Opzegging lidmaatschap; veiligheid terecht vooropgesteld

Kernpunten.
Dit is een belangrijke uitspraak waarbij een vereniging (de KNVB; de bond) zegt het lidmaatschap op van een lid (een voetbalclub, DSWV) op grond van, in wezen, het waarborgen van (fysieke) veiligheid.


De rechtbank: “De eisen die aan de totstandkoming van een besluit [in het bijzonder tot opzegging van het lidmaatschap] worden gesteld, kunnen als volgt worden uitgewerkt. 

  • In de eerste plaats moet een besluit voldoende zorgvuldig worden voorbereid. 
  • Het bestuur moet de nodige kennis verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
  • Het beginsel van hoor- en wederhoor speelt daarbij een rol: afhankelijk van de aard van het te nemen besluit en de in de statuten opgenomen procedures moeten de belanghebbenden bij dat besluit de gelegenheid krijgen tot inspraak.”
Over de rol van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’:
“Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling wijst  [het lid] terecht op de eisen van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’. 

  • Bij subsidiariteit gaat het om de vraag of het besluit nodig is om het beoogde doel te bereiken. 
  • Bij proportionaliteit gaat het om de vraag of de inhoud en voorziene gevolgen van dat besluit niet te verstrekkend zijn voor het bereiken van dat doel. 
  • Daarbij geldt dat het beoogde doel én de wijze waarop dat beoogde doel moet worden bereikt, in beginsel worden bepaald door de vereniging en het bestuur. Het bestuur heeft daarbij de nodige beoordelingsvrijheid. ”



Over de manier waarop de rechter het besluit toetst:

  • De rechter kan alleen beoordelen of de gedachtegang van het bestuur in redelijkheid te volgen is. 
  • Het gaat om de vraag of het bestuur het besluit heeft kunnen nemen bij een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een te begrijpen inhoudelijke afweging. 
  • Aan de motivering van het besluit mogen niet te hoge eisen worden gesteld. Zo wordt niet zonder meer verlangd dat het bestuur alle tegenargumenten weerlegt. 
  • Het is aan het bestuur om een belangenafweging te maken. Het is alleen de taak van de rechter om de belangenafweging van het bestuur te controleren. De rechter moet dus terughoudend zijn.

Over de rol en het belang van ‘veiligheid’ in het verenigingsrecht:

  • “Het is niet alleen te begrijpen, maar ook terecht dat de KNVB de veiligheid vooropstelt.”
  • “Overigens moet [het lid, zelf ook een vereniging] ook zonder waarschuwing […] begrijpen dat zij de veiligheid moet waarborgen. Het zou niet nodig moeten zijn dat een ander haar dat vertelt.”
  • “[Het lid] heeft (terecht) niet weersproken dat de [de vereniging, de KNVB] ervoor mag en moet zorgen dat de veiligheid op en rondom het voetbalveld door de clubs (preventief) wordt bewaakt. ”
  • De opzegging van het lidmaatschap is geen straf, maar een veiligheidsmaatregel. “Het bondsbestuur beschouwt de opzegging echter niet als straf, maar als maatregel die nodig is met het oog op het (acute) belang van veiligheid. Daarbij gaat het niet om het gedrag van individuele spelers, maar om de vraag of [het lid] individuele spelers én toeschouwers voldoende in het gareel kan houden”; de rechtbank neemt deze analyse over. “Omdat het opzeggingsbesluit niet is bedoeld om [het lid] of spelers te straffen, is het niet aan de rechter om te beoordelen of [het lid] en haar spelers ‘voldoende zijn gestraft’. De vraag waar het in dit kort geding wel over gaat is of de inschatting van het bondsbestuur dat [het lid] de veiligheid op en rond het veld niet kan waarborgen, zorgvuldig tot stand gekomen. ”. Impliciet is dus, als het antwoord op die vraag ‘ja’ is (het lid kan de veiligheid  niet waarborgen), de opzegging geldig. 

ECLI:NL:RBMNE:2020:1835

3De beoordeling

Inleiding

3.1.

Dit kort geding gaat over de vraag of het opzeggingsbesluit, naar voorlopig oordeel, in stand kan blijven. Het antwoord is ‘ja’. Hierna zal worden uitgelegd hoe de voorzieningenrechter tot deze conclusie is gekomen.
Toetsingskader

3.2.
Voordat kan worden toegekomen aan de beoordeling van het opzeggingsbesluit, zal eerst worden ingegaan op het toetsingskader. De wet en de rechtspraak bepalen hoe de rechter het opzeggingsbesluit moet beoordelen.1 [ ECLI:NL:RBMNE:2020:1083] 
3.3.
Het opzeggingsbesluit is een opzegging van het lidmaatschap door de vereniging in de zin van artikel 2:35 lid 1 onder c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zo’n opzegging is volgens artikel 2:35 lid 2 BW mogelijk als “redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren”. Diezelfde norm is ook opgenomen in artikel 10 lid 3 van de statuten van de KNVB (productie 16 van DWSV). DWSV vindt dat het opzeggingsbesluit op grond van artikel 2:15 onder b BW vernietigbaar is omdat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Artikel 2:15 onder b BW verwijst naar het eerste lid van artikel 2:8 BW.2 [ECLI:NL:PHR:2019:1178, punt 3.25Daarin wordt bepaald, voor zover dat hier relevant is, dat een vereniging en degenen die op grond van de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich tegenover elkaar moeten gedragen in lijn met ‘de eisen van redelijkheid en billijkheid’. Het gaat dan om de totstandkoming van het besluit en om de inhoud daarvan. Het bestuur moet dus de redelijkheid en billijkheid bij haar besluitvorming in acht nemen en kan alleen het lidmaatschap opzeggen als het voortduren daarvan in redelijkheid niet van de vereniging kan worden gevraagd.

3.4.

De eisen die aan de totstandkoming van een besluit worden gesteld, kunnen als volgt worden uitgewerkt.
In de eerste plaats moet een besluit voldoende zorgvuldig worden voorbereid.
Het bestuur moet de nodige kennis verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beginsel van hoor- en wederhoor speelt daarbij een rol: afhankelijk van de aard van het te nemen besluit en de in de statuten opgenomen procedures moeten de belanghebbenden bij dat besluit de gelegenheid krijgen tot inspraak.

3.5.
Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling wijst DWSV [het lid] terecht op de eisen van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’.
Bij subsidiariteit gaat het om de vraag of het besluit nodig is om het beoogde doel te bereiken.
Bij proportionaliteit gaat het om de vraag of de inhoud en voorziene gevolgen van dat besluit niet te verstrekkend zijn voor het bereiken van dat doel. Daarbij geldt dat het beoogde doel én de wijze waarop dat beoogde doel moet worden bereikt, in beginsel worden bepaald door de vereniging en het bestuur. Het bestuur heeft daarbij de nodige beoordelingsvrijheid.

De rechter kan alleen beoordelen of de gedachtegang van het bestuur in redelijkheid te volgen is. Het gaat om de vraag of het bestuur het besluit heeft kunnen nemen bij een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een te begrijpen inhoudelijke afweging. Aan de motivering van het besluit mogen niet te hoge eisen worden gesteld. Zo wordt niet zonder meer verlangd dat het bestuur alle tegenargumenten weerlegt. Het is aan het bestuur om een belangenafweging te maken. Het is alleen de taak van de rechter om de belangenafweging van het bestuur te controleren. De rechter moet dus terughoudend zijn.3  [ ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, rechtsoverweging 3.4.3. ]

Het opzeggingsbesluit: waar gaat het om?
3.6.

Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling van het opzeggingsbesluit. DWSV is het niet eens met de totstandkoming en met de inhoud van het besluit, zo blijkt uit de argumenten die in 2.9 werden opgesomd. Voordat daarop kan worden ingegaan, stelt de voorzieningenrechter voorop dat de KNVB onweersproken heeft aangegeven dat zij, in de kern, er voor dient te zorgen dat de veiligheid van spelers en functionarissen op en rond het voetbalveld wordt gewaarborgd. De KNVB heeft in het opzeggingsbesluit en in deze procedure naar voren gebracht dat DWSV die veiligheid niet voldoende waarborgt. Zij vreest dat het in de toekomst weer misloopt. Daarom kan van de KNVB redelijkerwijs niet worden gevergd het lidmaatschap van DWSV te laten voortduren, aldus de KNVB.
3.7.

Aan dit hoofdargument gaat DWSV met haar bezwaren grotendeels voorbij. In de redenering van DWSV is de opzegging een straf. Het bondsbestuur beschouwt de opzegging echter niet als straf, maar als maatregel die nodig is met het oog op het (acute) belang van veiligheid. Daarbij gaat het niet om het gedrag van individuele spelers, maar om de vraag of DWSV individuele spelers én toeschouwers voldoende in het gareel kan houden. DWSV heeft (terecht) niet weersproken dat de KNVB ervoor mag en moet zorgen dat de veiligheid op en rondom het voetbalveld door de clubs (preventief) wordt bewaakt. Omdat het opzeggingsbesluit niet is bedoeld om DWSV of spelers te straffen, is het niet aan de rechter om te beoordelen of DWSV en haar spelers ‘voldoende zijn gestraft’. De vraag waar het in dit kort geding wel over gaat is of de inschatting van het bondsbestuur dat DWSV de veiligheid op en rond het veld niet kan waarborgen, zorgvuldig tot stand gekomen. Is het opzeggingsbesluit tegen die achtergrond in lijn met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit? De voorzieningenrechter oordeelt dat dat zo is en zal uitleggen waarom.
De totstandkoming van het opzeggingsbesluit

3.8.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de totstandkoming van het besluit niet helemaal ‘volgens het boekje’ lijkt te zijn verlopen. DWSV verwijt het bondsbestuur van de KNVB dat zij al kort na de wedstrijd van 27 oktober 2019 een ‘royement’ zou hebben aangekondigd, terwijl het tuchtrechtelijke onderzoek naar het voorval nog liep. De KNVB betwist dat die uitingen door haar zijn gedaan. Vast staat echter dat dergelijke uitingen door de media zijn opgetekend. De rechter acht het niet aannemelijk dat deze uitingen door de media geheel uit de lucht zijn gegrepen. Voor zover de KNVB derhalve in de media over ‘een royement’ van DWSV heeft gesproken, dan is dat op zichzelf niet zorgvuldig ten opzichte van DWSV. Daar staat tegenover dat het te begrijpen valt dat de KNVB zich na de gebeurtenissen van 27 oktober 2019, zoals deze volgens de berichtgeving hadden plaatsgevonden, wilde reageren en het publiek wilde laten weten dat er stevige maatregelen zouden worden genomen. Bovendien is niet gebleken dat de KNVB na haar uitlatingen in de media over een royement, daaraan gebonden is geweest en niet meer tot een ordentelijk besluitvormingsproces is komen. Niet is gebleken dat de beslissing om DWSV te royeren door het bestuur al definitief was genomen kort na het incident op 27 oktober 2019. Dat zou immers betekenen dat het besluitvormingsproces nadien (de voorlopige schorsing van alle wedstrijden van DWSV, het voorgenomen besluit tot opzegging, de uitnodiging tot het geven van een zienswijze en het definitieve opzeggingsbesluit) uitsluitend voor de bühne zou zijn geweest. Dat is echter niet gebleken.
3.9.

DWSV verwijt de KNVB verder dat haar advocaat, toen zij de gelegenheid kreeg om een zienswijze in te dienen naar aanleiding van het voorgenomen opzeggingsbesluit, ook bij navraag niet ‘het dossier’ van de KNVB ontving. Daarmee bedoelt DWSV het dossier waarop het bondsbestuur zijn beslissing heeft gebaseerd. De KNVB heeft weliswaar aangeboden om stukken waarover de advocaat van DWSV niet beschikte, te verstrekken, maar het had meer voor de hand gelegen dat de KNVB alle stukken, waarop haar voorgenomen opzeggingsbesluit berustte, te verstrekken.
3.10.

