Geen contributie betalen, nog steeds lid

  •  ” [De vereniging] WVZ voert [aan] dat het lidmaatschap van [Bio Boerma B.V.] is geëindigd. Bio Boerma betwist dit. Artikel 7 van de statuten van WVZ bepaalt op welke wijzen het lidmaatschap eindigt, kort gezegd: door opzegging van het lid, door ontbinding van een lid-rechtspersoon, door opzegging namens de vereniging en door ontzetting. Dus niet wanneer geen contributie wordt betaald en/of bij afwezigheid op vergaderingen en/of het voeren van een (bestuursrechtelijke) procedure. Deze omstandigheden hebben het lidmaatschap van Bio Boerma dan ook niet beëindigd, ook niet in samenhang bezien. WVZ heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat zij het lidmaatschap van Bio Boerma heeft opgezegd, laat staan op de wijze zoals de statuten voorschrijven.” 
    • Dit is overigens de regeling van artikel 2:35 BW. De wet, het BW, laat eenvoudigweg niet toe dat het lidmaatschap eindigt door niet betalen van de contributie. Wel kan wanbetalen een grond zijn voor opzegging van het lidmaatschap. Maar dat vereist nog steeds een bericht van het bestuur van de vereniging aan het lid, dat het bestuur het lidmaatschap opzegt. 
  • ”  Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Bio Boerma betwist dat zij contributiefacturen en aanmaningen van WVZ heeft ontvangen. Gelet op die betwisting lag het op de weg van WVZ om haar stelling nader te onderbouwen. WVZ heeft dat nagelaten en daarmee haar stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat er daarom vanuit, dat Bio Boerma die stukken niet heeft ontvangen. Dit levert dan ook (nog) geen grond voor opzegging op. Dit betekent dat Bio Boerma nog steeds lid van WVZ is.” 

Onbereikbaar lid

  • Een lid stelt dat hij nog steeds lid is omdat hij de opzegging van zijn lidmaatschap nooit heeft ontvangen.
  • “Dat [het lid/  eiser] deze e-mail niet zou hebben ontvangen, is gesteld noch gebleken. Daarbij komt dat [het lid /  eiser] , zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard, COM Schietvereniging niet op de hoogte heeft gehouden van zijn actuele adres, hetgeen in strijd is met artikel 7 lid 6 van het huishoudelijk reglement. Gelet daarop kan [het lid / eiser] COM Schietvereniging niet verwijten dat hij niet per brief is geïnformeerd over de beëindiging van zijn lidmaatschap.”

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2021:3207



“Vast staat dat COM Schietvereniging op grond van artikel 10 van de statuten het lidmaatschap van een lid kan opzeggen dan wel een lid uit zijn lidmaatschap kan ontzetten. In zoverre [naam eiser] meent dat de beëindiging van het lidmaatschap niet op juiste wijze is geschied, nu hij hiervan niet schriftelijk in kennis is gesteld, geldt dat naar het oordeel van de rechtbank aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan, nu [naam eiser] per e-mail is geïnformeerd. Dat [naam eiser] deze e-mail niet zou hebben ontvangen, is gesteld noch gebleken. Daarbij komt dat [naam eiser] , zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard, COM Schietvereniging niet op de hoogte heeft gehouden van zijn actuele adres, hetgeen in strijd is met artikel 7 lid 6 van het huishoudelijk reglement. Gelet daarop kan [naam eiser] COM Schietvereniging niet verwijten dat hij niet per brief is geïnformeerd over de beëindiging van zijn lidmaatschap.”

Bestuur kan royeren, niet de ALV

 Kernpunten

Dit is een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank in een zaak waarbij het bestuur besloot om het lidmaatschap van een lid te beëindigen. De vereniging is de “Asgardians Motor Tour Association”. Op een ALV was ook een besluit daartoe genoemen. Dat besluit is ongeldig, omdat in de statuten staat dat opzegging en ontzetting (royement) geschiedt door het bestuur. Het bestluit tot opzegging is wel geldig. Tegen dat besluit staat geen beroep open bij de ALV. De vervaltermijn van 1 jaar voor een rechtszaak gaat “niet eerder lopen dan nadat de betrokkene van het besluit kennis heeft genomen dan wel daarvan is verwittigd”. De vervaltermijn was echter nog steeds verstreken gerekend vanaf het moment dat het lid wist van het besluit van het bestuur tot opzegging.  

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2020:2941

Besluit 26 april 2018

3.3.1.

Krachtens artikel 4 van de statuten van AMTA geschiedt zowel de opzegging van het lidmaatschap als de ontzetting van een lid uit het lidmaatschap door het bestuur van de vereniging; dat de statuten dit aan een ander orgaan opdragen is door partijen niet gesteld en valt uit de statuten ook niet op te maken.

Dit brengt mee dat een in de Algemene Ledenvergadering van 26 april 2018 door de ALV genomen besluit tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap niet rechtsgeldig is, de ALV was tot het nemen van een dergelijk besluit immers onbevoegd.

3.3.2.

Het oordeel dat het niet de ALV doch het bestuur van de vereniging is geweest dat op 26 april 2018 het besluit tot ontzetting heeft genomen vindt, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, noch in de notulen van de ALV noch in de aan [appellant] gerichte brief van 28 april 2018 voldoende steun. In die brief valt weliswaar te lezen dat het bestuur van de vereniging heeft besloten [appellant] met ingang van 26 april 2018 ‘te ontzetten uit de vereniging’ doch deze passage wordt even later gevolgd door de mededeling dat ‘dit besluit’ met meerderheid van stemmen is genomen in de ALV van 26 april 2018 (zie hierboven onder 3.1 sub ix). Van een rechtsgeldige ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap van AMTA ingevolge het op 26 april 2018 genomen besluit – van de ALV- is derhalve geen sprake. De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat dit besluit nietig is, acht het hof toewijsbaar.

Besluit 6 april 2018

3.4.1.

De nietigheid van het hiervoor genoemde besluit leidt er echter niet toe dat het lidmaatschap van [appellant] niet geëindigd is. Voorafgaand aan de ALV heeft immers, blijkens de bij conclusie van antwoord overgelegde notulen daarvan, op 6 april 2018 een vergadering van het bestuur van AMTA plaatsgevonden waarin door middel van een daartoe gehouden stemming door een meerderheid van dit bestuur is besloten het lidmaatschap [appellant] ‘per direct’ te beëindigen. [appellant] heeft weliswaar ‘bij gebrek aan wetenschap’ betwist dat het bestuur op die datum een besluit heeft genomen maar deze betwisting wordt in het licht van de overgelegde notulen en hetgeen daaromtrent ter comparitie van partijen in eerste aanleg door onder meer [voorzitter] is verklaard, als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd.

