

Rechtbank Noord-Nederland 3 januari 2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:20

Deze zaak gaat over de winkelier die een boete kreeg van het winkelcentrum omdat hij op koopavonden niet geopend was. De zaak heeft de media gehaald. In wezen gaat het echter om verenigingsrecht. De winkelier heeft aangekondigd in hoger beroep te gaan, en er vallen inderdaad wel wat dingen aan te merken op de uitspraak van de rechtbank.

Kort gezegd was de verplichting om open te zijn op koopavonden vastgelegd in het huishoudelijk reglement, en is bij de opzet van de vereniging duidelijk geprobeerd om het lidmaatschap verplicht te maken. Een echte VvE (boek 5 BW) was echter niet mogelijk omdat het winkelcentrum geen appartementencomplex is. Daarom is gekozen voor een verplichting om lid te blijven in de leveringsakte van de winkel, en voor een “coöperatieve vereniging” in plaats van een gewone vereniging. De harde regel is dat niemand verplicht kan worden lid te zijn (of blijven) van een vereniging omdat het in strijd is met de (negatieve) vrijheid van vereniging zoals beschermd in artikel 11 EVRM. Bij een coöperatieve vereniging kunnen wel extra voorwaarden worden gesteld aan opzegging van het lidmaatschap (artikel 2:60 BW). De reden hiervoor is dat het de bedoeling is dat de coöperatieve vereniging een bedrijf uitoefent voor de gezamenlijke leden en “de investering en [de] gehele bedrijfsvoering zijn afgezet op de te behalen omzet, die weer grotendeels afhankelijk is van de leden” (Dijk/Van der Ploeg, 6.8.4 (2013)).

De rechtbank oordeelt dat de “volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid” ongeoorloofd is. Dit is echter niet wat de statuten van de vereniging bepalen. De statuten sluiten artikel 2:36, lid 1, eerste volzin uit, waarin staat dat leden kunnen opzeggen tegen einde van het lopende boekjaar. Artikel 36, lid 1, eerste volzin, laat dat inderdaad toe. De tweede volzin is echter in ieder geval van toepassing (volgens de wet), en wordt ook niet uitgesloten. In de tweede volzin van artikel 2:36 lid 1 staat dat opzegging in elk geval kan tegen het einde van het volgende boekjaar. Dus, bij de opzegging in mei 2016, einde lidmaatschap per 1 januari 2018 –  dat is ook waar de rechtbank op uitkomt (r.o. 4.18) – of onmiddellijk indien “redelijkerwijs niet gevergd kan worden”  van het lid om het lidmaatschap te laten voortduren. De rechtbank dat de winkelier “niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.” Dat zal dan kennelijk zo zijn – hoewel de mediaberichtgeving anders doet lijken. De rechtbank is niet heel precies waar ze stelt dat de vereniging “de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW” heeft uitgesloten in de statuten – de statuten sluiten slechts de eerste volzin van art. 2:36 lid 1 BW uit, niet de tweede volzin. De conclusie die de rechtbank trekt uit die vermeende uitsluiting van artikel 2:36 lid 1 en 3 BW, dat ” CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang [sic!] niet mogelijk is” lijkt dan ook geen steun te vinden in de statuten.

De vereniging heeft ook artikel 2:36 lid 3 uitgesloten ” Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid” . Daarin is bepaald dat een lid het lidmaatschap kan opzeggen (binnen een maand) bij verzwaring van zijn verplichtingen. Het is mij overigens niet duidelijk of er een verzwaring was binnen een maand voor de opzegging in mei 2016. In ieder geval geeft artikel 2:36 lid 3 tweede volzin aan dat je in de statuten dat inderdaad mag uitsluiten voor “geldelijke verplichtingen” en voor ” voor het geval van wijziging van de daar [d.w.z. in de statuten] nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen”  De uitsluiting voor ” andere verplichtingen” in de statuten is dus mi.i. ongeldig (nietig) omdat het geen nauwkeurige omschrijving is van de betreffende verplichtingen.

In de statuten is verder opgenomen, als voorwaarde voor uittreding onder 2:60 BW, de “verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van [sic; bedoeld zal zijn “gerechtigde van” ] een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum”. 

Deze voorwaarde wordt voor “niet geschreven” gehouden (de terminologie komt uit art. 2:60) omdat ze te onbepaald zou zijn. Dat bepaling is mogelijk inderdaad (te) onbepaald, uit het arrest van de Hoge Raad waar de rechtbank naar verwijst blijkt dat echter niet direct.

Daarmee is de opzegging op zich geldig, zij het dat de ingangsdatum per 1 januari 2018 is. Echter, in de leveringsakte voor het pand is een kettingbeding opgenomen dat de verkrijger (winkelier) lid moet zijn en blijven de vereniging. De vereniging kan daar een beroep op doen, omdat het een derdenbeding is (art. 6:253). Een dergelijk kettingbeding kan worden doorgehaald door de rechter op grond van artikel 6:259 BW. Zie deze post voor een recente voorbeeld van een bungalowparkzaak waarin een vergelijkbare constructie was opgetuigd met verplichtmaatschap in de leveringsakte.

De rechtbank in deze zaak echter vindt het beding echter in strijd met artikel 2:34a BW. Dat artikel luidt: ” verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.”. De rechtbank overweegt dat ” in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de [vereniging]. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De [vereniging] kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.” De strekking van artikel 2:34a is echter om uit te sluiten dat verbintenissen worden opgelegd aan de leden met een besluit van het bestuur, zonder dat de statuten daarin voorzien (Kollen, 5.7.5 (2007)). Dat laat echter geheel onverlet dat leden contractueel – dus met hun instemming – verplichtingen op zich kunnen nemen (Van der Ploeg, 6.4.3).

Daarmee oordeelt de rechtbank dat de leveringsakte niet in de weg staat aan de opzegging per 1 januari 2018, en dat de winkelier tot die datum aan zijn lidmaatschapsverplichtingen moest voldoen. Daarom moet hij € 16.154,46 en € 6.000,– betalen, ik vermoed dat het eerste bedrag de achterstallige contributie is, en het tweede bedrag de statutaire boetes voor het dicht zijn op koopavonden (de vereniging vordert geen boetes voor dicht zijn op koopzondagen).

Er is door het lid kennelijk geen beroep gedaan op matiging van de boetes, bijv. op grond van 2:8 lid 2 BW, evenmin wordt de geldigheid van het besluit waarbij de boetes zijn opgelegd getoetst aan de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW.

vonnis van 3 januari 2018

in de zaak van

de Coöperatieve vereniging van eigenaren in het winkelcentrum “De Paddepoel”,
eisers,

D.T. Groningen B.V.,
gedaagde,

Partijen zullen hierna de CVvE en D.T. Groningen worden genoemd.

2De feiten

2.1.

De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de volgende feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vaststaan.
2.2.

D.T. Groningen is op 8 december 2008 eigenaar geworden van het winkelpand aan de Eikenlaan 318 en 320 Groningen.
2.3.

In de leveringsakte waarmee het winkelpand aan D.T. Groningen is geleverd, is bedongen dat D.T. Groningen zo lang zij eigenaar is van het winkelpand, lid zal worden en blijven van de CVvE en dat zij verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. In de leveringsakte is verder bepaald dat wanneer de koper in strijd handelt met deze bedingen, D.T. Groningen aan de CVvE een boete verbeurt.
2.4.

De CVvE betreft een coöperatieve vereniging die de belangen behartigt van haar leden, die eigenaar zijn van of een zakelijk genotsrecht hebben op een onroerende zaak in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen.
2.5.

In de statuten van de CVvE is opgenomen dat zij de belangen behartigt van haar leden in de “ruimste zin des woords”. Daarbij is onder meer bepaald dat dit omvat “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
2.6.

De algemene ledenvergadering van de CVvE heeft op 15 december 2014 het “Huishoudelijk Reglement Winkelcentrum Paddepoel” (hierna: “Huishoudelijk Reglement”) van de CVvE vastgesteld. In het Huishoudelijk Reglement zijn de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vastgesteld. Onder meer is vastgesteld dat iedere bedrijfsruimte behoudens dispensatie van het bestuur, op de koopavond op de donderdagen van 9:30 tot 21:00 uur en op de zaterdagen van 09:30 tot 18:00 uur en elke laatste zondag van de maand van 12:00 topt 17:00 uur geopend moet zijn.
2.7.

Tussen de CVvE en D.T. Groningen is in geschil gekomen in hoeverre D.T. Groningen zich heeft te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement opgenomen openingstijden voor de koopavond op de donderdagen, de langere openingstijden op de zaterdagen en de openstelling op de laatste zondag van iedere maand. Dit geschil heeft ertoe geleid dat D.T. Groningen op 29 april 2016 met onmiddellijke ingang haar lidmaatschap van de CVvE heeft opgezegd.


2.8.

Met ingang van 29 april 2016 heeft D.T. Groningen niet langer de kwartaalbijdragen aan de CVvE betaald die zij als lid aan de CVvE zou moeten betalen en heeft zij ook een bijdrage in de kosten van de “revitalisatie Zonnelaan” niet aan de CVvE betaald.
2.9.

D.T. Groningen bepaalt sedert 29 april 2016 haar eigen openingstijden en is in afwijking van de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden, niet op de koopavond op de donderdagen geopend.
2.10.

Het bestuur van de CVvE heeft in de opzegging van het lidmaatschap van D.T. Groningen niet berust. Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat D.T. Groningen lid is van haar vereniging en dat zij tekort is geschoten in de nakoming van de lidmaatschapsverplichtingen door haar betalingsverplichtingen niet na te komen en zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. Het bestuur van de CVvE heeft daarom sancties aan D.T. Groningen opgelegd door aanspraak te maken op een contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand voor de vertraging in de betalingsverplichting en een boete ter grootte van € 500,– voor iedere keer dat zij geconstateerd heeft dat D.T. Groningen zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden door op de koopavonden op de niet open te zijn.

3Het geschil

3.1.

CVvE vordert, verkort weergegeven, veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 16.154,46 vermeerderd met contractuele boeterente. Zij vordert ook veroordeling van D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,– vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt CVvE, samengevat weergegeven, dat gelet haar verplichting op lid te blijven van de CVvE en gelet op de statutaire uittredingsvoorwaarden, D.T. Groningen haar lidmaatschap niet of niet eerder dan tegen 1 januari 2018 kon opzeggen. De CVvE stelt dat dit betekent dat D.T. Groningen zich niet steeds heeft gehouden aan haar lidmaatschapsverplichtingen, doordat zij de kwartaalbijdrage voor het laatste kwartaal van 2016 en de eerste kwartalen van 2017 niet heeft betaald, haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van de Zonnelaan niet heeft betaald en zij zich niet heeft gehouden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. CVvE stelt dat zij recht heeft op betaling van deze bijdrages, vermeerderd de gevorderde contractuele boeterente. De CVvE stelt dat zij ook recht heeft op betaling van de gevorderde boetes wegens de schending van de openingstijden, waarbij zij haar vordering heeft beperkt tot (een deel van) de boetes die zijn opgelegd wegens schending van de openingstijden zoals die zijn vastgesteld voor de koopavonden op de donderdagen.
3.2.

D.T. Groningen voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van CVvE althans tot afwijzing van haar vorderingen en veroordeling van CVvE in de proceskosten. Daartoe voert D.T. Groningen aan, samengevat weergegeven, dat de CVvE niet bevoegd is de openingstijden van de winkels in het winkelcentrum vast te stellen, omdat uit de statuten blijkt dat de CVvE uitsluitend als doelstelling heeft het (technisch) beheer van het winkelcentrum. D.T. Groningen stelt dat het openen of sluiten van deuren bij uitstek een aangelegenheid is die de winkelier persoonlijk aangaat en dat winkeliers daarom zelf de openingstijden van hun winkel mogen bepalen. D.T. Groningen stelt dat het besluit tot verruiming en/of handhaving van de verruimde openingstijden bovendien in strijd is met de in art. 2:8 BW gestelde eisen van redelijkheid en billijkheid, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Volgens D.T. Groningen is het besluit tot verruiming en/of handhaving daarvan, daarom vernietigbaar. D.T. Groningen voert verder aan dat zij op het moment dat de CVvE besloot tot verruiming van de openingstijden, haar lidmaatschapsverplichtingen werden verzwaard en dat zij daarom op grond van de wet haar lidmaatschap met onmiddellijke ingang mocht opzeggen. D.T. Groningen stelt dat iedere andersluidende bepaling in de statuten haar uittredingsvrijheid ongeoorloofd beperkt en daarom nietig is.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven, om het volgende. De CVvE is een vereniging van eigenaren en andere zakelijke gerechtigden van winkelpanden in het winkelcentrum “De Paddepoel” in Groningen. De CVvE wil dat in het winkelcentrum uniforme openingstijden gelden en zij wil ook een verruiming van die openingstijden. D.T. Groningen verzet zich daartegen, omdat de verruiming van de openingstijden voor haar en andere kleine winkeliers een (te) grote belasting vormt. Dit heeft geleid tot een geschil tussen partijen. De CVvE streeft met deze procedure na dat D.T. Groningen haar verplichtingen als lid van de CVvE nakomt en zij stelt zich op het standpunt dat niettegenstaande haar opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang, D.T. Groningen lid is en moet blijven van de CVvE in ieder geval tot 1 januari 2018. Ten aanzien van de tegen deze achtergrond tussen partijen opgekomen geschilpunten wordt als volgt overwogen.
4.2.