Deze onvolkomenheden zijn echter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de totstandkoming van het opzeggingsbesluit onzorgvuldig was, laat staan zó onzorgvuldig dat het besluit vernietigbaar is. Vaststaat immers dat het bondsbestuur heeft meegewogen welke incidenten er door de jaren heen bij DWSV zijn voorgevallen. DWSV was zelf uiteraard ook op de hoogte van die incidenten. En vast staat dat partijen door de jaren heen verschillende gesprekken hebben gevoerd (waaronder gesprekken in het kader van de aanpak risicoverenigingen). Het voornemen tot opzegging heeft de KNVB ruim na de wedstrijd van 27 oktober 2019 aan DWSV kenbaar gemaakt. Het bondsbestuur heeft daarbij betekenis gehecht aan de uitspraak van de Tuchtcommissie regio West van 26 november 2019. DWSV kende de inhoud daarvan en heeft het beroep daartegen niet doorgezet. Tot slot is DWSV in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze in te dienen. Het beginsel van hoor- en wederhoor is daarmee toegepast. Anders dan DWSV stelt, moet worden aangenomen dat zij voldoende feitelijke aanknopingspunten had om een zienswijze in te dienen.
De inhoud van het opzeggingsbesluit

3.11.

Daarmee wordt toegekomen aan de inhoud van het opzeggingsbesluit. Aan zijn besluit om het lidmaatschap van DWSV op te zeggen, legt het bondsbestuur om te beginnen een lange geschiedenis van tuchtzaken tegen DWSV ten grondslag. Deze blijken uit de ‘strafkaart’, die alleen betrekking heeft op tuchtzaken tegen DWSV en niet op tuchtzaken tegen individuele spelers van DWSV. De KNVB heeft deze als productie 3 overgelegd. Het gaat om ongeveer vijftig tuchtzaken sinds 2005, die voor een deel betrekking hebben op wanordelijkheden en agressie en voor een deel op ander gedrag. Uit deze lijst blijkt onder meer dat er met regelmaat wedstrijden zijn gestaakt wegens wanordelijkheden en dat, zoals de KNVB ook aanvoert, deze tuchtzaken betrekking hebben op verschillende teams. Ook heeft het bondsbestuur zijn besluit gebaseerd op het voorval van 27 oktober 2019 en de uitspraak van de Tuchtcommissie regio West van 26 november 2019 daarover. De Tuchtcommissie overweegt onder meer dat DWSV er niet in is geslaagd om toeschouwers in toom te houden. Of uit dit alles valt af te leiden dat wanordelijkheden ‘in het DNA’ van DWSV zitten, zoals de KNVB stelt, laat de voorzieningenrechter in het midden. Met deze voorgeschiedenis en deze recente gebeurtenis lag het wel op de weg van DWSV om duidelijk te maken dat zij wel degelijk in staat is om wanordelijkheden en onveiligheid te voorkomen. Dat heeft DWSV in haar zienswijze én in deze kort gedingprocedure echter niet duidelijk gemaakt. Daarom gaat de rechter ervan uit dat de inschatting van het bondsbestuur dat DWSV niet in staat is om (zelfstandig) de orde te kunnen handhaven, juist is.
3.12.

Is het opzeggingsbesluit tegen die achtergrond nodig (subsidiariteit) en evenredig (proportionaliteit)? Volgens DWSV is dat niet zo, om de volgende redenen. DWSV vindt dat zij en haar spelers al voldoende zijn ‘gestraft’. Er zijn spelers geroyeerd en het eerste zondagelftal mag een heel seizoen niet meedoen aan de competitie. Bovendien wijst DWSV erop dat de meeste stappen uit het Contract Risicoaanpak volgens de planning daarvan nog worden uitgevoerd. DWSV is ook niet gewaarschuwd voor deze opzegging. Andere clubs worden bovendien anders behandeld: de KNVB maakt zich schuldig aan willekeur, aldus DWSV. Verder betoogt DWSV dat de problematische spelers gewoon lid worden van een andere vereniging als DWSV wegvalt, zodat de opzegging geen zin heeft. De opzegging leidt tot het einde van DWSV en dat beschadigt de buurt. Het gerenoveerde terrein van DWSV zal onbenut blijven.
3.13.

De rechter overweegt daarover het volgende. Aangenomen kan worden dat het opzeggingsbesluit ook negatieve effecten heeft voor de saamhorigheid van de buurt. Dat de opzegging feitelijk tot gevolg heeft dat DWSV, een club die bijna een eeuw oud is, tot een einde zal komen omdat zij niet meer zinvol kan deelnemen aan de voetbalcompetitie, kan als een gegeven worden beschouwd. Dat als gevolg daarvan het gerenoveerde terrein van DWSV – voorlopig – niet zal worden benut, is aannemelijk. De gevolgen van de opzegging zijn dan ook niet licht; zij zijn zwaar. Tegenover deze gevolgen van de opzegging staat een ander groot belang: de veiligheid en orde op en rondom het voetbalveld. De incidenten die hebben plaatsgevonden liegen er niet om. Het blijft niet bij het schelden met ernstige ziektes, maar er wordt ook fysiek geïntimideerd en geweld toegepast. Dat dit niet bij elke wedstrijd gebeurt, neemt niet weg dat het risico daarop doorlopend aanwezig is, gezien de strafkaart. Dit vraagt om veiligheidsmaatregelen en een cultuurverandering. Maar niet is gebleken dat DWSV zich daarvoor (voldoende) heeft ingezet.
3.14.
Zoals hiervoor in 3.5 werd overwogen, is het aan het bondsbestuur van de KNVB om de betrokken belangen af te wegen. De rechter kan alleen controleren of die afweging te begrijpen is. In dit geval is het antwoord ‘ja’. De KNVB vindt dat het lidmaatschap in redelijkheid niet langer van haar gevergd kan worden, omdat zij er geen vertrouwen in heeft dat DWSV (preventief) de orde kan handhaven. Het is niet alleen te begrijpen, maar ook terecht dat de KNVB de veiligheid vooropstelt. De argumenten die DWSV daartegen aanvoert, slagen niet. Om te beginnen is het opzeggingsbesluit niet bedoeld als straf, zodat niet relevant is of DWSV al voldoende is gestraft. Evenmin is relevant of DWSV is gewaarschuwd, omdat het ontbreken van een waarschuwing niet betekent dat er geen acuut belang is om de veiligheid te waarborgen. Overigens moet DWSV ook zonder waarschuwing, en ook zonder Contract Risicoaanpak, begrijpen dat zij de veiligheid moet waarborgen. Het zou niet nodig moeten zijn dat een ander haar dat vertelt. Dat de opzegging verder strekt dan de aangekondigde consequenties in het Contract Risicoaanpak is van onvoldoende gewicht, omdat niet zo zeer dat contract (als overeenkomst) maar artikel 10 lid 3 van de statuten van de KNVB aan het opzeggingsbesluit ten grondslag is gelegd. Het Contract Risicoaanpak neemt die bevoegdheid niet weg, zeker niet waar het om veiligheidsbelangen gaat. DWSV heeft nog aangevoerd dat het opzeggingsbesluit willekeurig is omdat een dergelijke verstrekkende maatregel niet tegen andere ‘probleemclubs’ wordt ingezet. DWSV heeft dit echter in het geheel niet feitelijk onderbouwt. En de KNVB heeft in haar Antwoordakte II uiteengezet dat en waarom van willekeur geen sprake is. De meeste andere probleemclubs kunnen weer op de juiste koers worden gebracht, aldus de KNVB. De rechter vindt dat voldoende aannemelijk.
3.15.

Verder is niet gebleken dat de KNVB een minder verstrekkend besluit had kunnen nemen om het doel (veiligheid) te bereiken. Het enige wat DWSV in dat verband lijkt aan te voeren is dat het eerste zondagelftal al uitgesloten was van de competitie, zodat in dat verband geen wanordelijkheden kunnen plaatsvinden. De KNVB heeft echter naar voren gebracht dat uit de tuchtrechtelijke geschiedenis blijkt dat het probleem niet is beperkt tot één elftal en dat er stelselmatig en jarenlang wangedrag is geweest. DWSV heeft in haar zienswijze voorafgaande aan het opzeggingsbesluit niets naar voren gebracht over de vraag welke maatregelen zij voor ogen heeft om de veiligheid te garanderen. De vraag of en hoe zij de veiligheid op en rondom het veld – ondanks de incidenten in het verleden – kan en zal waarborgen, blijft onbeantwoord. Ook in deze procedure zwijgt zij daarover, zodat het gebrek van vertrouwen van de KNVB begrijpelijk is, en het opzeggingsbesluit in stand kan blijven.
Conclusie

3.16.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van DWSV worden afgewezen.

voetnoten

1 ECLI:NL:RBMNE:2020:1083 Rechtbank Midden-Nederland 27 maart 2020, Papendorp – KNVB
2 Conclusie A-G Assink 18 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1178, punt 3.25.
3 HR 2 december 1983, NJ 1984/583, rov. 3.4 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461, rov. 3.4.3.

Opzegging: besluit, verhouding met royement

Kernpunten

  • Een vereniging (de KNVB) zegt het lidmaatschap op van een lid (SV Papendorp). De rechtbank overweegt dat de opzegging zowel een besluit in de zin van art. 2:15 BW is, als een ‘beslissing’ in de zin van art. 7:904 BW. Alleen de eerste kwalificatie werkt de rechtbank verder uit (zie ook deze zaak). Als met al acht ik deze overweging niet zo zinvol, aangezien art. 2:35 BW spreekt van ‘orgaan’, waar art. 2.1.1.11 van het wetsvoorstel (“Ontwerp Meijers”) sprak van ‘personen’.
  • Mogelijkheid tot royement door tuchtcommissie, staat niet in de weg aan opzegging door het bestuur:
    ” Na de laatste keer dat een club uit het lidmaatschap was ontzet door een tuchtcommissie van de KNVB, heeft deze commissie te kennen gegeven liever niet meer gevraagd te worden om dit soort maatregelen op te leggen, omdat zij onvoldoende zicht heeft op wat er met een club aan de hand is, en dit dus liever overlaat aan het bestuur van de KNVB (die middels opzegging hetzelfde kan bewerkstelligen). Vanaf dat moment heeft de KNVB bij 2 clubs (waaronder Papendorp) de opzeggingsroute gekozen. Het feit dat de KNVB voor de route van de opzegging heeft gekozen maakt derhalve niet dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de artikelen 2:35 en 26 BW of artikel 10 van de statuten van de KNVB.”
  • Opzegging is geen straf
    ” Afgezien daarvan is het opzeggen van een lidmaatschap, hoezeer dat ook anders kan worden ervaren, geen straf. Het is een maatregel die zich niet richt op het verleden, maar op de toekomst: hebben vereniging en lid vertrouwen in een toekomst met elkaar? Als een lid of verenigingsbestuur dat niet heeft, en voortzetting van het lidmaatschap niet kan worden gevergd, kan men tot opzegging overgaan. Evenals dat geldt in het contractenrecht, waar contractpartners niet eeuwig tot elkaar veroordeeld zijn, maar uit elkaar kunnen door het contract op te zeggen.” 

ECLI:NL:RBMNE:2020:1083

2.7.

Op 6 februari 2020 heeft de KNVB aan Papendorp medegedeeld dat zij had besloten om over te gaan tot opzegging van het lidmaatschap van Papendorp (hierna: het opzeggingsbesluit). Deze

Toetsingskader

4.2.

[…]
4.3.

Kern van het geschil is of het opschortingsbesluit en het opzeggingsbesluit in stand kunnen blijven dan wel dat deze besluiten nietig dan wel vernietigbaar zijn.
4.4.

De voorzieningenrechter zal beginnen bij de beoordeling van het opzeggingsbesluit, omdat – als dat besluit in stand blijft – Papendorp geen belang meer heeft bij een oordeel over de vernietigbaarheid van het opschortingsbesluit.
4.5.

Voor de bepaling van het toetsingskader voor de rechter is van belang hoe het opzeggingsbesluit van de KNVB moet worden gekwalificeerd: als “besluit van een orgaan van een rechtspersoon” als bedoeld in de artikelen 2:14 en 2:15 BW of als een “beslissing van een partij” als bedoeld in 7:904 BW (welke bepaling van overeenkomstige toepassing is als de vaststelling haar rechtsgrond elders dan in een overeenkomst vindt; zie artikel 7:906 BW). Niet alleen verschillen de gronden op basis waarvan een beslissing via deze bepalingen kan worden aangetast, ook de termijn waarbinnen dat moet plaatsvinden is anders: voor een vordering tot vernietiging op de voet van artikel 2:15 BW geldt een ambtshalve toe te passen vervaltermijn van 1 jaar (art. 2:15 lid 5 BW); bij artikel 7:904 BW geldt een – niet ambtshalve toe te passen – verjaringstermijn van 3 jaar (art. 3:52 BW).
4.6.