3.4.2.

Anders dan in de notulen van de ALV van 26 april 2018, wordt in de notulen van de vergadering van 6 april 2018 niet gesproken van een besluit tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap maar van een besluit tot beëindiging van het lidmaatschap per direct om diverse in die notulen genoemde redenen. Gelet op de gekozen bewoordingen, en in het bijzonder het ontbreken van de woorden ontzetting of ‘bad standing’, moet worden aangenomen dat het toen genomen besluit inhield dat het lidmaatschap van [appellant] met onmiddellijke ingang werd opgezegd, zulks omdat – vanwege de genoemde aan [appellant] verweten gedragingen – redelijkerwijs van de vereniging niet kon worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren (vgl. artikel 4.2 en artikel 5.1 slot van de statuten). Dat het bestuur vervolgens (in strijd met het bepaalde in de statuten) een besluit tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap aan de ALV heeft willen voorleggen neemt niet weg dat het besluit om het lidmaatschap van [appellant] met onmiddellijke ingang te beëindigen op 6 april 2018 door het daartoe krachtens de statuten bevoegde orgaan is genomen en mitsdien in principe rechtsgeldig is.

3.4.3.

[appellant] heeft erop gewezen (en door AMTA wordt niet bestreden) dat hij van bedoeld besluit eerst door middel van de gedingstukken in deze procedure kennis heeft genomen (de notulen van de vergadering van 6 april 2018 zijn aan de conclusie van antwoord van 15 augustus 2018 gehecht). Die te late mededeling doet er echter niet aan af dat het besluit in beginsel (behoudens de eventuele vernietiging daarvan op de voet van artikel 2:15 BW) als rechtsgeldig moet worden beschouwd.

3.4.4.

Ten overvloede merkt het hof in dit verband nog op dat niet valt in te zien dat [appellant] door het late tijdstip waarop het besluit te zijner kennis is gekomen in zijn belangen is geschaad. Tegen een besluit tot opzegging van het lidmaatschap stond immers (anders dan tegen een besluit tot ontzetting) geen beroep op de algemene vergadering open. Voorts gaat de termijn waarbinnen ingevolge artikel 2:15 BW vernietiging van een besluit als het onderhavige kan worden gevorderd niet eerder lopen dan nadat de betrokkene van het besluit kennis heeft genomen dan wel daarvan is verwittigd. Die termijn liep dus nog ten tijde van de comparitie.

Verklaring voor recht ten dele toewijsbaar

3.5.1.

Zoals uit het voorgaande volgt is de verklaring voor recht betreffende de nietigheid van het besluit van 26 april 2018 tot ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap toewijsbaar, nu dit besluit niet door het door de statuten daartoe aangewezen orgaan is genomen (nog daargelaten dat het daartoe wel bevoegde orgaan reeds tot beëindiging met onmiddellijke ingang van het lidmaatschap had besloten en het latere besluit tot ontzetting daarom geen effect meer kon sorteren). Bij die verklaring voor recht heeft [appellant] ook belang, gelet op het door hem wezenlijk geachte verschil tussen ontzetting – inhoudende bad standing – en de andere vorm van beëindiging, opzegging.

3.5.2.

Wat betreft het besluit van 6 april 2018 is van een grond om de nietigheid daarvan aan te nemen niet gebleken; niet valt in te zien dat het besluit om het lidmaatschap van [appellant] op de in de notulen vermelde gronden per direct te beëindigen op zichzelf in strijd met de wet of statuten was.

Gewijzigde eis

3.6.

Bij memorie van grieven van 5 november 2019 heeft [appellant] zijn eis gewijzigd in die zin dat hij, kort gezegd, (naast een verklaring betreffende de nietigheid van de besluiten van 6 april en 26 april 2018, naar het hof begrijpt, subsidiair) vordert dat door het hof de vernietiging van het besluit van 6 april 2018 wordt uitgesproken. Deze vordering is echter gelet op de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW (een jaar) te laat ingesteld en moet reeds daarom worden afgewezen. Uit de stellingen van [appellant] volgt immers dat hij in ieder geval in augustus 2018 van dit besluit kennis heeft genomen althans daarvan is verwittigd. De mogelijkheid om de vernietiging daarvan te vorderen was derhalve ten tijde van het indienen van de memorie van grieven vervallen.

Redelijkheid en billijkheid

3.7.

Het voorgaande brengt mee dat de beëindiging van het lidmaatschap van [appellant] in april 2018 als rechtsgeldig moet worden beschouwd. De stelling dat het handhaven van het daartoe genomen besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, vindt in het feitenmateriaal onvoldoende steun en is overigens onvoldoende toegelicht met de verwijzing naar de beslissing in een andere zaak, waar andere vorderingen voorlagen. Voor een toetsing of er sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 lid 1 BW wordt geëist is, nu [appellant] niet de mogelijkheid heeft benut om deze vraag op de voet van artikel 2:15 BW aan de rechter voor te leggen, geen plaats.

Overige vorderingen

3.8.1.

De overige vorderingen die [appellant] heeft geformuleerd in de conclusie van de memorie van grieven onder 1 sub i tot en met iii zijn niet toewijsbaar. Mede in het licht van het voorgaande en het door AMTA gevoerde verweer, biedt ook in hoger beroep het feitenmateriaal onvoldoende grond voor de gevolgtrekking dat AMTA onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, zodat een daarop gebaseerde vordering tot vergoeding van (immateriële) schade reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor zover die schade voortvloeit uit het diffamerende karakter van de ontzetting met bad standing ontbreekt daaraan, gelet op het voorgaande, de feitelijke grondslag.

3.8.2.

Ten overvloede merkt het hof in dit verband nog op dat niet valt in te zien dat AMTA in de gegeven omstandigheden gehouden is om aan [appellant] een vergoeding te betalen ter zake van het door hem gehuurde (en door AMTA nimmer in gebruik genomen) bedrijfspand. Dat [appellant] – op eigen naam en zonder de mogelijkheid van gebruik door AMTA in de desbetreffende overeenkomst op te nemen – tot die huur is overgegaan moet voor zijn rekening blijven.

Slotsom

3.9.

Er zijn door partijen geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst van het geding kunnen leiden; hun bewijsaanbiedingen worden derhalve gepasseerd. De verklaring voor recht betreffende de nietigheid van het besluit van 26 april 2018 zal alsnog worden uitgesproken, in zoverre slagen de grieven van [appellant] gedeeltelijk. Voor het overige falen zij en zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd.

