Bewijslast bij gestelde vechtpartij

  • Ruzie in een moskeevereniging.
  •  Een lid stelt intern beroep in tegen de opzegging van het lidmaatschap, bij de ALV. Het bestuur verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelt dat dit niet kan, en dat de beroepsproceudre nog steeds loopt en dat het lid nog steeds lid is, maar wel geschorst.
  • Later is het lidmaatschap nog een keer opgezegd. De vereniging stelt dat de rechter dit besluit niet moet toetsen, omdat eisers niet de voorgeschreven beroepsprocedure bij de ALV hebben doorlopen. De rechter gaat daar niet in mee, omdat de vereniging zelf weigert een ALV bijeen te roepen.
  • Wat betreft de ALV, staat vast dat die al jaren  niet op de voorgeschreven manier wordt bijeengeroepen. “[De vereniging] VUMG beschikt niet over een compleet adressenbestand van haar leden en een plaatselijk nieuwsblad wordt door veel leden niet gelezen. De feitelijke manier van oproepen, mondeling in de moskee op vrijdag en sinds enige tijd ook met herinneringen via Facebook en sms, is daarom veel effectiever dan wat de statuten bepalen. Niemand heeft hier in het verleden een probleem van gemaakt. Ook eisers [ = de leden] niet, die vaak bij algemene vergaderingen aanwezig waren.”
  • De besluiten genomen op de ALV zijn echter onaantastbaar gelet op de vervaltermijn. 
  • De opzeggging was gebaseerd op de vermeende rol van de leden bij een vechtpartij. De leden ontkennen dat ze betrokken waren op de gestelde manier, ze zouden zijn aagevallen door andere leden.
  • “Omdat eisers vernietiging vorderen van de besluiten van 29 mei 2019, rust op hen de stelplicht en bewijslast van de onrechtmatigheid van deze besluiten (artikel 150 Rv).”
  • Echter, ook de vereniging moet bewijs leveren van de vechtpartij. “De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur in zijn besluiten van 29 mei 2019 niet gedetailleerd en per eiser heeft toegelicht welke concrete feitelijke gedragingen ten grondslag liggen aan de opzegging van het lidmaatschap en het terreinverbod voor een jaar of zes maanden. Een meer uitvoerige uiteenzetting hierover is naar het oordeel van de rechtbank pas gegeven in een op 2 september 2020 ingediende productie, waarin VUMG schriftelijke vragen van de rechtbank hierover heeft beantwoord. Voorts zegt VUMG dat zij de genomen besluiten kan staven met beeldopnamen, echter zonder deze op eigen initiatief over te leggen. In deze situatie is het niet onbegrijpelijk dat eisers ter bestrijding van de besluiten van 29 mei 2019 vooralsnog hebben volstaan met een vrij algemeen betoog, de stelling dat de door VUMG gegeven beschrijving van de gang van zaken onjuist is en een bewijsaanbod.”
  • De rechtbank houdt de procedure aan. 

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2020:11497

de vereniging [VUMG],

gevestigd te Gorinchem,

gedaagde,

Eisers 1 tot en met 6 worden samen eisers genoemd. Eisers afzonderlijk worden met hun achternaam aangeduid. Gedaagde wordt VUMG genoemd.

1.De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 7 april 2020, met producties;

  • de conclusie van antwoord, met producties;

  • de brieven van 15 juli 2020, 23 juli 2020 en 11 september 2020 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling en nadere informatie is verstrekt over die behandeling;

  • het B8-formulier van 1 september 2020 van VUMG, met nadere producties;

  • de brief van 14 september 2020 van eisers, met nadere producties;

  • het B8-formulier van 15 september 2020 van VUMG, met een nadere productie;

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 30 september 2020;

  • het B16-formulier van 16 oktober 2020 van VUMG, met de mededeling dat partijen geen regeling hebben bereikt.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

VUMG
2.1. VUMG is opgericht in 1974. Blijkens haar statuten is één van de doelstellingen van VUMG het in stand houden van een moskee. In de statuten van VUMG (hierna: statuten) is verder onder meer het volgende bepaald.

“ Artikel 3 – Lidmaatschap
(…)
2. Leden zijn zij die zich als lid bij het bestuur hebben aangemeld en door de algemene vergadering als zodanig tot de vereniging zijn toegelaten.

(…)

Artikel 4 – Einde lidmaatschap
1. Het lidmaatschap eindigt door
(…)
c. opzegging door de vereniging
(…)

3. Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging vindt plaats door het bestuur, door middel van een schriftelijk bericht aan het lid, met vermelding van de reden(en) van opzegging.

Opzegging is mogelijk:
– als een lid niet meer voldoet aan de statutaire vereisten voor het lidmaatschap; of

– als een lid – ondanks schriftelijke aanmaning – zijn verplichtingen ten opzichte van de vereniging niet nakomt; of

– wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

(…)
5. Binnen één maand nadat het lid van het besluit tot opzegging (…) in kennis is gesteld, kan dat lid tegen dat besluit in beroep gaan bij de algemene vergadering en daar verweer voeren. Het bestuur is verplicht hiertoe de algemene vergadering bijeen te roepen binnen vier weken na ontvangst van het beroepschrift. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid waarvan het lidmaatschap is opgezegd, geschorst.
(…)

Artikel 8 – Bestuur: samenstelling en benoeming
(…)
2. De algemene vergadering benoemt de bestuursleden (…)

(…)

Artikel 10 – Bestuur: bijeenroeping, vergaderingen, besluitvorming

(…)

6. In de vergaderingen van het bestuur heeft iedere bestuurder één stem. Voor zover in deze statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven, worden de besluiten door het bestuur genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. (…)

Artikel 16 – De algemene vergadering: oproeping

1. De algemene vergadering wordt bijeengeroepen door het bestuur. (…)
2. De oproeping tot de algemene vergadering vindt plaats door middel van:

– een schriftelijk bericht aan de adressen van de leden volgens het ledenregister; of

– een advertentie in een ter plaatse veel gelezen dagblad.
De bijeenroeping kan, als een lid hiermee instemt, ook plaatsvinden door een langs elektronische weg toegezonden leesbaar en reproduceerbaar bericht aan het adres dat door het lid voor dit doel is bekendgemaakt.
(…)

Artikel 24 – Reglementen

1. De algemene vergadering kan een of meer reglementen vaststellen.

(…)”

2.2.

Op 28 maart 2017 heeft de algemene vergadering van VUMG (hierna: algemene vergadering) het thans geldende huishoudelijk reglement vastgesteld.

2.3.

Op 28 april 2019 heeft de algemene vergadering een interim-bestuur van VUMG benoemd, dat bestaat uit [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Laatstgenoemde is op 29 mei 2019 afgetreden.

Op 29 september 2019 heeft de algemene vergadering het huidige bestuur van VUMG benoemd, dat bestaat uit [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Hierna wordt met ‘het bestuur’ steeds bedoeld het op dat moment in functie zijnde bestuur van VUMG.

Eisers

2.4.

Eisers zijn in het verleden toegelaten als lid van VUMG.

2.5.

Bij brief van 23 januari 2018 heeft het bestuur het lidmaatschap van [naam eiser 3] (eiser 3) opgezegd. Daartegen heeft [naam eiser 3] bij brief van 26 februari 2018 beroep ingesteld.

2.6.

Op 28 mei 2019 heeft een vechtpartij in de moskee plaatsgevonden.

2.7.

Bij brieven van 29 mei 2019 heeft het bestuur, voor zover hier van belang, het lidmaatschap van eisers opgezegd en aan hen een verbod opgelegd om het terrein van de moskee te betreden. Dit verbod geldt in het geval van [naam eiser 1] (eiser 1) en [naam eiser 3] voor één jaar en in het geval van de andere eisers voor zes maanden. Als reden voor het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eisers geeft het bestuur – kort samengevat – dat eisers verantwoordelijk worden gehouden voor (het ontstaan van) de vechtpartij in de moskee. In deze brieven is eisers verder meegedeeld dat zij na afloop van de terreinverboden weer welkom zijn in de moskee, mits zij hun excuses aanbieden aan de geloofsgemeenschap en zich bij het bestuur melden voor een gesprek.

2.8.

Bij brief van 30 mei 2019 hebben eisers beroep ingesteld tegen de besluiten van 29 mei 2019 en onder meer naar voren gebracht dat het bestuur de algemene vergadering moet bijeenroepen om zich uit te spreken over de besluiten van 29 mei 2019.

2.9.

Bij brief van 18 juni 2019 heeft het bestuur gereageerd op de brief van 30 mei 2019 en de besluiten van 29 mei 2019 nader toegelicht. Daarbij wordt opgemerkt dat het lidmaatschap van [naam eiser 1] , [naam eiser 4] (eiser 4) en [naam eiser 6] (eiser 6) subsidiair is beëindigd wegens het niet voldoen aan de contributieplicht.

2.10.

Bij brief van 23 juni 2019 hebben eisers gereageerd op de brief van 18 juni 2019.

2.11.

Bij brief van 3 juli 2019 heeft het bestuur eisers onder meer het volgende meegedeeld.

“ In overleg met lokale autoriteiten hebben wij besloten om de algemene vergadering waarin u onze beslissing van 29 mei 2019 wilt aanvechten niet te organiseren. Wij kunnen namelijk de veiligheid van u en onze leden niet garanderen tijdens deze vergadering. De terreinontzegging die wij u op hebben gelegd is dan ook nadrukkelijk bedoeld als afkoelingsperiode en om zodoende de rust te bewaren binnen de vereniging.

Wanneer de periode van de terreinontzegging is verstreken mag u zich melden bij het bestuur. Wij zullen u in eerste instantie voor een nader te bepalen periode een aspirant-lidmaatschap aanbieden en mocht die periode goed verlopen dan kan het bestuur tijdens een algemene ledenvergadering voorstellen om u opnieuw een volwaardig lidmaatschap aan te bieden.”

2.12.

Rond de datum waarop de geldigheidsduur van de aan eisers opgelegde terreinverboden is verstreken, heeft het bestuur eisers een brief gestuurd. Hierin is, voor zover hier van belang, opnieuw vermeld dat eisers weer welkom zijn in de moskee op voorwaarde dat zij eerst in gesprek gaan met het bestuur en hun excuses aanbieden voor hun handelen. Daarna zal eisers een aspirant-lidmaatschap worden aangeboden.

Ten tijde van de mondelinge behandeling hadden eisers nog niet gereageerd op deze brieven of de moskee bezocht.

3.Het geschil

3.1.

Eisers vorderen samengevat dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. a) de besluiten van 29 mei 2019 en 18 juni 2019 vernietigt;

b) voor recht verklaart dat het lidmaatschap van [naam eiser 3] nimmer rechtsgeldig is geëindigd;

c) VUMG verplicht eisers onvoorwaardelijk en onbeperkt toe te laten tot de moskee en het daarbij behorende terrein, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat VUMG hiertoe na betekening van het vonnis in gebreke blijft;

d) VUMG verplicht in een lokaal nieuwsblad een rectificatie te plaatsen die inhoudt dat het bestuur van VUMG erkent dat het eisers ten onrechte de toegang tot de moskee heeft ontzegd en hun lidmaatschapsrechten ten onrechte heeft beperkt en dat het bestuur daarvoor zijn excuses aanbiedt, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat VUMG hiertoe na betekening van het vonnis in gebreke blijft;

e) VUMG veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan eisers, nader op te maken bij staat;

f) VUMG veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.