De vernietigingsregels van artikelen 2:14 en 15 BW gelden voor besluiten van organen van een rechtspersoon. Een “orgaan” is een ‘instantie’ aan wie door de wet of de statuten de bevoegdheid is toegekend om besluiten te nemen die rechtens gelden als besluiten van de rechtspersoon (Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/186 nr. 186 e.v.). Als het gaat om het opzeggingsbesluit, is de bevoegdheid van het bestuur van de KNVB gegrond op de wet: artikel 2:35 lid 2 BW. Het bestuur van de KNVB kwalificeert daarmee als een orgaan van de KNVB, zodat haar opzeggingsbesluit aangemerkt moet worden als “besluit” in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 BW.
4.7.

De term “beslissing van een partij” in artikel 7:904 BW is ruimer: de beslissing kan in dat geval ook genomen zijn door een persoon of groep personen die niet kwalificeren als “orgaan” van een rechtspersoon. Zoals het geval kan zijn bij een tuchtcommissie of een commissie van beroep, indien de statuten bepalen dat zij geen organen van de rechtspersoon zijn (vgl. Hof Arnhem 10 juli 2012, JOR 2012/318).
4.8.

Nu het opzeggingsbesluit is genomen door een orgaan van de KNVB, kunnen zowel de artikelen 2:14 en 15 BW als artikel 7:904 BW daarop van toepassing zijn. Vervolgens rijst de vraag of één van deze bepalingen prevaleert. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat bij samenloop van wettelijke bepalingen niet gauw sprake is van voorrang van één van hen op de ander (vgl. HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3535).
4.9.
Uit de bepalingen zelf en de wetsgeschiedenis is geen andere bedoeling van de wetgever af te leiden. Uit lid 3 van artikel 7:906 BW blijkt dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat samenloop met artikel 2:15 BW zou kunnen plaatsvinden, maar hij heeft het alleen nodig gevonden een samenloopregel te maken als het zou gaan om (het hier niet voordoende geval van) een beslissing van een partij om de regeling van de rechtsverhouding aan te vullen of te wijzigen. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 2:35 BW is uitdrukkelijk stilgestaan bij de mogelijkheid dat een besluit van een orgaan van de vennootschap (algemene vergadering) zou kunnen kwalificeren als vaststelling in de zin van artikel 7:904 BW:
“In boek 7 van het ontwerp zal de vaststellingsovereenkomst worden geregeld, en met name ook het geval dat bij overeenkomst aan een derde of aan een der partijen een vaststelling is opgedragen. Volgens de nieuwe tekst van de onderhavige bepaling zal de uitspraak van de algemene vergadering of andere personen voor partijen dezelfde kracht hebben als een vaststelling door een derde ingevolge een vaststellingsovereenkomst. Ook in het bestaande recht pleegt men aan te nemen dat een dergelijke uitspraak met een zodanige vaststelling – waartoe ook het bindend advies behoort – op één lijn behoort te worden gesteld.“
[ Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 399 (MVA II).
https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19571958/0000271127/1/pdf/SGD_19571958_0001171.pdf 
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127
Over art.2.2.1.11 lid 2, de zin: ” De uitspraak van de vergadering of de
aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met
de eisen der goede trouw is gedaan.” in Kst. 3769 nr.2   https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000280585 ] 

2. Tenzij de statuten dit aan de algemene vergadering opdragen, geschiedt de opzegging en de ontzetting door het bestuur. De betrokkene wordt ten spoedigste schriftelijk van het
besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat
binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het
besluit van het bestuur beroep op de algemene vergadering
open, tenzij de statuten andere personen ter beoordeling van
het beroep aanwijzen. De uitspraak van de vergadering of de
aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met
de eisen der goede trouw is gedaan.
Hangende het beroep is
het lid geschorst.

4.10.

Dit betekent dat een lid van een vereniging dat met een opzeggingsbesluit wordt geconfronteerd, zich in beginsel op alle drie hiervoor genoemde bepalingen kan beroepen.
4.11.

Papendorp heeft zich in het onderhavige geval beroepen op nietigheid ex artikel 2:14 BW en vernietigbaarheid op grond van artikel 2:15 BW, zodat de voorzieningenrechter het besluit zal toetsen aan die bepalingen, en derhalve zal beoordelen of het besluit:
  1. in strijd is met de wet,
  2. in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen,
  3. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist, of
  4. in strijd is met een reglement.
4.12.
Bij deze toetsing geldt echter wel het uitgangspunt dat de rechter niet op de stoel moet gaan zitten van het orgaan van de rechtspersoon dat het betreffende besluit heeft genomen (vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Een vereniging heeft binnen de grenzen van de wet en de statuten bij het nemen van haar besluiten een vrijheid, die meebrengt dat door de vereniging genomen maatregelen slechts jegens het betrokken lid ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens het betrokken lid in redelijkheid niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen (HR 2 december 1983, NJ 1984,583). Dit betekent dat de inhoud van het besluit, voor zover qua inhoud of totstandkoming niet in strijd met de wet of de statuten, slechts marginaal wordt getoetst.




Grondslag vordering
4.13.

Papendorp heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het opzeggingsbesluit nietig dan wel vernietigbaar is aangevoerd dat dit besluit:
  1. in strijd is met artikelen 2:35 en 36 BW alsmede artikel 10 van de statuten van de KNVB, omdat in wezen sprake is van een ontzetting uit het lidmaatschap van de vereniging, hetgeen niet door het bestuur van de KNVB kan plaatsvinden, maar volgens de statuten alleen door een tuchtrechtelijk orgaan van de KNVB,
  2. in strijd is met de reglementen, in het bijzonder artikel 28 lid 3 van het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (RTA), dat bepaalt dat een ontzetting uit het lidmaatschap niet tezamen met een andere straf kan worden opgelegd,
  3. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW, omdat:
a. het enkele incident van 27 oktober 2019 onvoldoende is om te concluderen dat Papendorp niet in staat is om de orde en veiligheid op structurele basis te garanderen,
b. de KNVB bij Papendorp is afgeweken van de door haar voorgestane risico-aanpak door haar geen mogelijkheid te geven om zelf passende maatregelen tegen de betrokken spelers en toeschouwers te nemen, terwijl Papendorp ten opzichte van andere amateurvoetbalclubs een positieve ontwikkeling laat zien ten aanzien van het aantal incidenten, en zij wel maar die andere clubs niet hard wordt aangepakt,
c. de KNVB niet heeft onderbouwd waarom een minder vergaande sanctie niet passend was geweest,
d. de KNVB geen oog heeft gehad voor de ernstige gevolgen van het abrupte einde van het lidmaatschap voor Papendorp (maatschappelijk belang voor de buurt, de belangen van vrijwilligers, leden, financiers en supporters, en het risico op faillissement).

Opzegging of ontzetting (4.13, punt 1)

4.14.

De voorzieningenrechter constateert dat in artikel 2:35 BW de opzegging van een lidmaatschap door de vereniging en de ontzetting uit het lidmaatschap apart zijn geregeld.
Opzegging (lid 2):
 vindt plaats in de gevallen in de statuten genoemd, of wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten van het lidmaatschap te voldoen, of wanneer redelijkerwijs niet van de vereniging kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren.
Bij ontzetting gelden de volgende regels (leden 3 en 4):
  • ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd handelt met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt,
  • tegen een besluit tot ontzetting kan het lid beroep instellen bij de algemene vergadering (of ander orgaan of derde); gedurende dit beroep is het lid geschorst.
4.15.

Uit deze verschillende regelingen volgt dat er een verschil bestaat in rechtsbescherming van een lid van een vereniging (op welk verschil Papendorp heeft gewezen):
  • bij opzegging kan het lid alleen naar de rechter, die het besluit marginaal zal toetsen,
  • bij ontzetting heeft het lid – voorafgaand aan een gang naar de rechter – recht op beroep bij een orgaan van de rechtspersoon, dat het besluit in beginsel vol zal toetsen; in het geval van de KNVB gaat het ook nog om een besluit door en beroep bij een tuchtrechtelijk orgaan (artikel 10 lid 6 sub b van de statuten en artikel 37 RTA) waarvan de procedure met waarborgen omgeven is (artikel 37 lid 3 van de statuten en artikelen 5 e.v. RTA).
4.16.

Dit verschil in rechtsbescherming is echter uitdrukkelijk door de wetgever beoogd.
Lid 2 van het in 1962 voorgestelde artikel 2:35 BW luidde in de fase van het wetsvoorstel nog als volgt:
“Tenzij de statuten dit aan de algemene vergadering opdragen, geschiedt de opzegging en de ontzetting door het bestuur. De betrokkene wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit van het bestuur beroep op de algemene vergadering open, tenzij de statuten andere personen ter beoordeling van het beroep aanwijzen. De uitspraak van de vergadering of de aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met de eisen der goede trouw is gedaan. Hangende het beroep is het lid geschorst.”
(Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 397 (OM))
Kst. 3769 nr.2   https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000280585 

4.17.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de Minister besloten het wetsvoorstel aan te passen:
“In lid 2 van het onderhavige artikel kan „opzegging” vervallen. Alleen bij een zo belangrijk besluit als de ontzetting (royement) [onderstreping toegevoegd door voorzieningenrechter] is een beroep op de algemene vergadering of andere door de vereniging aangewezen personen, op zijn plaats.”
(Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 399 (MvA II)
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127

4.18.

Ook eerder in de MvA komt een dergelijke rangschikking van opzegging en ontzetting aan de orde:
“Dezelfde leden meenden, dat in lid 1 onder c, beter niet van opzegging, doch van vervallenverklaring gesproken kan worden, omdat met opzegging gewoonlijk de gedachte verweven is aan een termijn, terwijl hier een termijn, naar de mening van deze leden, niet bedoeld zou zijn. Het ontwerp onderscheidt echter de opzegging en de ontzetting. In het eerste geval gelden de termijnen, genoemd in artikel 12; alleen bij de maatregel die zoveel ernstiger is dan opzegging, nl. de ontzetting behoeven geen termijnen in acht te worden genomen. Het is dus de bedoeling van het ontwerp dat ook bij de opzegging krachtens het bepaalde in artikel 11 sub c de termijnen van artikel 12 zullen gelden. Reeds om deze reden meent de ondergetekende de term „opzegging” te moeten handhaven. Daar komt nog bij dat de term „vervallenverklaring”, evenals „ontzetting”, niet een neutrale gevoelswaarde heeft (zie b.v. artikel 5.7.1.9), terwijl in het onderhavige geval er van minder goed gedrag geen sprake behoeft te zijn. ” [toevoeging onderstreping voorzieningenrechter]
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127

4.19.

De conclusie van het voorgaande is dat – indien gedragingen van leden grond kunnen zijn voor zowel opzegging als ontzegging – het aan het bestuur vrijstaat om de ene of de andere route te kiezen. Dat mag het bestuur van de KNVB dus in beginsel ook.
4.20.

Van willekeur bij de uitoefening van deze bevoegdheid is niet gebleken. Na de laatste keer dat een club uit het lidmaatschap was ontzet door een tuchtcommissie van de KNVB, heeft deze commissie te kennen gegeven liever niet meer gevraagd te worden om dit soort maatregelen op te leggen, omdat zij onvoldoende zicht heeft op wat er met een club aan de hand is, en dit dus liever overlaat aan het bestuur van de KNVB (die middels opzegging hetzelfde kan bewerkstelligen). Vanaf dat moment heeft de KNVB bij 2 clubs (waaronder Papendorp) de opzeggingsroute gekozen.
4.21.