Het hof ziet in deze uitkomst aanleiding om de kosten van het geding in beide instanties te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

De vordering van [appellant] tot veroordeling van AMTA tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis aan AMTA heeft voldaan is gelet hierop toewijsbaar.

4Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij:

– het door [appellant] onder I van de inleidende dagvaarding gevorderde is afgewezen en

– [appellant] in de kosten van het geding is veroordeeld

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat het op 26 april 2018 door de algemene ledenvergadering van AMTA genomen besluit waarbij [appellant] is ontzet als lid van AMTA nietig is;

compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

veroordeelt AMTA om aan [appellant] terug te betalen hetgeen hij uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg aan haar heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van die voldoening;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het anders of meer gevorderde.

Bewijslast bij gestelde vechtpartij

  • Ruzie in een moskeevereniging.
  •  Een lid stelt intern beroep in tegen de opzegging van het lidmaatschap, bij de ALV. Het bestuur verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelt dat dit niet kan, en dat de beroepsproceudre nog steeds loopt en dat het lid nog steeds lid is, maar wel geschorst.
  • Later is het lidmaatschap nog een keer opgezegd. De vereniging stelt dat de rechter dit besluit niet moet toetsen, omdat eisers niet de voorgeschreven beroepsprocedure bij de ALV hebben doorlopen. De rechter gaat daar niet in mee, omdat de vereniging zelf weigert een ALV bijeen te roepen.
  • Wat betreft de ALV, staat vast dat die al jaren  niet op de voorgeschreven manier wordt bijeengeroepen. “[De vereniging] VUMG beschikt niet over een compleet adressenbestand van haar leden en een plaatselijk nieuwsblad wordt door veel leden niet gelezen. De feitelijke manier van oproepen, mondeling in de moskee op vrijdag en sinds enige tijd ook met herinneringen via Facebook en sms, is daarom veel effectiever dan wat de statuten bepalen. Niemand heeft hier in het verleden een probleem van gemaakt. Ook eisers [ = de leden] niet, die vaak bij algemene vergaderingen aanwezig waren.”
  • De besluiten genomen op de ALV zijn echter onaantastbaar gelet op de vervaltermijn. 
  • De opzeggging was gebaseerd op de vermeende rol van de leden bij een vechtpartij. De leden ontkennen dat ze betrokken waren op de gestelde manier, ze zouden zijn aagevallen door andere leden.
  • “Omdat eisers vernietiging vorderen van de besluiten van 29 mei 2019, rust op hen de stelplicht en bewijslast van de onrechtmatigheid van deze besluiten (artikel 150 Rv).”
  • Echter, ook de vereniging moet bewijs leveren van de vechtpartij. “De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur in zijn besluiten van 29 mei 2019 niet gedetailleerd en per eiser heeft toegelicht welke concrete feitelijke gedragingen ten grondslag liggen aan de opzegging van het lidmaatschap en het terreinverbod voor een jaar of zes maanden. Een meer uitvoerige uiteenzetting hierover is naar het oordeel van de rechtbank pas gegeven in een op 2 september 2020 ingediende productie, waarin VUMG schriftelijke vragen van de rechtbank hierover heeft beantwoord. Voorts zegt VUMG dat zij de genomen besluiten kan staven met beeldopnamen, echter zonder deze op eigen initiatief over te leggen. In deze situatie is het niet onbegrijpelijk dat eisers ter bestrijding van de besluiten van 29 mei 2019 vooralsnog hebben volstaan met een vrij algemeen betoog, de stelling dat de door VUMG gegeven beschrijving van de gang van zaken onjuist is en een bewijsaanbod.”
  • De rechtbank houdt de procedure aan. 

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2020:11497

de vereniging [VUMG],

gevestigd te Gorinchem,

gedaagde,

Eisers 1 tot en met 6 worden samen eisers genoemd. Eisers afzonderlijk worden met hun achternaam aangeduid. Gedaagde wordt VUMG genoemd.

1.De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 7 april 2020, met producties;

  • de conclusie van antwoord, met producties;

  • de brieven van 15 juli 2020, 23 juli 2020 en 11 september 2020 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling en nadere informatie is verstrekt over die behandeling;

  • het B8-formulier van 1 september 2020 van VUMG, met nadere producties;

  • de brief van 14 september 2020 van eisers, met nadere producties;

  • het B8-formulier van 15 september 2020 van VUMG, met een nadere productie;

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 30 september 2020;

  • het B16-formulier van 16 oktober 2020 van VUMG, met de mededeling dat partijen geen regeling hebben bereikt.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

VUMG
2.1. VUMG is opgericht in 1974. Blijkens haar statuten is één van de doelstellingen van VUMG het in stand houden van een moskee. In de statuten van VUMG (hierna: statuten) is verder onder meer het volgende bepaald.

“ Artikel 3 – Lidmaatschap
(…)
2. Leden zijn zij die zich als lid bij het bestuur hebben aangemeld en door de algemene vergadering als zodanig tot de vereniging zijn toegelaten.

(…)

Artikel 4 – Einde lidmaatschap
1. Het lidmaatschap eindigt door
(…)
c. opzegging door de vereniging
(…)

3. Opzegging van het lidmaatschap door de vereniging vindt plaats door het bestuur, door middel van een schriftelijk bericht aan het lid, met vermelding van de reden(en) van opzegging.

Opzegging is mogelijk:
– als een lid niet meer voldoet aan de statutaire vereisten voor het lidmaatschap; of

– als een lid – ondanks schriftelijke aanmaning – zijn verplichtingen ten opzichte van de vereniging niet nakomt; of

– wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

(…)
5. Binnen één maand nadat het lid van het besluit tot opzegging (…) in kennis is gesteld, kan dat lid tegen dat besluit in beroep gaan bij de algemene vergadering en daar verweer voeren. Het bestuur is verplicht hiertoe de algemene vergadering bijeen te roepen binnen vier weken na ontvangst van het beroepschrift. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid waarvan het lidmaatschap is opgezegd, geschorst.
(…)

Artikel 8 – Bestuur: samenstelling en benoeming
(…)
2. De algemene vergadering benoemt de bestuursleden (…)

(…)

Artikel 10 – Bestuur: bijeenroeping, vergaderingen, besluitvorming

(…)

6. In de vergaderingen van het bestuur heeft iedere bestuurder één stem. Voor zover in deze statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven, worden de besluiten door het bestuur genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. (…)

Artikel 16 – De algemene vergadering: oproeping

1. De algemene vergadering wordt bijeengeroepen door het bestuur. (…)
2. De oproeping tot de algemene vergadering vindt plaats door middel van:

– een schriftelijk bericht aan de adressen van de leden volgens het ledenregister; of

– een advertentie in een ter plaatse veel gelezen dagblad.
De bijeenroeping kan, als een lid hiermee instemt, ook plaatsvinden door een langs elektronische weg toegezonden leesbaar en reproduceerbaar bericht aan het adres dat door het lid voor dit doel is bekendgemaakt.
(…)

Artikel 24 – Reglementen

1. De algemene vergadering kan een of meer reglementen vaststellen.

(…)”

2.2.