In hun brief van 14 september 2020 en tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers, zonder de formulering van onderdeel d van hun vordering formeel te wijzigen, verklaard in te zien dat niet kan worden afgedwongen dat het bestuur excuses maakt of erkent wat het niet wil erkennen.

3.2.

VUMG voert verweer en concludeert dat eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen of dat deze vorderingen moeten worden afgewezen, met hoofdelijke veroordeling van eisers in de proceskosten.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

belang eisers

4.1.

VUMG bestrijdt dat eisers belang hebben bij hun vorderingen.

In reactie hierop hebben eisers toegelicht dat hun hart bij de moskee ligt en dat zij niets liever willen dan de moskee weer bezoeken. Zij willen dat echter niet doen onder de door het bestuur gestelde voorwaarden, maar zonder beperkingen en als volwaardig lid. Eisers menen dat hun lidmaatschap ten onrechte is opgezegd, dat hun onrecht is aangedaan en zij stellen dat zij door de besluiten van het bestuur in hun eer en goede naam zijn aangetast en schade hebben geleden.

Hiermee hebben eisers het belang bij hun vorderingen voldoende onderbouwd.

toelating eisers tot de moskee en het bijbehorende terrein

4.2.

De geldigheidsduur van de aan eisers opgelegde terreinverboden is verstreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft VUMG bevestigd dat eisers weer welkom zijn in de moskee; het lidmaatschap van VUMG is daarvoor geen vereiste. Om de terugkeer van eisers in goede banen te kunnen leiden, wenst het bestuur dat eisers eerst met het bestuur in gesprek gaan over wat er is gebeurd. Vervolgens kan eisers een aspirant-lidmaatschap worden aangeboden.

4.3.

Ook als de opzegging van het lidmaatschap van eisers en de terreinverboden onrechtmatig zouden zijn, de besluiten daartoe vernietigd zouden worden en eisers geacht moeten worden altijd lid te zijn gebleven van VUMG, acht de rechtbank een gesprek voorafgaand aan de feitelijke terugkeer van eisers naar de moskee geen onredelijke wens van het bestuur. Een gesprek kan bijdragen aan het draagvlak voor terugkeer van eisers bij de leden van VUMG, wat nodig of op zijn minst bevorderlijk lijkt voor een duurzame terugkeer van eisers binnen de geloofsgemeenschap. Daarbij geldt dat excuses niet afgedwongen kunnen worden; tijdens de mondelinge behandeling heeft het bestuur deze voorwaarde voor terugkeer ook niet herhaald.

Eisers hebben niet nader onderbouwd waarom VUMG desondanks op straffe van een dwangsom verplicht zou moeten worden hen onvoorwaardelijk en onbeperkt toe te laten tot de moskee en het bijbehorende terrein. Die vordering (weergegeven in 3.1 onder c) zal dan ook worden afgewezen.

lidmaatschap [naam eiser 3]

4.4.

VUMG stelt dat de opzegging van het lidmaatschap van [naam eiser 3] bij besluit van 29 mei 2019 bij nader inzien overbodig was omdat hij toen al geen lid meer was. [naam eiser 3] betwist dit.

4.5.

Tussen partijen staat vast dat het bestuur het lidmaatschap van [naam eiser 3] bij besluit van 23 januari 2018 heeft opgezegd en dat [naam eiser 3] daartegen bij brief van 26 februari 2018 beroep heeft ingesteld.

4.6.

Uit de gedingstukken blijkt niet wanneer het besluit van 23 januari 2018 [naam eiser 3] heeft bereikt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het bestuur verklaard dat destijds is gekozen voor een inhoudelijke behandeling van het beroep van [naam eiser 3] , ook al was de tijdigheid ervan discutabel. De tijdigheid van dit beroep staat dan ook niet (meer) ter discussie.

4.7.

Op grond van artikel 4 lid 5 van de statuten moest het beroep van [naam eiser 3] worden behandeld door de algemene vergadering. Het bestuur heeft naar gesteld enkele keren contact gezocht met [naam eiser 3] om te vragen of hij dat wenste. Toen dit contact niet tot stand kwam, heeft het bestuur het beroep ongegrond verklaard.

[naam eiser 3] stelt dat hij in deze periode gewoon bereikbaar was en dat hij ook geen bericht heeft ontvangen dat zijn beroep ongegrond zou zijn verklaard.

4.8.

Dat het bestuur heeft willen navragen of [naam eiser 3] behandeling van zijn beroep door de algemene vergadering wenste, betekent niet dat het bestuur op dit beroep mocht beslissen toen geen contact met [naam eiser 3] tot stand kwam; dat is in strijd met artikel 4 lid 5 van de statuten. Bovendien heeft het bestuur tegenover de betwisting door [naam eiser 3] niet nader onderbouwd dat het besluit tot ongegrondverklaring van het beroep [naam eiser 3] heeft bereikt.

Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het beroep van [naam eiser 3] tegen het besluit van 23 januari 2018 nog steeds aanhangig is. Hangende dit beroep is [naam eiser 3] op grond van artikel 4 lid 5 van de statuten geschorst als lid, wat impliceert dat het besluit van 23 januari 2018 tot opzegging van zijn lidmaatschap nog niet van kracht is en ook op 29 mei 2019 nog niet van kracht was. [naam eiser 3] was op 29 mei 2019 dus nog lid van VUMG, zij het een geschorst lid. VUMG wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat het besluit van 29 mei 2019 ten opzichte van [naam eiser 3] ten overvloede is genomen.

4.9.

Het voorgaande betekent echter niet dat de vordering van [naam eiser 3] met betrekking tot zijn lidmaatschap (weergegeven in 3.1 onder b) moet worden toegewezen. Het besluit van 23 januari 2018 is weliswaar nog niet van kracht, maar het staat niet vast dat dat besluit onrechtmatig is. Bovendien heeft [naam eiser 3] niet gevorderd dat de rechtbank dat besluit vernietigt. Alleen al daarom kan de rechtbank niet vaststellen en voor recht verklaren dat het lidmaatschap van [naam eiser 3] nimmer rechtsgeldig is beëindigd. De rechtbank zal de in 3.1 onder b weergegeven vordering daarom afwijzen.

de opzeggingen en terreinverboden; formele aspecten

4.10.

Het bestuur heeft op 29 mei 2019 besluiten jegens eisers genomen. Het bestuur heeft deze besluiten bij brieven van 18 juni 2019 nader toegelicht. Deze brieven bevatten geen (nadere) besluiten. De vordering tot vernietiging van op 18 juni 2019 genomen besluiten zal dan ook worden afgewezen.

4.11.

Eisers merken terecht op dat de brieven van 29 mei 2019 aan duidelijkheid te wensen overlaten omdat daarin ook schorsing ter sprake komt, wat overigens ook geldt voor de in 2.12 bedoelde brieven. Dit neemt niet weg dat het bestuur in de brieven van 18 juni 2019 heeft verduidelijkt dat de op 29 mei 2019 genomen besluiten strekken tot opzegging van het lidmaatschap van eisers en oplegging van een terreinverbod aan eisers.

4.12.

VUMG stelt dat eisers niet kunnen worden ontvangen in hun vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019 omdat zij de in artikel 4 lid 5 van de statuten voorgeschreven beroepsprocedure bij de algemene vergadering niet hebben doorlopen. VUMG is bereid om op eerste herhaald verzoek van eisers alsnog de algemene vergadering bijeen te roepen.

Eisers wijzen erop dat zij op 30 mei 2019 al hebben gevraagd om een oordeel van de algemene vergadering, maar het bestuur heeft dat expliciet geweigerd. Eisers hadden dus geen andere mogelijkheid dan zich tot de rechtbank te wenden.

4.13.

Het beroep van VUMG op artikel 4 lid 5 van de statuten slaagt niet. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 29 mei 2019 en daarbij om het statutair voorgeschreven oordeel van de algemene vergadering gevraagd. VUMG heeft echter uitdrukkelijk geweigerd de algemene vergadering bijeen te roepen omdat de veiligheid van de aanwezigen niet gegarandeerd zou kunnen worden. Als dat destijds inderdaad zo was, wat in het midden kan blijven, wil dat nog niet zeggen dat die situatie steeds is blijven bestaan. Het tegendeel blijkt alleen al uit het aanbod van het bestuur om de algemene vergadering desgewenst alsnog bijeen te roepen om te oordelen over het beroep van eisers. Het lag echter op de weg van het bestuur van VUMG om dit op eigen initiatief te doen zodra dat weer mogelijk was. Nu het bestuur dat niet heeft gedaan, mochten eisers aannemen dat de weigering van 3 juli 2019 nog gold en kan aan hen niet worden tegengeworpen dat zij het oordeel van de algemene vergadering niet hebben afgewacht.

4.14.

Eisers betogen dat de algemene vergadering al jaren niet op de in de artikel 16 lid 2 van de statuten voorgeschreven manier bijeen wordt geroepen. Als gevolg hiervan kan de algemene vergadering geen rechtsgeldige besluiten nemen. Dit betekent onder meer dat de verkiezing van het interim-bestuur op 28 april 2019 niet rechtsgeldig was en dat dit bestuur niet bevoegd was de besluiten van 29 mei 2019 te nemen. Het besluit van de algemene vergadering van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement is om dezelfde reden niet rechtsgeldig, zodat dit reglement niet ten grondslag kan worden gelegd aan de besluiten van 29 mei 2019.
VUMG betwist niet dat de algemene vergadering niet op de in de statuten voorgeschreven wijze wordt bijeengeroepen. VUMG beschikt niet over een compleet adressenbestand van haar leden en een plaatselijk nieuwsblad wordt door veel leden niet gelezen. De feitelijke manier van oproepen, mondeling in de moskee op vrijdag en sinds enige tijd ook met herinneringen via Facebook en sms, is daarom veel effectiever dan wat de statuten bepalen. Niemand heeft hier in het verleden een probleem van gemaakt. Ook eisers niet, die vaak bij algemene vergaderingen aanwezig waren.

4.15.

De rechtbank stelt voorop dat eisers niet vorderen dat de rechtbank het besluit van de algemene vergadering van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement en het besluit van de algemene vergadering van 28 april 2019 tot benoeming van het interim-bestuur vernietigt. Weliswaar wordt in punt 44 van de dagvaarding vermeld dat eisers vernietiging vorderen van “alle genomen besluiten zoals hiervoor beschreven” en zijn de besluiten van 27 maart 2017 en 28 april 2019 beschreven in de dagvaarding, maar in punt 37 van de dagvaarding wordt geconcludeerd: “Gelet op het hiervoor gestelde, aangaande de oproeping tot vergaderingen, de agendering, de toezending en terinzagelegging van stukken en wijze van stemming, zijn alle jegens eisers genomen besluiten, die zijn verwoord in de brieven d.d. 29 mei 2019 en 18 juni 2019, (…) vernietigbaar”. Dit sluit aan bij de formulering van de in 3.1 onder a weergegeven vordering.

