Rechtbank Noord-Nederland 3 januari 2018 ECLI:NL:RBNNE:2018:20
Deze zaak gaat over de winkelier die een boete kreeg van het winkelcentrum omdat hij op koopavonden niet geopend was. De zaak heeft de media gehaald. In wezen gaat het echter om verenigingsrecht. De winkelier heeft aangekondigd in hoger beroep te gaan, en er vallen inderdaad wel wat dingen aan te merken op de uitspraak van de rechtbank.
Kort gezegd was de verplichting om open te zijn op koopavonden vastgelegd in het huishoudelijk reglement, en is bij de opzet van de vereniging duidelijk geprobeerd om het lidmaatschap verplicht te maken. Een echte VvE (boek 5 BW) was echter niet mogelijk omdat het winkelcentrum geen appartementencomplex is. Daarom is gekozen voor een verplichting om lid te blijven in de leveringsakte van de winkel, en voor een “coöperatieve vereniging” in plaats van een gewone vereniging. De harde regel is dat niemand verplicht kan worden lid te zijn (of blijven) van een vereniging omdat het in strijd is met de (negatieve) vrijheid van vereniging zoals beschermd in artikel 11 EVRM. Bij een coöperatieve vereniging kunnen wel extra voorwaarden worden gesteld aan opzegging van het lidmaatschap (artikel 2:60 BW). De reden hiervoor is dat het de bedoeling is dat de coöperatieve vereniging een bedrijf uitoefent voor de gezamenlijke leden en “de investering en [de] gehele bedrijfsvoering zijn afgezet op de te behalen omzet, die weer grotendeels afhankelijk is van de leden” (Dijk/Van der Ploeg, 6.8.4 (2013)).
De rechtbank oordeelt dat de “volledige uitsluiting van de uittredingsvrijheid” ongeoorloofd is. Dit is echter niet wat de statuten van de vereniging bepalen. De statuten sluiten artikel 2:36, lid 1, eerste volzin uit, waarin staat dat leden kunnen opzeggen tegen einde van het lopende boekjaar. Artikel 36, lid 1, eerste volzin, laat dat inderdaad toe. De tweede volzin is echter in ieder geval van toepassing (volgens de wet), en wordt ook niet uitgesloten. In de tweede volzin van artikel 2:36 lid 1 staat dat opzegging in elk geval kan tegen het einde van het volgende boekjaar. Dus, bij de opzegging in mei 2016, einde lidmaatschap per 1 januari 2018 – dat is ook waar de rechtbank op uitkomt (r.o. 4.18) – of onmiddellijk indien “redelijkerwijs niet gevergd kan worden” van het lid om het lidmaatschap te laten voortduren. De rechtbank dat de winkelier “niet of onvoldoende onderbouwd feiten gesteld waaruit volgt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap voor enige tijd te laten voortduren.” Dat zal dan kennelijk zo zijn – hoewel de mediaberichtgeving anders doet lijken. De rechtbank is niet heel precies waar ze stelt dat de vereniging “de toepassing van de art. 2:36 lid 1 en lid 3 BW” heeft uitgesloten in de statuten – de statuten sluiten slechts de eerste volzin van art. 2:36 lid 1 BW uit, niet de tweede volzin. De conclusie die de rechtbank trekt uit die vermeende uitsluiting van artikel 2:36 lid 1 en 3 BW, dat ” CVvE haar rechtsverhouding met haar leden zo willen regelen dat opzegging met (onmiddellijke) ingang [sic!] niet mogelijk is” lijkt dan ook geen steun te vinden in de statuten.
De vereniging heeft ook artikel 2:36 lid 3 uitgesloten ” Ten aanzien van zowel financiële- als ook andere verplichtingen van een lid” . Daarin is bepaald dat een lid het lidmaatschap kan opzeggen (binnen een maand) bij verzwaring van zijn verplichtingen. Het is mij overigens niet duidelijk of er een verzwaring was binnen een maand voor de opzegging in mei 2016. In ieder geval geeft artikel 2:36 lid 3 tweede volzin aan dat je in de statuten dat inderdaad mag uitsluiten voor “geldelijke verplichtingen” en voor ” voor het geval van wijziging van de daar [d.w.z. in de statuten] nauwkeurig omschreven rechten en verplichtingen” De uitsluiting voor ” andere verplichtingen” in de statuten is dus mi.i. ongeldig (nietig) omdat het geen nauwkeurige omschrijving is van de betreffende verplichtingen.