Op 28 maart 2017 heeft de algemene vergadering van VUMG (hierna: algemene vergadering) het thans geldende huishoudelijk reglement vastgesteld.

2.3.

Op 28 april 2019 heeft de algemene vergadering een interim-bestuur van VUMG benoemd, dat bestaat uit [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Laatstgenoemde is op 29 mei 2019 afgetreden.

Op 29 september 2019 heeft de algemene vergadering het huidige bestuur van VUMG benoemd, dat bestaat uit [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Hierna wordt met ‘het bestuur’ steeds bedoeld het op dat moment in functie zijnde bestuur van VUMG.

Eisers

2.4.

Eisers zijn in het verleden toegelaten als lid van VUMG.

2.5.

Bij brief van 23 januari 2018 heeft het bestuur het lidmaatschap van [naam eiser 3] (eiser 3) opgezegd. Daartegen heeft [naam eiser 3] bij brief van 26 februari 2018 beroep ingesteld.

2.6.

Op 28 mei 2019 heeft een vechtpartij in de moskee plaatsgevonden.

2.7.

Bij brieven van 29 mei 2019 heeft het bestuur, voor zover hier van belang, het lidmaatschap van eisers opgezegd en aan hen een verbod opgelegd om het terrein van de moskee te betreden. Dit verbod geldt in het geval van [naam eiser 1] (eiser 1) en [naam eiser 3] voor één jaar en in het geval van de andere eisers voor zes maanden. Als reden voor het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eisers geeft het bestuur – kort samengevat – dat eisers verantwoordelijk worden gehouden voor (het ontstaan van) de vechtpartij in de moskee. In deze brieven is eisers verder meegedeeld dat zij na afloop van de terreinverboden weer welkom zijn in de moskee, mits zij hun excuses aanbieden aan de geloofsgemeenschap en zich bij het bestuur melden voor een gesprek.

2.8.

Bij brief van 30 mei 2019 hebben eisers beroep ingesteld tegen de besluiten van 29 mei 2019 en onder meer naar voren gebracht dat het bestuur de algemene vergadering moet bijeenroepen om zich uit te spreken over de besluiten van 29 mei 2019.

2.9.

Bij brief van 18 juni 2019 heeft het bestuur gereageerd op de brief van 30 mei 2019 en de besluiten van 29 mei 2019 nader toegelicht. Daarbij wordt opgemerkt dat het lidmaatschap van [naam eiser 1] , [naam eiser 4] (eiser 4) en [naam eiser 6] (eiser 6) subsidiair is beëindigd wegens het niet voldoen aan de contributieplicht.

2.10.

Bij brief van 23 juni 2019 hebben eisers gereageerd op de brief van 18 juni 2019.

2.11.

Bij brief van 3 juli 2019 heeft het bestuur eisers onder meer het volgende meegedeeld.

“ In overleg met lokale autoriteiten hebben wij besloten om de algemene vergadering waarin u onze beslissing van 29 mei 2019 wilt aanvechten niet te organiseren. Wij kunnen namelijk de veiligheid van u en onze leden niet garanderen tijdens deze vergadering. De terreinontzegging die wij u op hebben gelegd is dan ook nadrukkelijk bedoeld als afkoelingsperiode en om zodoende de rust te bewaren binnen de vereniging.

Wanneer de periode van de terreinontzegging is verstreken mag u zich melden bij het bestuur. Wij zullen u in eerste instantie voor een nader te bepalen periode een aspirant-lidmaatschap aanbieden en mocht die periode goed verlopen dan kan het bestuur tijdens een algemene ledenvergadering voorstellen om u opnieuw een volwaardig lidmaatschap aan te bieden.”

2.12.

Rond de datum waarop de geldigheidsduur van de aan eisers opgelegde terreinverboden is verstreken, heeft het bestuur eisers een brief gestuurd. Hierin is, voor zover hier van belang, opnieuw vermeld dat eisers weer welkom zijn in de moskee op voorwaarde dat zij eerst in gesprek gaan met het bestuur en hun excuses aanbieden voor hun handelen. Daarna zal eisers een aspirant-lidmaatschap worden aangeboden.

Ten tijde van de mondelinge behandeling hadden eisers nog niet gereageerd op deze brieven of de moskee bezocht.

3.Het geschil

3.1.

Eisers vorderen samengevat dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. a) de besluiten van 29 mei 2019 en 18 juni 2019 vernietigt;

b) voor recht verklaart dat het lidmaatschap van [naam eiser 3] nimmer rechtsgeldig is geëindigd;

c) VUMG verplicht eisers onvoorwaardelijk en onbeperkt toe te laten tot de moskee en het daarbij behorende terrein, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat VUMG hiertoe na betekening van het vonnis in gebreke blijft;

d) VUMG verplicht in een lokaal nieuwsblad een rectificatie te plaatsen die inhoudt dat het bestuur van VUMG erkent dat het eisers ten onrechte de toegang tot de moskee heeft ontzegd en hun lidmaatschapsrechten ten onrechte heeft beperkt en dat het bestuur daarvoor zijn excuses aanbiedt, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat VUMG hiertoe na betekening van het vonnis in gebreke blijft;

e) VUMG veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan eisers, nader op te maken bij staat;

f) VUMG veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.

In hun brief van 14 september 2020 en tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers, zonder de formulering van onderdeel d van hun vordering formeel te wijzigen, verklaard in te zien dat niet kan worden afgedwongen dat het bestuur excuses maakt of erkent wat het niet wil erkennen.

3.2.

VUMG voert verweer en concludeert dat eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen of dat deze vorderingen moeten worden afgewezen, met hoofdelijke veroordeling van eisers in de proceskosten.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

belang eisers

4.1.

VUMG bestrijdt dat eisers belang hebben bij hun vorderingen.

In reactie hierop hebben eisers toegelicht dat hun hart bij de moskee ligt en dat zij niets liever willen dan de moskee weer bezoeken. Zij willen dat echter niet doen onder de door het bestuur gestelde voorwaarden, maar zonder beperkingen en als volwaardig lid. Eisers menen dat hun lidmaatschap ten onrechte is opgezegd, dat hun onrecht is aangedaan en zij stellen dat zij door de besluiten van het bestuur in hun eer en goede naam zijn aangetast en schade hebben geleden.