Op grond van artikel 2:15 lid 5 BW vervalt de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Het gaat hier om een wettelijke vervaltermijn die de rechtbank ook ambtshalve moet toepassen. Ten tijde van de dagvaarding kon dan ook geen vernietiging meer worden gevorderd van het besluit van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement en thans kan geen vernietiging meer worden gevorderd van het besluit van 28 april 2019 tot benoeming van het interim-bestuur.

Gelet hierop moet worden uitgegaan van de geldigheid van de besluiten van 27 maart 2017 en 28 april 2019 van de algemene vergadering en faalt het in 4.14 weergegeven betoog van eisers.

4.16.

Eisers voeren verder aan dat de toenmalige bestuursvoorzitter [naam 4] zich niet kon verenigen met de besluiten van 29 mei 2019 en in verband daarmee is afgetreden. Dit doet niet af aan de geldigheid van de besluiten van 29 mei 2019, omdat het bestuur beslist bij meerderheid van stemmen. Dit argument baat eisers dan ook niet.

de opzeggingen die mede zijn gebaseerd op het niet voldoen aan de contributieplicht

4.17.

VUMG heeft het lidmaatschap van drie eisers mede opgezegd op grond van het niet voldoen aan de contributieplicht. Eisers merken terecht op dat opzegging op deze grond gelet op artikel 4 lid 3 van de statuten alleen mogelijk is na schriftelijke aanmaning. Daarvan is niet gebleken. Deze opzeggingsgrond houdt dan ook geen stand.

de vechtpartij in de moskee als grond voor de opzeggingen en terreinverboden

4.18.

Verder stellen eisers dat de rol die zij hebben gespeeld bij de gebeurtenissen in de moskee op 28 mei 2019 de besluiten van 29 mei 2019 niet rechtvaardigt. Eisers betogen dat een afspraak is gemaakt dat alleen de imam zou voorgaan in gebed. Toen bleek dat toch iemand anders zou gaan reciteren, hebben enkele aanwezigen op een rustige manier kenbaar gemaakt dat dit niet de afspraak was. Vervolgens is een vechtpartij ontstaan, niet omdat eisers hiermee zijn begonnen, maar omdat anderen hen aanvielen. Daarnaast is volgens eisers sprake van willekeur, omdat andere betrokkenen niet zijn bestraft.

VUMG weerspreekt de door eisers gestelde gang van zaken. Volgens VUMG is eisers ter ore gekomen dat op 29 mei 2019 iemand anders dan de imam zou voorgaan in gebed en hebben eisers met elkaar afgesproken dat niet te laten gebeuren. Op het moment dat de betreffende persoon ( [naam 5] ) wilde gaan bidden, stond [naam eiser 6] (eiser 6) op en schreeuwde hij dat dit niet de afspraak was. Vervolgens sprongen ook de andere eisers op. Zij renden tussen de moskeegangers naar voren en riepen: “aanvallen!”. Andere aanwezigen stonden op om hen tegen te houden en vervolgens ontstond een vechtpartij en paniek. VUMG betwist dat sprake zou zijn van willekeur. Omdat [naam eiser 1] en [naam eiser 3] al eerder voor problemen hebben gezorgd, is aan hen een terreinverbod van langere duur opgelegd dan aan de andere eisers.

4.19.

Omdat eisers vernietiging vorderen van de besluiten van 29 mei 2019, rust op hen de stelplicht en bewijslast van de onrechtmatigheid van deze besluiten (artikel 150 Rv).

Eisers hebben hun stelling dat het bestuur willekeurig heeft gehandeld onvoldoende onderbouwd. Zo hebben zij niet verduidelijkt welke andere moskeegangers bestraft hadden moeten worden, op grond van welke feiten en omstandigheden dat had moeten gebeuren en waarom de conclusie moet zijn dat sprake is van willekeur. In zoverre hebben eisers niet voldaan aan hun stelplicht.

Eisers stellen niet concreet en per eiser wat die op 28 mei 2019 precies heeft gedaan (of juist niet heeft gedaan) en waarom daaruit volgt dat het lidmaatschap van die eiser niet opgezegd had mogen worden. Zo is niet duidelijk welke eiser of eisers volgens henzelf het woord heeft of hebben genomen toen [naam 5] wilde gaan bidden. Eisers stellen daarentegen wel uitdrukkelijk dat zij niet door de moskee zijn gaan rennen of zijn gaan vechten, maar dat zij juist door anderen zijn aangevallen. Eisers bieden voorts aan dit te bewijzen. Onder deze omstandigheden gaat het naar het oordeel van de rechtbank te ver om de vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019 reeds thans af te wijzen wegens het niet voldoen aan de stelplicht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur in zijn besluiten van 29 mei 2019 niet gedetailleerd en per eiser heeft toegelicht welke concrete feitelijke gedragingen ten grondslag liggen aan de opzegging van het lidmaatschap en het terreinverbod voor een jaar of zes maanden. Een meer uitvoerige uiteenzetting hierover is naar het oordeel van de rechtbank pas gegeven in een op 2 september 2020 ingediende productie, waarin VUMG schriftelijke vragen van de rechtbank hierover heeft beantwoord. Voorts zegt VUMG dat zij de genomen besluiten kan staven met beeldopnamen, echter zonder deze op eigen initiatief over te leggen. In deze situatie is het niet onbegrijpelijk dat eisers ter bestrijding van de besluiten van 29 mei 2019 vooralsnog hebben volstaan met een vrij algemeen betoog, de stelling dat de door VUMG gegeven beschrijving van de gang van zaken onjuist is en een bewijsaanbod.

4.20.

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding VUMG op te dragen de beschikbare beeldopnamen van het incident in het geding te brengen en concreet toe te lichten wat er volgens VUMG op die beelden te zien is. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van 23 december 2020. Eisers worden vervolgens in de gelegenheid gesteld een akte te nemen waarin wordt ingegaan op de beeldopnamen en voorts concreet en gedetailleerd wordt toegelicht en onderbouwd wat iedere eiser op 28 mei 2019 heeft gedaan (of juist niet heeft gedaan) en waarom daaruit volgt dat het lidmaatschap van die eiser niet opgezegd had mogen worden en ook het terreinverbod vernietigbaar is. Daarnaast dienen eisers in hun akte concreet te vermelden hoe zij eventueel bewijs kunnen leveren van hun stellingen.

Vervolgens wordt VUMG in de gelegenheid gesteld op de akte van eisers te reageren. Als VUMG door eisers gemotiveerde stellingen betwist, moet zij die betwisting concreet onderbouwen en vermelden met welke bewijsmiddelen zij haar betwisting indien nodig kan staven.

Na de antwoordakte van VUMG worden partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gewenste wijze van voortzetting van de procedure. Tenzij er redenen blijken te zijn om de procedure niet of op een andere manier voort te zetten, zal de rechtbank vervolgens in een vonnis beoordelen of redelijkerwijs van VUMG niet gevergd kon worden het lidmaatschap van eisers te laten voortduren (artikel 4 lid 3 van de statuten) en indien nodig een bewijsopdracht ter zake verstrekken.

Het blijft partijen vrijstaan om een nieuwe poging te doen hun geschil in onderling overleg op te lossen, bijvoorbeeld langs de lijnen die de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling heeft geschetst.

afsluitend

4.21.

Het voorgaande betekent dat in dit vonnis nog geen definitief oordeel wordt gegeven over de vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019. Hetzelfde geldt voor de in 3.1 onder d, e en f weergegeven vorderingen.

5.De beslissing

De rechtbank:

5.1.

verwijst de zaak naar de rol van 23 december 2020 voor het overleggen door VUMG van de beschikbare beeldopnamen van het incident in de moskee op 28 mei 2019 en een toelichting daarop;

5.2.

bepaalt dat de zaak vier weken daarna op de rol zal komen voor het nemen van een akte door eisers als bedoel in 4.20;

Jachtvereniging: royement ongeldig

Kernpunt

  • Het bestuur royeert een lid. Het royement (ontzetting uit het lidmaatschap) is nietig, zo oordeelt de rechter.
  • De rechter: “veeleer is hier, […] sprake van een verstoring van de onderlinge verhouding tussen [eiser] enerzijds en in ieder geval het bestuur van [gedaagde] . Het dieptepunt was voor [gedaagde] bereikt op het moment dat [eiser] , terwijl de herverdeling [van de jachtrechten over de leden van de jachtvereniging] al een feit was, zich verzette tegen de verdeling van de blokken. Dat dit tot hevige irritatie bij het bestuur heeft geleid is te begrijpen.”
  • Dat is echter niet voldoende voor royement. “De voorzieningenrechter stelt voorop dat de ontzetting een zwaar middel is om een lidmaatschap van een vereniging te beëindigen. Ontzetting uit het lidmaatschap is een bestraffende vorm van opzegging en kan volgens artikel 2:35 lid 3 BW alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of wanneer een lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.” Dat is hier niet aan de orde, volgens de rechter.
  • Ik schat in dat een besluit om het lidmaatschap op te zeggen, vermoedelijk wel geldig zou zijn bevonden door de rechter. Ik denk ook dat de vereniging alsnog tot opzegging kan besluiten.

ECLI:NL:RBOBR:2020:3496

4De beoordeling

Ten aanzien van de vorderingen I. en V.

4.1.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de spoedeisendheid van deze vorderingen (in samenhang bezien) in voldoende mate komen vast te staan. Niet in geschil is dat lidmaatschap van de vereniging en het hebben van een buitengezelschapsverklaring een voorwaarde is voor het ter plaatse uitoefenen van de jacht door [eiser] . De vorderingen tot vernietiging van besluiten van [gedaagde] kunnen niet worden toegewezen omdat daarvoor in kort geding geen plaats is.
4.2.

Kern van het geschil is of het besluit van 1 mei 2020 van [gedaagde] om [eiser] te ontzetten uit zijn lidmaatschap in stand kan blijven dan wel dat dit besluit nietig of vernietigbaar is. Uit artikel 2:35 BW lid 1 BW volgt dat het lidmaatschap van een vereniging (onder meer) eindigt door opzegging of door ontzetting. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de ontzetting een zwaar middel is om een lidmaatschap van een vereniging te beëindigen. Ontzetting uit het lidmaatschap is een bestraffende vorm van opzegging en kan volgens artikel 2:35 lid 3 BW alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of wanneer een lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
4.3.

[gedaagde] heeft haar besluit om [eiser] te ontzetten gebaseerd op artikel 5 lid 4 van de statuten. Ter zitting heeft [gedaagde] (p.11 van de pleitaantekeningen) als nadere toelichting naar voren gebracht dat de hoofreden van de ontzetting is dat [eiser] door achteraf, zonder zich voldoende geïnformeerd te hebben of op vergaderingen verschenen te zijn deze besluiten, waar hij zelf vóór was weer te gaan aanvechten en dat hij hiermee handelt in strijd met de statuten en het huishoudelijk reglement. De vereniging is daardoor op een onredelijke wijze benadeeld in haar belangen en belemmerd bij de uitvoering van haar activiteiten, aldus [gedaagde] . [gedaagde] heeft echter niet althans niet voldoende geconcretiseerd in welk opzicht [eiser] in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van [gedaagde] zou hebben gehandeld. [gedaagde] heeft geen bepalingen van de statuten of van het huishoudelijk reglement genoemd waarmee [eiser] in strijd zou hebben gehandeld.