Het feit dat de KNVB voor de route van de opzegging heeft gekozen maakt derhalve niet dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de artikelen 2:35 en 26 BW of artikel 10 van de statuten van de KNVB.
4.22.
Het voorgaande laat onverlet dat de KNVB de beslissing tot opzegging op een zorgvuldige wijze moet nemen. In het onderhavige geval is niet gebleken dat dat niet is gebeurd. De KNVB heeft eerst de tuchtprocedure met betrekking tot het incident van 27 oktober 2019 afgewacht voordat zij een voornemen tot opzegging van het lidmaatschap aan Papendorp kenbaar heeft gemaakt, welk voornemen voorzien was van een duidelijke en uitgebreide onderbouwing. Zij heeft Papendorp vervolgens in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren, waarvan Papendorp ook gebruik heeft gemaakt. Daarna heeft het bestuur van de KNVB een definitieve beslissing gegeven, ook weer uitgebreid gemotiveerd, waarin zij is ingegaan op de reactie van Papendorp.
Voor zover Papendorp met haar beroep op “deugdelijk hoor en wederhoor” heeft bedoeld te stellen dat in die procedure een mondelinge behandeling had moeten plaatsvinden, overweegt de voorzieningenrechter dat dat argument alleen al niet opgaat omdat een mondelinge behandeling nauwelijks toegevoegde waarde zou hebben gehad, omdat hier geen sprake was van een besluit van een onafhankelijk orgaan van de KNVB (waar uitwisseling van standpunten ter zitting nuttig kan zijn voor de besluitvorming), maar een besluit van één van partijen zelf (het bestuur van de KNVB).
Dubbele bestraffing (4.13, punt 2)
4.23.

Papendorp heeft verder betoogd dat zij in wezen twee maal voor hetzelfde incident is gestraft, namelijk één maal via een tuchtrechtelijke sanctie (600 euro boete en 4 winstpunten in mindering bij het betreffende elftal) en één maal via een opzegging van het lidmaatschap van de hele vereniging. Volgens haar mag dat niet op basis van het ne bis in idem-beginsel dat is opgenomen in artikel 28 lid 3 RTA.
4.24.

De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 28 lid 3 RTA een norm is die zich richt tot de tuchtcommissie van de KNVB, en niet tot het bestuur van de KNVB, zodat van schending van dit reglement geen sprake is.
4.25.
Afgezien daarvan is het opzeggen van een lidmaatschap, hoezeer dat ook anders kan worden ervaren, geen straf. Het is een maatregel die zich niet richt op het verleden, maar op de toekomst: hebben vereniging en lid vertrouwen in een toekomst met elkaar? Als een lid of verenigingsbestuur dat niet heeft, en voortzetting van het lidmaatschap niet kan worden gevergd, kan men tot opzegging overgaan. Evenals dat geldt in het contractenrecht, waar contractpartners niet eeuwig tot elkaar veroordeeld zijn, maar uit elkaar kunnen door het contract op te zeggen.
4.26.

De omstandigheid dat de KNVB in een nieuwsbericht op haar website (productie 13 van Papendorp) heeft gesproken over het “ontzetten” van Papendorp uit het lidmaatschap van de KNVB, maakt niet dat er wel van een punitieve sanctie sprake is. Uit het opzeggingsbesluit van de KNVB en de rest van het betreffende nieuwsbericht blijkt dat de bedoeling was om het lidmaatschap van Papendorp op te zeggen, en dat de KNVB dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Besluit niet redelijk en billijk (4.13, punt 3)

4.27.

De voorzieningenrechter brengt in herinnering dat hij een besluit van een orgaan van een vereniging dat niet in strijd met de wet of statuten is, slechts marginaal kan toetsen, derhalve of de vereniging in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
4.28.

In het onderhavige geval heeft de KNVB haar bevoegdheid tot opzegging gebaseerd op artikel 10 lid 3 van de Statuten, dat inhoudt dat het lidmaatschap onmiddellijk kan worden beëindigd indien van de KNVB redelijkerwijs niet kan worden gevergd om het lidmaatschap voort te laten duren. Die toets komt overeen met de wettelijke toets van artikel 2:35 lid 2 BW, en is dus in overeenstemming met de wet.
4.29.

Papendorp wijst erop dat in de literatuur (vgl. Asser/Rensen 2-III 2017/76) wordt verdedigd dat de zinsnede “redelijkerwijs niet gevergd kan worden … het lidmaatschap te laten voortduren” restrictief moet worden uitgelegd, in die zin dat het onaanvaardbaar moet zijn om het lidmaatschap te laten voortduren.
4.30.

Of deze grond voor opzegging restrictief moet worden uitgelegd, kan in het midden blijven. Immers ook indien dat het geval is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de KNVB in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat voortzetting van het lidmaatschap onaanvaardbaar was, en dus tot opzegging heeft kunnen overgaan.
4.31.

Voor dat oordeel bestaan de volgende redenen.
4.32.

Uit de door de KNVB overgelegde ‘strafkaart’ met tuchtrechtelijke veroordelingen van Papendorp (dus los van de veroordelingen van de individuele leden) blijkt dat Papendorp (ook onder haar vorige naam “Magreb ’90”) een lange geschiedenis heeft van veel lichte overtredingen (niet spelen) en regelmatig zware overtredingen (wanordelijkheden op of rond het veld). Vanaf het seizoen 2014/2015 gaat het in totaal om 54 tuchtzaken waarvan de volgende zwaardere zaken:
 Seizoen 2014/2015: 2 tuchtzaken met straffen wegens:
o leveren van commentaar op de scheidsrechter (2x)
o beledigen van de scheidsrechter (2x)
o bedreigen van de scheidsrechter
o duwen van de scheidsrechter
o protesteren met handtastelijkheden jegens scheidsrechter en vrijwilligers
 Seizoen 2015/2016: 1 tuchtzaak met straffen wegens:
o deelname aan een collectieve duw- en trekpartij
 Seizoen 2016/2017: 2 tuchtzaken met tuchtstraffen wegens:
o deelname aan een opstootje (2x)
o aanhoudend beledigen van tegenspelers en/of toeschouwers
 Seizoen 2017/2018: 1 tuchtzaak met straffen wegens:
o slaan van tegenspelers
o spugen naar tegenspelers
o beledigen van toeschouwers van de tegenpartij
 Seizoen 2018/2019: 3 tuchtzaken met straffen wegens:
o slaan en/of trappen van leden van de tegenpartij
o leveren van commentaar op de scheidsrechter 2x
o belediging van de scheidsrechter 2x
o slaan/trappen/kopstaat geven aan spelers of toeschouwers van de tegenpartij
o het gezicht spugen van de scheidsrechter

4.33.

Vanwege het structurele karakter van de incidenten bij Papendorp heeft de KNVB een traject gestart om daar verandering in te brengen (het zogenaamde “Risicoaanpaktraject”). In dat traject ontving Papendorp op 12 juli 2019, dus voorafgaande aan het seizoen 2019/2020 en het betreffende incident, het bericht van de KNVB (zie het “Contract Risicoaanpak”, productie 6 van Papendorp) dat zij in de laatste fase van dat traject zat (“straffen”), en dat zij een laatste waarschuwing kreeg.
4.34.

Vervolgens startte het seizoen 2019/2020. Binnen 2 maanden (op 27 oktober 2019) ontstond er weer een incident rond een wedstrijd van Papendorp, en vervolgens een tuchtzaak waarin straffen werden uitgedeeld wegens:
o het leveren van commentaar op de scheidsrechter en de assistent-scheidsrechter
o het aannemen van een dreigende/intimiderende houding jegens de scheidsrechter en de waarnemer.

4.35.

Het kan zo zijn dat het bestuur van Papendorp veel beleidsmaatregelen heeft genomen om de veiligheid te verbeteren (zoals het onmiddellijk royeren van spelers of leden die overtredingen hebben begaan), maar daarmee is zij er kennelijk toch niet in geslaagd om er feitelijk voor te zorgen dat de veiligheid gewaarborgd was van scheidsrechters en dat het pad tussen kleedkamer en speelveld voldoende was afgeschermd (zoals zij verplicht is op basis van paragraaf 1.3 van het Handboek Competitiezaken Amateurvoetbal). Deze beleidsmaatregelen laten eveneens onverlet dat Papendorp zich in de laatste fase van het Risicoaanpakproject van de KNVB bevond en een laatste waarschuwing had ontvangen. Zij had er vanaf dat moment alles aan moeten doen om ook preventieve maatregelen te nemen, zoals bijvoorbeeld de inzet van stewards, om de veiligheid daadwerkelijk te waarborgen. Niet gesteld of gebleken is dat zij dat heeft gedaan.
4.36.

Bij het incident op 27 oktober 2019 ging het feitelijk bovendien om serieuze bedreigingen voor de veiligheid van de scheidsrechter:
  • duwen en aan shirtje trekken,
  • bedreigen van de grensrechter en de waarnemer,
  • uit de handen slaan van de telefoon van de waarnemer, en
  • het na de wedstrijd verhaal halen bij de kleedkamer van de scheidsrechter. Blijkens de verklaring van de scheidsrechter (onderdeel van productie 10 van Papendorp) ging dit laatste gepaard met het bonken op de kleedkamerdeur en werd de situatie als zo bedreigend ervaren dat de politie werd gebeld om ervoor te zorgen dat de scheidsrechters veilig konden vertrekken.
4.37.

Uit deze gang van zaken op 27 oktober 2019 blijkt niet dat Papendorp voldoende controle heeft over de veiligheid op en rondom het speelveld. Gelet op de ernst van deze overtredingen en het feit dat deze overeenkwamen met de overtredingen die in de jaren daarvóór hadden plaatsgevonden, heeft de KNVB in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat zij geen vertrouwen meer had in het waarborgen van de veiligheid door Papendorp op en rondom het veld, en dat voortzetting van het lidmaatschap onaanvaardbaar was.
4.38.

Dat de KNVB bij het aantreden van het nieuwe bestuur van Papendorp medio 2018 zou hebben toegezegd dat het verleden van Papendorp niet mee zou tellen in eventuele negatieve beoordeling van de club door de KNVB, heeft Papendorp niet aannemelijk gemaakt.
4.39.
De omstandigheid dat de KNVB in het opzeggingsbesluit niet expliciet stilstaat bij alle belangen die zijn betrokken bij het voortduren van het lidmaatschap van Papendorp, betekent niet dat de KNVB heeft nagelaten stil te staan bij die gevolgen voor de beëindiging van het lidmaatschap. Zij heeft op de gronden genoemd in het besluit in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het belang van de veiligheid van scheidsrechters en spelers van de tegenpartij zwaarder wegen dan de belangen van Papendorp en de daarbij betrokken personen bij voortzetting van het lidmaatschap. In het licht van het structurele karakter van de veiligheidsproblemen op en rond het veld, en het feit dat het handelen van het bestuur daarin feitelijk te weinig verandering heeft gebracht, heeft KNVB ook in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen andere lichtere maatregel mogelijk was dan opzegging van het lidmaatschap.
4.40.

De voorzieningenrechter volgt Papendorp niet in haar standpunt dat zij door de KNVB niet gelijk behandeld is ten opzichte van andere clubs, omdat zij ten opzichte van andere amateurvoetbalclubs een positieve ontwikkeling zou laten zien ten aanzien van het aantal incidenten, en zij wel maar die andere clubs niet hard zouden worden aangepakt. De door Papendorp overgelegde grafieken met de ontwikkeling van uitsluitingen/schorsingen en tuchtzaken van diverse amateurvoetbalverenigingen (producties 12 en 16) zijn onvoldoende om deze conclusie te rechtvaardigen.
4.41.

Ten eerste zijn deze grafieken door Papendorp zelf gemaakt, en berusten deze op een selectie van amateurclubs die eveneens door haar is gemaakt. Gelet daarop kan niet worden beoordeeld of deze clubs representatief zijn voor Nederlandse amateurclubs in zijn algemeenheid, en voor het beleid van de KNVB ten aanzien van amateurclubs in het bijzonder.
Ten tweede is in de grafiek geen onderscheid gemaakt tussen zware en lichte overtredingen. Het aantal verenigingstuchtzaken zegt niet noodzakelijkerwijs iets over hoe het met de veiligheid op en rondom het veld van de vereniging is gesteld. De fase waarin de betreffende club zich bevindt binnen het risicoaanpaktraject van de KNVB, doet dat wel, maar in de grafieken is niet vermeld in welke fase de betreffende amateurclubs zich bevinden. Als Papendorp zich als de enige of één van de weinigen in de laatste fase van dat traject bevindt, is geen sprake van ongelijke behandeling indien haar lidmaatschap wel wordt opgezegd en dat van andere verenigingen met een hoger aantal tuchtzaken niet. Overigens is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat de KNVB ook het lidmaatschap heeft opgezegd van amateurvoetbalvereniging DWSV, welke club in de grafieken van Papendorp in de regel lager zit in het aantal uitsluitingen en verenigingstuchtzaken dan Papendorp.
Ten slotte is in de grafieken ook geen onderscheid gemaakt in grootte van de opgenomen amateurvoetbalverenigingen. Dat is van belang, omdat als een club relatief weinig teams heeft (zoals Papendorp) en er bij de wedstrijden van die teams regelmatig ernstige overtredingen plaatsvinden, het eerder zou kunnen leiden tot beëindiging van het lidmaatschap van de hele vereniging, dan wanneer een club veel teams kent met eenzelfde aantal overtredingen.