Hiermee hebben eisers het belang bij hun vorderingen voldoende onderbouwd.

toelating eisers tot de moskee en het bijbehorende terrein

4.2.

De geldigheidsduur van de aan eisers opgelegde terreinverboden is verstreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft VUMG bevestigd dat eisers weer welkom zijn in de moskee; het lidmaatschap van VUMG is daarvoor geen vereiste. Om de terugkeer van eisers in goede banen te kunnen leiden, wenst het bestuur dat eisers eerst met het bestuur in gesprek gaan over wat er is gebeurd. Vervolgens kan eisers een aspirant-lidmaatschap worden aangeboden.

4.3.

Ook als de opzegging van het lidmaatschap van eisers en de terreinverboden onrechtmatig zouden zijn, de besluiten daartoe vernietigd zouden worden en eisers geacht moeten worden altijd lid te zijn gebleven van VUMG, acht de rechtbank een gesprek voorafgaand aan de feitelijke terugkeer van eisers naar de moskee geen onredelijke wens van het bestuur. Een gesprek kan bijdragen aan het draagvlak voor terugkeer van eisers bij de leden van VUMG, wat nodig of op zijn minst bevorderlijk lijkt voor een duurzame terugkeer van eisers binnen de geloofsgemeenschap. Daarbij geldt dat excuses niet afgedwongen kunnen worden; tijdens de mondelinge behandeling heeft het bestuur deze voorwaarde voor terugkeer ook niet herhaald.

Eisers hebben niet nader onderbouwd waarom VUMG desondanks op straffe van een dwangsom verplicht zou moeten worden hen onvoorwaardelijk en onbeperkt toe te laten tot de moskee en het bijbehorende terrein. Die vordering (weergegeven in 3.1 onder c) zal dan ook worden afgewezen.

lidmaatschap [naam eiser 3]

4.4.

VUMG stelt dat de opzegging van het lidmaatschap van [naam eiser 3] bij besluit van 29 mei 2019 bij nader inzien overbodig was omdat hij toen al geen lid meer was. [naam eiser 3] betwist dit.

4.5.

Tussen partijen staat vast dat het bestuur het lidmaatschap van [naam eiser 3] bij besluit van 23 januari 2018 heeft opgezegd en dat [naam eiser 3] daartegen bij brief van 26 februari 2018 beroep heeft ingesteld.

4.6.

Uit de gedingstukken blijkt niet wanneer het besluit van 23 januari 2018 [naam eiser 3] heeft bereikt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het bestuur verklaard dat destijds is gekozen voor een inhoudelijke behandeling van het beroep van [naam eiser 3] , ook al was de tijdigheid ervan discutabel. De tijdigheid van dit beroep staat dan ook niet (meer) ter discussie.

4.7.

Op grond van artikel 4 lid 5 van de statuten moest het beroep van [naam eiser 3] worden behandeld door de algemene vergadering. Het bestuur heeft naar gesteld enkele keren contact gezocht met [naam eiser 3] om te vragen of hij dat wenste. Toen dit contact niet tot stand kwam, heeft het bestuur het beroep ongegrond verklaard.

[naam eiser 3] stelt dat hij in deze periode gewoon bereikbaar was en dat hij ook geen bericht heeft ontvangen dat zijn beroep ongegrond zou zijn verklaard.

4.8.

Dat het bestuur heeft willen navragen of [naam eiser 3] behandeling van zijn beroep door de algemene vergadering wenste, betekent niet dat het bestuur op dit beroep mocht beslissen toen geen contact met [naam eiser 3] tot stand kwam; dat is in strijd met artikel 4 lid 5 van de statuten. Bovendien heeft het bestuur tegenover de betwisting door [naam eiser 3] niet nader onderbouwd dat het besluit tot ongegrondverklaring van het beroep [naam eiser 3] heeft bereikt.

Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het beroep van [naam eiser 3] tegen het besluit van 23 januari 2018 nog steeds aanhangig is. Hangende dit beroep is [naam eiser 3] op grond van artikel 4 lid 5 van de statuten geschorst als lid, wat impliceert dat het besluit van 23 januari 2018 tot opzegging van zijn lidmaatschap nog niet van kracht is en ook op 29 mei 2019 nog niet van kracht was. [naam eiser 3] was op 29 mei 2019 dus nog lid van VUMG, zij het een geschorst lid. VUMG wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat het besluit van 29 mei 2019 ten opzichte van [naam eiser 3] ten overvloede is genomen.

4.9.

Het voorgaande betekent echter niet dat de vordering van [naam eiser 3] met betrekking tot zijn lidmaatschap (weergegeven in 3.1 onder b) moet worden toegewezen. Het besluit van 23 januari 2018 is weliswaar nog niet van kracht, maar het staat niet vast dat dat besluit onrechtmatig is. Bovendien heeft [naam eiser 3] niet gevorderd dat de rechtbank dat besluit vernietigt. Alleen al daarom kan de rechtbank niet vaststellen en voor recht verklaren dat het lidmaatschap van [naam eiser 3] nimmer rechtsgeldig is beëindigd. De rechtbank zal de in 3.1 onder b weergegeven vordering daarom afwijzen.

de opzeggingen en terreinverboden; formele aspecten

4.10.

Het bestuur heeft op 29 mei 2019 besluiten jegens eisers genomen. Het bestuur heeft deze besluiten bij brieven van 18 juni 2019 nader toegelicht. Deze brieven bevatten geen (nadere) besluiten. De vordering tot vernietiging van op 18 juni 2019 genomen besluiten zal dan ook worden afgewezen.

4.11.

Eisers merken terecht op dat de brieven van 29 mei 2019 aan duidelijkheid te wensen overlaten omdat daarin ook schorsing ter sprake komt, wat overigens ook geldt voor de in 2.12 bedoelde brieven. Dit neemt niet weg dat het bestuur in de brieven van 18 juni 2019 heeft verduidelijkt dat de op 29 mei 2019 genomen besluiten strekken tot opzegging van het lidmaatschap van eisers en oplegging van een terreinverbod aan eisers.

4.12.

VUMG stelt dat eisers niet kunnen worden ontvangen in hun vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019 omdat zij de in artikel 4 lid 5 van de statuten voorgeschreven beroepsprocedure bij de algemene vergadering niet hebben doorlopen. VUMG is bereid om op eerste herhaald verzoek van eisers alsnog de algemene vergadering bijeen te roepen.