Veeleer is hier, en dat blijkt uit de gedingstukken, het verhandelde ter zitting en het eerder gevoerde kort geding, sprake van een verstoring van de onderlinge verhouding tussen [eiser] enerzijds en in ieder geval het bestuur van [gedaagde] . Het dieptepunt was voor [gedaagde] bereikt op het moment dat [eiser] , terwijl de herverdeling al een feit was, zich verzette tegen de verdeling van de blokken. Dat dit tot hevige irritatie bij het bestuur heeft geleid is te begrijpen. Echter, in hoeverre hieruit af te leiden is dat [eiser] [gedaagde] op onredelijke wijze heeft benadeeld en haar heeft belemmerd bij de uitvoering van haar activiteiten is onvoldoende door [gedaagde] onderbouwd. Ook heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat [eiser] [naam lid] voor zijn karretje heeft willen spannen en dat [eiser] doelbewust voor tweespalt in de vereniging heeft willen zorgen. De voorzieningenrechter heeft gelet op de gedingstukken niet de indruk gekregen dat [naam lid] niet voor zichzelf kan opkomen. Alles overziend, valt vooralsnog in dit stadium niet in te zien waarom [gedaagde] er niet voor heeft gekozen om met [eiser] in maart en april 2020 in gesprek te blijven. Temeer, nu de ‘obstructie’ van [eiser] niet ervoor heeft gezorgd dat genomen besluiten niet uitgevoerd kunnen worden. De herverdeling van de jachtblokken is immers niet in gevaar gekomen.

4.4.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet gesteld kan worden dat in dit onderhavige geval is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW en het daarop gebaseerde artikel 5 lid 4 van de statuten aan ontzetting stelt. Nu [gedaagde] naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog in redelijkheid niet tot het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap had kunnen komen, brengt dit mee dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat dit besluit vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 BW, zodat de voorzieningenrechter dit besluit zal schorsen. Het onder I gevorderde zal worden toegewezen op de wijze als na te melden.
4.5.

Het vorenstaande betekent dat vordering V eveneens toewijsbaar is als na te melden.
Ten aanzien van de vorderingen II en III

4.6.

Een spoedeisend belang bij deze vorderingen is gesteld noch gebleken. Reeds gelet hierop dienen deze vorderingen te worden afgewezen. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.7.

[eiser] heeft verzuimd te onderbouwen in hoeverre [gedaagde] in strijd met voorgeschreven procedures heeft gehandeld. De ALV, [eiser] bij volmacht, heeft op 10 januari 2020 ingestemd met de wijzigingen van de statuten. Daarna heeft er op 7 februari 2020 een ALV plaatsgevonden, om uitvoering te geven aan de nieuwe statuten en het nieuwe huishoudelijke reglement. Die uitvoering bestond uit het evenredig verdelen van het jachtveld tussen de leden. [eiser] was hier niet aanwezig en heeft bij volmacht ingestemd. Beide besluiten zijn unaniem genomen.
4.8.

Voorzover [eiser] heeft bedoeld dat de besluitvorming vernietigbaar is en vooruitlopend daarop deze geschorst dient te worden omdat [gedaagde] hem aangaande de status van [naam secretaris] binnen de vereniging bewust heeft misleid overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.9.

Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestuur van [gedaagde] hem heeft misleid met betrekking tot [naam secretaris] . [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat [eiser] al sinds 2012 weet dat [naam secretaris] geen jachtakte heeft. [eiser] is destijds akkoord gegaan met het lidmaatschap van [naam secretaris] en ook met zijn aanstelling als secretaris van het bestuur. Ook is niet gebleken dat [eiser] vóór de herverdeling een probleem had met de omstandigheid dat [naam secretaris] een deel van het jachtveld ter beschikking had. Na 2012 is [naam secretaris] , met instemming van alle leden, lid gebleven van de jagersvereniging. [naam secretaris] is contributie blijven betalen en heeft sinds 2013 een blok toegewezen gekregen. [eiser] kan gelet hierop niet in redelijkheid volhouden dat hij door [gedaagde] is misleid. Het had op de weg van [eiser] gelegen om zich vooraf beter te laten voorlichten onder andere door actief te verschijnen op de ALV. Veeleer is na de herverdeling sprake van onvrede aan de zijde van [eiser] . Gebleken is dat zijn jachtgebied dat hij deelt met [naam lid] iets kleiner is geworden ten opzichte van voorheen. Het omgekeerde is dan logischerwijs in het verleden het geval geweest: [eiser] en [naam lid] hadden in verhouding een groter jachtblok ten opzichte van de overige leden. Door de herverdeling heeft [gedaagde] de blokken evenredig over de leden willen verdelen. In hoeverre dit in het gedrang komt met de belangen van [eiser] valt niet in te zien.

Opzegging lidmaatschap; veiligheid terecht vooropgesteld

Kernpunten.
Dit is een belangrijke uitspraak waarbij een vereniging (de KNVB; de bond) zegt het lidmaatschap op van een lid (een voetbalclub, DSWV) op grond van, in wezen, het waarborgen van (fysieke) veiligheid.


De rechtbank: “De eisen die aan de totstandkoming van een besluit [in het bijzonder tot opzegging van het lidmaatschap] worden gesteld, kunnen als volgt worden uitgewerkt. 

  • In de eerste plaats moet een besluit voldoende zorgvuldig worden voorbereid. 
  • Het bestuur moet de nodige kennis verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
  • Het beginsel van hoor- en wederhoor speelt daarbij een rol: afhankelijk van de aard van het te nemen besluit en de in de statuten opgenomen procedures moeten de belanghebbenden bij dat besluit de gelegenheid krijgen tot inspraak.”
Over de rol van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’:
“Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling wijst  [het lid] terecht op de eisen van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’. 

  • Bij subsidiariteit gaat het om de vraag of het besluit nodig is om het beoogde doel te bereiken. 
  • Bij proportionaliteit gaat het om de vraag of de inhoud en voorziene gevolgen van dat besluit niet te verstrekkend zijn voor het bereiken van dat doel. 
  • Daarbij geldt dat het beoogde doel én de wijze waarop dat beoogde doel moet worden bereikt, in beginsel worden bepaald door de vereniging en het bestuur. Het bestuur heeft daarbij de nodige beoordelingsvrijheid. ”



Over de manier waarop de rechter het besluit toetst:

  • De rechter kan alleen beoordelen of de gedachtegang van het bestuur in redelijkheid te volgen is. 
  • Het gaat om de vraag of het bestuur het besluit heeft kunnen nemen bij een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een te begrijpen inhoudelijke afweging. 
  • Aan de motivering van het besluit mogen niet te hoge eisen worden gesteld. Zo wordt niet zonder meer verlangd dat het bestuur alle tegenargumenten weerlegt. 
  • Het is aan het bestuur om een belangenafweging te maken. Het is alleen de taak van de rechter om de belangenafweging van het bestuur te controleren. De rechter moet dus terughoudend zijn.

Over de rol en het belang van ‘veiligheid’ in het verenigingsrecht:

  • “Het is niet alleen te begrijpen, maar ook terecht dat de KNVB de veiligheid vooropstelt.”
  • “Overigens moet [het lid, zelf ook een vereniging] ook zonder waarschuwing […] begrijpen dat zij de veiligheid moet waarborgen. Het zou niet nodig moeten zijn dat een ander haar dat vertelt.”
  • “[Het lid] heeft (terecht) niet weersproken dat de [de vereniging, de KNVB] ervoor mag en moet zorgen dat de veiligheid op en rondom het voetbalveld door de clubs (preventief) wordt bewaakt. ”
  • De opzegging van het lidmaatschap is geen straf, maar een veiligheidsmaatregel. “Het bondsbestuur beschouwt de opzegging echter niet als straf, maar als maatregel die nodig is met het oog op het (acute) belang van veiligheid. Daarbij gaat het niet om het gedrag van individuele spelers, maar om de vraag of [het lid] individuele spelers én toeschouwers voldoende in het gareel kan houden”; de rechtbank neemt deze analyse over. “Omdat het opzeggingsbesluit niet is bedoeld om [het lid] of spelers te straffen, is het niet aan de rechter om te beoordelen of [het lid] en haar spelers ‘voldoende zijn gestraft’. De vraag waar het in dit kort geding wel over gaat is of de inschatting van het bondsbestuur dat [het lid] de veiligheid op en rond het veld niet kan waarborgen, zorgvuldig tot stand gekomen. ”. Impliciet is dus, als het antwoord op die vraag ‘ja’ is (het lid kan de veiligheid  niet waarborgen), de opzegging geldig. 

ECLI:NL:RBMNE:2020:1835

3De beoordeling

Inleiding

3.1.

Dit kort geding gaat over de vraag of het opzeggingsbesluit, naar voorlopig oordeel, in stand kan blijven. Het antwoord is ‘ja’. Hierna zal worden uitgelegd hoe de voorzieningenrechter tot deze conclusie is gekomen.
Toetsingskader

3.2.
Voordat kan worden toegekomen aan de beoordeling van het opzeggingsbesluit, zal eerst worden ingegaan op het toetsingskader. De wet en de rechtspraak bepalen hoe de rechter het opzeggingsbesluit moet beoordelen.1 [ ECLI:NL:RBMNE:2020:1083] 
3.3.
Het opzeggingsbesluit is een opzegging van het lidmaatschap door de vereniging in de zin van artikel 2:35 lid 1 onder c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zo’n opzegging is volgens artikel 2:35 lid 2 BW mogelijk als “redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren”. Diezelfde norm is ook opgenomen in artikel 10 lid 3 van de statuten van de KNVB (productie 16 van DWSV). DWSV vindt dat het opzeggingsbesluit op grond van artikel 2:15 onder b BW vernietigbaar is omdat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Artikel 2:15 onder b BW verwijst naar het eerste lid van artikel 2:8 BW.2 [ECLI:NL:PHR:2019:1178, punt 3.25Daarin wordt bepaald, voor zover dat hier relevant is, dat een vereniging en degenen die op grond van de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich tegenover elkaar moeten gedragen in lijn met ‘de eisen van redelijkheid en billijkheid’. Het gaat dan om de totstandkoming van het besluit en om de inhoud daarvan. Het bestuur moet dus de redelijkheid en billijkheid bij haar besluitvorming in acht nemen en kan alleen het lidmaatschap opzeggen als het voortduren daarvan in redelijkheid niet van de vereniging kan worden gevraagd.

3.4.

De eisen die aan de totstandkoming van een besluit worden gesteld, kunnen als volgt worden uitgewerkt.
In de eerste plaats moet een besluit voldoende zorgvuldig worden voorbereid.
Het bestuur moet de nodige kennis verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beginsel van hoor- en wederhoor speelt daarbij een rol: afhankelijk van de aard van het te nemen besluit en de in de statuten opgenomen procedures moeten de belanghebbenden bij dat besluit de gelegenheid krijgen tot inspraak.