De rechtbank zal eerst het meest verstrekkende verweer van D.T. Groningen behandelen. Dat verweer houdt in dat de CVvE niet bevoegd is tot het vaststellen van openingstijden.
4.3.

In de akte waarin die statuten van de CVvE zijn neergelegd, is bepaald dat de CVvE ten doel heeft de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de leden in de “ruimste zin des woords”. In art. 3 van de statuten wordt een opsomming gegeven van concrete belangen die de CVvE wil behartigen. Om tot uitdrukking te brengen dat die opsomming niet limitatief is bedoeld, is opgenomen dat de CVvE ook als belang ziet “al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum”.
4.4.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de behartiging van de belangen door de CVvE niet is beperkt, zoals D.T. Groningen stelt, tot uitsluitend het technisch beheer van het winkelcentrum, het administratief beheer over gebouwen, het afsluiten van verzekeringen en het zorgen van een goede uiterlijke ambiance. Gelet op de statutaire doelomschrijving van de CVvE kan ook het regelen van uniforme openingstijden een belang zijn dat de CVvE voor haar leden behartigt.
4.5.

Het voorgaande brengt met zich dat de algemene ledenvergadering van de CVvE bevoegd is tot het vaststellen van een Huishoudelijk Reglement waarin openingstijden voor de bedrijfsruimten in het winkelcentrum worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat D.T. Groningen gedurende haar lidmaatschap van de CVvE is gebonden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden.
4.6.

Voor zover D.T. Groningen in dit verband aanvoert dat het besluit om de openingstijden te verruimen en/of te handhaven in strijd is met de op grond van art. 2:8 BW te stellen eisen van redelijkheid en billijkheid, kan dit D.T. Groningen niet baten. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.7.

Een besluit dat strijdig is met de door art. 2:8 BW geëiste redelijkheid en billijkheid, is vernietigbaar. D.T. Groningen heeft niet gesteld dat zij het besluit van (het bestuur van) de CVvE buitengerechtelijk heeft vernietigd en zij heeft in deze procedure ook geen vordering ingesteld op grond waarvan de rechtbank het besluit van de CVvE kan vernietigen.
4.8.

Ten overvloede overweegt de rechtbank dat wanneer een daarop gerichte vordering wel zou zijn ingesteld, dit voor de uitkomst van deze procedure niets had uitgemaakt. De bevoegdheid om die vernietigbaarheid in te roepen vervalt een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd (art. 2:15 lid 5 BW). De bevoegdheid van D.T. Groningen om een beroep op de vernietigbaarheid te doen, is daarom inmiddels vervallen.
4.9.

De rechtbank zal bij de verdere beoordeling van het geschil ervan moeten uitgaan dat (het bestuur van) de CVvE bevoegd was om te besluiten de vastgestelde openingstijden te handhaven en de sancties op te leggen die volgens de statuten mogelijk zijn.
4.10.

Vervolgens staat te beoordelen of en, zo ja, met ingang van welke datum D.T. Groningen haar lidmaatschap van de CVvE kon beëindigen.
4.11.

De wet borgt voor de leden van een vereniging de uittredingsvrijheid in
art. 2:35 lid 1 onder b en art. 2:36 BW. De CVvE betreft echter geen “gewone” vereniging maar een coöperatieve vereniging. Daarvoor gelden de hiervoor genoemde artikelen ook. Op grond van art. 2:60 BW mogen bij de coöperatieve vereniging echter aan de uittreding wel voorwaarden worden verbonden. Die voorwaarden moeten dan volgens de tekst van art. 2:60 BW ‘in overeenstemming met haar doel en strekking’ zijn. Wanneer dat laatste niet het geval is, bepaalt art. 2:60 BW dat de voorwaarde voor niet geschreven moet worden gehouden.
4.12.

Een coöperatieve vereniging is een bijzonder vorm van een vereniging. Het is van oorsprong een vorm van zelforganisatie van bijvoorbeeld producten of inkopers, veelal gericht op het vergroten van economische macht en het behalen van schaalvoordelen. De bijzondere aard van de coöperatieve vereniging brengt met zich dat er een groter belang bestaat bij ledenbinding dan bij de “gewone” vereniging en dat een coöperatieve vereniging ook eerder schade kan leiden door uittredende leden dan een gewone vereniging. Het is om deze redenen dat de uittredingsvrijheid bij een coöperatieve vereniging tot op zekere hoogte beperkt mag worden, door bijvoorbeeld te bepalen dat bij uittreden een vergoeding moet worden betaald.
4.13.

In de statuten van de CVvE wordt de uittredingsvrijheid beperkt. In de bepaling die betrekking heeft op het einde van het lidmaatschap van de CVvE is opgenomen, voor zover hier van belang:
Het bepaalde in artikel 36 lid 1, eerste volzin van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing. Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid jegens de vereniging uit krachte dezer statuten wordt de toepasselijkheid van artikel 36 lid 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek uitgesloten.

De verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum, geldt als voorwaarde voor uittreding in de zin van art. 60 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

4.14.

Art. 36 lid 1, eerste volzin BW luidt:
Tenzij de statuten anders bepalen, kan opzegging van het lidmaatschap slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken; op deze termijn is de Algemene termijnenwet niet van toepassing.

4.15.

Artikel 2:36 lid 3 BW luidt:
Een lid kan voorts zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat een besluit waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard, hem is bekend geworden of medegedeeld; het besluit is alsdan niet op hem van toepassing. Deze bevoegdheid tot opzegging kan de leden bij de statuten worden ontzegd voor het geval van wijziging van de daar nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen en voorts in het algemeen voor het geval van wijziging van geldelijke rechten en verplichtingen.

4.16.

Door de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW uit te sluiten, heeft de CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang niet mogelijk is.
4.17.

Gelet op de betrokken belangen is zonder nadere toelichting die D.T. Groningen niet heeft gegeven, niet begrijpelijk waarom de CVvE niet zou mogen bedingen dat een opzegging met onmiddellijke ingang niet mogelijk is. D.T. Groningen heeft niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.
4.18.

Een volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid acht de rechtbank echter ongeoorloofd, zodat opzegging met inachtneming van de in art. 2:36 lid 1 BW tweede volzin gegeven termijn mogelijk moet zijn tegen het einde van het boekjaar volgend op dat waarin wordt opgezegd. De opzegging door D.T. Groningen gaat daarom op de voet van art. 2:36 lid 1 BW in op 1 januari 2018.
4.19.

Een derde statutaire beperking van de uittredingsvrijheid bestaat hieruit dat de verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de CVvE als ware men lid van de CVvE blijft bestaan, zolang D.T. Groningen eigenaar blijft van haar winkelpand in het winkelcentrum.
4.20.

Uit de rechtspraak volgt dat de uittredingsvoorwaarde voor de leden van een coöperatieve vereniging niet alleen kenbaar moet zijn, maar dat de aard en omvang van de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor de leden ook bepaalbaar moeten zijn (zie: HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1601). Uit de statuten blijkt niet concreet wat een lid bij het uittreden verschuldigd zal zijn en blijven aan de CVvE, zodat de verplichtingen van een lid onvoldoende bepaalbaar zijn. Op de voet van art. 2:60 BW moet de uittredingsvoorwaarde daarom voor “niet geschreven” worden gehouden.
4.21.

Vervolgens is het de vraag welke betekenis toekomst aan de leveringsakte waarin is bedongen dat D.T. Groningen niet alleen lid wordt, maar ook blijft van de CVvE zolang zij eigenaar is van haar winkelpand en waarin ook, op straffe van verbeurte van een boete, verplichtingen ten aanzien van de openingstijden zijn opgenomen.
4.22.

De CVvE is geen partij bij de leveringsakte waarmee de verkoper het winkelpand aan D.T. Groningen als koper heeft geleverd. Het gaat daarom om een derdenbeding dat rechten toekent aan de CVvE. De CVvE heeft dat beding geaccepteerd, zij doet er immers een beroep op.
4.23.

Een beroep door de CVvE op het beding betekent in juridisch opzicht dat de CVvE een beroep doet op een verbintenis die in de leveringsakte voor D.T. Groningen aan het lidmaatschap van de CVvE is verbonden. D.T. Groningen mag op grond van die verbintenis haar lidmaatschap van de CVvE niet opzeggen, zij moet immers lid blijven van de CVvE.
4.24.

Art. 2:34a BW luidt:
Verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.

4.25.

Op grond van art. 2:53a lid 1 BW is art. 2:34a BW ook toepasselijk op de coöperatieve vereniging. Dit is van belang, omdat in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de CVvE. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De CVvE kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.
4.26.

In de leveringsakte is verder bepaald dat D.T. Groningen verplicht is het winkelpand voor het publiek geopend te hebben en te houden gedurende de tijden waarop zulks volgens plaatselijk gebruik pleegt te geschieden of waarop dit van overheidswege is vereist. Daarbij is bedongen dat wanneer D.T. Groningen zich hieraan niet houdt, zij een boete verbeurt aan de CVvE. Hieruit kan worden afgeleid dat het ook hier gaat om een verbintenis die niet bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap van de CVvE wordt verbonden, zodat de CVvE ook in zoverre geen beroep kan doen op de leveringsakte.
4.27.

Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de slotsom dat met de statuten de rechtsverhouding tussen de CVvE en D.T. Groningen als lid zo is geregeld dat D.T. Groningen haar lidmaatschap alleen kon opzeggen tegen 1 januari 2018 en niet met onmiddellijke ingang op 29 april 2016. D.T. Groningen is daarom gehouden al haar lidmaatschapsverplichtingen na te komen tot 1 januari 2018. Dat heeft D.T. Groningen niet gedaan, door de gevorderde kwartaalbijdragen en haar bijdrage in de kosten van de revitalisatie van Zonnelaan niet te betalen en door zich niet te houden aan de in het Huishoudelijk Reglement vastgestelde openingstijden. De hierop gebaseerde vorderingen zullen daarom worden toegewezen. Met ingang van 1 januari 2018 is D.T. Groningen niet meer lid van de CVvE en kan zij door de CVvE niet meer worden aangesproken tot nakoming van verbintenissen uit de statuten, het Huishoudelijk Reglement en/of de leveringsakte.
[…]

De beslissing

De rechtbank
1. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 17.326,10 vermeerderd met de over
€ 16.154,46 verschuldigde contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand vanaf de dag van de dagvaarding (10 april 2016) tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,
2. veroordeelt D.T. Groningen tot betaling van € 6.000,00,

Vereniging ongefundeerd beschuldigen

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 21 maart 2017ECLI:NL:GHSHE:2017:1099

Het hof laat de opzegging van het lidmaatschap in stand. “Bij gebreke aan enige concrete, feitelijke onderbouwing van de stelling dat (het bestuur van) De Amer in de woorden van [het lid] ernstig heeft gefraudeerd of gesjoemeld, komt het hof aan bewijslevering niet toe (). Kortom, [het lid] beschuldigt (het bestuur van) De Amer van meerdere frauduleuze handelingen, brengt die beschuldigingen ook naar buiten [naar onder meer de FIOD en de landelijke bond], maar niets daarvan wordt ook maar enigszins onderbouwd.”

Derhalve heeft het bestuur van De Amer in redelijkheid tot het besluit kunnen komen, dat redelijkerwijze niet meer van De Amer gevergd kon worden het lidmaatschap van [appellant] te laten voortduren. ”


arrest van 21 maart 2017

in de zaak van
[appellant] ,
tegen Watersportvereniging De Amer,

op het bij exploot van dagvaarding van 4 september 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, handelsrecht van 10 juni 2015, gewezen tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde –De Amer- als gedaagde.

1Het geding in eerste aanleg (zaaknr.rolnr C/02/289975 / HA ZA 14-809)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 7 januari 2015 waarbij een verschijning van partijen is bevolen.

4De beoordeling

4.1.