4.42.

In het licht van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de bodemrechter het opzeggingsbesluit van de KNVB zal vernietigen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 sub b BW.
Conclusie

4.43.

De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van Papendorp worden afgewezen.

Leden bestraffen voor gedragingen in de privé sfeer

Mr. Verlaan en Mr. Van de Beek van CMS heben een artikel over dit onderwerp geschreven in het Tijdschrift voor Sport & Recht 2019-1/2, p.1. Het kan hier worden gevonden.

Overigens deel ik hun conclusie niet helemaal: het feit dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat detentie van een werknemer op zich geen grond is voor ontslag op staande voet, zegt niet zoveel over de situatie dat het publiek bekend is dat een lid van een vereniging (of werknemer) een (en welk) strafbaar feit (mogelijk) heeft begaan.

Geen einde lidmaatschap van rechtswege

Twee bestuursleden van een lokale vereniging worden geroyeerd als lid door het hoofdbestuur van de bond. Zijn ze daarmee ook geen bestuurslid meer? De rechter oordeelt van niet. Het lidmaatschap van de lokale vereniging eindigt namelijk niet door het verlies van lidmaatschap van de bond. Dat volgt uit artikel 2:35 lid 1 BW. Je kan zelfs niet in een reglement van de lokale vereniging bepalen dat het lidmaatschap eindigt door verlies van lidmaatschap van de bond. Die bepaling is in strijd met de wet en geldt dus niet.
Opmerking: ik sluit niet uit dat er ook wel andere uitspraken zijn te vinden. Maar het systeem van de wet lijkt me inderdaad zoals de rechter het beschrijft.

” Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.”

Rb. Rotterdam 17.12.2018
ECLI:NL:RBROT:2018:10780

Vonnis in kort geding van 17 december 2018
in de zaak van

1[eiser 1] ,

wonende te Capelle aan den IJssel,
2. [eiser 2],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
tegen

1[gedaagde 1] ,

wonende te Schiedam,
2. [gedaagde 2],
wonende te Den Haag,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn allen betrokken bij [naam club] , een hondendressuurclub in Capelle aan den IJssel.
2.2.

Volgens artikel 3 van het reglement van [naam club] stelt de club zich ten doel de in de statuten van de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (hierna: KNPV) vermelde doeleinden te bevorderen. Volgens artikel 4 van de statuten van de KNPV stelt deze vereniging zich onder meer ten doel het africhten van daartoe geschikte honden als politiehonden, bewakingshonden, speurhonden en reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken. Bij gebleken geschiktheid van de hond wordt deze door de eigenaar verkocht aan de politie en/of de rijksoverheid.
2.3.

Artikel 11 lid 3 sub a van de statuten van de KNPV bepaalt dat clubs, zoals [naam club] , jaarlijks de erkenning behoeven van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteren.
2.4.

Eiser [eiser 1] is in 2014 penningmeester geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 2] is in hetzelfde jaar secretaris geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 1] is in 2015 voorzitter geworden van [naam club] .
2.5.

In 2017 heeft eiser [eiser 2] , als lid van [naam club] , het hoofdbestuur van de KNPV ingelicht over onregelmatigheden die volgens hem zouden hebben plaatsgevonden. De KNPV heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. De onderzoekscommissie concludeerde op 28 november 2017 onder meer:
Op basis van dit onderzoek zijn wij van mening dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] de belangen van de KNPV in ernstige mate hebben geschaad. Het plegen van valsheid in geschrifte bij het laten wijzigen van de verenigingsstatuten en bij de notariële vastlegging hiervan. Het meerdere malen opmaken van valse vergaderverslagen. (…)
Het is opvallend dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] verklaren geen KNPV-honden af te richten en zij alleen geïnteresseerd zijn in het africhten van honden in het Globelring programma. Hieruit concluderen wij dat de heren de oefenlocatie op termijn in handen proberen te krijgen.
2.6.

Bij brieven van 20 december 2017 heeft het hoofdbestuur van de KNPV [naam club] bericht dat in de bestuursvergadering van 16 december 2017 is besloten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met onmiddellijke ingang worden ontzet uit het lidmaatschap van de KNPV.
2.7.

Bij e-mailbericht van 18 december 2018 heeft [eiser 1] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te kennen gegeven dat uit de artikelen 4.2, 6.1.C, 6.2 en 16 van het reglement van [naam club] volgt dat het lidmaatschap van de KNPV ‘randvoorwaardelijk’ is voor het lidmaatschap van [naam club] , dat, nu dit lidmaatschap hen is ontnomen, een continuering van het lidmaatschap van [naam club] niet meer mogelijk is, dat dit betekent dat het lidmaatschap van [naam club] per datum van het royement van het lidmaatschap van de KNPV is beëindigd, en dat dit weer betekent dat ook aan het bekleden van een functie binnen het bestuur een einde is gekomen.

2.8.

[eiser 1] heeft de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) verzocht [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit te schrijven als bestuurders van [naam club] , en zijn eigen titel laten wijzigen in die van voorzitter.
2.9.

Bij brief van 28 december 2017 heeft de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] bericht dat de ontzetting pas ingaat na het onherroepelijk worden van de beslissing van het hoofdbestuur van de KNPV c.q. de beslissing op een tegen de ontzetting ingesteld beroep, dat de beroepstermijn nog niet is verstreken, en dat zij dus hun lidmaatschap niet hebben verloren en nog steeds in functie zijn als bestuurslid.
2.10.

Op 15 januari 2018 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegen het besluit van de KNPV in beroep gekomen. Dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte, wordt door hen betwist, net als de conclusie van de onderzoekscommissie dat zij de oefenlocatie in handen proberen te krijgen. Verder hebben zij de KvK verzocht de uitschrijving ongedaan te maken. De KvK heeft aan dat verzoek gehoor gegeven.
2.11.

Het beroep tegen het besluit van de KNPV is op 28 juni 2018 door de ereraad van de KNPV ongegrond verklaard.
2.12.

[eiser 1] en [eiser 2] hebben op hun beurt beroep ingesteld tegen het besluit van de KvK om gehoor te geven aan het hiervoor onder 2.10 bedoelde verzoek. Zij hebben de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Dat verzoek is op 19 oktober 2018 afgewezen, omdat, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter van het CBB, het besluit van het hoofdbestuur van de KNPV tot ontzetting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet van rechtswege leidt tot verlies van het lidmaatschap van [naam club] en de brief van [eiser 1] van 18 december 2018 niet kan worden aangemerkt als opzegging.
2.13.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] bericht dat het bestuur voornemens is te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] . Als reden daarvoor voerden zij aan dat [eiser 2] , door zich ten onrechte te hebben ingeschreven als bestuurder van [naam club] , en door het verspreiden van laster ten aanzien van bestuursleden, de belangen van [naam club] ernstig heeft geschaad. Zij hebben [eiser 2] in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het voornemen van het bestuur, en hem uitgenodigd om zijn reactie mondeling toe te lichten tijdens een op 20 juli 2018 te houden bestuursvergadering.
2.14.

Bij de stukken bevindt zich geen brief van het bestuur aan [eiser 1] , houdende het voornemen om te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] .
2.15.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de bestuursvergadering op 20 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] , en de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 1] .
2.16.

Bij de bestuursvergadering van 20 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. [eiser 2] is ook niet verschenen. Hij heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijk te reageren op de brief van het bestuur van 13 juli 2018. Besloten is tot vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] en [eiser 1] .
2.17.

Bij brieven van 21 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] en [eiser 1] ieder afzonderlijk bericht dat in de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten hen uit hun clublidmaatschap te ontzetten c.q. hun clublidmaatschap vervallen te verklaren met onmiddellijke ingang, op de gronden als vermeld in het voornemen, en dat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving beroep tegen het besluit kan worden ingesteld bij de algemene vergadering. [eiser 2] noch [eiser 1] heeft beroep ingesteld.
2.18.

Bij brief van 25 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor een bestuursvergadering op 27 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staat als agendapunt onder andere vaststelling van een datum en agenda voor een algemene ledenvergadering (hierna: ALV) waarop zal worden besloten over het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang.
2.19.

Bij de bestuursvergadering van 27 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. Besloten is dat de ALV zal worden gehouden op 17 augustus 2018.
2.20.

Bij brief van 1 augustus 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de ALV van 17 augustus 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang, en de benoeming van een nieuw bestuurslid.
2.21.

Bij de ALV van 17 augustus 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en een tweetal clubleden. [eiser 1] was niet aanwezig. Met meerderheid van stemmen is besloten om [eiser 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan als bestuurder van [naam club] . Vervolgens is unaniem besloten om [naam 1] te benoemen tot bestuurder. Het bestuur van [naam club] heeft [naam 1] aangewezen als secretaris en besloten dat [gedaagde 2] (die secretaris was) voortaan de functie van penningmeester zal gaan vervullen.
2.22.

Bij e-mailbericht van 28 augustus 2018 heeft [naam 1] , namens het bestuur, [eiser 1] van het besluit van de ALV in kennis gesteld.
2.23.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Naast [eiser 1] en [eiser 2] waren daarbij aanwezig [naam 2] , die net als [eiser 1] en [eiser 2] bij besluit van het bestuur van 20 juli 2018 is ontzet uit zijn lidmaatschap, en [naam 3] . De vergadering is gehouden is het bijzijn van twee bestuursleden van de afdeling Zuid-Holland. Unaniem is gestemd vóór de stelling dat het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van [naam club] terecht is beëindigd, en voor de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd. Daarnaast zijn nieuwe bestuursleden benoemd, te weten [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] .
2.24.

In november 2018 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Daarin wordt onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser 1] tot aan de ALV van 4 september 2018 de enige (functioneel) bestuurder was van [naam club] .
2.25.

[naam club] huurt een oefenterrein (met clubgebouw) in Capelle aan den IJssel. Dit oefenterrein is sinds enige tijd in gebruik bij [eiser 1] en [eiser 2] en enkele leden van [naam club] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is de toegang daartoe door [eiser 1] ontzegd. De bankrekening van [naam club] wordt beheerd door [gedaagde 2] .

3Het geschil in conventie

3.1.

[eiser 1] en [eiser 2] vorderen – samengevat – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurders zijn van [naam club] , althans zich voor te doen als bestuurslid van [naam club] ;
  2. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te bevelen aan eisers de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw), en boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] (onrechtmatig) hebben onttrokken, aan eisers te overhandigen;
  3. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het terrein van [naam club] en haar clubgebouw, althans zich aldaar op te houden, althans aldaar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het te geven verbod zo nodig zal geschieden met de hulp van de sterke arm van politie of justitie;
  4. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te bevelen binnen 5 dagen na dit vonnis – als voorschot op hun (mogelijke) terugbetalingsverplichting – het banksaldo van [naam club] – zo nodig – aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot ontzegging van de vorderingen aan [eiser 1] en [eiser 2] , met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten.
3.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4Het geschil in reconventie

4.1.

[eiser 3] en [eiser 4] vorderen – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [verweerder 1] en [verweerder 2] te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] ;
  2. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen aan hen de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw en de hangsloten) en de boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans alle goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] hebben onttrokken sedert december 2017 aan hen te overhandigen;
  3. [verweerder 1] en [verweerder 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het door [naam club] gehuurde terrein en haar clubgebouw, althans zich daar op te houden, althans daar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het gegeven verbod zo nodig zal geschieden met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
  4. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen binnen vijf dagen na dit vonnis het banksaldo van [naam club] aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, als voorschot op mogelijke terugbetatingsverplichtingen jegens [naam club] , althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
4.2.