3.5.
Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling wijst DWSV [het lid] terecht op de eisen van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’.
Bij subsidiariteit gaat het om de vraag of het besluit nodig is om het beoogde doel te bereiken.
Bij proportionaliteit gaat het om de vraag of de inhoud en voorziene gevolgen van dat besluit niet te verstrekkend zijn voor het bereiken van dat doel. Daarbij geldt dat het beoogde doel én de wijze waarop dat beoogde doel moet worden bereikt, in beginsel worden bepaald door de vereniging en het bestuur. Het bestuur heeft daarbij de nodige beoordelingsvrijheid.

De rechter kan alleen beoordelen of de gedachtegang van het bestuur in redelijkheid te volgen is. Het gaat om de vraag of het bestuur het besluit heeft kunnen nemen bij een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een te begrijpen inhoudelijke afweging. Aan de motivering van het besluit mogen niet te hoge eisen worden gesteld. Zo wordt niet zonder meer verlangd dat het bestuur alle tegenargumenten weerlegt. Het is aan het bestuur om een belangenafweging te maken. Het is alleen de taak van de rechter om de belangenafweging van het bestuur te controleren. De rechter moet dus terughoudend zijn.3  [ ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, rechtsoverweging 3.4.3. ]

Het opzeggingsbesluit: waar gaat het om?
3.6.

Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling van het opzeggingsbesluit. DWSV is het niet eens met de totstandkoming en met de inhoud van het besluit, zo blijkt uit de argumenten die in 2.9 werden opgesomd. Voordat daarop kan worden ingegaan, stelt de voorzieningenrechter voorop dat de KNVB onweersproken heeft aangegeven dat zij, in de kern, er voor dient te zorgen dat de veiligheid van spelers en functionarissen op en rond het voetbalveld wordt gewaarborgd. De KNVB heeft in het opzeggingsbesluit en in deze procedure naar voren gebracht dat DWSV die veiligheid niet voldoende waarborgt. Zij vreest dat het in de toekomst weer misloopt. Daarom kan van de KNVB redelijkerwijs niet worden gevergd het lidmaatschap van DWSV te laten voortduren, aldus de KNVB.
3.7.

Aan dit hoofdargument gaat DWSV met haar bezwaren grotendeels voorbij. In de redenering van DWSV is de opzegging een straf. Het bondsbestuur beschouwt de opzegging echter niet als straf, maar als maatregel die nodig is met het oog op het (acute) belang van veiligheid. Daarbij gaat het niet om het gedrag van individuele spelers, maar om de vraag of DWSV individuele spelers én toeschouwers voldoende in het gareel kan houden. DWSV heeft (terecht) niet weersproken dat de KNVB ervoor mag en moet zorgen dat de veiligheid op en rondom het voetbalveld door de clubs (preventief) wordt bewaakt. Omdat het opzeggingsbesluit niet is bedoeld om DWSV of spelers te straffen, is het niet aan de rechter om te beoordelen of DWSV en haar spelers ‘voldoende zijn gestraft’. De vraag waar het in dit kort geding wel over gaat is of de inschatting van het bondsbestuur dat DWSV de veiligheid op en rond het veld niet kan waarborgen, zorgvuldig tot stand gekomen. Is het opzeggingsbesluit tegen die achtergrond in lijn met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit? De voorzieningenrechter oordeelt dat dat zo is en zal uitleggen waarom.
De totstandkoming van het opzeggingsbesluit

3.8.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de totstandkoming van het besluit niet helemaal ‘volgens het boekje’ lijkt te zijn verlopen. DWSV verwijt het bondsbestuur van de KNVB dat zij al kort na de wedstrijd van 27 oktober 2019 een ‘royement’ zou hebben aangekondigd, terwijl het tuchtrechtelijke onderzoek naar het voorval nog liep. De KNVB betwist dat die uitingen door haar zijn gedaan. Vast staat echter dat dergelijke uitingen door de media zijn opgetekend. De rechter acht het niet aannemelijk dat deze uitingen door de media geheel uit de lucht zijn gegrepen. Voor zover de KNVB derhalve in de media over ‘een royement’ van DWSV heeft gesproken, dan is dat op zichzelf niet zorgvuldig ten opzichte van DWSV. Daar staat tegenover dat het te begrijpen valt dat de KNVB zich na de gebeurtenissen van 27 oktober 2019, zoals deze volgens de berichtgeving hadden plaatsgevonden, wilde reageren en het publiek wilde laten weten dat er stevige maatregelen zouden worden genomen. Bovendien is niet gebleken dat de KNVB na haar uitlatingen in de media over een royement, daaraan gebonden is geweest en niet meer tot een ordentelijk besluitvormingsproces is komen. Niet is gebleken dat de beslissing om DWSV te royeren door het bestuur al definitief was genomen kort na het incident op 27 oktober 2019. Dat zou immers betekenen dat het besluitvormingsproces nadien (de voorlopige schorsing van alle wedstrijden van DWSV, het voorgenomen besluit tot opzegging, de uitnodiging tot het geven van een zienswijze en het definitieve opzeggingsbesluit) uitsluitend voor de bühne zou zijn geweest. Dat is echter niet gebleken.
3.9.

DWSV verwijt de KNVB verder dat haar advocaat, toen zij de gelegenheid kreeg om een zienswijze in te dienen naar aanleiding van het voorgenomen opzeggingsbesluit, ook bij navraag niet ‘het dossier’ van de KNVB ontving. Daarmee bedoelt DWSV het dossier waarop het bondsbestuur zijn beslissing heeft gebaseerd. De KNVB heeft weliswaar aangeboden om stukken waarover de advocaat van DWSV niet beschikte, te verstrekken, maar het had meer voor de hand gelegen dat de KNVB alle stukken, waarop haar voorgenomen opzeggingsbesluit berustte, te verstrekken.
3.10.

Deze onvolkomenheden zijn echter onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de totstandkoming van het opzeggingsbesluit onzorgvuldig was, laat staan zó onzorgvuldig dat het besluit vernietigbaar is. Vaststaat immers dat het bondsbestuur heeft meegewogen welke incidenten er door de jaren heen bij DWSV zijn voorgevallen. DWSV was zelf uiteraard ook op de hoogte van die incidenten. En vast staat dat partijen door de jaren heen verschillende gesprekken hebben gevoerd (waaronder gesprekken in het kader van de aanpak risicoverenigingen). Het voornemen tot opzegging heeft de KNVB ruim na de wedstrijd van 27 oktober 2019 aan DWSV kenbaar gemaakt. Het bondsbestuur heeft daarbij betekenis gehecht aan de uitspraak van de Tuchtcommissie regio West van 26 november 2019. DWSV kende de inhoud daarvan en heeft het beroep daartegen niet doorgezet. Tot slot is DWSV in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze in te dienen. Het beginsel van hoor- en wederhoor is daarmee toegepast. Anders dan DWSV stelt, moet worden aangenomen dat zij voldoende feitelijke aanknopingspunten had om een zienswijze in te dienen.
De inhoud van het opzeggingsbesluit

3.11.

Daarmee wordt toegekomen aan de inhoud van het opzeggingsbesluit. Aan zijn besluit om het lidmaatschap van DWSV op te zeggen, legt het bondsbestuur om te beginnen een lange geschiedenis van tuchtzaken tegen DWSV ten grondslag. Deze blijken uit de ‘strafkaart’, die alleen betrekking heeft op tuchtzaken tegen DWSV en niet op tuchtzaken tegen individuele spelers van DWSV. De KNVB heeft deze als productie 3 overgelegd. Het gaat om ongeveer vijftig tuchtzaken sinds 2005, die voor een deel betrekking hebben op wanordelijkheden en agressie en voor een deel op ander gedrag. Uit deze lijst blijkt onder meer dat er met regelmaat wedstrijden zijn gestaakt wegens wanordelijkheden en dat, zoals de KNVB ook aanvoert, deze tuchtzaken betrekking hebben op verschillende teams. Ook heeft het bondsbestuur zijn besluit gebaseerd op het voorval van 27 oktober 2019 en de uitspraak van de Tuchtcommissie regio West van 26 november 2019 daarover. De Tuchtcommissie overweegt onder meer dat DWSV er niet in is geslaagd om toeschouwers in toom te houden. Of uit dit alles valt af te leiden dat wanordelijkheden ‘in het DNA’ van DWSV zitten, zoals de KNVB stelt, laat de voorzieningenrechter in het midden. Met deze voorgeschiedenis en deze recente gebeurtenis lag het wel op de weg van DWSV om duidelijk te maken dat zij wel degelijk in staat is om wanordelijkheden en onveiligheid te voorkomen. Dat heeft DWSV in haar zienswijze én in deze kort gedingprocedure echter niet duidelijk gemaakt. Daarom gaat de rechter ervan uit dat de inschatting van het bondsbestuur dat DWSV niet in staat is om (zelfstandig) de orde te kunnen handhaven, juist is.
3.12.

Is het opzeggingsbesluit tegen die achtergrond nodig (subsidiariteit) en evenredig (proportionaliteit)? Volgens DWSV is dat niet zo, om de volgende redenen. DWSV vindt dat zij en haar spelers al voldoende zijn ‘gestraft’. Er zijn spelers geroyeerd en het eerste zondagelftal mag een heel seizoen niet meedoen aan de competitie. Bovendien wijst DWSV erop dat de meeste stappen uit het Contract Risicoaanpak volgens de planning daarvan nog worden uitgevoerd. DWSV is ook niet gewaarschuwd voor deze opzegging. Andere clubs worden bovendien anders behandeld: de KNVB maakt zich schuldig aan willekeur, aldus DWSV. Verder betoogt DWSV dat de problematische spelers gewoon lid worden van een andere vereniging als DWSV wegvalt, zodat de opzegging geen zin heeft. De opzegging leidt tot het einde van DWSV en dat beschadigt de buurt. Het gerenoveerde terrein van DWSV zal onbenut blijven.
3.13.