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 vastgesteld van welke feiten bij de beoordeling van het geschil is uitgegaan. Die feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het hof gaat daarnaast nog van enkele gestelde en niet bestreden feiten uit. Hierna volgt een opsomming van alle feiten.
a. De Amer is een watersportvereniging met ongeveer 200 leden. Zij huurt van Jachthaven [Jachthaven] een kade en een strook water met ligplaatsen voor boten in de Nieuwe Jachthaven in [vestigingsplaats] .
b. [appellant] is vanaf ongeveer 2002 tot en met 2013 lid geweest van De Amer.
c. De op 5 december 2012 gedateerde brief van [appellant] aan het bestuur van De Amer (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg) houdt onder meer in:

“(…)Ik [appellant] heb het ernstige vermoeden dat wij leden van (…) DE Amer, benadeeld worden door dit bestuur. (…)Ik verzoek u ivm afwezigheid deze brief te behandelen tijdens de algemene leden vergadering 15 December 2012.Gelet op de dictatuur binnen dit bestuur, kan deze zaak alleen maar besproken worden met de leden van de ere code commissie.Wordt dit door de dictatuur binnen het bestuur verhindert, zal ik stappen ondernemen, denkt aan bv de Fiscale Inlichtingen en Opsporings Dienst – Economische Controledienst.Blijkt dat dit bestuur aftreed, zal ik u te aller tijden aansprakelijk houden.Ik verzoek u de volgende punten te willen behandelen:1e ivm de diefstallen?: de tekst op internet (…) over privacy en veiligheid, deze tekst is totaal zinloos, omdat de havenmeester (…) overdag (…) de poort open laat staan. (…)3e art 27 (…) waarom laat de penningmeester (…) zijn hond los lopen, dus artikel verwijderen of honden vast ook voor die penningmeester (…) ”De statuten:(…)Artikel 2:4 volgens mij wordt de haven gebruikt als verkoop haven en ons clubhuis als kantoor, Zijn de kosten voor stook – Electra al verhaald, Geef ik een feestje wordt het clubhuis ook vergoed; dit is opbrengst voor de vereniging. Ons clubhuis is geen makelaars kantoor, hoe denkt u dit te gaan verrekenen voor devereniging, Of wordt dit ook door de Penningmeester vriendschappelijk verrekend.(…)Op 11 November 2012 heb ik gesproken met Dhr [betrokkene 1] tijdens dit gesprek kwam naar voren dat u het voornemen heeft (…) havenmeester Dhr [havenmeester] te willen ontslaan, dit zal de nodige kosten met zich meebrengen, mag blijken dat dit alleen maar gebeurd uit rancune van het bestuur ten nadelen van (…) Dhr [havenmeester] , (…)”.

 

d. De brief van 5 december 2012 van [appellant] aan het bestuur van De Amer (productie 2 conclusie van antwoord) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
Betreft: Motie van wantrouwen.

Geacht bestuur,

Bij deze dien ik [appellant] lid van (…) De Amer een motie van wantrouwen in; Omdat ik het vertrouwen in dit (…) bestuur op zegt.
Reden hiervoor is dat dit bestuur niet in staat wordt geacht om zijn kundige en bestuurlijke taken uit te voeren, en wordt geacht niet in het belang van (…) De Amer te handelen, en heeft gehandeld.”.

e. De brief van 4 januari 2013 van voorzitter [voorzitter] namens het bestuur van De Amer aan [appellant] (productie 6 conclusie van antwoord) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
Hierbij reageren wij (…) op uw brief van 5 december 2012 met als onderwerp: statuten (…) en op de motie van wantrouwen van 5 december 2012.
De motie van wantrouwen en de brief is (…) door het bestuur ter behandeling voorgelegd aan de Erecodecommissie. Deze commissie heeft tijdens de algemene ledenvergadering op 15 december de leden geadviseerd om het bestuur te machtigen om de brief verder met u (te) bespreken en te beantwoorden. De motie van wantrouwen is daarna in stemming gebracht en vervolgens door de algemene vergadering (…) afgewezen.
Het bestuur (…) nodigt U van harte uit in het clubhuis om in een persoonlijk onderhoud uw brief toe te lichten en te bespreken. (…)”.
[appellant] heeft de uitnodiging niet aangenomen.

f. In januari 2013 stuurt [appellant] het bestuur van De Amer een e-mailbericht over de watermeter. Dit heeft betrekking op het feit dat de watermeter van het clubhuis verkeerd is aangesloten, zodat water ‘buiten de meter om’ wordt verbruikt en geen correcte zuiveringsheffing is opgelegd.
g. Het e-mailbericht van [appellant] aan de leden van De Amer, verzonden op 22 januari 2013 17:09 (productie 7 dagvaarding in eerste aanleg en productie 7 conclusie van antwoord) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
Naar aanleiding van mijn schrijven dd 5 December 2012; En mijn motie van wantrouwen, Had het bestuur deze brieven op de algemene jaar vergadering van 15 December 2012 moeten behandelen, echter werd er voor gekozen dit geheim te houden, hierdoor is wettelijk gezien het bestuur ernstig in gebreke gebleven.
Het bestuur had de plicht de leden op de hoogte te brengen van deze brieven.
(…)
Ik heb in het verleden diverse keren op gewezen dat wij kostbaar drinkwater verspillen (…) echter door het bestuur is daar niet op gereageerd.
Inmiddels heb ik Brabant Water ingeschakeld ter controle op het verbruik van drinkwater; in gesprek met Brabant Water zou blijken dat door leden van het bestuur vermoedelijk onjuiste aangiften zijn gedaan.
Wij kunnen als lid toch niet toestaan dat er gesjoemeld wordt door leden van het bestuur; ik wil nu niet praten over het feit dat er vermoedelijk gefraudeerd is door leden van het bestuur (…)”.

h. Zowel [appellant] als het bestuur van De Amer neemt in de periode na het hiervoor sub f vermelde e-mailbericht contact op over deze kwestie met diverse instanties. Op 19 maart 2013 wordt de watermeter correct aangesloten.
i. Bij e-mailbericht van 26 maart 2013 (productie 5 dagvaarding in eerste aanleg) schrijft mevrouw [vertegewoordiger Belastingsamenwerking] van Belastingsamenwerking West-Brabant aan [appellant] , voor zover van belang:
“Ik wil u even op de hoogte brengen van het feit dat dhr. [betrokkene 2] en dhr. [betrokkene 3] net spontaan bij mij zijn geweest om over de aanslagen zuiveringsheffing aan de Watersportvereniging te praten.
Ze vertelden van de meter op nr. 10 die niet gelopen heeft en over de eigen tussenmeter die wel het verbruik heeft gemeten van het clubhuis.
(…)
Aangezien de definitieve aanslag over 2011 nog niet is opgelegd, gaan we aan de hand van deze gegevens de aanslag berekenen. Dit gaat om ongeveer 450 m3 op jaarbasis, dus de aanslag wordt fors hoger. Of we met terugwerkende kracht nog gaan navorderen (…) moet ik overleggen (…). Ze hebben dit uiteraard liever niet, maar snapten het wel.
Ze hebben dus schoon schip gemaakt. (…)”.

j. [appellant] reageert op het hiervoor in sub i genoemde bericht per e-mailbericht van 1 april 2013 (ook productie 5 dagvaarding eerste aanleg). Hij schrijft onder meer:
“Zoals ik reeds eerder berichtte het zijn wolven in schaapskleren. (…)
U weet hoe het nu gelopen is de afloop zien wij als leden wel tegemoet, ik hoop dat het flink wat gaat kosten en men ook een boete oplegt er is gewoon ernstig gefraudeerd.”.

k. In een ongedateerde brief aan [vertegewoordiger Belastingsamenwerking] (ook productie 5 dagvaarding in eerste aanleg) schrijft [appellant] onder meer:
“Men tracht nu het straatje schoon te vegen (…)
gelet op de fraudeleuze handelingen die gepleegd zijn door deze leden van ons bestuur, (…)
Inmiddels ben ik ook bezig met het schrijven aan de FIOD te Utrecht ivm andere wantoestanden binnen onzevereniging, het moet nu eens gedaan zijn met al die fraudeleuze handelingen van desbetreffende bestuursleden. (…)
Ik kan u maar een ding toezeggen laat u zich niet inpakken door deze leden van ons bestuur zijn zo glad als een aal.’

l. Op 11 april 2013 stuurt [appellant] een brief aan het Koninklijk Nederlands Watersport Verbond (productie 6 dagvaarding eerste aanleg) waarin hij onder meer schrijft:
“(…)
Ik vraag mij als lid af of dat de Koninklijk Nederlands Watersport Bond wel leden kan accepteren die fraudeleuze handelingen verrichten.
Bijgaande treft u (…) tal van brieven aan mbt ‘n lid van de Koninklijke dat is watersportvereniging De Amer gevestigd te [vestigingsplaats] .
Ik vind het ongepast, en er moet opgepast worden ivm aantasting van het koninklijke aspect van de Koninklijk Nederlands Watersport Verbond, als er dergelijke leden in deze vereniging zitten.”

m. Op onder meer 6 maart 2013 (productie 8 conclusie van antwoord) en 16 maart 2013 (productie 9 conclusie van antwoord) stuurt [appellant] e-mailberichten naar de leden van De Amer waarin hij soortgelijk verslag doet van (een aantal van) bovenstaande contacten als in zijn hiervoor in sub g e-mailbericht.
n. Na maart 2013 stuurt [appellant] een brief aan de FIOD-ECD (productie 7 dagvaarding in eerste aanleg) die inhoudt, voor zover van belang:
“Het is mij een doorn in het oog wat er binnen (…) De Amer gebeurt, (…)
Enige voorbeelden waarmee gesjoemeld wordt binnen onze vereniging:
Gedurende ’n 5 tal jaren werd er water verbruikt buiten de watermeter om, middels een zelf gemaakte aanboring op de waterleiding van Brabant Water;
(…)
De inkoop en verkoop van drank ijs snoepgoed en etenswaren in ons clubhuis is al vele jaren onjuist opgenomen, bonnen worden weg gemoffeld of vernietigd; daardoor worden er al vele jaren onjuiste aangiften gedaan (…)
In gehuurd personeel bv voor schoonmaakwerk (…) wordt zwart betaald (…)
Ligplaatsen worden zonder factuur of met onjuiste facturering verhuurt, men betaald zwart aan de penningmeester (…)
Mede gelet op boven vernoemde zaken wordt het nu echt tijd dat hier fiscaal wordt ingegrepen (…).”.

o. Bij brief van 2 april 2013 (productie 4 dagvaarding in eerste aanleg) aan de leden van De Amer gaat de voorzitter van het bestuur, namens het bestuur, in op de kwestie van het waterverbruik en het ontslag van havenmeester [havenmeester] . Het bestuur zegt toe zodra over beide zaken meer duidelijkheid is verkregen, in een tussentijdse algemene ledenvergadering rekening en verantwoording af te leggen.
p. De hiervoor in sub o aangekondigde algemene ledenvergadering vindt plaats op 22 juni 2013. Uit de notulen van die vergadering (productie 8 dagvaarding in eerste aanleg) blijkt dat aan de orde komt onder meer de situatie rondom de ontslagen havenmeester [havenmeester] , een toelichting op de wateraansluiting (feiten en financiële gevolgen), een motie van wantrouwen van [appellant] jegens het bestuur, welke motie wordt verworpen, en het lidmaatschap van [appellant] . Op voorstel van een van de leden wordt [appellant] de gelegenheid geboden om excuses te maken aan het bestuur. [appellant] maakt van die gelegenheid geen gebruik.
q. Bij brief van 22 oktober 2013 (productie 2 dagvaarding in eerste aanleg) bericht de voorzitter van het bestuur, namens het bestuur, [appellant] :
“In zijn vergadering d.d. 10 oktober 2013 heeft het bestuur unaniem besloten om uw lidmaatschap per heden op te zeggen, krachtens art. 6 lid 3 van de statuten (…)
Het bestuur is van oordeel dat het redelijkerwijze van de vereniging niet gevergd kan worden om uw lidmaatschap te laten voortduren vanwege uw handelswijze om WV De Amer bij collega-verenigingen en bij meerdere instanties in een kwaad daglicht te stellen.”.

r. art. 6 van de statuten van De Amer (productie 1 conclusie van antwoord) houdt in:
“Artikel 6
Het lidmaat-, Gebruiker- en Begunstigerschap eindigt:
(…)
3. Door schriftelijke opzegging door het bestuur:
(…)
b. wanneer redelijkerwijze van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaat-, gebruiker-, begunstigerschap te laten voortduren.
(…)”.
4.2.1

[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. vernietigt het besluit van 10 oktober 2013, verzonden op 22 oktober 2013, waarmee [appellant] uit het lidmaatschap van De Amer werd gezet wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid op grond van art. 2:15 lid 1 sub b BW en De Amer veroordeelt om [appellant] in al zijn rechten als lid van De Amer te herstellen en dit ook schriftelijk aan alle andere leden kenbaar te maken, zulks binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, tot een maximum van € 500.000,- dat De Amer in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
2. De Amer veroordeelt binnen zeven dagen na betekening van het vonnis te restitueren het door [appellant] voor het jaar 2013 betaalde lidmaatschapsgeld, voor zover betrekking hebbend op de periode 22 oktober 2013 tot en met 31 december 2013, derhalve 71/365e deel;
3. De Amer veroordeelt in de kosten van het geding.
4.2.2

De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat [appellant] zich gezien de gedeeltelijk algemene en ernstige aard van zijn aan het bestuur of individuele bestuursleden geuite beschuldigingen zonder dat deze voldoende waren onderbouwd, niet heeft gedragen conform de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het bestuur kon aldus in redelijkheid van oordeel zijn dat het redelijkerwijs van De Amer niet langer kon worden gevergd het lidmaatschap van [appellant] te laten voortduren. [appellant] is uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proceskosten.
4.3

[appellant] vordert in het hoger beroep onder het voordragen van grieven deel I en deel II en een grief ter zake de proceskosten, dat het hof het vonnis van 10 juni 2015 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad en bij arrest, samengevat:
1. zal toewijzen hetgeen hij onder 1. in eerste aanleg heeft gevorderd zoals hiervoor in rov. 4.2.1 is vermeld;
2. De Amer zal veroordelen om, binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen arrest, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen € 60,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 december 2015 tot aan de dag der algehele betaling;
3. De Amer zal gebieden om, binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen arrest, de in eigendom aan haar toebehorende 4 sept-keys, retour te nemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10,- per dag, tot een maximum van € 500,-, dat De Amer in gebreke blijft aan dit gebod te voldoen,
een en ander onder veroordeling van De Amer in de kosten van de procedure in beide instanties en onder veroordeling van De Amer tot terugbetaling van hetgeen [appellant] uit hoofde van het vonnis van 10 juni 2015 reeds aan De Amer heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 september 2015 tot aan de dag der algehele betaling.
De Amer voert verweer.