[verweerder 1] en [verweerder 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

5De beoordeling in conventie

5.1.

[eiser 1] en [eiser 2] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn bij besluit van 16 december 2017 van het hoofdbestuur van de KNPV met onmiddellijke ingang geroyeerd uit het lidmaatschap van de KNPV. De redenen tot royement zijn frauduleus handelen als bestuurder van en ten nadele van [naam club] en de KNPV. In het besluit is vermeld dat het royement inhoudt dat gedaagden geen lid meer kunnen worden van de KNPV, dat zij zich moeten onthouden van KNPV activiteiten, en hieraan niet meer kunnen deelnemen, alsook dat het trainen op een KNPV terrein niet is toegestaan. Een expliciet royement door de ALV van [naam club] was daarom niet vereist. Artikel 6.1. C van het reglement van [naam club] bepaalt ook dat het lidmaatschap van de club eindigt door het verlies van het lidmaatschap van de KNPV. In de rede ligt dat een – wegens wangedrag – door het hoofdbestuur van de KNPV geroyeerd lid geen bestuurder van [naam club] kan zijn. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedragen zich echter nog steeds alsof zij de rechtsgeldige (mede)bestuurders zijn van [naam club] . Zo weigeren zij zich tot op heden bij de KvK als (mede)bestuurders uit te schrijven. [eiser 1] en [eiser 2] zijn echter de enige rechtsgeldige (mede)bestuurders van [naam club] . Zij zijn immers op 4 september 2018 door de ALV benoemd tot bestuurder. Door dit alles is [naam club] momenteel vleugellam.
5.2.

Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 254 Rv – bij wijze van uitgangspunt – dient te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure. Dat betekent in dit geval dat de vorderingen in beginsel alleen kunnen worden toegewezen als met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Bovendien moeten de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] bij de gevorderde voorzieningen zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij afwijzing van de vorderingen.
5.3.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen zich op het standpunt dat zij nog steeds lid zijn van [naam club] en dat zij, en niet [eiser 1] en [eiser 2] , bestuurders zijn van [naam club] . De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt. Overwogen wordt het volgende.
5.4.

Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.
5.5.

Vaststaat dat het bestuur, dat volgens artikel 2:35 lid 2 BW het lidmaatschap van een lid kan opzeggen, het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet heeft opgezegd. Dat betekent, naar voorlopig oordeel, dat zij vooralsnog lid zijn van [naam club] .
5.6.

Resteert de vraag of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook nog bestuurder zijn van [naam club] . Die vraag moet, naar voorlopig oordeel, ook bevestigend worden beantwoord. Overwogen wordt het volgende.
5.7.

Artikel 2:37 lid 2 BW bepaalt dat benoeming van bestuursleden geschiedt door de algemene vergadering (tenzij de statuten iets anders bepalen). Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat een bestuurslid te allen tijde door het orgaan dat hem heeft benoemd kan worden ontslagen.
5.8.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Op die vergadering is door vier personen, onder wie [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] , gestemd over de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd.
5.9.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser 1] op 17 augustus 2017, dus vóórdat de vergadering van 4 september 2018 plaatsvond, is ontslagen als bestuurder van [naam club] , en dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 20 juli 2018, eveneens dus vóór 4 september 2018, zijn ontzet uit hun lidmaatschap van [naam club] . Vooralsnog lijkt dit een rechtsgeldig besluit. Het moet er daarom voorshands voor worden gehouden dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 4 september 2018 geen lid meer waren van [naam club] . Nu alleen de leden van een vereniging een stem hebben in de ALV (zo volgt uit artikel 2:38 lid 1 BW), konden [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] dus geen stem uitbrengen. Daarbij komt nog dat, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht hebben opgemerkt, artikel 11 sub b van het reglement van [naam club] (welk reglement volgens partijen nog steeds geldt) voorschrijft – overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:41 lid 1 BW – dat een ALV moet worden uitgeschreven door het bestuur, hetgeen niet is gebeurd. Een en ander betekent, naar voorlopig oordeel, dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog steeds bestuurders zijn van [naam club] en dat eerst, op initiatief van het clubbestuur of op initiatief van tenminste twee derde van het aantal clubleden, door het huidige bestuur een ALV moet worden uitgeschreven alvorens kan worden gestemd over het ontslag van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders.
5.10.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er niet van uit kan worden gegaan dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Deze conclusie brengt met zich dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Aan een belangenafweging komt de voorzieningenrechter, bij deze stand van zaken, niet toe.
5.11.

[eiser 1] en [eiser 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
– griffierecht € 291,00
– salaris advocaat € 980,00
Totaal € 1.271,00

6De beoordeling in reconventie

6.1.

[eiser 3] en [eiser 4] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. Eind 2015 zijn zij benoemd tot bestuurder van [naam club] . [verweerder 1] kon op 18 december 2017 niet besluiten tot opzegging van het lidmaatschap of tot de opzegging van het bestuurslidmaatschap van hen, omdat daarvoor meer nodig is dan één enkel bestuurslid. Na 16 december 2017 zijn zij dan ook gewoon lid gebleven en bestuurder gebleven
naast [verweerder 1] . In de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten tot vervallenverklaring / ontzetting van [verweerder 1] en [verweerder 2] uit hun lidmaatschap. In de ALV van 17 augustus 2018 is besloten [verweerder 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan uit zijn bestuurslidmaatschap. [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn dus geen lid meer van [naam club] , en [verweerder 1] is geen bestuurslid meer. Zij hebben een spoedeisend belang bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen.
6.2.

Overwogen wordt het volgende.
Artikel 256 Rv schrijft voor dat als de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de gevraagde voorziening weigert. Volgens vaste rechtspraak is een zaak niet geschikt om in kort geding te worden beslist als de voorzieningenrechter zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen, of als de voorzieningenrechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. Dat laatste doet zich in dit geval voor.
6.3.

Zoals hiervoor in conventie uiteen is gezet, lijken [verweerder 1] en [verweerder 2] formeel niet te kunnen worden aangemerkt als bestuurders van [naam club] , en formeel geen lid meer te zijn van [naam club] . De vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen verbod om handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] , is daarom op het eerste oog toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de vordering die strekt tot, onder andere, overhandiging door [verweerder 1] en [verweerder 2] van de sleutels van het terrein aan [eiser 3] en [eiser 4] , en ook voor de vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen toegangsverbod tot het door [naam club] gehuurde oefenterrein in Capelle aan den IJssel. [verweerder 1] en [verweerder 2] wijzen echter erop dat de statuten van de KNPV bepalen dat [naam club] jaarlijks de erkenning behoeft van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteert. Zij stellen dat deze erkenning niet opnieuw zal worden verkregen als [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , omdat zij door het bestuur van de KNPV uit hun lidmaatschap van de KNPV zijn ontzet en – zo begrijpt de voorzieningenrechter – [naam club] daardoor handelt in strijd met het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste dat een lid van [naam club] ook lid moet zijn van de KNPV. [eiser 3] en [eiser 4] hebben dat niet weersproken. Dit betekent dat toewijzing van de vorderingen mogelijk ervoor zorgt dat de continuïteit van [naam club] in het gedrang komt. De vraag is vervolgens wat dit voor gevolgen heeft voor het behoud van het oefenterrein.
6.4.

Een en ander brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist. Daarbij komt nog dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser 3] en [eiser 4] een spoedeisend belang hebben bij wijziging, op dit moment, van de situatie zoals die nu is. Hun stelling dat zij een spoedeisend belang hebben bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen, is onvoldoende om een spoedeisend belang te kunnen aannemen. Niet is gesteld, laat staan aannemelijk geworden, dat [verweerder 1] en [verweerder 2] de zaken van [naam club] niet goed behartigen. Bovendien is onweersproken door [verweerder 1] en [verweerder 2] gesteld dat de jaarlijkse erkenning van de KNPV niet opnieuw zal worden verkregen zo lang [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , als gevolg waarvan het waarborgen van de opleiding tot politiehond niet mogelijk lijkt.

Opzegging lidmaatschap bestuurslidmaatschap

Een moskeevereniging zegt het lidmaatschap op van een (kritisch) bestuurslid dat daarmee ook uit het bestuur wordt gezet. De rechter laat dit besluit in stand.
Het besluit is procedureel geldig tot stand gekomen (in een bestuursvergadering waar ook het lid aanwezig was). In de opzeggingsbrief staat dat het lid “zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan provocerende en beledigende uitspraken, agressief gedrag, intimidatie en verbaal geweld jegens andere leden en bezoekers van de vereniging” met een gedetailleerde onderbouwing met voorbeelden. De verening heeft verder in de rechtszaak bewijs geleverd met emails en verklaringen en videobeelden en geluidsopnames van een uit de hand gelopen ALV.

” Met name uit de geluidsfragmenten komt het beeld naar voren dat de vergadering inderdaad (verder) escaleert door de uitlatingen van [eiser] zoals de vereniging stelt. Te horen is dat het bestuur hem probeert te kalmeren maar dat [eiser] op zeer luide en boze toon blijft praten en dingen roept als “ben je gek geworden ofzo?“. Dat een vereniging gelet op al het voorgaande meent dat redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, acht de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk.” 



Mij lijkt het opzeggen van het lidmaatschap van bestuursleden toch wel problematisch. Voorkomen moet worden dat de meerderheid van het bestuur andere bestuursleden uit het bestuur kunnen zetten onder het voorwendsel van misdragingen van die andere bestuursleden, juist omdat (in beginsel) alleen de ALV bevoegd is om bestuursleden te ontslaan (art. 2:37 lid 6 BW). De problematiek lijkt in de literatuur slechts beperkt te worden gesignaleerd.
In de uitspraak Rb. Leeuwarden (pres.) 21.02.2001, 

Zoekresultaat – inzien document

ECLI:NL:RBLEE:2001:AB0170 (ook: KG 2001/103) is overwogen dat:

” Het zesde lid van artikel 2:37 BW schrijft dwingend voor dat het orgaan dat een bestuurder benoemt, deze te allen tijde kan schorsen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat – onder meer – deze bepaling dwingendrechtelijk is voorgeschreven omdat de zeggenschap van de algemene ledenvergadering bij zaken als een schorsing karakteristiek voor de vereniging is en een van de waarborgen voor het democratische karakter van de vereniging vormt (MvA II, PG 2, blz. 422). Met dat voor de vereniging typerende democratische karakter verdraagt zich naar het oordeel van de president niet een statutaire bepaling op grond waarvan naast de algemene ledenvergadering ook het bestuur bevoegd is om tot schorsing van een medebestuurder over te gaan, ook niet als het bestuur alleen met een 2/3 meerderheid een schorsingsbesluit kan nemen. Praktische argumenten als de extra hoeveelheid tijd en geld die het uitroepen van een algemene ledenvergadering met zich brengt, leiden niet tot een ander oordeel.” 

Het lijkt mij dat deze overweging ook van toepassing is op de in principe aanwezige wettelijke bevoegdheid van het bestuur om het lidmaatschap van leden op te zeggen: mij lijk een dat onder artikel 2:8 onaanvaardbare doorkruising van de bevoegdheid van de ALV onder artikel 2:37 BW; behoudens mogelijk zeer evidente gevallen waarbij er groot spoedeisend belang is (bijv. een bestuurslid draait volledig door en valt andere leden fysiek aan).

ECLI:NL:RBDHA:2018:15155

Vonnis in kort geding van 21 december 2018

in de zaak van

[eiser] te [plaats] ,

tegen:

HAAGSE MOSLIM-VERENIGING [de vereniging] te [plaats] ,
gedaagde,

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de vereniging’.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
– de door de vereniging overgelegde producties;
– de op 15 november 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. Ter zitting is vonnis bepaald op 29 november 2018.
1.2.

De voorzieningenrechter heeft op 21 november 2018 een kort geding behandeld van een andere eiser tegen de vereniging. In die procedure zijn door de vereniging desgevraagd na de zitting nog beelden overgelegd van de algemene ledenvergadering, zoals vermeld onder 2.3, met daarbij een toelichting. Aangezien dit ook de oordeelsvorming van de voorzieningenrechter in het onderhavige kort geding kan beïnvloeden, heeft zij het aangewezen geacht dat deze beelden met de toelichting door de advocaat van de vereniging ook zouden worden verstrekt aan (de advocaat van) [eiser] . [eiser] is in de gelegenheid gesteld om nog een korte reactie daarop te geven.
1.3.