De rechter overweegt daarover het volgende. Aangenomen kan worden dat het opzeggingsbesluit ook negatieve effecten heeft voor de saamhorigheid van de buurt. Dat de opzegging feitelijk tot gevolg heeft dat DWSV, een club die bijna een eeuw oud is, tot een einde zal komen omdat zij niet meer zinvol kan deelnemen aan de voetbalcompetitie, kan als een gegeven worden beschouwd. Dat als gevolg daarvan het gerenoveerde terrein van DWSV – voorlopig – niet zal worden benut, is aannemelijk. De gevolgen van de opzegging zijn dan ook niet licht; zij zijn zwaar. Tegenover deze gevolgen van de opzegging staat een ander groot belang: de veiligheid en orde op en rondom het voetbalveld. De incidenten die hebben plaatsgevonden liegen er niet om. Het blijft niet bij het schelden met ernstige ziektes, maar er wordt ook fysiek geïntimideerd en geweld toegepast. Dat dit niet bij elke wedstrijd gebeurt, neemt niet weg dat het risico daarop doorlopend aanwezig is, gezien de strafkaart. Dit vraagt om veiligheidsmaatregelen en een cultuurverandering. Maar niet is gebleken dat DWSV zich daarvoor (voldoende) heeft ingezet.
3.14.
Zoals hiervoor in 3.5 werd overwogen, is het aan het bondsbestuur van de KNVB om de betrokken belangen af te wegen. De rechter kan alleen controleren of die afweging te begrijpen is. In dit geval is het antwoord ‘ja’. De KNVB vindt dat het lidmaatschap in redelijkheid niet langer van haar gevergd kan worden, omdat zij er geen vertrouwen in heeft dat DWSV (preventief) de orde kan handhaven. Het is niet alleen te begrijpen, maar ook terecht dat de KNVB de veiligheid vooropstelt. De argumenten die DWSV daartegen aanvoert, slagen niet. Om te beginnen is het opzeggingsbesluit niet bedoeld als straf, zodat niet relevant is of DWSV al voldoende is gestraft. Evenmin is relevant of DWSV is gewaarschuwd, omdat het ontbreken van een waarschuwing niet betekent dat er geen acuut belang is om de veiligheid te waarborgen. Overigens moet DWSV ook zonder waarschuwing, en ook zonder Contract Risicoaanpak, begrijpen dat zij de veiligheid moet waarborgen. Het zou niet nodig moeten zijn dat een ander haar dat vertelt. Dat de opzegging verder strekt dan de aangekondigde consequenties in het Contract Risicoaanpak is van onvoldoende gewicht, omdat niet zo zeer dat contract (als overeenkomst) maar artikel 10 lid 3 van de statuten van de KNVB aan het opzeggingsbesluit ten grondslag is gelegd. Het Contract Risicoaanpak neemt die bevoegdheid niet weg, zeker niet waar het om veiligheidsbelangen gaat. DWSV heeft nog aangevoerd dat het opzeggingsbesluit willekeurig is omdat een dergelijke verstrekkende maatregel niet tegen andere ‘probleemclubs’ wordt ingezet. DWSV heeft dit echter in het geheel niet feitelijk onderbouwt. En de KNVB heeft in haar Antwoordakte II uiteengezet dat en waarom van willekeur geen sprake is. De meeste andere probleemclubs kunnen weer op de juiste koers worden gebracht, aldus de KNVB. De rechter vindt dat voldoende aannemelijk.
3.15.

Verder is niet gebleken dat de KNVB een minder verstrekkend besluit had kunnen nemen om het doel (veiligheid) te bereiken. Het enige wat DWSV in dat verband lijkt aan te voeren is dat het eerste zondagelftal al uitgesloten was van de competitie, zodat in dat verband geen wanordelijkheden kunnen plaatsvinden. De KNVB heeft echter naar voren gebracht dat uit de tuchtrechtelijke geschiedenis blijkt dat het probleem niet is beperkt tot één elftal en dat er stelselmatig en jarenlang wangedrag is geweest. DWSV heeft in haar zienswijze voorafgaande aan het opzeggingsbesluit niets naar voren gebracht over de vraag welke maatregelen zij voor ogen heeft om de veiligheid te garanderen. De vraag of en hoe zij de veiligheid op en rondom het veld – ondanks de incidenten in het verleden – kan en zal waarborgen, blijft onbeantwoord. Ook in deze procedure zwijgt zij daarover, zodat het gebrek van vertrouwen van de KNVB begrijpelijk is, en het opzeggingsbesluit in stand kan blijven.
Conclusie

3.16.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van DWSV worden afgewezen.

voetnoten

1 ECLI:NL:RBMNE:2020:1083 Rechtbank Midden-Nederland 27 maart 2020, Papendorp – KNVB
2 Conclusie A-G Assink 18 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1178, punt 3.25.
3 HR 2 december 1983, NJ 1984/583, rov. 3.4 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145, NJ 2013/461, rov. 3.4.3.

Opzegging: besluit, verhouding met royement

Kernpunten

  • Een vereniging (de KNVB) zegt het lidmaatschap op van een lid (SV Papendorp). De rechtbank overweegt dat de opzegging zowel een besluit in de zin van art. 2:15 BW is, als een ‘beslissing’ in de zin van art. 7:904 BW. Alleen de eerste kwalificatie werkt de rechtbank verder uit (zie ook deze zaak). Als met al acht ik deze overweging niet zo zinvol, aangezien art. 2:35 BW spreekt van ‘orgaan’, waar art. 2.1.1.11 van het wetsvoorstel (“Ontwerp Meijers”) sprak van ‘personen’.
  • Mogelijkheid tot royement door tuchtcommissie, staat niet in de weg aan opzegging door het bestuur:
    ” Na de laatste keer dat een club uit het lidmaatschap was ontzet door een tuchtcommissie van de KNVB, heeft deze commissie te kennen gegeven liever niet meer gevraagd te worden om dit soort maatregelen op te leggen, omdat zij onvoldoende zicht heeft op wat er met een club aan de hand is, en dit dus liever overlaat aan het bestuur van de KNVB (die middels opzegging hetzelfde kan bewerkstelligen). Vanaf dat moment heeft de KNVB bij 2 clubs (waaronder Papendorp) de opzeggingsroute gekozen. Het feit dat de KNVB voor de route van de opzegging heeft gekozen maakt derhalve niet dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de artikelen 2:35 en 26 BW of artikel 10 van de statuten van de KNVB.”
  • Opzegging is geen straf
    ” Afgezien daarvan is het opzeggen van een lidmaatschap, hoezeer dat ook anders kan worden ervaren, geen straf. Het is een maatregel die zich niet richt op het verleden, maar op de toekomst: hebben vereniging en lid vertrouwen in een toekomst met elkaar? Als een lid of verenigingsbestuur dat niet heeft, en voortzetting van het lidmaatschap niet kan worden gevergd, kan men tot opzegging overgaan. Evenals dat geldt in het contractenrecht, waar contractpartners niet eeuwig tot elkaar veroordeeld zijn, maar uit elkaar kunnen door het contract op te zeggen.” 

ECLI:NL:RBMNE:2020:1083

2.7.

Op 6 februari 2020 heeft de KNVB aan Papendorp medegedeeld dat zij had besloten om over te gaan tot opzegging van het lidmaatschap van Papendorp (hierna: het opzeggingsbesluit). Deze

Toetsingskader

4.2.

[…]
4.3.

Kern van het geschil is of het opschortingsbesluit en het opzeggingsbesluit in stand kunnen blijven dan wel dat deze besluiten nietig dan wel vernietigbaar zijn.
4.4.

De voorzieningenrechter zal beginnen bij de beoordeling van het opzeggingsbesluit, omdat – als dat besluit in stand blijft – Papendorp geen belang meer heeft bij een oordeel over de vernietigbaarheid van het opschortingsbesluit.
4.5.

Voor de bepaling van het toetsingskader voor de rechter is van belang hoe het opzeggingsbesluit van de KNVB moet worden gekwalificeerd: als “besluit van een orgaan van een rechtspersoon” als bedoeld in de artikelen 2:14 en 2:15 BW of als een “beslissing van een partij” als bedoeld in 7:904 BW (welke bepaling van overeenkomstige toepassing is als de vaststelling haar rechtsgrond elders dan in een overeenkomst vindt; zie artikel 7:906 BW). Niet alleen verschillen de gronden op basis waarvan een beslissing via deze bepalingen kan worden aangetast, ook de termijn waarbinnen dat moet plaatsvinden is anders: voor een vordering tot vernietiging op de voet van artikel 2:15 BW geldt een ambtshalve toe te passen vervaltermijn van 1 jaar (art. 2:15 lid 5 BW); bij artikel 7:904 BW geldt een – niet ambtshalve toe te passen – verjaringstermijn van 3 jaar (art. 3:52 BW).
4.6.

De vernietigingsregels van artikelen 2:14 en 15 BW gelden voor besluiten van organen van een rechtspersoon. Een “orgaan” is een ‘instantie’ aan wie door de wet of de statuten de bevoegdheid is toegekend om besluiten te nemen die rechtens gelden als besluiten van de rechtspersoon (Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/186 nr. 186 e.v.). Als het gaat om het opzeggingsbesluit, is de bevoegdheid van het bestuur van de KNVB gegrond op de wet: artikel 2:35 lid 2 BW. Het bestuur van de KNVB kwalificeert daarmee als een orgaan van de KNVB, zodat haar opzeggingsbesluit aangemerkt moet worden als “besluit” in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 BW.
4.7.

De term “beslissing van een partij” in artikel 7:904 BW is ruimer: de beslissing kan in dat geval ook genomen zijn door een persoon of groep personen die niet kwalificeren als “orgaan” van een rechtspersoon. Zoals het geval kan zijn bij een tuchtcommissie of een commissie van beroep, indien de statuten bepalen dat zij geen organen van de rechtspersoon zijn (vgl. Hof Arnhem 10 juli 2012, JOR 2012/318).
4.8.

Nu het opzeggingsbesluit is genomen door een orgaan van de KNVB, kunnen zowel de artikelen 2:14 en 15 BW als artikel 7:904 BW daarop van toepassing zijn. Vervolgens rijst de vraag of één van deze bepalingen prevaleert. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat bij samenloop van wettelijke bepalingen niet gauw sprake is van voorrang van één van hen op de ander (vgl. HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3535).
4.9.
Uit de bepalingen zelf en de wetsgeschiedenis is geen andere bedoeling van de wetgever af te leiden. Uit lid 3 van artikel 7:906 BW blijkt dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat samenloop met artikel 2:15 BW zou kunnen plaatsvinden, maar hij heeft het alleen nodig gevonden een samenloopregel te maken als het zou gaan om (het hier niet voordoende geval van) een beslissing van een partij om de regeling van de rechtsverhouding aan te vullen of te wijzigen. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 2:35 BW is uitdrukkelijk stilgestaan bij de mogelijkheid dat een besluit van een orgaan van de vennootschap (algemene vergadering) zou kunnen kwalificeren als vaststelling in de zin van artikel 7:904 BW:
“In boek 7 van het ontwerp zal de vaststellingsovereenkomst worden geregeld, en met name ook het geval dat bij overeenkomst aan een derde of aan een der partijen een vaststelling is opgedragen. Volgens de nieuwe tekst van de onderhavige bepaling zal de uitspraak van de algemene vergadering of andere personen voor partijen dezelfde kracht hebben als een vaststelling door een derde ingevolge een vaststellingsovereenkomst. Ook in het bestaande recht pleegt men aan te nemen dat een dergelijke uitspraak met een zodanige vaststelling – waartoe ook het bindend advies behoort – op één lijn behoort te worden gesteld.“
[ Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 399 (MVA II).
https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19571958/0000271127/1/pdf/SGD_19571958_0001171.pdf 
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127
Over art.2.2.1.11 lid 2, de zin: ” De uitspraak van de vergadering of de
aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met
de eisen der goede trouw is gedaan.” in Kst. 3769 nr.2   https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000280585 ] 

2. Tenzij de statuten dit aan de algemene vergadering opdragen, geschiedt de opzegging en de ontzetting door het bestuur. De betrokkene wordt ten spoedigste schriftelijk van het
besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat
binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het
besluit van het bestuur beroep op de algemene vergadering
open, tenzij de statuten andere personen ter beoordeling van
het beroep aanwijzen. De uitspraak van de vergadering of de
aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met
de eisen der goede trouw is gedaan.
Hangende het beroep is
het lid geschorst.