4.4

De Amer heeft geen bezwaren aangevoerd tegen de wijziging van de vordering, zodat het hof recht zal doen op de gewijzigde eis.
4.5.1

De grieven leggen het geschil in volle omvang voor en zullen daarom (deels) gezamenlijk worden beoordeeld.
4.5.2

[appellant] beroept zich bij zijn vordering tot vernietiging van het besluit van De Amer tot opzegging van zijn lidmaatschap op artikel 2:15 lid 1 aanhef en onder b BW. Krachtens dit artikel is het besluit van De Amer tot opzegging van het lidmaatschap van [appellant] vernietigbaar indien er sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist.
4.5.3

De Amer heeft aangevoerd dat zij haar opzegging heeft gebaseerd op artikel 2:35 lid 2 BW in verbinding met artikel 6 aanhef en onder 3 b van de statuten van de Amer (zie 4.1. sub r). Krachtens deze bepalingen geldt als maatstaf voor de opzegging van het lidmaatschap dat redelijkerwijs niet van devereniging gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
4.6.1

In de hiervoor in rov. 4.1 sub j en k genoemde berichten aan mevrouw [vertegewoordiger Belastingsamenwerking] van Belastingsamenwerking West-Brabant schrijft [appellant] “er is gewoon ernstig gefraudeerd.” respectievelijk “gelet op de fraudeleuze handelingen die gepleegd zijn door deze leden van ons bestuur,” In de hiervoor in rov. 4.1 sub n genoemde brief aan de FIOD-ECD noemt [appellant] “Enige voorbeelden waarmee gesjoemeld wordt binnen onze vereniging.” Hij beschuldigt in die brief (het bestuur van) De Amer van de volgende handelingen:
  • er wordt water verbruikt buiten de watermeter om door middel van een zelf gemaakte aanboring op de waterleiding van Brabant Water;
  • de inkoop en verkoop van drank, ijs, snoepgoed en etenswaren in het clubhuis van De Amer is al vele jaren onjuist opgenomen en er worden bonnen weggemoffeld of vernietigd waardoor er al vele jaren onjuiste aangiften worden gedaan;
  • ingehuurd personeel wordt zwart betaald;
  • er worden ligplaatsen zonder factuur of met onjuiste facturering verhuurd waarbij zwart wordt betaald aan de penningmeester.
Uit het hiervoor in rov. 4.1 sub l genoemde schrijven aan de Koninklijke Nederlandse Watersport Bond blijkt dat [appellant] De Amer tegenover deze bond beschuldigt van fraude. [appellant] vraagt zich verder in die brief af of De Amer door die Bond wel langer als lid mag worden geaccepteerd.
Met deze berichten heeft [appellant] De Amer bij collega-verenigingen en bij meerdere instanties in een kwaad daglicht gesteld, zoals is vermeld in de brief d.d. 22 oktober 2013 (rov. 4.1 sub q).

4.6.2

Van al deze beschuldigen staat in deze procedure alleen vast dat het waterverbruik niet juist is gemeten. Dat (het bestuur van) De Amer opzettelijk heeft bewerkstelligd dat het juiste waterverbruik niet werd gemeten, is niet komen vast te staan en feitelijk ook niet onderbouwd. [appellant] heeft alle andere ernstige beschuldigingen op geen enkele manier concreet, feitelijk onderbouwd. Ook in de door [appellant] overgelegde brief van [havenmeester] (productie 6 akte d.d. 23 februari 2016) worden geen concrete feitelijke aanknopingspunten gegeven voor de door [appellant] geuite beschuldigingen. [havenmeester] vermeldt in die brief geen enkel frauduleus feit en hij schrijft zelfs dat alles perfect liep en het kasgeld en de kasbonnen correct werden weergegeven. Bij gebreke aan enige concrete, feitelijke onderbouwing van de stelling dat (het bestuur van) De Amer in de woorden van [appellant] ernstig heeft gefraudeerd of gesjoemeld, komt het hof aan bewijslevering niet toe, daargelaten het antwoord op de vraag of [appellant] wel bewijs heeft aangeboden van feiten waaruit de beschuldigingen kunnen worden afgeleid. Kortom, [appellant] beschuldigt (het bestuur van) De Amer van meerdere frauduleuze handelingen, brengt die beschuldigingen ook naar buiten, maar niets daarvan wordt ook maar enigszins onderbouwd.
Derhalve heeft het bestuur van De Amer in redelijkheid tot het besluit kunnen komen, dat redelijkerwijze niet meer van De Amer gevergd kon worden het lidmaatschap van [appellant] te laten voortduren. Dit besluit komt dan ook niet in aanmerking voor vernietiging op grond van art. 2:15 lid 1 aanhef en onder b BW. Daarvoor zijn de niet onderbouwde beschuldigingen te persoonlijk en te ernstig van aard, mede bezien in het licht van het feit dat De Amer een niet al te grote gezelligheids-sportvereniging is. De aard en ernst van die beschuldigingen mede bezien in het licht van de hiervoor geschetste concrete omstandigheden betekenen tevens dat het belang van [appellant] om lid te willen blijven van De Amer en het feit dat hij in het verleden nuttige bijdragen heeft geleverd niet tot een ander oordeel kunnen leiden.

4.6.3

[appellant] heeft nog aangevoerd dat uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 22 juni 2013 blijkt dat slechts twee leden de mening waren toegedaan dat zijn lidmaatschap moest eindigen. Het hof leest dat niet in nr. 9 van de notulen van de vergadering van 22 juni 2013. Vermeld is enkel: (i) dat diverse leden het bestuur hebben verzocht om het lidmaatschap van [appellant] op te zeggen, (ii) dat het bestuur de mening van de zaal heeft gepolst, (iii) dat twee aanwezigen hebben verklaard dat [appellant] niet langer bij De Amer lid hoort te zijn en (iv) dat twee leden vinden dat het genoeg is als [appellant] zijn excuses aanbiedt. Een stemming is niet gehouden, zodat niet bekend is wat de zwijgende meerderheid (er waren 38 stemgerechtigden aanwezig) van een en ander vond. Verder kan er niet aan worden voorbijgezien dat het krachtens art. 6 aanhef en lid 3 aanhef en sub b van de statuten van De Amer aan het bestuur is om een lidmaatschap te beëindigen. Zoals uit rov. 4.6.2. volgt, is het hof van oordeel dat het bestuur in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. Ook als zou komen vast te staan, zoals [appellant] ten bewijze heeft aangeboden (nr. 20 memorie van grieven), dat er tijdens die vergadering geen sfeer heerste inhoudende dat zijn lidmaatschap moest worden beëindigd, leidt dat niet van doorslaggevend belang zijnde feit niet tot een ander oordeel. Het hof passeert dat aanbod dan ook.
4.6.4

Het recht kent niet de door [appellant] aangevoerde regel dat een beëindiging van het lidmaatschap zoals het onderhavige onverwijld zou moeten geschieden. Van een bestuur mag een zekere voortvarendheid worden verwacht, maar de termijn tussen het bericht van [appellant] van maart 2013 aan [vertegewoordiger Belastingsamenwerking] van Belastingsamenwerking West-Brabant (rov. 4.1 sub i) en zijn bericht aan de FIOD van latere datum (rov. 4.1 sub n) aan [appellant] enerzijds en anderzijds het besluit van 22 oktober 2013 waarmee zijn lidmaatschap is beëindigd, is niet zodanig lang dat daaraan het gevolg moet worden verbonden dat dit besluit moet worden vernietigd.
Het genoemde tijdsverloop is evenmin zo lang van duur dat dit zou moeten worden gerechtvaardigd.

4.6.5

Het bestuur heeft [appellant] op 4 januari 2013 een gesprek aangeboden (rov. 4.1 sub e). [appellant] is daarop niet ingegaan. Op voorstel van een van de leden wordt [appellant] tijdens de ledenvergadering van 22 juni 2013 de gelegenheid geboden om excuses te maken aan het bestuur. [appellant] maakt van die gelegenheid geen gebruik (rov. 4.1 sub p). Gelet hierop kan van het bestuur niet worden gevergd dat zij nogmaals probeert het gesprek met [appellant] aan te gaan. Gelet op de ernst van de door [appellant] geuite beschuldigingen en het gebrek aan aanknopingspunten voor de juistheid daarvan, ontgaat het het hof dat De Amer rekening zou moeten houden met het feit dat [appellant] , zoals hij zelf stelt, het hart op de tong heeft. Voor zover [appellant] heeft willen aanvoeren dat hij tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg wel excuses heeft aangeboden, blijkt dat niet uit het proces-verbaal. Daarin is vermeld dat hij heeft verklaard dat hem geen verwijt valt te maken en dat hij niet anders kon dan extern te gaan en dat hij harde woorden heeft gebruikt, maar dat je tegen een dergelijk bestuur ook harde woorden moet gebruiken. Het hof kan daaruit alleen maar afleiden dat [appellant] nog steeds van mening is dat hij juist heeft gehandeld.
4.7

Al het overige door [appellant] aangevoerde, onder meer de kwestie betreffende de havenmeester, kan als verder niet relevant voor de beëindiging van het lidmaatschap van [appellant] buiten beschouwing worden gelaten.
4.8

[appellant] heeft tenslotte gevorderd dat De Amer wordt veroordeeld om hem € 60,- te betalen. Hij heeft namelijk volgens eigen zeggen nog steeds vier sept keys van De Amer, waarvoor hij een borg heeft betaald van € 15,- per stuk. De Amer heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat per ligplaatshouder slechts één sept key is uitgereikt en dat één sept key per schip voldoende is. Het is daarom, aldus De Amer, zeer onaannemelijk dat [appellant] vier sept keys heeft ontvangen en daarvoor telkens de waarborgsom heeft betaald. Als [appellant] echter vier sept keys heeft, heeft hij ook vier kwitanties van de door hem telkens per key betaalde waarborgsom.
Het hof begrijpt dat De Amer bereid is om tegen overlegging en overhandiging van elke sept key met daarbij behorende kwitantie aan [appellant] zijn waarborgsom terug te betalen. [appellant] heeft daarop in zijn akte niet gereageerd, zodat het hof zijn vordering in die zin zal toewijzen dat De Amer tegen overlegging door [appellant] van elke sept key met kwitantie een bedrag van € 15,- aan [appellant] dient te betalen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] ooit een sept key vergezeld van kwitantie aan De Amer heeft aangeboden. De wettelijke rente over de terug te betalen borg kan dan ook slechts ingaan indien en zodra De Amer weigert om die borg terug te betalen, terwijl [appellant] die borg heeft teruggevraagd onder gelijktijdige aanbieding van sept key en kwitantie. De vordering van [appellant] ter zake zal aldus worden toegewezen. De door [appellant] ter zake gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd tot € 150,- in totaal.

4.9

Het hof komt, gelet op al het vorenstaande, niet toe aan bewijslevering.
4.10

Uit het vorenstaande volgt dat het vonnis zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat De Amer zal worden veroordeeld ter zake de sept keys zoals hierna is bepaald. [appellant] heeft te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij en zal daarom worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.

5De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met aanvulling van de volgende veroordeling:

veroordeelt De Amer om aan [appellant] te betalen € 15,- voor elke door [appellant] te overhandigen sept key met daarbij behorende kwitantie waaruit blijkt dat [appellant] voor die key € 15,- borg heeft betaald, met een maximum van € 60,- (dus maximaal vier sept keys + daarbij behorende kwitanties), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 15,- met ingang van elke dag dat De Amer nadat dit arrest is gewezen in gebreke blijft met die betaling, indien [appellant] wel (telkens) sept key + kwitantie heeft aangeboden;

gebiedt De Amer om, binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen arrest, van [appellant] retour te nemen de haar in eigendom toebehorende sept-keys met een maximum van vier en mits telkens vergezeld van de bij elke sept key behorende en door De Amer uitgegeven en door [appellant] te overhandigen kwitantie(s), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10,- per dag, tot een maximum van € 150,-, dat De Amer in gebreke blijft aan dit gebod te voldoen,

Opzegging en geen beroep bij ALV (D.V.O.)

Rechtbank Overijssel 3 augustus 2016
ECLI:NL:RBOVE:2016:3113 




In deze zaak is het lidmaatschap van een lid opgezegd. Het lid ziet (de facto) af van het recht op beroep bij de ALV, omdat hij inschat dat een meerderheid van de leden het bestuur zal steunen.