In de statuten is verder opgenomen, als voorwaarde voor uittreding onder 2:60 BW, de “verplichting om te blijven bijdragen in de gemeenschappelijke kosten en lasten van de Vereniging als ware men lid van de Vereniging gedurende de tijd, dat hij/zij van [sic; bedoeld zal zijn “gerechtigde van” ] een onroerende zaak is in het in artikel 1 bedoelde winkelcentrum”.
Deze voorwaarde wordt voor “niet geschreven” gehouden (de terminologie komt uit art. 2:60) omdat ze te onbepaald zou zijn. Dat bepaling is mogelijk inderdaad (te) onbepaald, uit het arrest van de Hoge Raad waar de rechtbank naar verwijst blijkt dat echter niet direct.
Daarmee is de opzegging op zich geldig, zij het dat de ingangsdatum per 1 januari 2018 is. Echter, in de leveringsakte voor het pand is een kettingbeding opgenomen dat de verkrijger (winkelier) lid moet zijn en blijven de vereniging. De vereniging kan daar een beroep op doen, omdat het een derdenbeding is (art. 6:253). Een dergelijk kettingbeding kan worden doorgehaald door de rechter op grond van artikel 6:259 BW. Zie deze post voor een recente voorbeeld van een bungalowparkzaak waarin een vergelijkbare constructie was opgetuigd met verplichtmaatschap in de leveringsakte.
De rechtbank in deze zaak echter vindt het beding echter in strijd met artikel 2:34a BW. Dat artikel luidt: ” verbintenissen kunnen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden.”. De rechtbank overweegt dat ” in de leveringsakte een verbintenis aan het lidmaatschap wordt verbonden om lid te blijven van de [vereniging]. De rechtbank is van oordeel dat dit zich niet verhoudt met art. 2:34a BW. De [vereniging] kan daarom niet met succes in zoverre een beroep op de leveringsakte doen.” De strekking van artikel 2:34a is echter om uit te sluiten dat verbintenissen worden opgelegd aan de leden met een besluit van het bestuur, zonder dat de statuten daarin voorzien (Kollen, 5.7.5 (2007)). Dat laat echter geheel onverlet dat leden contractueel – dus met hun instemming – verplichtingen op zich kunnen nemen (Van der Ploeg, 6.4.3).
Daarmee oordeelt de rechtbank dat de leveringsakte niet in de weg staat aan de opzegging per 1 januari 2018, en dat de winkelier tot die datum aan zijn lidmaatschapsverplichtingen moest voldoen. Daarom moet hij € 16.154,46 en € 6.000,– betalen, ik vermoed dat het eerste bedrag de achterstallige contributie is, en het tweede bedrag de statutaire boetes voor het dicht zijn op koopavonden (de vereniging vordert geen boetes voor dicht zijn op koopzondagen).
Er is door het lid kennelijk geen beroep gedaan op matiging van de boetes, bijv. op grond van 2:8 lid 2 BW, evenmin wordt de geldigheid van het besluit waarbij de boetes zijn opgelegd getoetst aan de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW.
2De feiten
3Het geschil
4De beoordeling
art. 2:35 lid 1 onder b en art. 2:36 BW. De CVvE betreft echter geen “gewone” vereniging maar een coöperatieve vereniging. Daarvoor gelden de hiervoor genoemde artikelen ook. Op grond van art. 2:60 BW mogen bij de coöperatieve vereniging echter aan de uittreding wel voorwaarden worden verbonden. Die voorwaarden moeten dan volgens de tekst van art. 2:60 BW ‘in overeenstemming met haar doel en strekking’ zijn. Wanneer dat laatste niet het geval is, bepaalt art. 2:60 BW dat de voorwaarde voor niet geschreven moet worden gehouden.
De beslissing
€ 16.154,46 verschuldigde contractuele boete ter grootte van 1,25% per maand vanaf de dag van de dagvaarding (10 april 2016) tot aan de dag waarop volledige betaling volgt,