[eiser] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 5 december 2018, met bijlagen. Die zal worden meegenomen bij de beoordeling van deze zaak.
1.4.

De vonnisdatum is vervolgens gepland op (eerst 6 december 2018 en daarna) heden.

2De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

[eiser] is sinds 20 mei 2017 een van de bestuurders van de vereniging. Deze is opgericht in 1975 en heeft onder andere tot doel heeft het bevorderen van godsdienstige, culturele en sociale belangen van moslims, het bevorderen van de studie van de islam en het oprichten en in stand houden van moskeeën.
2.2.

In de thans geldende statuten van de vereniging, zoals neergelegd in een notariële akte van statutenwijziging van 22 november 1991 staat, voor zover thans relevant, vermeld:
in artikel 13 over het lidmaatschap:
“Het lidmaatschap gaat verloren door:
1. (…)
c. opzegging namens de vereniging;
d. royering (ontzetting).
(…)
3. Opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging kan evenwel te allen tijde geschieden door het bestuur, met inachtneming van de opzeggingstermijn van tenminste één maand, wanneer (…)
De opzegging door het bestuur kan onmiddellijke beëindiging van het lidmaatschap tot gevolg hebben, wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
De opzegging geschiedt steeds schriftelijk met opgave van de reden(en).
4. Leden wier gedrag in strijd is met deze statuten en de op grond daarvan vastgestelde reglementen kunnen door het bestuur of de Algemene ledenvergadering worden geroyeerd.
5. In geval van royement door het bestuur vereist die bestuursdaad op de eerstvolgende ledenvergadering de goedkeuring van de Algemene ledenvergadering. (…)
6. Degenen ten aanzien van wie een besluit tot royement is genomen worden ten spoedigste hiervan schriftelijk en met opgaaf van reden(en) door het bestuur in kennis gesteld.
(…)
In artikel 14 over het bestuur
“(…)
2. De bestuurders worden door de Algemene ledenvergadering gekozen, welke verkiezing alleen leden der vereniging kan betreffen.
(…)
4. De Algemene ledenvergadering kan een bestuurslid schorsen of ontslaan indien zij daartoe termen aanwezig acht. Voor een besluit daartoe is een meerderheid van stemmen nodig.
(…)
7. Het bestuur vergadert zo dikwijls als de voorzitter of tenminste twee bestuursleden zulks wenst/wensen. Bestuursbesluiten dienen te worden genomen met een meerderheid van uitgebrachte stemmen in een vergadering waar tenminste drie/vierde deel van de in functie zijnde bestuursleden aanwezig is.
(…)
10. Alleen die leden der vereniging die van onbesproken gedrag zijn, de leeftijd van eenentwintig jaar hebben bereikt en tenminste twee jaar onafgebroken lid van de vereniging zijn, kunnen tot bestuurlid der vereniging worden gekozen, een en ander tenzij de Algemene ledenvergadering anders beslist.
(…)”
2.3.

Op 24 juni 2018 heeft er een algemene ledenvergadering (hierna: alv) van de vereniging plaatsgevonden. Deze is geëscaleerd in die zin dat er direct na de start een verhitte discussie is ontstaan over een onderwerp dat [eiser] op de agenda behandeld wilde zien en over de aanwezigheid van een oud-bestuurslid. Uit de stellingen van beide partijen volgt dat dit een en ander heeft geleid tot een grimmige sfeer, tot een handgemeen tussen meerdere personen, waarbij ook is gescholden, provocerende opmerkingen zijn gemaakt en bedreigingen zijn geuit. De politie is op enig moment ingeschakeld, waarna de zaal is ontruimd.
2.4.

Op 1 juli 2018 heeft er een bestuursvergadering plaatsgevonden, waar zes bestuursleden aanwezig waren. Volgens het concept-verslag van deze vergadering was [eiser] afwezig met kennisgeving. In het concept-verslag staat vermeld dat op deze bestuursvergadering de gang van zaken op de alv is besproken. Verder is onder meer opgenomen i) dat aan één persoon een verbod is opgelegd en aan diverse personen waarschuwingen zijn opgelegd, ii) dat het bestuur concludeert dat, verkort weergegeven, [eiser] een belangrijke rol heeft gespeeld in de escalatie, hij als (mede)veroorzaker wordt gezien, hij een microfoon grof uit handen heeft genomen en heeft beledigd, uitgedaagd en geduwd, iii) dat gelet op eerdere escalaties met bestuurders en de genoemde feiten ten aanzien van de alv het bestuur [eiser] niet geschikt acht als bestuurder, geen vertrouwen meer in hem heeft en de samenwerking met hem wil stoppen, maar nog wil onderzoeken hoe hiermee verder te gaan en iv) dat gezien het handelen en de negativiteit die de escalatie met zich mee heeft gebracht wordt besloten dat [eiser] geen programma’s meer mag leiden en geen toespraken meer mag houden.
2.5.

Op 27 september 2018 heeft de volgende bestuursvergadering plaatsgevonden, waarbij alle bestuursleden aanwezig waren. In het concept-verslag van deze vergadering staat vermeld dat door een bestuurslid opnieuw melding wordt gemaakt van de zaken als vermeld onder 2.4 waarna deze stelt: ”Er is geen vertrouwen meer in de onderlinge samenwerking en de kwetsende uitingen bewijst uw gedrag en de handelingen dat u als persoon niet past binnen de vereniging. Mede daarom wordt voorgesteld te besluiten uw lidmaatschap op te zeggen.” Nadat de overige bestuursleden, inclusief [eiser] , zich daarover hebben (kunnen) uit(ge)laten, is op deze vergadering het besluit genomen overeenkomstig het daartoe gedane voorstel.
2.6.

Bij brief van diezelfde datum (hierna: de opzeggingsbrief) is schriftelijk namens het bestuur van de vereniging aan [eiser] meegedeeld dat zijn lidmaatschap van de vereniging wordt opgezegd op grond van artikel 13 lid 3 van de statuten, omdat van de vereniging redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, hetgeen een onmiddellijke beëindiging van het lidmaatschap tot gevolg heeft (hierna: het opzeggingsbesluit). 
Hieraan wordt toegevoegd dat, aangezien het lidmaatschap van [eiser] is beëindigd, dit ingevolge artikel 14 lid 10 van de statuten tot gevolg heeft dat het bestuurslidmaatschap van [eiser] ook per direct is beëindigd. In de brief worden de redenen van het besluit weergegeven. 
Op pagina 1 wordt, verkort weergegeven, gesteld dat [eiser] zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan provocerende en beledigende uitspraken, agressief gedrag, intimidatie en verbaal geweld jegens andere leden en bezoekers van de vereniging. Daaronder volgt een niet-limitatieve opsomming van kwalijke en onrechtmatige uitlatingen van [eiser] jegens andere leden van de vereniging. Op pagina 2 staat vermeld, verkort weergegeven, dat het wangedrag van [eiser] op de alv de spreekwoordelijke druppel was die de emmer deed overlopen. Aan [eiser] wordt volgens de brief met name verweten i) dat hij de voorzitter agressief heeft benaderd en de microfoon hardhandig uit zijn handen heeft getrokken, ii) dat hij de tweede secretaris agressief heeft benaderd en de telefoon uit zijn handen heeft geslagen, iii) dat hij fysiek geweld heeft gebruikt tegen de eerste secretaris onder meer door hem te duwen en iv) dat hij een vrouwelijk ouder lid agressief heeft benaderd en haar verbaal heeft aangevallen. Verder wordt nog melding gemaakt van een incident na de alv, waarmee [eiser] het bestuur onterecht in een kwaad daglicht zou hebben gesteld en onnodig verwarring zou hebben gezaaid over een rechtsgeldig genomen besluit. Het bestuur stelt dat [eiser] met zijn handelen tot onverdraagzaamheid oproept in de vereniging wat niet langer getolereerd kan en zal worden.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
  1. het opzeggingsbesluit te schorsen;
  2. het aan [eiser] opgelegde spreekverbod en/of de besluiten genomen op de bestuursvergadering van 1 juli 2018 betreffende informatieverschaffing of -beperking te schorsen;
  3. de vereniging dan wel haar bestuur te verbieden om [eiser] het recht op inzage te ontzeggen/beperken;
  4. de vereniging dan wel haar bestuur te verbieden om [eiser] dan wel diens goede naam te diffameren;
  5. de vereniging te gebieden om te rectificeren wat het bestuur over [eiser] heeft rondgestuurd via multimedia, waaronder WhatsApp;
  6. de vereniging te gebieden om aan [eiser] steeds volledige en onbelemmerde toegang te verschaffen tot en inzage te verschaffen in alle voorzieningen van de vereniging, inclusief alle online-systemen, documenten en administratie, waaronder de financiën, het wachtwoord van het camerasysteem inclusief de opnamen en de ledenadministratie;
  7. de vereniging te veroordelen om [eiser] minstens veertien dagen voor een bestuursvergadering daarvoor uit te nodigen en alle stukken daarvan toe te zenden en hem te betrekken bij de besluitvorming binnen het bestuur;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de vereniging in de proceskosten.
3.2.

Daartoe voert [eiser] – verkort en samengevat weergegeven – het volgende aan. Het opzeggingsbesluit is formeel en materieel nietig en/of vernietigbaar en/of niet rechtsgeldig. Het dient daarom te worden geschorst zodat [eiser] direct weer zijn lidmaatschapsrechten kan uitoefenen, zijn bestuurstaken kan vervullen en inzage kan krijgen in alle systemen en administratie. Hij vraagt al sinds zijn aantreden als bestuurder om die inzage, maar hij krijgt dit – ten onrechte – niet. Naast dat er diverse formele gebreken kleven aan het opzeggingsbesluit, is dat besluit om oneigenlijke redenen genomen. De overige bestuurders willen hem kennelijk niet in het bestuur omdat hij kritisch is, een afwijkende mening heeft en transparantie nastreeft. [eiser] neemt zijn taak echter serieus en hij wil dat er sprake is van een objectief en verifieerbaar bestuur. Door hem nu op deze wijze te weren, maakt het bestuur misbruik van haar opzeggingsbevoegdheid en handelt het bestuur onrechtmatig jegens hem, aldus [eiser] .
3.3.

De vereniging voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4De beoordeling van het geschil

Spoedeisend belang

4.1.

De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. De vereniging heeft er in het kader van haar verweer onder meer op gewezen dat de opzegging van het lidmaatschap weliswaar tot gevolg heeft dat [eiser] niet meer kan stemmen op een alv, maar dat dit niet betekent dat hij de moskee niet meer kan blijven bezoeken. Volgens de vereniging blijft [eiser] daar welkom, zodat hij geen spoedeisend belang heeft bij toewijzing van zijn vorderingen. Daaraan gaat de voorzieningenrechter voorbij. Daargelaten de vraag hoe dit in de praktijk zal uitpakken ( [eiser] heeft gesteld zijn twijfels te hebben bij deze toezegging) heeft te gelden dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap in dit geval meer gevolgen heeft. [eiser] kan hierdoor ook zijn bestuurstaken niet meer uitoefenen, terwijl het volgens hem dringend noodzakelijk is dat hij hierin zijn verantwoordelijk neemt. Ook is aan [eiser] onder meer het verbod opgelegd om toespraken te houden. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang om in zijn vorderingen in dit geding te kunnen worden ontvangen. De vraag of de verhoudingen tussen partijen zodanig zijn verstoord dat de vorderingen op grond van een belangenafweging moeten worden afgewezen, zoals de vereniging ook nog heeft opgemerkt bij haar betwisting van het spoedeisend belang, betreft een inhoudelijke beoordeling die zo nodig hierna aan de orde zal komen.
Het opzeggingsbesluit

4.2.