De rechtbank: ” het antwoord op de onderhavige vraag [of het besluit genomen is in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW] wordt naar het oordeel van de rechtbank mede beïnvloed door het feit dat geen algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden. Het uitgangspunt van de wet is immers dat aan de algemene vergadering in een vereniging uiteindelijk de hoogste macht toekomt (zie artikel 2:40 BW). Zou uit de raadpleging van de vergadering volgen dat de leden in meerderheid een bestuursbesluit tot beëindiging van het lidmaatschap van een individueel lid accorderen, dan zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat het bestuursbesluit niettemin in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. (…) Als de verhoudingen binnen een relatief kleine vereniging zijn verstoord en in dit geval kennelijk in die mate dat [X] zelf geen vertrouwen meer had in het oordeel van de meerderheid van de leden met betrekking tot continuering van zijn lidmaatschap, dan is niet (evident) onredelijk of onbillijk dat het bestuur besluit het lidmaatschap van het individuele lid te beëindigen.” 

Vonnis van 3 augustus 2016
in de zaak van
[X] , tegen
de vereniging FIETSCROSSVERENIGING D.V.O.,

[] De feiten

Tussen partijen is op 24 juni 2015 vonnis in kort geding gewezen door de
voorzieningenrechter in deze rechtbank. Het vonnis is door [X] als productie 1 bij dagvaarding in het geding gebracht. In dat vonnis zijn de feiten onder 2.1 tot en met 2.11 op juiste wijze samengevat. De rechtbank neemt die samenvatting hier dan ook integraal over.
2.1

[X] is vanaf 1996 lid van DVO.
2.2

De vader van [X] heeft vanaf 18 maart 1996 tot 10 december 2013 als
voorzitter/penningmeester deel uitgemaakt van het bestuur van DVO.
2.3.

Op 3 november 2014 heeft een ledenvergadering plaatsgevonden. Op de agenda
stond een stemming om een statutenwijziging te laten plaatsvinden.

2.4.

[X] kon zich niet vinden in deze voorgenomen statutenwijziging en hij
heeft voorafgaand aan de vergadering met enkele andere trainingsmaten hierover gesproken.
[X] heeft tegen de voorgenomen statutenwijziging gestemd.

2.5.

In de Notulen van de Algemene ledenvergadering van 3 november 2014 staat over
de stemming inzake de statutenwijziging het volgende:
“3. Stemmen voor statuten wijziging: Statutenwijziging wordt toegelicht, hierna volgt
destemming volgens de geldende (nog te wijzigen statuten,). Nadat er een eerste stemming is
gedaan, waarin per abuis niet direct alle stemgerechtigden worden betrokken, wordt door
een unanieme stemming (lees: 7 leden] de statutenwijziging afgewezen. De reden hiervoor
zou liggen in teveel inspraak waardoor de tegenstemmende leden vrezen voor inmenging in
de besluitvorming van: baanontwerp, traininginvulling en het gevaar voor het ontstaan van
groepjes die elkaar tegenwerken. De rest van de aanwezigen (lees: 19 aanwezigen,) kan zich
hierin niet vinden. Nadat duidelijk wordt dat er meer stemgerechtigden aanwezig zijn (lees:
alle betalende leden) word de stemming opnieuw gedaan. Nu wordt de voorgestelde
statutenwijziging met 12 voor en 6 tegen aangenomen. Dit betreft de minimale 2/3edeel van
de benodigde aantal stemmen volgens de geldende statuten.”

2.6.

Begin 2015 heeft [X] aan DVO verzocht om een wedstrijdlicentie. Bij
brief van 20 januari 2015 heeft het Interim-Bestuur van DVO dit verzoek onder vermelding van de reden niet ingewilligd en op basis van artikel 4 van de statuten per direct het lidmaatschap van [X] beëindigd op de grond dat van DVO redelijkerwijs niet kan worden gevergd om het lidmaatschap te laten voortduren (hierna: het opzeggingsbesluit). In het opzeggingsbesluit wordt [X] er op gewezen dat hij een maand de tijd heeft om tegen deze beslissing in beroep te gaan.

2.7.

Bij brief van 18 februari 2015, gericht aan het bestuur van DVO, is namens [X]
[X] meegedeeld dat hij zich niet kan verenigen met de gang van zaken. Het bestuur
werd verzocht dan wel gesommeerd om binnen 5 dagen na heden het opzeggingsbesluit in te
trekken dan wel te herroepen. Namens [X] werd voorts aangegeven dat deze brief
tevens als beroepschrift diende te worden beschouwd als bedoeld in artikel 4 lid 7 van de
statuten.

2.8.

De brief van 18 februari 2015 heeft DVO ontvangen op 20 februari 2015.
2.9.

Bij brief van 12 maart 2015 heeft het bestuur van DVO gereageerd op de namens
[X] verzonden brieven van 18 februari 2015 en 6 maart 2015 en haar standpunt ten
aanzien de opzegging van het lidmaatschap van [X] uiteengezet.

2.10.

Bij brief van 10 april 2015 is namens [X] gereageerd op voornoemde
brief van 12 maart 2015. Daarbij werd nogmaals gewezen op artikel 4 lid 7 van de statuten.
Voor zover nodig werd opnieuw de vemietigbaarheid van het opzeggingsbesluit ingeroepen
en werd het bestuur gesommeerd om [X] met onmiddellijke ingang weer toe te
laten op het terrein van DVO.

2.11.

[X] traint inmiddels bij FCC De IJsselcrossers (hierna: De IJsselcrossers)
in Doetinchem.

3Het geschil

3.1

[X] vordert in deze bodemprocedure – in het kort gezegd – een verklaring voor recht dat het besluit van DVO tot beëindiging van het lidmaatschap nietig is dan wel de vernietiging van dat besluit alsmede te verklaren dat DVO door de opzegging onrechtmatig heeft gehandeld. Bovendien vordert hij de veroordeling van DVO om hem weer ongehinderd tot de baan en het complex van DVO toe te laten, zodat hij aldaar zijn trainingen kan hervatten, en dit alles met veroordeling van DVO tot betaling van een schadevergoeding en van de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen.
3.2

DVO voert gemotiveerd verweer. Het bestuur heeft binnen haar statutaire bevoegdheid gemotiveerd besloten om het lidmaatschap van [X] te beëindigen.
3.3

DVO vordert in (voorwaardelijke) reconventie om, indien en voor zover wordt geoordeeld dat [X] weer als lid moet worden toegelaten, hem te verplichten om zich als een fatsoenlijk en sportief lid te gedragen op de wijze als bij dagvaarding geformuleerd.
3.4

[X] heeft in reconventie verweer gevoerd.

4De beoordeling

4.1

[X] is van oordeel dat het bestuursbesluit van 20 januari 2015 tot een onmiddellijke beëindiging van zijn lidmaatschap op diverse gronden als nietig dan wel vernietigbaar moet worden aangemerkt. De rechtbank rubriceert die gronden als volgt:
a. Het bestuur bestond ten tijde van het besluit niet meer uit het statutaire voorgeschreven aantal van tenminste drie personen;
b. Het bestuur heeft in strijd met het bepaalde in artikel 4 lid 7 van de statuten geen Algemene Leden Vergadering ( ALV) uitgeschreven waar in beroep over het opzeggingsbesluit zou kunnen worden geoordeeld;
c. Het besluit is jegens [X] niet redelijk en billijk en mitsdien op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 sub b BW juncto artikel 2:8 BW vernietigbaar.
4.2

De brief van 20 januari 2015 waarin het ontslagbesluit is neergelegd is ondertekend door drie (interim) bestuursleden, waaronder het bestuurslid [B] . Volgens [X] blijkt uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 3 november 2014 (productie 2 bij dagvaarding) dat [B] per 31 december 2014 zou aftreden. Mitsdien kan [B] niet meer rechtsgeldig de beëindigingsbrief van 20 januari 2015 hebben ondertekend. Door DVO is als productie 4 bij conclusie van antwoord overgelegd een uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat [B] per 27 januari 2015 als secretaris is uitgeschreven. DVO heeft er op gewezen dat de commotie in de vergadering van 3 november 2014 tot een vertraagde uittreding van [B] heeft geleid. De rechtbank oordeelt dat de inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers als bepalend heeft te gelden. [B] is, naar daaruit blijkt, tot 27 januari 2015 in functie geweest. Verworpen wordt derhalve het standpunt van [X] dat het beëindigingsbesluit door een bestuur is genomen dat niet voldeed aan de statutair voorgeschreven minimale omvang.
4.3

a. In artikel 4 lid 7 van de statuten is bepaald dat van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de vereniging door betrokkene binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving van dat besluit, beroep openstaat op de algemene vergadering. De beëindigingsbrief dateert van 20 januari 2015. Bij brief van 18 februari 2015 is door DAS rechtsbijstand namens [X] onder meer gemeld dat die brief moet worden aangemerkt als een beroepschrift zoals bedoeld in artikel 4 lid 7 van de statuten. In de beëindigingsbrief van 20 januari 2015 is op correcte wijze gemeld dat [X] een maand de tijd had om tegen de beslissing in beroep te gaan. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat dit beroep niet door [X] binnen de gestelde termijn van een maand is ingesteld.
b. Tussen partijen staat vast dat er uiteindelijk geen ALV is uitgeschreven waar over het beroep van [X] is geoordeeld. DVO stelt dat zij aanvankelijk niet door heeft gehad dat de brief namens [X] van 18 februari 2015 ook als een beroepschrift moest worden aangemerkt. Toen dat wel duidelijk werd aan het bestuur, is de bereidheid uitgesproken om alsnog een ALV bijeen te roepen. [X] heeft daarvan vervolgens, naar het bestuur stelt, afgezien. Hij zou inmiddels naar zijn mening kansloos zijn op een ALV. [X] betwist dat het bestuur in de periode voor het kort geding van 24 juni 2015, ook maar op enig moment van plan is geweest om alsnog een ledenvergadering uit te schrijven.
c. Wat daarvan ook zijn moge, de rechtbank stelt vast dat [X] na de brief die namens hem op 18 februari 2015 werd verzonden, niet meer heeft aangedrongen op een ledenvergadering, derhalve ook niet nadat hij vaststelde dat die vergadering na de brief van 18 februari 2015 door het bestuur niet werd uitgeschreven. Tussen het bestuur van DVO en de rechtshulpverlener van [X] is na de brief van 18 februari 2015 verder gecorrespondeerd. Door [X] is als productie 6 bij dagvaarding overgelegd de brief van DAS rechtsbijstand aan DVO van 10 april 2015. In die brief wordt namens [X] opgemerkt dat geen ledenvergadering is uitgeschreven en dat het bestuur derhalve haar eigen statuten terzijde schuift, door haar besluit zonder die ledenvergadering te handhaven. Nadrukkelijk eist [X] in die brief niet alsnog het uitschrijven van een ledenvergadering, hetgeen op dat moment nog steeds rechtsgeldig zou kunnen geschieden. De rechtbank leest bovendien in overweging 4.10 van het vonnis in kort geding dat ook tijdens die zitting [X] heeft laten weten geen prijs te stellen op een ledenvergadering.
d. De rechtbank oordeelt dat het bestreden bestuursbesluit door een bevoegd bestuur en binnen de grenzen die door de statuten en de wet ( zie onder meer artikel 2:35 lid 2 BW) zijn bepaald, is genomen, zodat in zoverre van een rechtsgeldig besluit sprake is. Dat geen algemene ledenvergadering is uitgeschreven maakt dat besluit niet nietig of vernietigbaar, gelet op hetgeen daarover hiervoor is overwogen. Kennelijk had ook [X] zelf geen vertrouwen meer in het oordeel van de ledenvergadering waar het ging om zijn positie. Ook in deze bodemprocedure heeft [X] verklaard dat hij, gezien het verloop van de algemene ledenvergaderingen op 3 november 2014 en 26 januari 2015, ervan overtuigd was dat geen meerderheid van de leden tegen het besluit van het bestuur zou stemmen (zie onder meer onder punt 8 repliek). De rechtbank oordeelt derhalve dat het debat tussen partijen over het ontbreken van de algemene ledenvergadering niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van [X] nietig of vernietigbaar is.
4.4

Waar het gaat om het beroep van [X] op het bepaalde in de artikelen 2:15 juncto 2:8 BW overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor in dit vonnis reeds is overwogen is met name nog van belang het antwoord op de vraag of het besluit van DVO vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2: 8 BW worden geëist. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat partijen zich jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (lid 1) en dat een tussen hen geldend besluit niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (lid 2).
4.5

Het antwoord op de onderhavige vraag wordt naar het oordeel van de rechtbank mede beïnvloed door het feit dat geen algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden. Het uitgangspunt van de wet is immers dat aan de algemene vergadering in een vereniging uiteindelijk de hoogste macht toekomt (zie artikel 2:40 BW). Zou uit de raadpleging van de vergadering volgen dat de leden in meerderheid een bestuursbesluit tot beëindiging van het lidmaatschap van een individueel lid accorderen, dan zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat het bestuursbesluit niettemin in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.6