4.10.

Dit betekent dat een lid van een vereniging dat met een opzeggingsbesluit wordt geconfronteerd, zich in beginsel op alle drie hiervoor genoemde bepalingen kan beroepen.
4.11.

Papendorp heeft zich in het onderhavige geval beroepen op nietigheid ex artikel 2:14 BW en vernietigbaarheid op grond van artikel 2:15 BW, zodat de voorzieningenrechter het besluit zal toetsen aan die bepalingen, en derhalve zal beoordelen of het besluit:
  1. in strijd is met de wet,
  2. in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen,
  3. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist, of
  4. in strijd is met een reglement.
4.12.
Bij deze toetsing geldt echter wel het uitgangspunt dat de rechter niet op de stoel moet gaan zitten van het orgaan van de rechtspersoon dat het betreffende besluit heeft genomen (vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Een vereniging heeft binnen de grenzen van de wet en de statuten bij het nemen van haar besluiten een vrijheid, die meebrengt dat door de vereniging genomen maatregelen slechts jegens het betrokken lid ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens het betrokken lid in redelijkheid niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen (HR 2 december 1983, NJ 1984,583). Dit betekent dat de inhoud van het besluit, voor zover qua inhoud of totstandkoming niet in strijd met de wet of de statuten, slechts marginaal wordt getoetst.




Grondslag vordering
4.13.

Papendorp heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het opzeggingsbesluit nietig dan wel vernietigbaar is aangevoerd dat dit besluit:
  1. in strijd is met artikelen 2:35 en 36 BW alsmede artikel 10 van de statuten van de KNVB, omdat in wezen sprake is van een ontzetting uit het lidmaatschap van de vereniging, hetgeen niet door het bestuur van de KNVB kan plaatsvinden, maar volgens de statuten alleen door een tuchtrechtelijk orgaan van de KNVB,
  2. in strijd is met de reglementen, in het bijzonder artikel 28 lid 3 van het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (RTA), dat bepaalt dat een ontzetting uit het lidmaatschap niet tezamen met een andere straf kan worden opgelegd,
  3. in strijd is met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW, omdat:
a. het enkele incident van 27 oktober 2019 onvoldoende is om te concluderen dat Papendorp niet in staat is om de orde en veiligheid op structurele basis te garanderen,
b. de KNVB bij Papendorp is afgeweken van de door haar voorgestane risico-aanpak door haar geen mogelijkheid te geven om zelf passende maatregelen tegen de betrokken spelers en toeschouwers te nemen, terwijl Papendorp ten opzichte van andere amateurvoetbalclubs een positieve ontwikkeling laat zien ten aanzien van het aantal incidenten, en zij wel maar die andere clubs niet hard wordt aangepakt,
c. de KNVB niet heeft onderbouwd waarom een minder vergaande sanctie niet passend was geweest,
d. de KNVB geen oog heeft gehad voor de ernstige gevolgen van het abrupte einde van het lidmaatschap voor Papendorp (maatschappelijk belang voor de buurt, de belangen van vrijwilligers, leden, financiers en supporters, en het risico op faillissement).

Opzegging of ontzetting (4.13, punt 1)

4.14.

De voorzieningenrechter constateert dat in artikel 2:35 BW de opzegging van een lidmaatschap door de vereniging en de ontzetting uit het lidmaatschap apart zijn geregeld.
Opzegging (lid 2):
 vindt plaats in de gevallen in de statuten genoemd, of wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten van het lidmaatschap te voldoen, of wanneer redelijkerwijs niet van de vereniging kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren.
Bij ontzetting gelden de volgende regels (leden 3 en 4):
  • ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd handelt met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt,
  • tegen een besluit tot ontzetting kan het lid beroep instellen bij de algemene vergadering (of ander orgaan of derde); gedurende dit beroep is het lid geschorst.
4.15.

Uit deze verschillende regelingen volgt dat er een verschil bestaat in rechtsbescherming van een lid van een vereniging (op welk verschil Papendorp heeft gewezen):
  • bij opzegging kan het lid alleen naar de rechter, die het besluit marginaal zal toetsen,
  • bij ontzetting heeft het lid – voorafgaand aan een gang naar de rechter – recht op beroep bij een orgaan van de rechtspersoon, dat het besluit in beginsel vol zal toetsen; in het geval van de KNVB gaat het ook nog om een besluit door en beroep bij een tuchtrechtelijk orgaan (artikel 10 lid 6 sub b van de statuten en artikel 37 RTA) waarvan de procedure met waarborgen omgeven is (artikel 37 lid 3 van de statuten en artikelen 5 e.v. RTA).
4.16.

Dit verschil in rechtsbescherming is echter uitdrukkelijk door de wetgever beoogd.
Lid 2 van het in 1962 voorgestelde artikel 2:35 BW luidde in de fase van het wetsvoorstel nog als volgt:
“Tenzij de statuten dit aan de algemene vergadering opdragen, geschiedt de opzegging en de ontzetting door het bestuur. De betrokkene wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit van het bestuur beroep op de algemene vergadering open, tenzij de statuten andere personen ter beoordeling van het beroep aanwijzen. De uitspraak van de vergadering of de aangewezen andere personen is bindend, tenzij zij in strijd met de eisen der goede trouw is gedaan. Hangende het beroep is het lid geschorst.”
(Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 397 (OM))
Kst. 3769 nr.2   https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000280585 

4.17.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de Minister besloten het wetsvoorstel aan te passen:
“In lid 2 van het onderhavige artikel kan „opzegging” vervallen. Alleen bij een zo belangrijk besluit als de ontzetting (royement) [onderstreping toegevoegd door voorzieningenrechter] is een beroep op de algemene vergadering of andere door de vereniging aangewezen personen, op zijn plaats.”
(Parlementaire Geschiedenis BW Boek 2 1962, p. 399 (MvA II)
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127

4.18.

Ook eerder in de MvA komt een dergelijke rangschikking van opzegging en ontzetting aan de orde:
“Dezelfde leden meenden, dat in lid 1 onder c, beter niet van opzegging, doch van vervallenverklaring gesproken kan worden, omdat met opzegging gewoonlijk de gedachte verweven is aan een termijn, terwijl hier een termijn, naar de mening van deze leden, niet bedoeld zou zijn. Het ontwerp onderscheidt echter de opzegging en de ontzetting. In het eerste geval gelden de termijnen, genoemd in artikel 12; alleen bij de maatregel die zoveel ernstiger is dan opzegging, nl. de ontzetting behoeven geen termijnen in acht te worden genomen. Het is dus de bedoeling van het ontwerp dat ook bij de opzegging krachtens het bepaalde in artikel 11 sub c de termijnen van artikel 12 zullen gelden. Reeds om deze reden meent de ondergetekende de term „opzegging” te moeten handhaven. Daar komt nog bij dat de term „vervallenverklaring”, evenals „ontzetting”, niet een neutrale gevoelswaarde heeft (zie b.v. artikel 5.7.1.9), terwijl in het onderhavige geval er van minder goed gedrag geen sprake behoeft te zijn. ” [toevoeging onderstreping voorzieningenrechter]
Kst. 3769 nr.5 
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/0000271127

4.19.

De conclusie van het voorgaande is dat – indien gedragingen van leden grond kunnen zijn voor zowel opzegging als ontzegging – het aan het bestuur vrijstaat om de ene of de andere route te kiezen. Dat mag het bestuur van de KNVB dus in beginsel ook.
4.20.

Van willekeur bij de uitoefening van deze bevoegdheid is niet gebleken. Na de laatste keer dat een club uit het lidmaatschap was ontzet door een tuchtcommissie van de KNVB, heeft deze commissie te kennen gegeven liever niet meer gevraagd te worden om dit soort maatregelen op te leggen, omdat zij onvoldoende zicht heeft op wat er met een club aan de hand is, en dit dus liever overlaat aan het bestuur van de KNVB (die middels opzegging hetzelfde kan bewerkstelligen). Vanaf dat moment heeft de KNVB bij 2 clubs (waaronder Papendorp) de opzeggingsroute gekozen.
4.21.

Het feit dat de KNVB voor de route van de opzegging heeft gekozen maakt derhalve niet dat het opzeggingsbesluit in strijd is met de artikelen 2:35 en 26 BW of artikel 10 van de statuten van de KNVB.
4.22.
Het voorgaande laat onverlet dat de KNVB de beslissing tot opzegging op een zorgvuldige wijze moet nemen. In het onderhavige geval is niet gebleken dat dat niet is gebeurd. De KNVB heeft eerst de tuchtprocedure met betrekking tot het incident van 27 oktober 2019 afgewacht voordat zij een voornemen tot opzegging van het lidmaatschap aan Papendorp kenbaar heeft gemaakt, welk voornemen voorzien was van een duidelijke en uitgebreide onderbouwing. Zij heeft Papendorp vervolgens in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren, waarvan Papendorp ook gebruik heeft gemaakt. Daarna heeft het bestuur van de KNVB een definitieve beslissing gegeven, ook weer uitgebreid gemotiveerd, waarin zij is ingegaan op de reactie van Papendorp.
Voor zover Papendorp met haar beroep op “deugdelijk hoor en wederhoor” heeft bedoeld te stellen dat in die procedure een mondelinge behandeling had moeten plaatsvinden, overweegt de voorzieningenrechter dat dat argument alleen al niet opgaat omdat een mondelinge behandeling nauwelijks toegevoegde waarde zou hebben gehad, omdat hier geen sprake was van een besluit van een onafhankelijk orgaan van de KNVB (waar uitwisseling van standpunten ter zitting nuttig kan zijn voor de besluitvorming), maar een besluit van één van partijen zelf (het bestuur van de KNVB).
Dubbele bestraffing (4.13, punt 2)
4.23.

Papendorp heeft verder betoogd dat zij in wezen twee maal voor hetzelfde incident is gestraft, namelijk één maal via een tuchtrechtelijke sanctie (600 euro boete en 4 winstpunten in mindering bij het betreffende elftal) en één maal via een opzegging van het lidmaatschap van de hele vereniging. Volgens haar mag dat niet op basis van het ne bis in idem-beginsel dat is opgenomen in artikel 28 lid 3 RTA.
4.24.

De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 28 lid 3 RTA een norm is die zich richt tot de tuchtcommissie van de KNVB, en niet tot het bestuur van de KNVB, zodat van schending van dit reglement geen sprake is.
4.25.
Afgezien daarvan is het opzeggen van een lidmaatschap, hoezeer dat ook anders kan worden ervaren, geen straf. Het is een maatregel die zich niet richt op het verleden, maar op de toekomst: hebben vereniging en lid vertrouwen in een toekomst met elkaar? Als een lid of verenigingsbestuur dat niet heeft, en voortzetting van het lidmaatschap niet kan worden gevergd, kan men tot opzegging overgaan. Evenals dat geldt in het contractenrecht, waar contractpartners niet eeuwig tot elkaar veroordeeld zijn, maar uit elkaar kunnen door het contract op te zeggen.
4.26.