Eisers wijzen erop dat zij op 30 mei 2019 al hebben gevraagd om een oordeel van de algemene vergadering, maar het bestuur heeft dat expliciet geweigerd. Eisers hadden dus geen andere mogelijkheid dan zich tot de rechtbank te wenden.

4.13.

Het beroep van VUMG op artikel 4 lid 5 van de statuten slaagt niet. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 29 mei 2019 en daarbij om het statutair voorgeschreven oordeel van de algemene vergadering gevraagd. VUMG heeft echter uitdrukkelijk geweigerd de algemene vergadering bijeen te roepen omdat de veiligheid van de aanwezigen niet gegarandeerd zou kunnen worden. Als dat destijds inderdaad zo was, wat in het midden kan blijven, wil dat nog niet zeggen dat die situatie steeds is blijven bestaan. Het tegendeel blijkt alleen al uit het aanbod van het bestuur om de algemene vergadering desgewenst alsnog bijeen te roepen om te oordelen over het beroep van eisers. Het lag echter op de weg van het bestuur van VUMG om dit op eigen initiatief te doen zodra dat weer mogelijk was. Nu het bestuur dat niet heeft gedaan, mochten eisers aannemen dat de weigering van 3 juli 2019 nog gold en kan aan hen niet worden tegengeworpen dat zij het oordeel van de algemene vergadering niet hebben afgewacht.

4.14.

Eisers betogen dat de algemene vergadering al jaren niet op de in de artikel 16 lid 2 van de statuten voorgeschreven manier bijeen wordt geroepen. Als gevolg hiervan kan de algemene vergadering geen rechtsgeldige besluiten nemen. Dit betekent onder meer dat de verkiezing van het interim-bestuur op 28 april 2019 niet rechtsgeldig was en dat dit bestuur niet bevoegd was de besluiten van 29 mei 2019 te nemen. Het besluit van de algemene vergadering van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement is om dezelfde reden niet rechtsgeldig, zodat dit reglement niet ten grondslag kan worden gelegd aan de besluiten van 29 mei 2019.
VUMG betwist niet dat de algemene vergadering niet op de in de statuten voorgeschreven wijze wordt bijeengeroepen. VUMG beschikt niet over een compleet adressenbestand van haar leden en een plaatselijk nieuwsblad wordt door veel leden niet gelezen. De feitelijke manier van oproepen, mondeling in de moskee op vrijdag en sinds enige tijd ook met herinneringen via Facebook en sms, is daarom veel effectiever dan wat de statuten bepalen. Niemand heeft hier in het verleden een probleem van gemaakt. Ook eisers niet, die vaak bij algemene vergaderingen aanwezig waren.

4.15.

De rechtbank stelt voorop dat eisers niet vorderen dat de rechtbank het besluit van de algemene vergadering van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement en het besluit van de algemene vergadering van 28 april 2019 tot benoeming van het interim-bestuur vernietigt. Weliswaar wordt in punt 44 van de dagvaarding vermeld dat eisers vernietiging vorderen van “alle genomen besluiten zoals hiervoor beschreven” en zijn de besluiten van 27 maart 2017 en 28 april 2019 beschreven in de dagvaarding, maar in punt 37 van de dagvaarding wordt geconcludeerd: “Gelet op het hiervoor gestelde, aangaande de oproeping tot vergaderingen, de agendering, de toezending en terinzagelegging van stukken en wijze van stemming, zijn alle jegens eisers genomen besluiten, die zijn verwoord in de brieven d.d. 29 mei 2019 en 18 juni 2019, (…) vernietigbaar”. Dit sluit aan bij de formulering van de in 3.1 onder a weergegeven vordering.

Op grond van artikel 2:15 lid 5 BW vervalt de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Het gaat hier om een wettelijke vervaltermijn die de rechtbank ook ambtshalve moet toepassen. Ten tijde van de dagvaarding kon dan ook geen vernietiging meer worden gevorderd van het besluit van 27 maart 2017 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement en thans kan geen vernietiging meer worden gevorderd van het besluit van 28 april 2019 tot benoeming van het interim-bestuur.

Gelet hierop moet worden uitgegaan van de geldigheid van de besluiten van 27 maart 2017 en 28 april 2019 van de algemene vergadering en faalt het in 4.14 weergegeven betoog van eisers.

4.16.

Eisers voeren verder aan dat de toenmalige bestuursvoorzitter [naam 4] zich niet kon verenigen met de besluiten van 29 mei 2019 en in verband daarmee is afgetreden. Dit doet niet af aan de geldigheid van de besluiten van 29 mei 2019, omdat het bestuur beslist bij meerderheid van stemmen. Dit argument baat eisers dan ook niet.

de opzeggingen die mede zijn gebaseerd op het niet voldoen aan de contributieplicht

4.17.

VUMG heeft het lidmaatschap van drie eisers mede opgezegd op grond van het niet voldoen aan de contributieplicht. Eisers merken terecht op dat opzegging op deze grond gelet op artikel 4 lid 3 van de statuten alleen mogelijk is na schriftelijke aanmaning. Daarvan is niet gebleken. Deze opzeggingsgrond houdt dan ook geen stand.

de vechtpartij in de moskee als grond voor de opzeggingen en terreinverboden

4.18.

Verder stellen eisers dat de rol die zij hebben gespeeld bij de gebeurtenissen in de moskee op 28 mei 2019 de besluiten van 29 mei 2019 niet rechtvaardigt. Eisers betogen dat een afspraak is gemaakt dat alleen de imam zou voorgaan in gebed. Toen bleek dat toch iemand anders zou gaan reciteren, hebben enkele aanwezigen op een rustige manier kenbaar gemaakt dat dit niet de afspraak was. Vervolgens is een vechtpartij ontstaan, niet omdat eisers hiermee zijn begonnen, maar omdat anderen hen aanvielen. Daarnaast is volgens eisers sprake van willekeur, omdat andere betrokkenen niet zijn bestraft.

VUMG weerspreekt de door eisers gestelde gang van zaken. Volgens VUMG is eisers ter ore gekomen dat op 29 mei 2019 iemand anders dan de imam zou voorgaan in gebed en hebben eisers met elkaar afgesproken dat niet te laten gebeuren. Op het moment dat de betreffende persoon ( [naam 5] ) wilde gaan bidden, stond [naam eiser 6] (eiser 6) op en schreeuwde hij dat dit niet de afspraak was. Vervolgens sprongen ook de andere eisers op. Zij renden tussen de moskeegangers naar voren en riepen: “aanvallen!”. Andere aanwezigen stonden op om hen tegen te houden en vervolgens ontstond een vechtpartij en paniek. VUMG betwist dat sprake zou zijn van willekeur. Omdat [naam eiser 1] en [naam eiser 3] al eerder voor problemen hebben gezorgd, is aan hen een terreinverbod van langere duur opgelegd dan aan de andere eisers.