De rechtbank oordeelt dan ook dat, nu het bestuur rechtsgeldig heeft besloten en de ledenvergadering achterwege is gebleven, van een evidente strijd met redelijkheid en billijkheid sprake moet zijn om toch in het concrete geval te vernietigen. Daarvan is echter op grond van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld in het onderhavige geval niet gebleken. [X] werpt op dat hij op de ledenvergadering van 3 november 2004 slechts gebruik heeft gemaakt van zijn stemrecht en daarover tevoren met diverse andere leden overleg had gevoerd. Met [X] stemt de rechtbank in dat het louter gebruik maken van een stemrecht, ook als de uit te brengen stem niet conform de wens van het bestuur is, in zijn algemeenheid niet behoort te leiden tot beëindiging van het lidmaatschap. Door DVO is daartegen opgemerkt dat de gang van zaken op de ledenvergadering slechts een druppel was die de emmer deed overlopen. De vader van [X] is vele jaren voorzitter/penningmeester van DVO geweest en is, zo begrijpt de rechtbank, niet in alle harmonie uit het bestuur vertrokken. DVO legt uit dat niet slechts de kennelijk teleurgestelde vader van [X] , maar ook [X] zelf daarna obstructief en niet bij een loyaal lidmaatschap behorend gedrag is gaan vertonen. De rechtbank treedt niet in een onderzoek naar de vraag tot welk gedrag dit over en weer heeft geleid, wie wat op zeker moment heeft gezegd of gedaan en aan wie en in welke mate daarover verwijten zouden kunnen worden gemaakt. Als de verhoudingen binnen een relatief kleine vereniging zijn verstoord en in dit geval kennelijk in die mate dat [X] zelf geen vertrouwen meer had in het oordeel van de meerderheid van de leden met betrekking tot continuering van zijn lidmaatschap, dan is niet (evident) onredelijk of onbillijk dat het bestuur besluit het lidmaatschap van het individuele lid te beëindigen.
4.7

De rechtbank acht derhalve onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat het bestuursbesluit niet in stand kan blijven wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Van onrechtmatigheid, waarvoor geen andere gronden zijn aangevoerd dan de hiervoor verworpen gronden, is mitsdien ook geen sprake. De rechtbank begrijpt dat [X] , als sportman, de afgelopen 1,5 jaar zijn niveau bij een anderevereniging heeft kunnen handhaven. Bovendien valt het de rechtbank op dat DVO, naar zij althans zelf heeft gesteld, door het verstrijken van de tijd wellicht mogelijkheden ziet om weer met elkaar in gesprek te gaan opdat een hernieuwd lidmaatschap mogelijk zou kunnen worden.
4.8

De eindconclusie is derhalve dat het besluit van DVO tot beëindiging van het lidmaatschap van [X] noch nietig, noch vernietigbaar, noch onrechtmatig is, zodat de vorderingen van [X] die van het tegendeel uitgaan niet voor toewijzing vatbaar zijn. Als in het ongelijk gestelde partij zal [X] de kosten van deze procedure tot na te melden omvang moeten dragen.

5In reconventie

Nu het gevorderde in conventie wordt afgewezen is de voorwaarde waaronder de re-conventionele vordering is ingesteld niet vervuld, zodat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de vordering in reconventie. Voor een kostenveroordeling in reconventie is naar het oordeel van de rechtbank (dan ook) geen grond.

6De beslissing

De rechtbank:
In conventie
I. Wijst de vorderingen af.
II. Veroordeelt [X] tot betaling aan DVO van de kosten van deze procedure tot na te melden omvang. De kosten van DVO worden begroot op € 1.909,- aan verschotten (griffiegeld) en € 904,-aan advocaatkosten (twee punten maal € 452,-).
III. Veroordeelt [X] tot betaling aan DVO van de wettelijke rente over de hiervoor ad II genoemde proceskosten, zodra 14 dagen na betekening van het vonnis zijn verstreken zonder dat binnen die termijn betaling heeft plaatsgevonden.
IV. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Hoge Raad: Vervaltermijn en onrechtmatige daad (IMG / X)

Hoge Raad 3 juni 2016
ECLI:NL:HR:2016:1061

Een vereniging zegt het lidmaatschap van een lid (een onderneming) met onmiddellijke ingang op. Na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 2:15 BW stelt het lid een vordering tot schadevergoeding in op de grond dat de opzegging onrechtmatig is. Het hof heeft de vordering toegewezen.

De Hoge Raad oordeelt dat “art. 2:15 BW [] een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uit [sluit], ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon.”

3Uitgangspunten in cassatie

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] voert een onderneming waarin de detailhandel in meubelen wordt uitgeoefend. []
(ii) IMG is bij notariële akte opgericht als vereniging. Leden van de vereniging zijn, kort samengevat, (eigenaren van) detailhandelzaken in meubelen, []
(vi) Bij brief van 20 juli 2005 heeft IMG aan [verweerster] het lidmaatschap van laatstgenoemde met onmiddellijke ingang opgezegd met als reden “(…) dat van ons als vereniging redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (…)” IMG voerde vier gronden aan die volgens haar zowel ieder voor zich als gezamenlijk tot dat standpunt leidden, te weten:

  • (1) dat zij had vernomen dat [verweerster] lid van een andere inkoopgroep zou worden;
  • (2) dat [betrokkene 1] bonusbetalingen in MKB BV had gelaten die volgens IMG aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd;
  • (3) dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV;
  • (4) dat [betrokkene 1] zich ten koste van andere IMG-leden had verrijkt met betalingen die in verband met de toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden waren bedongen.
(vii) [verweerster] heeft tegen de opzegging bezwaar gemaakt en, na afwijzing daarvan, daartegen op de in de statuten voorgeschreven wijze beroep aangetekend. Dit beroep is door de ledenvergadering verworpen, naar [verweerster] bij brief van 17 oktober 2005 door IMG is meegedeeld.
(viii) [verweerster] heeft zich niet op de voet van art. 2:15 BW in rechte beroepen op vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging.
[]
3.2

Voor zover in cassatie van belang is inzet van deze procedure de vraag of de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde opzegging jegens [verweerster] onrechtmatig was. 
Kort weergegeven was de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het opzeggingsbesluit omdat [verweerster] niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW daarvan de nietigheid heeft ingeroepen, en dat [verweerster] onvoldoende bijkomende omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.3

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en – voor zover in cassatie van belang – voor recht verklaard dat IMG onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gehandeld door de opzegging met onmiddellijke ingang. Het heeft IMG veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerster] daardoor heeft geleden, op te maken bij staat. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.

  • [verweerster] kan met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW niet bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit, vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. (rov. 3.4.3).
  • Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging, ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe, in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW dan wel onrechtmatig kan zijn. Nu [verweerster] een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door [verweerster] in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering. (rov. 3.4.4)
  • [verweerster] heeft voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft [verweerster] gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van [verweerster] (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden.

4Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1

Onderdeel 1 van het middel voert aan dat het bestreden arrest niet anders kan worden verstaan dan dat handelen van IMG in strijd met art. 2:8 lid 1 BW zonder meer meebrengt dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld. Het klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat sprake is van verschillende normen.
Hoewel het onderdeel terecht signaleert dat het hof van een gelijkstelling van deze twee normen lijkt uit te gaan, leidt dit – indien al als zodanig bedoeld – nog niet tot cassatie. Beide normen hebben immers een open karakter en dienen te worden ingevuld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Nu het hof, beslissend op de primaire vordering van [verweerster] , heeft geoordeeld en vervolgens voor recht heeft verklaard dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld, gaat het erom of de omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen dat oordeel kunnen dragen.

4.1.2

Voor zover het onderdeel een beroep doet op de omstandigheid dat [verweerster] niet op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW vernietiging van het besluit tot opzegging heeft gevorderd, is van belang dat de op art. 2:15 BW gebaseerde vordering tot vernietiging van een besluit van een rechtspersoon is gericht op andere rechtsgevolgen dan de onderhavige vordering, die is gebaseerd op onrechtmatige opzegging. De eerstgenoemde vordering is gericht op aantasting van het besluit. De laatstgenoemde vordering neemt de rechtsgeldigheid van het besluit tot uitgangspunt, en is gericht op vergoeding van schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten. Art. 2:15 BW sluit een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uit, ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon.
4.2.1

Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof de in de opzeggingsbrief genoemde gronden voor opzegging onvoldoende in zijn oordeel heeft betrokken. Het onderdeel noemt in het bijzonder de opzeggingsgronden 1 en 4 (vermeld hiervoor in 3.1 onder (vi)) en wijst op datgene wat IMG voor de rechtbank ter onderbouwing van die gronden heeft gesteld. Het onderdeel voert aan dat rov. 3.4.5 van het hof niet verklaart waarom deze opzeggingsgronden ongeloofwaardig of onvoldoende gemotiveerd zouden zijn.
4.2.2

Deze klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 3.4.5 overwogen met [verweerster] van mening te zijn “dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden”, en heeft geoordeeld dat IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze overweging maakt niet duidelijk waarom het hof geen aandacht heeft besteed aan de motieven die wél tot uiting komen in de in het besluit vermelde opzeggingsgronden, waarvan het hof de invloed door gebruikmaking van het woord ‘(mede)’ niet heeft uitgesloten. Daarbij verdient opmerking dat partijen voor de rechtbank over de opzeggingsgronden uitvoerig hebben gedebatteerd, en dat dit debat in verband met de devolutieve werking ook deel uitmaakte van de procedure in hoger beroep. Het hof heeft dus ten onrechte nagelaten om (het debat over) de in de opzeggingsbrief vermelde gronden (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken.
4.3

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling

5Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1

[]

4Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;

Opzegging in stand gelaten

Rechtbank Rotterdam 2 maart 2016
ECLI:NL:RBROT:2016:1884 


Een besluit tot opzegging van het lidmaatschap wordt in stand gelaten. In hoge mate feitelijke uitspraak. Een van de factoren is dat het betrokken lid heeft afgezien van beroep bij de ALV. 


Vonnis in kort geding van 2 maart 2016 (bij vervroeging)
in de zaak van
1. [eiser1] ,
2. [eiser2],

tegen
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [gedaagde1],
2. [gedaagde2],
in haar hoedanigheid van voorzitter van het bestuur van gedaagde sub 1,

Eisers zullen hierna gezamenlijk – in mannelijk enkelvoud – worden aangeduid als [eisers] en afzonderlijk als [eiser1] respectievelijk [eiser2] Gedaagden zullen hierna gezamenlijk – in vrouwelijk enkelvoud – worden aangeduid als [gedaagden] en afzonderlijk als de vereniging respectievelijk [gedaagde2]

2 De feiten

2.1.

De vereniging bestaat sinds 5 juni 1976. In een op 21 maart 1980 verleden notariële akte zijn de statuten van de vereniging vastgesteld. Deze statuten hebben nog immer hun gelding.
2.2.

In de statuten staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
Artikel 5
  1. Het bestuur beslist omtrent de toelating van leden.
  2. Bij niet-toelating kan de algemene ledenvergadering alsnog tot toelating besluiten.
Artikel 6
1. Het lidmaatschap eindigt:
(…)
c. door opzegging namens de vereniging.
Deze kan geschieden wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereiste voor het lidmaatschap bij de statuten gesteld te voldoen, wanneer hij zijn verplichtingen jegens de vereniging niet nakomt, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren;
(…)
2. Opzegging namens de vereniging geschiedt door het bestuur.
3. Opzegging van het lidmaatschap (…) door de vereniging kan slechts geschieden tegen het einde van een verenigingsjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken. Echter kan het lidmaatschap onmiddellijk worden beëindig[d] indien van de vereniging (…) redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
(…)
7. Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de vereniging op grond dat redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren (…) staat de betrokkene binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluit beroep open op de algemene vergadering. Hij wordt daartoe ten spoedigste schriftelijk van het besluit met opgave van redenen in kennis gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.
(…)
Bestuur
Artikel 8
1. Het bestuur bestaat uit tenminste zeven personen, die door de algemene vergadering worden benoemd uit de leden van de vereniging.
(…)
Artikel 9
(…)
2. Elk bestuurslid treedt uiterlijk drie jaar na zijn benoeming af, volgens een door het bestuur op te maken rooster van aftreding. De aftredende is herkiesbaar; wie in een tussentijdse vacature wordt benoemd, neemt op het rooster de plaats van zijn voorganger in.
(…)
Artikel 10
  1. Het bestuur wijst uit zijn midden een voorzitter, een secretaris en een penningmeester aan. (…)
  2. Van het verhandelde in elke vergadering worden door de secretaris notulen opgemaakt, die door de voorzitter en de secretaris worden vastgesteld en ondertekend.
(…)
Artikel 11
  1. Behoudens de beperkingen volgens de statuten is het bestuur belast met het besturen van devereniging.
  2. Indien het aantal bestuursleden beneden zeven is gedaald, blijft het bestuur bevoegd. Het is echter verplicht zo spoedig mogelijk een algemene vergadering te beleggen, waarin de voorziening in de open plaatsen of de open plaats aan de orde komt.
  3. (…)
  4. Het bestuur is, mits met goedkeuring van de algemene vergadering, bevoegd tot het sluiten van overeenkomsten tot het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen, het sluiten van overeenkomsten waarbij de vereniging zich als borg hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een derde verbindt. Op het ontbreken van deze goedkeuring kan door en tegen derden beroep worden gedaan.
  5. Onverminderd het in de laatste volzin van lid 4 bepaalde wordt de vereniging in en buiten rechte vertegenwoordigd door de voorzitter, secretaris en penningmeester tezamen.
(…)
Algemene vergaderingen
Artikel 14
1. Aan de algemene vergadering komen in de vereniging alle bevoegdheden toe, die niet door de wet of de statuten aan het bestuur zijn opgedragen.
(…)
4. Voorts is het bestuur op schriftelijk verzoek van tenminste een zodanig(…) aantal leden als bevoegd is tot het uitbrengen van een/tiende gedeelte der stemmen verplicht tot het bijeenroepen van een algemene vergadering op een termijn van niet langer dan vier weken. Indien aan het verzoek binnen veertien dagen geen gevolg wordt gegeven, kunnen de verzoekers zelf tot die bijeenroeping overgaan door oproeping overeenkomstig artikel 18 of bij advertentie in tenminste een ter plaatse waar de vereniging gevestigd is veel gelezen dagblad.
Artikel 15
1. Toegang tot de algemene vergadering hebben alle leden van de vereniging.
Geen toegang hebben geschorste leden en geschorste bestuursleden.
(…)
Ieder lid van de vereniging dat niet geschorst is, heeft één stem.
Een lid kan zijn stem door een schriftelijk daartoe gemachtigd ander lid uitbrengen,
Artikel 16
  1. De algemene vergaderingen worden geleid door de voorzitter van de vereniging of zijn plaatsvervanger. (…).
  2. Van het verhandelde in elke vergadering worden door de secretaris of een ander door de voorzitter daartoe aangewezen persoon notulen gemaakt, die door de voorzitter en de notulist worden vastgesteld en ondertekend. Zij die de vergadering bijeenroepen kunnen een notari[ee]l proces-verbaal van het verhandelde doen opmaken.
De inhoud van de notulen of van het proces-verbaal wordt ter kennis van de leden gebracht.
Artikel 17
  1. Het ter algemene vergadering uitgesproken oordeel van de voorzitter dat door de vergadering een besluit is genomen is beslissend. Hetzelfde geldt voor de inhoud van een genomen besluit voorzover gestemd werd over een niet schriftelijk vastgelegd voorstel.
  2. Wordt echter onmiddellijk na het uitspreken van het in het eerste lid bedoeld oordeel de juistheid daarvan betwist, dan vindt een nieuwe stemming plaats, wanneer de meerderheid der vergadering of, indien de oorspronkelijke stemming niet hoofdelijk of schriftelijk geschiedde, een stemgerechtigde aanwezige dit verlangt. Door deze nieuwe stemming vervallen de rechtsgevolgen van de oorspronkelijke stemming.
(…)
Artikel 18
  1. De algemene vergaderingen worden bijeengeroepen door het bestuur. De oproeping geschiedt schriftelijk (…). De termijn voor de oproeping bedraagt tenminste zeven dagen.
  2. Bij de oproeping worden de te behandelen onderwerpen vermeld onverminderd het bepaalde in artikel 20.
(…)”
2.3.