De omstandigheid dat de KNVB in een nieuwsbericht op haar website (productie 13 van Papendorp) heeft gesproken over het “ontzetten” van Papendorp uit het lidmaatschap van de KNVB, maakt niet dat er wel van een punitieve sanctie sprake is. Uit het opzeggingsbesluit van de KNVB en de rest van het betreffende nieuwsbericht blijkt dat de bedoeling was om het lidmaatschap van Papendorp op te zeggen, en dat de KNVB dat ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Besluit niet redelijk en billijk (4.13, punt 3)

4.27.

De voorzieningenrechter brengt in herinnering dat hij een besluit van een orgaan van een vereniging dat niet in strijd met de wet of statuten is, slechts marginaal kan toetsen, derhalve of de vereniging in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
4.28.

In het onderhavige geval heeft de KNVB haar bevoegdheid tot opzegging gebaseerd op artikel 10 lid 3 van de Statuten, dat inhoudt dat het lidmaatschap onmiddellijk kan worden beëindigd indien van de KNVB redelijkerwijs niet kan worden gevergd om het lidmaatschap voort te laten duren. Die toets komt overeen met de wettelijke toets van artikel 2:35 lid 2 BW, en is dus in overeenstemming met de wet.
4.29.

Papendorp wijst erop dat in de literatuur (vgl. Asser/Rensen 2-III 2017/76) wordt verdedigd dat de zinsnede “redelijkerwijs niet gevergd kan worden … het lidmaatschap te laten voortduren” restrictief moet worden uitgelegd, in die zin dat het onaanvaardbaar moet zijn om het lidmaatschap te laten voortduren.
4.30.

Of deze grond voor opzegging restrictief moet worden uitgelegd, kan in het midden blijven. Immers ook indien dat het geval is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de KNVB in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat voortzetting van het lidmaatschap onaanvaardbaar was, en dus tot opzegging heeft kunnen overgaan.
4.31.

Voor dat oordeel bestaan de volgende redenen.
4.32.

Uit de door de KNVB overgelegde ‘strafkaart’ met tuchtrechtelijke veroordelingen van Papendorp (dus los van de veroordelingen van de individuele leden) blijkt dat Papendorp (ook onder haar vorige naam “Magreb ’90”) een lange geschiedenis heeft van veel lichte overtredingen (niet spelen) en regelmatig zware overtredingen (wanordelijkheden op of rond het veld). Vanaf het seizoen 2014/2015 gaat het in totaal om 54 tuchtzaken waarvan de volgende zwaardere zaken:
 Seizoen 2014/2015: 2 tuchtzaken met straffen wegens:
o leveren van commentaar op de scheidsrechter (2x)
o beledigen van de scheidsrechter (2x)
o bedreigen van de scheidsrechter
o duwen van de scheidsrechter
o protesteren met handtastelijkheden jegens scheidsrechter en vrijwilligers
 Seizoen 2015/2016: 1 tuchtzaak met straffen wegens:
o deelname aan een collectieve duw- en trekpartij
 Seizoen 2016/2017: 2 tuchtzaken met tuchtstraffen wegens:
o deelname aan een opstootje (2x)
o aanhoudend beledigen van tegenspelers en/of toeschouwers
 Seizoen 2017/2018: 1 tuchtzaak met straffen wegens:
o slaan van tegenspelers
o spugen naar tegenspelers
o beledigen van toeschouwers van de tegenpartij
 Seizoen 2018/2019: 3 tuchtzaken met straffen wegens:
o slaan en/of trappen van leden van de tegenpartij
o leveren van commentaar op de scheidsrechter 2x
o belediging van de scheidsrechter 2x
o slaan/trappen/kopstaat geven aan spelers of toeschouwers van de tegenpartij
o het gezicht spugen van de scheidsrechter

4.33.

Vanwege het structurele karakter van de incidenten bij Papendorp heeft de KNVB een traject gestart om daar verandering in te brengen (het zogenaamde “Risicoaanpaktraject”). In dat traject ontving Papendorp op 12 juli 2019, dus voorafgaande aan het seizoen 2019/2020 en het betreffende incident, het bericht van de KNVB (zie het “Contract Risicoaanpak”, productie 6 van Papendorp) dat zij in de laatste fase van dat traject zat (“straffen”), en dat zij een laatste waarschuwing kreeg.
4.34.

Vervolgens startte het seizoen 2019/2020. Binnen 2 maanden (op 27 oktober 2019) ontstond er weer een incident rond een wedstrijd van Papendorp, en vervolgens een tuchtzaak waarin straffen werden uitgedeeld wegens:
o het leveren van commentaar op de scheidsrechter en de assistent-scheidsrechter
o het aannemen van een dreigende/intimiderende houding jegens de scheidsrechter en de waarnemer.

4.35.

Het kan zo zijn dat het bestuur van Papendorp veel beleidsmaatregelen heeft genomen om de veiligheid te verbeteren (zoals het onmiddellijk royeren van spelers of leden die overtredingen hebben begaan), maar daarmee is zij er kennelijk toch niet in geslaagd om er feitelijk voor te zorgen dat de veiligheid gewaarborgd was van scheidsrechters en dat het pad tussen kleedkamer en speelveld voldoende was afgeschermd (zoals zij verplicht is op basis van paragraaf 1.3 van het Handboek Competitiezaken Amateurvoetbal). Deze beleidsmaatregelen laten eveneens onverlet dat Papendorp zich in de laatste fase van het Risicoaanpakproject van de KNVB bevond en een laatste waarschuwing had ontvangen. Zij had er vanaf dat moment alles aan moeten doen om ook preventieve maatregelen te nemen, zoals bijvoorbeeld de inzet van stewards, om de veiligheid daadwerkelijk te waarborgen. Niet gesteld of gebleken is dat zij dat heeft gedaan.
4.36.

Bij het incident op 27 oktober 2019 ging het feitelijk bovendien om serieuze bedreigingen voor de veiligheid van de scheidsrechter:
  • duwen en aan shirtje trekken,
  • bedreigen van de grensrechter en de waarnemer,
  • uit de handen slaan van de telefoon van de waarnemer, en
  • het na de wedstrijd verhaal halen bij de kleedkamer van de scheidsrechter. Blijkens de verklaring van de scheidsrechter (onderdeel van productie 10 van Papendorp) ging dit laatste gepaard met het bonken op de kleedkamerdeur en werd de situatie als zo bedreigend ervaren dat de politie werd gebeld om ervoor te zorgen dat de scheidsrechters veilig konden vertrekken.
4.37.

Uit deze gang van zaken op 27 oktober 2019 blijkt niet dat Papendorp voldoende controle heeft over de veiligheid op en rondom het speelveld. Gelet op de ernst van deze overtredingen en het feit dat deze overeenkwamen met de overtredingen die in de jaren daarvóór hadden plaatsgevonden, heeft de KNVB in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat zij geen vertrouwen meer had in het waarborgen van de veiligheid door Papendorp op en rondom het veld, en dat voortzetting van het lidmaatschap onaanvaardbaar was.
4.38.

Dat de KNVB bij het aantreden van het nieuwe bestuur van Papendorp medio 2018 zou hebben toegezegd dat het verleden van Papendorp niet mee zou tellen in eventuele negatieve beoordeling van de club door de KNVB, heeft Papendorp niet aannemelijk gemaakt.
4.39.
De omstandigheid dat de KNVB in het opzeggingsbesluit niet expliciet stilstaat bij alle belangen die zijn betrokken bij het voortduren van het lidmaatschap van Papendorp, betekent niet dat de KNVB heeft nagelaten stil te staan bij die gevolgen voor de beëindiging van het lidmaatschap. Zij heeft op de gronden genoemd in het besluit in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het belang van de veiligheid van scheidsrechters en spelers van de tegenpartij zwaarder wegen dan de belangen van Papendorp en de daarbij betrokken personen bij voortzetting van het lidmaatschap. In het licht van het structurele karakter van de veiligheidsproblemen op en rond het veld, en het feit dat het handelen van het bestuur daarin feitelijk te weinig verandering heeft gebracht, heeft KNVB ook in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen andere lichtere maatregel mogelijk was dan opzegging van het lidmaatschap.
4.40.

De voorzieningenrechter volgt Papendorp niet in haar standpunt dat zij door de KNVB niet gelijk behandeld is ten opzichte van andere clubs, omdat zij ten opzichte van andere amateurvoetbalclubs een positieve ontwikkeling zou laten zien ten aanzien van het aantal incidenten, en zij wel maar die andere clubs niet hard zouden worden aangepakt. De door Papendorp overgelegde grafieken met de ontwikkeling van uitsluitingen/schorsingen en tuchtzaken van diverse amateurvoetbalverenigingen (producties 12 en 16) zijn onvoldoende om deze conclusie te rechtvaardigen.
4.41.

Ten eerste zijn deze grafieken door Papendorp zelf gemaakt, en berusten deze op een selectie van amateurclubs die eveneens door haar is gemaakt. Gelet daarop kan niet worden beoordeeld of deze clubs representatief zijn voor Nederlandse amateurclubs in zijn algemeenheid, en voor het beleid van de KNVB ten aanzien van amateurclubs in het bijzonder.
Ten tweede is in de grafiek geen onderscheid gemaakt tussen zware en lichte overtredingen. Het aantal verenigingstuchtzaken zegt niet noodzakelijkerwijs iets over hoe het met de veiligheid op en rondom het veld van de vereniging is gesteld. De fase waarin de betreffende club zich bevindt binnen het risicoaanpaktraject van de KNVB, doet dat wel, maar in de grafieken is niet vermeld in welke fase de betreffende amateurclubs zich bevinden. Als Papendorp zich als de enige of één van de weinigen in de laatste fase van dat traject bevindt, is geen sprake van ongelijke behandeling indien haar lidmaatschap wel wordt opgezegd en dat van andere verenigingen met een hoger aantal tuchtzaken niet. Overigens is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat de KNVB ook het lidmaatschap heeft opgezegd van amateurvoetbalvereniging DWSV, welke club in de grafieken van Papendorp in de regel lager zit in het aantal uitsluitingen en verenigingstuchtzaken dan Papendorp.
Ten slotte is in de grafieken ook geen onderscheid gemaakt in grootte van de opgenomen amateurvoetbalverenigingen. Dat is van belang, omdat als een club relatief weinig teams heeft (zoals Papendorp) en er bij de wedstrijden van die teams regelmatig ernstige overtredingen plaatsvinden, het eerder zou kunnen leiden tot beëindiging van het lidmaatschap van de hele vereniging, dan wanneer een club veel teams kent met eenzelfde aantal overtredingen.

4.42.

In het licht van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de bodemrechter het opzeggingsbesluit van de KNVB zal vernietigen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 sub b BW.
Conclusie

4.43.

De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van Papendorp worden afgewezen.

Leden bestraffen voor gedragingen in de privé sfeer

Mr. Verlaan en Mr. Van de Beek van CMS heben een artikel over dit onderwerp geschreven in het Tijdschrift voor Sport & Recht 2019-1/2, p.1. Het kan hier worden gevonden.

Overigens deel ik hun conclusie niet helemaal: het feit dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat detentie van een werknemer op zich geen grond is voor ontslag op staande voet, zegt niet zoveel over de situatie dat het publiek bekend is dat een lid van een vereniging (of werknemer) een (en welk) strafbaar feit (mogelijk) heeft begaan.