4.19.

Omdat eisers vernietiging vorderen van de besluiten van 29 mei 2019, rust op hen de stelplicht en bewijslast van de onrechtmatigheid van deze besluiten (artikel 150 Rv).

Eisers hebben hun stelling dat het bestuur willekeurig heeft gehandeld onvoldoende onderbouwd. Zo hebben zij niet verduidelijkt welke andere moskeegangers bestraft hadden moeten worden, op grond van welke feiten en omstandigheden dat had moeten gebeuren en waarom de conclusie moet zijn dat sprake is van willekeur. In zoverre hebben eisers niet voldaan aan hun stelplicht.

Eisers stellen niet concreet en per eiser wat die op 28 mei 2019 precies heeft gedaan (of juist niet heeft gedaan) en waarom daaruit volgt dat het lidmaatschap van die eiser niet opgezegd had mogen worden. Zo is niet duidelijk welke eiser of eisers volgens henzelf het woord heeft of hebben genomen toen [naam 5] wilde gaan bidden. Eisers stellen daarentegen wel uitdrukkelijk dat zij niet door de moskee zijn gaan rennen of zijn gaan vechten, maar dat zij juist door anderen zijn aangevallen. Eisers bieden voorts aan dit te bewijzen. Onder deze omstandigheden gaat het naar het oordeel van de rechtbank te ver om de vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019 reeds thans af te wijzen wegens het niet voldoen aan de stelplicht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestuur in zijn besluiten van 29 mei 2019 niet gedetailleerd en per eiser heeft toegelicht welke concrete feitelijke gedragingen ten grondslag liggen aan de opzegging van het lidmaatschap en het terreinverbod voor een jaar of zes maanden. Een meer uitvoerige uiteenzetting hierover is naar het oordeel van de rechtbank pas gegeven in een op 2 september 2020 ingediende productie, waarin VUMG schriftelijke vragen van de rechtbank hierover heeft beantwoord. Voorts zegt VUMG dat zij de genomen besluiten kan staven met beeldopnamen, echter zonder deze op eigen initiatief over te leggen. In deze situatie is het niet onbegrijpelijk dat eisers ter bestrijding van de besluiten van 29 mei 2019 vooralsnog hebben volstaan met een vrij algemeen betoog, de stelling dat de door VUMG gegeven beschrijving van de gang van zaken onjuist is en een bewijsaanbod.

4.20.

Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding VUMG op te dragen de beschikbare beeldopnamen van het incident in het geding te brengen en concreet toe te lichten wat er volgens VUMG op die beelden te zien is. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol van 23 december 2020. Eisers worden vervolgens in de gelegenheid gesteld een akte te nemen waarin wordt ingegaan op de beeldopnamen en voorts concreet en gedetailleerd wordt toegelicht en onderbouwd wat iedere eiser op 28 mei 2019 heeft gedaan (of juist niet heeft gedaan) en waarom daaruit volgt dat het lidmaatschap van die eiser niet opgezegd had mogen worden en ook het terreinverbod vernietigbaar is. Daarnaast dienen eisers in hun akte concreet te vermelden hoe zij eventueel bewijs kunnen leveren van hun stellingen.

Vervolgens wordt VUMG in de gelegenheid gesteld op de akte van eisers te reageren. Als VUMG door eisers gemotiveerde stellingen betwist, moet zij die betwisting concreet onderbouwen en vermelden met welke bewijsmiddelen zij haar betwisting indien nodig kan staven.

Na de antwoordakte van VUMG worden partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gewenste wijze van voortzetting van de procedure. Tenzij er redenen blijken te zijn om de procedure niet of op een andere manier voort te zetten, zal de rechtbank vervolgens in een vonnis beoordelen of redelijkerwijs van VUMG niet gevergd kon worden het lidmaatschap van eisers te laten voortduren (artikel 4 lid 3 van de statuten) en indien nodig een bewijsopdracht ter zake verstrekken.

Het blijft partijen vrijstaan om een nieuwe poging te doen hun geschil in onderling overleg op te lossen, bijvoorbeeld langs de lijnen die de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling heeft geschetst.

afsluitend

4.21.

Het voorgaande betekent dat in dit vonnis nog geen definitief oordeel wordt gegeven over de vordering tot vernietiging van de besluiten van 29 mei 2019. Hetzelfde geldt voor de in 3.1 onder d, e en f weergegeven vorderingen.

5.De beslissing

De rechtbank:

5.1.

verwijst de zaak naar de rol van 23 december 2020 voor het overleggen door VUMG van de beschikbare beeldopnamen van het incident in de moskee op 28 mei 2019 en een toelichting daarop;

5.2.

bepaalt dat de zaak vier weken daarna op de rol zal komen voor het nemen van een akte door eisers als bedoel in 4.20;

Jachtvereniging: royement ongeldig

Kernpunt

  • Het bestuur royeert een lid. Het royement (ontzetting uit het lidmaatschap) is nietig, zo oordeelt de rechter.
  • De rechter: “veeleer is hier, […] sprake van een verstoring van de onderlinge verhouding tussen [eiser] enerzijds en in ieder geval het bestuur van [gedaagde] . Het dieptepunt was voor [gedaagde] bereikt op het moment dat [eiser] , terwijl de herverdeling [van de jachtrechten over de leden van de jachtvereniging] al een feit was, zich verzette tegen de verdeling van de blokken. Dat dit tot hevige irritatie bij het bestuur heeft geleid is te begrijpen.”
  • Dat is echter niet voldoende voor royement. “De voorzieningenrechter stelt voorop dat de ontzetting een zwaar middel is om een lidmaatschap van een vereniging te beëindigen. Ontzetting uit het lidmaatschap is een bestraffende vorm van opzegging en kan volgens artikel 2:35 lid 3 BW alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of wanneer een lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.” Dat is hier niet aan de orde, volgens de rechter.
  • Ik schat in dat een besluit om het lidmaatschap op te zeggen, vermoedelijk wel geldig zou zijn bevonden door de rechter. Ik denk ook dat de vereniging alsnog tot opzegging kan besluiten.

ECLI:NL:RBOBR:2020:3496

4De beoordeling

Ten aanzien van de vorderingen I. en V.

4.1.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de spoedeisendheid van deze vorderingen (in samenhang bezien) in voldoende mate komen vast te staan. Niet in geschil is dat lidmaatschap van de vereniging en het hebben van een buitengezelschapsverklaring een voorwaarde is voor het ter plaatse uitoefenen van de jacht door [eiser] . De vorderingen tot vernietiging van besluiten van [gedaagde] kunnen niet worden toegewezen omdat daarvoor in kort geding geen plaats is.
4.2.