Het huidige bestuur van de vereniging bestaat (feitelijk) uit de volgende personen:
  • [gedaagde2] , voorzitter (gedaagde sub 2)
  • [persoon1] , vicevoorzitter
  • [persoon2] (ook geschreven als: [persoon2] , penningmeester (sinds 15 maart 2015), (daarvoor was tot 3 februari 2015 penningmeester: [persoon3]
  • [persoon4] secretaris (sinds 1 oktober 2014), (daarvoor was tot 1 oktober 2014 secretaris: [persoon5]
  • [persoon6] , algemeen bestuurslid.
De vereniging heeft circa 100 leden.

2.4.

In 2012 en de periode daaraan voorafgaand bestonden, net als op dit moment, tussen (een aantal leden van) het bestuur en (bepaal)de leden van de vereniging conflicten van verschillende aard. In verband met die conflicten is op 5 juni 2012 een eerste kort gedingprocedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank tussen [eisers] en 18 andere leden van de vereniging als eisers enerzijds en de vereniging als gedaagde anderzijds (zaak-/rolnummer 401790 / KG ZA 12-401). Deze procedure heeft geleid tot het vonnis van 27 juni 2012. In de vervolgens aanhangig gemaakte kort gedingprocedure met zaak-/rolnummer 408837 / KG ZA 12-733 is tussen de vereniging als eiseres enerzijds en vier leden van de vereniging als gedaagden anderzijds op 18 oktober 2012 vonnis gewezen. Van dit laatste vonnis is de vereniging in hoger beroep gegaan. In het arrest van 24 december 2013 is de vereniging niet-ontvankelijk verklaard.
Kern van het geschil in beide zaken in eerste aanleg was de rechtsgeldigheid van (door het bestuur en/of in de algemene vergadering) genomen besluiten.

2.5.

Het bestuur heeft een algemene ledenvergadering (ALV) uitgeschreven voor 27 juli 2015. Tussen partijen bestaat geschil over de naleving van verschillende totstandkomingsvoorwaarden van die vergadering, het verhandelde ter vergadering en de wijze van beëindiging daarvan.
2.6.

Op 2 augustus 2015 heeft een bestuursvergadering plaatsgevonden. Naar aanleiding van het ten tijde van die vergadering genomen besluit tot opzegging van een aantal leden heeft [gedaagde2] (namens het bestuur van de vereniging), bij brief van 5 augustus 2015 aan [eiser1] respectievelijk [eiser2] (welke brief [eisers] op 6 augustus 2016 heeft ontvangen) het volgende bericht (hierna ook: het opzeggingsbesluit):
“(…)
Assalaam Alaikoem w.r.w.b.

Via deze weg bericht het bestuur van de [gedaagde1] (verder: de vereniging) dat uw lidmaatschap van de vereniging wordt opgezegd. Wij vinden het spijtig deze beslissing te moeten nemen. De beslissing wordt als volgt toegelicht.

Het bestuur is de mening toegedaan dat voortduring van uw lidmaatschap redelijkerwijze niet van de vereniging kan worden gevergd. Artikel 6 van de Statuten maakt het mogelijk om in dat geval over te gaan tot opzegging. Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt.

De reden voor de opzegging is gelegen in het feit dat u zich bij herhaling op destructieve wijze heeft gedragen ten opzichte van de vereniging en het bestuur van de vereniging, waardoor het functioneren van de vereniging en het nastreven van haar doelen in gevaar gebracht wordt. In het verleden heeft uw handelen de vereniging al in de problemen gebracht. Ook recentelijk, namelijk ter gelegenheid van de op 27 juli 2015 gehouden algemene ledenvergadering, zijn de gemoederen (wederom) hoog opgelopen. Dit terwijl in het afgelopen jaren een veelheid aan bemiddelingspogingen gedaan zijn om nader tot elkaar te komen. De verschillende bemiddelingspogingen hebben tot geen enkel resultaat geleid. Het bestuur acht dit grotendeels te wijten aan uw opstelling en die van een aantal andere leden.

Bij een opzegging dient uiteraard een afweging van belangen te worden gemaakt. Het bestuur stelt dat het belang van de vereniging bij orde binnen de vereniging prevaleert boven uw belang om de bevoegdheden die samenhangen met het lidmaatschap uit te kunnen oefenen. Het bestuur heeft vastgesteld dat u geen bijzondere functie binnen de vereniging heeft vervuld of bijzondere bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming of instandhouding van de vereniging.

Bij de belangenafweging weegt het bestuur voorts zwaar-mee dat u geenszins de toegang tot het verenigingsgebouw en de activiteiten wordt ontzegd. U bent nog steeds van harte welkom om het gebed bij te wonen en aan activiteiten mee te doen. De enige consequentie van de opzegging van uw lidmaatschap is dat u niet (meer) kunt stemmen op de algemene ledenvergadering(en). Daartegenover staat dat u niet langer verplicht bent contributie te betalen.

De Statuten bepalen dat u het recht heeft om tegen de opzegging van uw lidmaatschap in beroep te komen bij de algemene ledenvergadering. Indien u van deze mogelijkheid gebruik wenst te maken moet u, graag onder opgaaf van redenen, binnen één maand na de opzegging (heden) beroep aantekenen. Naar verwachting zal op 16 augustus 2015 een algemene ledenvergadering worden gehouden. Als u ervoor zorgt dat uw beroep voor die datum is ontvangen door het bestuur zal dit op die algemene ledenvergadering worden behandeld. Als het op of na die datum binnenkomt zal het op de eerstvolgende algemene ledenvergadering worden behandeld, Totdat op uw beroep is beslist zult u wel geschorst zijn. Dit houdt in dat u niet aanwezig mag zijn bij de algemene ledenvergadering en daar dan ook geen stem mag uitbrengen (art. 6 lid 7 en art 15 lid 1 van de Statuten),

Wij vertrouwen erop u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd en hopen u ook in de toekomst nog te mogen verwelkomen bij de activiteiten van de vereniging.

Wassalaam
(…)”.

2.7.

In een bijlage bij een e-mail van 5 augustus 2015 is namens een aantal leden, waaronder [eisers] , aan het bestuur verzocht om overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 lid 4 van de statuten een ALV te houden teneinde een nieuw bestuur te kiezen. Dit verzoek is herhaald bij e-mail van 6 augustus 2015.
2.8.

Op 8 augustus 2015 is door [gedaagde2] , namens het bestuur, een oproeping voor een op 16 augustus 2015 te houden ALV aan de leden verstuurd. Geagendeerd stond o.a. de behandeling beroepschrift opgezegde lidmaatschappen en het ontslag van het huidige bestuur. Tussen partijen bestaat ook met betrekking tot deze ALV geschil over de naleving van verschillende totstandkomingsvoorwaarden, het verhandelde ter vergadering en de wijze van beëindiging daarvan.
2.9.

Bij brief van 11 augustus 2015, als bijlage verzonden bij e-mail van 14 augustus 2015, aan (de voorzitter van) het bestuur is namens de opgezegde leden gereageerd op het opzeggingsbesluit.
2.10.

Op 8 november 2015 heeft een bestuursvergadering plaatsgevonden.
2.11.

Door [gedaagden] is toegezegd dat binnen afzienbare tijd, in maart 2016, doch pas na een uitspraak in dit kort geding, mede gelet op het bepaalde in artikel 9 lid 2 van de statuten, een ALV van de vereniging zal worden georganiseerd.

3Het geschil

3.1.

[eisers] vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om:
  1. te bepalen dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter (het besluit tot) de opzegging van het lidmaatschap van [eisers] en de overige 13 in het lichaam van de dagvaarding genoemde personen nietig is, althans het besluit tot opzegging van het lidmaatschap te schorsen met veroordeling van de vereniging om te gehengen en te gedogen totdat in de bodemprocedure een uitspraak is gedaan op de vordering van [eisers] tot verklaring voor recht dat de opzegging nietig is, althans tot vernietiging van het bestreden besluit;
  2. te bepalen dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de aanvraag d.d. 5 augustus 2015 tot het houden van een ALV en een verkiezing van een nieuw bestuur rechtsgeldig is en de leden alsnog deze vergadering mogen uitschrijven en houden;
  3. het huidige bestuur van de vereniging te schorsen en tijdelijk een interim-bestuurder aan te stellen die de orde in de vereniging kan herstellen;
  4. althans een zodanige voorziening te treffen als U.E. in goede justitie zal vermenen te behoren;
  5. gedaagde (de voorzieningenrechter leest: [gedaagden] ) te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.

[gedaagden] voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het spoedeisend belang van [eisers] bij zijn vorderingen wordt gemotiveerd bestreden door [gedaagden]
De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een spoedeisend belang reeds sprake is omdat, zo is ter zitting ook erkend aan de zijde van [gedaagden] , mede in verband met het bepaalde in artikel 9 lid 2 van de statuten van de vereniging, naar de wens van alle partijen, binnen afzienbare termijn een ALV georganiseerd zal worden – naar verwachting in maart 2016, na de uitspraak in dit kort geding -, ten tijde van welke vergadering [eisers] wenst te verschijnen, mee te praten en zijn stemrecht uit te oefenen, hetgeen wordt verhinderd door de schorsing van [eisers] als gevolg van het – beweerdelijk onrechtmatige – opzeggingsbesluit d.d. 5 augustus 2016 van het bestuur (in verband met artikel 15 lid 1 van de statuten). Hieraan doet niet af dat [eisers] kennelijk langere tijd heeft gewacht om juridische stappen te ondernemen tegen het opzeggingsbesluit en dat in de visie van [gedaagden] een eerder aanhangig gemaakte bodemprocedure al afgerond had kunnen zijn. De omstandigheid dat, zulks bezien in het licht van artikel 9 lid 2 van de statuten, (een deel van) het bestuur al sinds 29 december 2015 langer dan drie jaar zitting heeft doet geen afbreuk aan het spoedeisend belang, maar maakt dit juist groter.

4.2.

Feitelijk niet in geschil tussen partijen is dat zich in elk geval tijdens de ALV van 27 juli 2015 een incident heeft voorgedaan als gevolg waarvan de voorzitter van het bestuur, [gedaagde2] , de vergadering heeft geschorst (aldus [eisers] ) dan wel beëindigd (aldus [gedaagden] ). Partijen verschillen van mening over de precieze gang van zaken en de mate waarin de personen die bij dit voorval betrokken waren een verwijt te maken valt.
Voor zover van deze ALV (nog) geen notulen zijn opgemaakt op de wijze als bedoeld in artikel 16 lid 2 van de statuten (zie productie 8 [eisers] en productie 3 [gedaagden] ), doet dit thans evenwel niet ter zake; het gaat in dit kort geding immers om de rechtsgeldigheid van een besluit genomen ter bestuursvergadering (van toepassing is dan het bepaalde in artikel 10 lid 2 van de statuten) en niet ter ALV.