De voorzieningenrechter stelt vast dat op grond van artikel 13 lid 3 van de statuten een lidmaatschap onmiddellijk kan worden beëindigd namens de vereniging door een opzegging door het bestuur wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Dit betreft een regeling overeenkomstig artikel 2:36 BW. Daarbij is in de statuten bepaald dat deze opzegging schriftelijk moet geschieden met opgave van de reden(en). In de opzeggingsbrief wordt op deze opzeggingsgrond een beroep gedaan met opgave van de redenen, zodat aan deze formele vereisten is voldaan. Dat is op zichzelf door [eiser] ook niet gemotiveerd weersproken. Dat geldt ook voor de stellingen van de vereniging dat bestuurders lid moeten zijn van de vereniging – zoals ook volgt uit de statuten – en dat de opzegging van het lidmaatschap daarom tot gevolg heeft dat [eiser] per direct ook geen bestuurslid meer is.
4.3.

[eiser] meent echter dat er bij het opzeggingsbesluit sprake is van diverse formele gebreken. Dat zal hierna als eerste worden beoordeeld. Daarna komt het standpunt van [eiser] aan de orde dat er op neer komt dat het besluit ook materieel gezien geen stand kan houden.
Formele gebreken

4.4.

[eiser] meent dat niet is voldaan aan de eis dat hij ten spoedigste in kennis moet worden gesteld van het besluit. Die eis is echter in artikel 13 lid 6 van de statuten opgenomen voor de situatie dat er een besluit tot royement is genomen. Ook in de wet wordt deze eis alleen gesteld bij ontzetting uit en niet bij opzegging van een lidmaatschap. Waarom deze eis (analoog) van toepassing zou zijn op de onderhavige situatie van opzegging van het lidmaatschap van [eiser] is door hem niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Reeds daarom wordt aan zijn stellingname voorbij gegaan. Overigens ziet het ‘ten spoedigste’ op het in kennis stellen van iemand over een genomen besluit en dus op de periode ná het nemen van het besluit. Het ziet niet op de periode daarvóór, zoals [eiser] kennelijk veronderstelt nu hij wijst op de periode tussen hetgeen is voorgevallen tijdens de alv en het nemen van het besluit. In dit geval is [eiser] op de dag van het nemen van het besluit tevens schriftelijk daarvan op de hoogte gesteld, hetgeen zonder meer kan worden beschouwd als ‘ten spoedigste’.
4.5.

De voorzieningenrechter gaat ook voorbij aan de stelling van [eiser] dat het besluit nietig is omdat [eiser] nooit is uitgenodigd voor een bestuursvergadering waarbij de ontzegging van het lidmaatschap van [eiser] was geagendeerd.
4.6.

De voorzieningenrechter overweegt daartoe op de eerste plaats dat ter zitting is gebleken dat [eiser] wel degelijk een dergelijke uitnodiging heeft ontvangen, namelijk op 26 september 2018 voor de vergadering van 27 september 2018, met de vermelding van het agendapunt “besluit omtrent lidmaatschap vvz (mede) n.a.v. escalatie ALV d.d. 24-6-2018”. Dit blijkt uit een door de vereniging overgelegd e-mailbericht van 26 september 2018, dat mede is gericht aan [eiser] . De vereniging heeft er daarbij op gewezen dat [eiser] ook aanwezig was op de vergadering. Dit is door [eiser] erkend, waarna hij heeft verklaard dat zijn stelling aldus moet worden begrepen dat een uitnodiging een dag van tevoren redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als een uitnodiging.
4.7.

De voorzieningenrechter overweegt op de eerste plaats dat onder deze omstandigheden de – deels onderstreepte en zonder enige nuancering opgenomen – stelling in de dagvaarding dat [eiser] “nooit [is] uitgenodigd voor een bestuursvergadering waarvoor het nemen van een bestuursbesluit inhoudende het opleggen van een sanctie jegens [eiser] was geagendeerd” een onjuiste voorstelling van zaken betreft en een verkeerde voorlichting van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter ziet gezien het navolgende echter geen aanleiding om daaraan een gevolgtrekking te verbinden.
4.8.

Voor het standpunt van [eiser] dat bestuursbesluiten niet rechtsgeldig zijn, indien deze zijn genomen in een vergadering waar niet iedereen voor is uitgenodigd – of te kort van te voren – kan geen bevestiging worden gevonden in de statuten. In de statuten wordt alleen bepaald dat bestuursbesluiten dienen te worden genomen met een meerderheid van uitgebrachte stemmen in een vergadering waar tenminste drie/vierde deel van de in functie zijnde bestuursleden aanwezig is. Dat was op 27 september 2018 het geval. Zoals voormeld was iedereen daarbij aanwezig, inclusief [eiser] ondanks de late uitnodiging. Op hem na heeft iedereen voor het besluit gestemd.
4.9.

Dat het bestuur met elkaar heeft afgesproken dat uitnodigingen veertien dagen van tevoren moeten worden verstuurd, dan wel in ieder geval meer dan een dag van te voren – zoals [eiser] ter zitting heeft toegevoegd – heeft [eiser] in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vereniging niet aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter heeft hierbij acht geslagen op de verklaring van de vereniging die er op neerkomt dat het gebruik was om ad hoc te kijken wie er wanneer aanwezig zou kunnen zijn. Als iedereen op korte termijn aanwezig bleek te kunnen zijn behoorde een uitnodiging en vergadering op kortere termijn ook tot de mogelijkheden, aldus de vereniging. Dat het bestuur bovendien met elkaar zou hebben afgesproken dat bij een uitnodiging een dag van te voren geen rechtsgeldige besluiten zouden kunnen worden genomen, is overigens niet gesteld. Van enig formeel gebrek is in zoverre dan ook geen sprake.
4.10.

De voorzieningenrechter begrijpt dat de bezwaren van [eiser] ook zien op de bestuursvergadering van 1 juli 2018, waar hij niet bij aanwezig was. Daaraan wordt gezien het vorenstaande echter ook voorbij gegaan. Overigens is op die vergadering niet het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap genomen en heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd waarom de daar wel ten aanzien van hem genomen besluiten onder de huidige omstandigheden, te weten waarin hij geen bestuurslid en geen lid meer is van de vereniging, zouden moeten worden geschorst.
4.11.

Het beroep van [eiser] op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gaat niet op, omdat deze beginselen van toepassing zijn op de verhouding tussen de overheid en de burger. Daarvan is hier geen sprake.
Misbruik van bevoegdheid en onrechtmatig handelen

4.12.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vereniging bij het nemen van het opzeggingsbesluit een vrijheid toekomt, die meebrengt dat dit besluit jegens [eiser] slechts ontoelaatbaar is indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, in redelijkheid jegens [eiser] niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen. [eiser] meent dat hier sprake is van een dergelijke ontoelaatbaarheid en dat de vereniging haar opzeggingsbevoegdheid daardoor heeft misbruikt en onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Dit is door de vereniging betwist. Beoordeeld moet worden of zeer aannemelijk is dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het besluit geen stand zal houden.
4.13.

Voor zover [eiser] aan zijn standpunt ten grondslag legt dat het bestuur eigenlijk een royement van zijn lidmaatschap wenste, maar heeft gekozen voor de mogelijkheid van opzegging van het lidmaatschap om op die wijze de alv te passeren, wordt daaraan voorbij gegaan. [eiser] stelt zelf dat niet is voldaan aan de vereisten voor royement, waarmee de vereniging het kennelijk eens is. De vereniging heeft zich immers nooit op het standpunt gesteld dat [eiser] het voor een royement bedoelde gedrag (handelen in strijd met de statuten en reglementen) heeft vertoond. Gelet daarop valt niet in te zien dat en waarom de vereniging voor die optie had moeten kiezen.
4.14.

[eiser] heeft in dit kader verder betoogd dat, kort gezegd, het bestuur met de opzegging feitelijk een weldenkend bestuurder heeft willen weren, die zijn taak goed en serieus vervult en het als zijn taak ziet om te bewerkstelligen dat het bestuur transparant handelt. Het bestuur wil hem echter kennelijk kwijt, omdat hij kritisch is en vaak een afwijkend mening heeft, aldus [eiser] . Op basis van deze enkele stellingname, mede bezien in het licht van de gemotiveerde weerspreking hiervan door de vereniging en haar uitvoerige toelichting van aan het besluit ten grondslag liggende redenen, kan in dit geding niet worden uitgegaan van de juistheid van dat betoog.
4.15.

De voorzieningenrechter slaat daarbij acht op de toelichting van de vereniging die er op neerkomt dat [eiser] zich in het verleden regelmatig provocerend, beledigend en beschuldigend heeft uitgelaten jegens medebestuursleden. Daar is bijgekomen het door de vereniging beschreven gedrag van [eiser] op de alv en dat was volgens de vereniging de druppel die de emmer diep overlopen. De vereniging heeft beide onderdelen nader geconcretiseerd met voorbeelden en beschrijvingen. Zij heeft voorts ter onderbouwing onder andere e-mails en verklaringen overgelegd en (concept)-verslagen van vergaderingen. Daarmee heeft zij haar stellingen aannemelijk weten te maken. Deze stellingen worden voorts ondersteund door de videobeelden en geluidsfragmenten van de alv die in de procedure van een andere eiser tegen de vereniging zijn overgelegd en waarop ook [eiser] is te horen en te zien. Met name uit de geluidsfragmenten komt het beeld naar voren dat de vergadering inderdaad (verder) escaleert door de uitlatingen van [eiser] zoals de vereniging stelt. Te horen is dat het bestuur hem probeert te kalmeren maar dat [eiser] op zeer luide en boze toon blijft praten en dingen roept als “ben je gek geworden ofzo?“. Dat een vereniging gelet op al het voorgaande meent dat redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, acht de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk. Gelet hierop leidt de marginale toets als weergegeven onder 4.12 ertoe dat in dit geding niet kan worden geconcludeerd dat zeer aannemelijk is dat een bodemrechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat sprake is van een ontoelaatbaar opzeggingsbesluit. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om vooruitlopend op een eventuele bodemprocedure over te gaan tot het treffen van de door [eiser] gevorderde voorzieningen.
4.16.

Dat er sprake zou zijn van strijd met de (grond)wet, met de (geest van) de statuten en met de redelijkheid en billijkheid, heeft [eiser] niet alleen niet nader geconcretiseerd, maar ook niet anders onderbouwd dan met een verwijzing naar de oneigenlijke redenen die volgens hem ten grondslag liggen aan het opzeggingsbesluit. Gezien het vorenstaande kan [eiser] daarin niet worden gevolgd.
4.17.

Nog afgezien daarvan heeft de vereniging ook uitvoerig betoogd dat de verhoudingen tussen [eiser] en (het bestuur van) de vereniging inmiddels zodanig zijn verstoord dat het onmogelijk is geworden om in de toekomst nog op een vruchtbare manier samen te werken in het belang van de vereniging. [eiser] heeft weliswaar betoogd dat hij handelt in het belang van de vereniging, de vereniging vooruit wil helpen en met de overige bestuursleden wil samenwerken, maar hoe dat vorm zou moeten krijgen onder deze geëscaleerde omstandigheden waarin de overige bestuursleden stellen geen enkel vertrouwen meer te hebben in [eiser] , heeft hij niet duidelijk weten te maken. Dit is ook een factor die maakt dat terughoudendheid moet worden betracht bij het treffen van de door [eiser] gewenste tijdelijke ordemaatregelen die er toe zouden leiden dat [eiser] vooruitlopend op de uitkomst van een bodemprocedure voorlopig weer lid en bestuurslid zal zijn.
Conclusie

4.18.

Voor de gevorderde schorsing van het opzeggingsbesluit en van de op 1 juli 2018 genomen besluiten is in dit geding gezien het vorenstaande geen plaats. Nu het opzeggingsbesluit in dit geding in stand wordt gelaten, is van een recht van [eiser] op inzage in en toegang tot voorzieningen betreffende de vereniging thans geen sprake. Ook kan hij er daarom nu geen aanspraak op maken dat hij wordt betrokken bij besluitvorming binnen het bestuur. De vorderingen die daarop zien zijn daarom niet toewijsbaar. Ten slotte heeft [eiser] de vorderingen om de vereniging dan wel haar bestuur te verbieden om hem dan wel diens goede naam te diffameren en om de vereniging te gebieden om te rectificeren wat het bestuur over hem heeft rondgestuurd via multimedia niet voldoende nader onderbouwd en geconcretiseerd om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen. Het gevorderde zal daarom in zijn geheel worden afgewezen.
4.19.

[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

wijst het gevorderde af;