Kern van het geschil is of het besluit van 1 mei 2020 van [gedaagde] om [eiser] te ontzetten uit zijn lidmaatschap in stand kan blijven dan wel dat dit besluit nietig of vernietigbaar is. Uit artikel 2:35 BW lid 1 BW volgt dat het lidmaatschap van een vereniging (onder meer) eindigt door opzegging of door ontzetting. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de ontzetting een zwaar middel is om een lidmaatschap van een vereniging te beëindigen. Ontzetting uit het lidmaatschap is een bestraffende vorm van opzegging en kan volgens artikel 2:35 lid 3 BW alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of wanneer een lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
4.3.

[gedaagde] heeft haar besluit om [eiser] te ontzetten gebaseerd op artikel 5 lid 4 van de statuten. Ter zitting heeft [gedaagde] (p.11 van de pleitaantekeningen) als nadere toelichting naar voren gebracht dat de hoofreden van de ontzetting is dat [eiser] door achteraf, zonder zich voldoende geïnformeerd te hebben of op vergaderingen verschenen te zijn deze besluiten, waar hij zelf vóór was weer te gaan aanvechten en dat hij hiermee handelt in strijd met de statuten en het huishoudelijk reglement. De vereniging is daardoor op een onredelijke wijze benadeeld in haar belangen en belemmerd bij de uitvoering van haar activiteiten, aldus [gedaagde] . [gedaagde] heeft echter niet althans niet voldoende geconcretiseerd in welk opzicht [eiser] in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van [gedaagde] zou hebben gehandeld. [gedaagde] heeft geen bepalingen van de statuten of van het huishoudelijk reglement genoemd waarmee [eiser] in strijd zou hebben gehandeld.

Veeleer is hier, en dat blijkt uit de gedingstukken, het verhandelde ter zitting en het eerder gevoerde kort geding, sprake van een verstoring van de onderlinge verhouding tussen [eiser] enerzijds en in ieder geval het bestuur van [gedaagde] . Het dieptepunt was voor [gedaagde] bereikt op het moment dat [eiser] , terwijl de herverdeling al een feit was, zich verzette tegen de verdeling van de blokken. Dat dit tot hevige irritatie bij het bestuur heeft geleid is te begrijpen. Echter, in hoeverre hieruit af te leiden is dat [eiser] [gedaagde] op onredelijke wijze heeft benadeeld en haar heeft belemmerd bij de uitvoering van haar activiteiten is onvoldoende door [gedaagde] onderbouwd. Ook heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat [eiser] [naam lid] voor zijn karretje heeft willen spannen en dat [eiser] doelbewust voor tweespalt in de vereniging heeft willen zorgen. De voorzieningenrechter heeft gelet op de gedingstukken niet de indruk gekregen dat [naam lid] niet voor zichzelf kan opkomen. Alles overziend, valt vooralsnog in dit stadium niet in te zien waarom [gedaagde] er niet voor heeft gekozen om met [eiser] in maart en april 2020 in gesprek te blijven. Temeer, nu de ‘obstructie’ van [eiser] niet ervoor heeft gezorgd dat genomen besluiten niet uitgevoerd kunnen worden. De herverdeling van de jachtblokken is immers niet in gevaar gekomen.

4.4.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet gesteld kan worden dat in dit onderhavige geval is voldaan aan de vereisten die artikel 2:35 BW en het daarop gebaseerde artikel 5 lid 4 van de statuten aan ontzetting stelt. Nu [gedaagde] naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog in redelijkheid niet tot het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap had kunnen komen, brengt dit mee dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat dit besluit vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 BW, zodat de voorzieningenrechter dit besluit zal schorsen. Het onder I gevorderde zal worden toegewezen op de wijze als na te melden.
4.5.

Het vorenstaande betekent dat vordering V eveneens toewijsbaar is als na te melden.
Ten aanzien van de vorderingen II en III

4.6.

Een spoedeisend belang bij deze vorderingen is gesteld noch gebleken. Reeds gelet hierop dienen deze vorderingen te worden afgewezen. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.7.

[eiser] heeft verzuimd te onderbouwen in hoeverre [gedaagde] in strijd met voorgeschreven procedures heeft gehandeld. De ALV, [eiser] bij volmacht, heeft op 10 januari 2020 ingestemd met de wijzigingen van de statuten. Daarna heeft er op 7 februari 2020 een ALV plaatsgevonden, om uitvoering te geven aan de nieuwe statuten en het nieuwe huishoudelijke reglement. Die uitvoering bestond uit het evenredig verdelen van het jachtveld tussen de leden. [eiser] was hier niet aanwezig en heeft bij volmacht ingestemd. Beide besluiten zijn unaniem genomen.
4.8.

Voorzover [eiser] heeft bedoeld dat de besluitvorming vernietigbaar is en vooruitlopend daarop deze geschorst dient te worden omdat [gedaagde] hem aangaande de status van [naam secretaris] binnen de vereniging bewust heeft misleid overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.9.

Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestuur van [gedaagde] hem heeft misleid met betrekking tot [naam secretaris] . [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat [eiser] al sinds 2012 weet dat [naam secretaris] geen jachtakte heeft. [eiser] is destijds akkoord gegaan met het lidmaatschap van [naam secretaris] en ook met zijn aanstelling als secretaris van het bestuur. Ook is niet gebleken dat [eiser] vóór de herverdeling een probleem had met de omstandigheid dat [naam secretaris] een deel van het jachtveld ter beschikking had. Na 2012 is [naam secretaris] , met instemming van alle leden, lid gebleven van de jagersvereniging. [naam secretaris] is contributie blijven betalen en heeft sinds 2013 een blok toegewezen gekregen. [eiser] kan gelet hierop niet in redelijkheid volhouden dat hij door [gedaagde] is misleid. Het had op de weg van [eiser] gelegen om zich vooraf beter te laten voorlichten onder andere door actief te verschijnen op de ALV. Veeleer is na de herverdeling sprake van onvrede aan de zijde van [eiser] . Gebleken is dat zijn jachtgebied dat hij deelt met [naam lid] iets kleiner is geworden ten opzichte van voorheen. Het omgekeerde is dan logischerwijs in het verleden het geval geweest: [eiser] en [naam lid] hadden in verhouding een groter jachtblok ten opzichte van de overige leden. Door de herverdeling heeft [gedaagde] de blokken evenredig over de leden willen verdelen. In hoeverre dit in het gedrang komt met de belangen van [eiser] valt niet in te zien.