4.3.

Vervolgens is tijdens de bestuursvergadering van 2 augustus 2015 een beweerdelijk onrechtmatig besluit tot opzegging van een 15-tal leden genomen, waaronder [eisers]
[gedaagde2] heeft, namens het bestuur, deze leden bij brief van 5 augustus 2015 verwittigd van dit besluit. De brief d.d. 5 augustus 2015 is door de opgezegde leden op 6 augustus 2015 ontvangen. Kort gezegd is in deze brief verwoord dat (de meerderheid van) het bestuur de mening is toegedaan dat bedoelde 15 leden zich op een zodanige wijze hebben gedragen dat van de vereniging niet langer gevergd kan worden dat het lidmaatschap van deze leden voortduurt. De grondslag hiervoor is grotendeels gelegen in jarenlange (juridische) twisten binnen de vereniging over o.a. de samenstelling van het bestuur, welke de vereniging geen goed hebben gedaan, aldus [gedaagde2] (namens het bestuur). De opstelling van de ter algemene vergadering van 27 juli 2015 aanwezige opgezegde leden, waaronder [eisers] , was voor (een deel van) het bestuur de spreekwoordelijke druppel.

4.4.

Thans ligt voor de vraag of het opzeggingsbesluit rechtsgeldig is genomen. Benadrukt zij dat het geschil in dit kort geding de rechtsgeldigheid van een besluit tot opzegging betreft en niet tot ontzegging, zoals van de zijde van [eisers] in verschillende producties is verwoord.
Voorts zij opgemerkt dat nu [eisers] naar eigen zeggen heeft berust in de in zijn visie niet-reglementaire benoeming van het bestuur tijdens een op 29 december 2012 gehouden ALV, in dit kort geding vooralsnog uitgegaan wordt van een thans nog zittend, rechtsgeldig benoemd bestuur. Hoewel volgens [eisers] meerdere leden de rechtsgeldigheid van de genomen besluiten om [persoon2] en [persoon4] tot het bestuur te laten toetreden in twijfel trekken, verbindt hij daaraan geen (specifieke) juridische consequentie, zodat de voorzieningenrechter dat ook niet zal doen. De voorzieningenrechter heeft daarbij mede het bepaalde in artikel 2:15 lid 5 BW in aanmerking genomen.

4.5.

Vooropgesteld zij dat de vorderingen in dit kort geding zijn ingesteld door [eisers] jegens [gedaagden] Ervan uitgaande dat het opzeggingsbesluit de opgezegde leden elk afzonderlijk heeft geraakt en derhalve door de opgezegde leden ieder afzonderlijk – indien en voor zover zij dit wensen – dient te worden aangevochten, betreft dit vonnis dan ook enkel de rechtsverhouding tussen [eisers] en [gedaagden] Dit vonnis heeft derhalve alleen rechtsgevolgen voor [eisers] (niet in geschil is dat het opzeggingsbesluit zowel [eisers] als [gedaagde2] heeft getroffen) in de verhouding tot [gedaagden] en niet ook voor de opgezegde andere 13 leden van de vereniging. Hierna wordt mitsdien slechts het opzeggingsbesluit jegens [eisers] behandeld.
Verder zij opgemerkt dat de stelling van [eisers] inhoudende dat mr. X feitelijk alleen de raadsman van [gedaagde2] is, omdat ter zake van het plaatsvinden van dit kort geding niet is gecommuniceerd met het voltallige bestuur van de vereniging, althans met het opgezegde bestuurslid, [persoon6] , geen stand houdt. X is in rechte voor beide gedaagden verschenen en bovendien lijkt het ook in de rede te liggen dat het opgezegde bestuurslid niet wordt geraadpleegd over proceshandelingen van [gedaagden] nu hij zich feitelijk inhoudelijk aan de zijde van [eisers] heeft geschaard.

4.6.

Partijen lijken het erover eens dat sprake is van een jarenlange (juridische) strijd binnen devereniging, in welke situatie [eisers] (en de zijnen) tegenover [gedaagden] (en de haren) staan.
4.7.

[eisers] heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen over de situatie binnen de vereniging in zijn algemeenheid gesteld dat er sinds het aantreden van het huidige bestuur wanorde en wanbeleid binnen de vereniging heerst en dat sprake is van een situatie van intimidaties en bedreigingen, binnen welke situatie leden (waaronder kennelijk (ook) [eisers] ) door [gedaagde2] (en de haren) de mond wordt gesnoerd. Volgens [eisers] bestaat binnen het bestuur een tweedeling, waardoor devereniging feitelijk onbestuurbaar is geworden. De voorzitter, [gedaagde2] , handelt eigenmachtig zonder dat daaraan rechtsgeldige besluiten ten grondslag liggen. Er worden vergaderingen gehouden zonder dat termijnen en procedures in acht worden genomen (bijv. er worden geen notulen opgemaakt en sinds 2011 is geen financiële verantwoording afgelegd). Voorts is tijdens de zittingsperiode van het huidige bestuur het batig saldo van de vereniging omgezet in een schuld en wordt het pand van de vereniging door de voorzitter feitelijk geëxploiteerd en uitgebuit voor eigen gebruik, aldus [eisers]
(De gang naar) het op 2 augustus 2015 genomen opzeggingsbesluit geeft bij uitstek aan hoezeer binnen de vereniging wanorde en wanbeleid heerst, zo begrijpt de voorzieningenrechter [eisers] Door de opzegging van [eisers] heeft de voorzitter van de vereniging, [gedaagde2] , deze leden simpelweg buitenspel gezet, aldus [eisers] Zij worden niet meer uitgenodigd voor ALV’s en mogen niet meer meepraten/stemmen binnen de vereniging dan wel tijdens ALV’s. De door de 15 opgezegde leden op 5 augustus 2015 reglementair aangevraagde ALV is nimmer door het bestuur uitgeschreven en er heeft geen verkiezing voor een nieuw bestuur plaatsgevonden. Volgens [eisers] is de opzegging in strijd met de wet en de statuten geschied en ook overigens onrechtmatig.

4.8.

Krachtens het in de rechtsverhouding tussen partijen toepasselijke artikel 2:15 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon onder meer vernietigbaar wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen. Het beroep van [eisers] op artikel 2:14 BW wordt bij voorbaat niet gehonoreerd. Het gaat in deze immers om een gesteld gebrek in de totstandkomingsvoorschriften van het opzeggingsbesluit, op welke situatie het bepaalde in artikel 2:14 BW niet ziet.
Vernietigbaar kunnen ook zijn besluiten in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die krachtens artikel 2:8 BW de (interne) verhoudingen tussen de bij de rechtspersoon betrokken personen beheersen.

4.9.

De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat geen sprake is van een vernietigbaar opzeggingsbesluit jegens [eisers]
4.9.1.

Niet in geschil is dat het opzeggingsbesluit is genomen tijdens de bestuursvergadering van 2 augustus 2015. Blijkens de door [gedaagden] overgelegde producties 1 en 2 is het opzeggingsbesluit genomen door de voorzitter [gedaagde2] ), de secretaris [persoon4] ) en de penningmeester ( [persoon2] ) tezamen, en vervolgens in de bestuursvergadering van 2 september 2015 toegelicht en bevestigd, terwijl voor deze vergadering aan de bestuursleden een agenda is verstrekt (laatste bladzijde van productie 13 [eisers] ). Nu het opzeggingsbesluit is genomen door drie van de in totaal vijf bestuursleden is, het bepaalde in artikel 11 leden 2 en 5 van de statuten in aanmerking nemende, met een (voldoende) meerderheid besloten. Benadrukt zij dat artikel 11 lid 2 van de statuten voorziet in de situatie dat een zittend bestuur dat uit minder dan de in artikel 8 lid 1 van de statuten vereiste zeven leden bestaat desondanks bevoegd blijft, onder de verplichting zo spoedig mogelijk een algemene vergadering te beleggen waarin de voorziening in de open plaatsen of de open plaats aan de orde komt. Aangenomen mag worden dat dit ook geldt indien de zittingstermijn van 3 jaar erop zit voor (een aantal leden van) het bestuur (artikel 9 lid 2 van de statuten). De ALV waarin dat te gebeuren staat is aanstaande. Een schorsing of non-actiefstelling van het huidige bestuur (vordering 3.1 onder c) ligt dan niet in de rede. Bovendien heeft [eisers] niet voldoende onderbouwd dat daarvoor anderszins redenen bestaan. Blijkens gemelde producties zijn de notulen van die bestuursvergaderingen, hoewel [eisers] anders meent, op het eerste gezicht overeenkomstig artikel 10 lid 2 van de statuten opgesteld. Dat de toegang tot de bestuursvergadering is geweigerd aan het door het bestuurslid, [persoon1] , gemachtigde gewone lid van de vereniging, Z. [persoon6] , komt, in het licht van geldende wet- en regelgeving en de statuten, niet onjuist voor. Voorts is het de eigen en zelfstandige keuze van het bestuurslid, [persoon6] geweest om de bestuursvergadering van 2 augustus 2015 voortijdig te verlaten. Dat vooraf geen agenda van de bestuursvergadering van 2 augustus 2015 aan [persoon6] zou zijn verstrekt (waarop de opzegging is geagendeerd), doet aan de rechtsgeldigheid van het opzeggingsbesluit in het licht van het voorgaande niet af, te meer niet nu (de bekrachtiging van) dit besluit wel was geagendeerd voor de bestuursvergadering van 2 september 2015.
4.9.2.

Gelet op het bepaalde in artikel 6 leden 3 en 7 van de statuten en mede gelet op het bepaalde in artikel 2:8 BW heeft het bestuur het opzeggingsbesluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook mogen nemen, gelet op de gegeven gemotiveerde toelichting daarop. Weliswaar is de grondslag voor het opzeggingsbesluit door [eisers] betwist, maar dit laat onverlet de beslissingsvrijheid die de statuten het bestuur op dit punt geeft. Ingevolge artikel 6 lid 7 van de statuten heeft [eisers] de mogelijkheid om binnen een maand na de kennisgeving van het besluit aan hem (op 6 augustus 2015) beroep aan te tekenen bij de algemene vergadering. Ook nadat hij door het bestuur was gewezen op de beroepsmogelijkheid enkel ter algemene vergadering (zie het opzeggingsbesluit zelf, productie 12 [eisers] en productie 5 [gedaagden] ), heeft [eisers] besloten het te laten bij het uiten van zijn bezwaar in een brief d.d. 11 augustus 2015, verzonden per e-mail van 14 augustus 2015, (productie 13 van [eisers] en productie 4 van [gedaagden] ) gericht aan (de voorzitter van) het bestuur. In bedoelde e-mail staat vermeld: “Hierbij doe ik u toekomen het bezwaarschrift van de leden die door u op 6 augustus 2015 zijn ontzet uit hun lidmaatschap, om u o.a. te wijzen op de onzorgvuldigheid van de brief en vele onwaarheden. Dit is dus geen beroepschrift gericht aan de ALV. Zie bijlage”. De statutair gegeven beroepstermijn is inmiddels ruim verlopen. De stelling dat volgens [eisers] , ondanks zijn verzoek daartoe, geen algemene vergadering is gehouden waarop dit beroep had kunnen worden besproken houdt geen stand. Immers, aannemelijk is dat de algemene vergadering van 16 augustus 2015 is georganiseerd, mede naar aanleiding van het verzoek van [eisers] op 5 augustus 2015. Daarmee is, het bepaalde in artikel in artikel 14 lid 4 van de statuten daarbij in aanmerking nemende, de facto het verzoek om een ALV te houden dus gehonoreerd. [eisers] heeft verder niet met voldoende ter zake doende stukken onderbouwd dat de toelichting op/de grondslag van het opzeggingsbesluit niet juist is, zodat de voorzieningenrechter, gelet op de inhoud van het in voldoende mate onderbouwde verweer van [gedaagden] , mede gelet op de in dat verband door [eisers] zelf overgelegde relevante producties, daaraan voorbij gaat. In elk geval gelden de producties 16 en 17 van [eisers] niet als voldoende (objectieve) onderbouwing van de stelling dat het opzeggingsbesluit inhoudelijk op onjuiste gronden berust. Dat bepaalde leden die volgens het opzeggingsbesluit ter algemene vergadering van 27 juli 2015 onrust zouden hebben veroorzaakt bij die vergadering niet aanwezig waren, kan zo zijn, maar nu het in dit kort geding enkel gaat om de opzegging van de aldaar kennelijk wel aanwezige [eisers] , behoeft de voorzieningenrechter verder niet in te gaan op deze stelling van [eisers] Bovendien geldt dat, indien en voor zover daarvoor aanleiding zou bestaan, voor nader onderzoek op dit punt binnen het bestek van dit kort geding geen plaats is.
4.10.

Het hiervoor overwogene dient ertoe te leiden dat de vorderingen als hiervoor onder 3.1 sub a (in alle onderdelen), b, c en d zijn weergegeven dienen te worden afgewezen.
4.11.

[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
– griffierecht € 619,00
– salaris advocaat € 816,00
Totaal € 1.435,00

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst de vorderingen af,
5.2.

veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.