Geen royement, wel opzegging

Deze uitspraak laat zien dat soms royement (ontzetting) een te zware sanctie is, maar dat het lidmaatschap van leden wel opgezegd kan worden.

“[De leden] [eiser 3] , [eiser 2] en [eiser 4] hebben allereerst schorsing van het royementsbesluit gevorderd. WSV [de vereniging] heeft in haar brief van 27 oktober 2022 (zie 3.9.) laten weten dat het royement als geschorst kan worden beschouwd. WSV heeft dat in haar verweerschrift en desgevraagd ter zitting nogmaals bevestigd en zij heeft het royement ingetrokken. “

“De voorzieningenrechter moet de vraag beantwoorden of [eiser 3] , [eiser 2] en [eiser 4] voldoende aannemelijk gemaakt hebben dat de bodemrechter, later oordelend, zal beslissen dat het besluit van het bestuur van WSV tot opzegging van hun lidmaatschap van de vereniging rechtsgeldig is genomen en in stand kan blijven. Het besluit is nietig als het in strijd is met de wet of met de statuten (artikel 2:14, eerste lid, BW). Het besluit is vernietigbaar wegens strijd met wettelijke bepalingen of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen, wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW of wegens strijd met een reglement (artikel 2:15, eerste lid, BW). Artikel 2:35, eerste lid, BW bepaalt dat de vereniging het lidmaatschap mag opzeggen in de gevallen in de statuten genoemd, wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten voor het lidmaatschap door de statuten gesteld te voldoen en wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. De statuten van WSV (productie 6 bij dagvaarding) vermelden dat opzegging kan geschieden indien redelijkerwijs niet van de vereniging gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren of indien het lid niet meer voldoet aan het vereiste genoemd in artikel 4, tweede lid, derde volzin van de statuten (inwoner zijn van de gemeente Kampen). Het bezwaar van [eiser 3] , [eiser 2] en [eiser 4] is dat het opzeggingsbesluit niet, althans niet voldoende gemotiveerd is. De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat de bodemrechter zal moeten onderzoeken of het bestuur het opzeggingsbesluit gemeten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft kunnen nemen omdat redelijkerwijs niet van WSV gevergd kon worden het lidmaatschap van [eiser 3] , [eiser 2] en [eiser 4] te laten voortduren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter doorstaat het besluit die toets.”

De redenen voor de opzegging hebben te maken met een conflict tussen een stichting en de vereniging. De personen 2, 3, 4 waren vroeger het bestuur van zowel de vereniging als de stichting, en nu alleen van de stichting (niet valt uit te sluiten dat ze zijn ontslagen door de ALV van de vereniging of dat de ALV een nieuw bestuur heeft gekozen terwijl de personen nog niet wilden aftreden). Het heeft ook iets te maken met het beheer van twee delen van een haven en een contract met de gemeente. 

Rechtbank Overijssel 22 november 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:3455

De goede reputatie van de vereniging

 Een vereniging zegt het lidmaatschap op. De rechter laat het besluit in stand.

” [eiser / oud lid] heeft daarnaast nog als verweer gevoerd, althans zo begrijpt de rechtbank deze stelling van [eiser], dat hij ten tijde van de brief lid was van de kascommissie van NFAA en daarom een bijzondere positie bekleedde. Maar ook het lid zijn van een kascommissie geeft zo’n lid van de kascommissie geen vrijbrief om ongefundeerde beschuldigingen te doen aan het bestuur, dan wel aan een derde. Dat betekent dat ook het lidmaatschap van de kascommissie geen aanleiding kan zijn om te zeggen dat de NFAA niet tot deze afweging had mogen komen [namelijk om het lidmaatschap op te zeggen]” 

” [eiser] heeft met zijn handelen zowel binnen NFAA als bij derden een verkeerd beeld van de vereniging geschetst en daarmee het belang van NFAA bij een goede reputatie geschonden, althans de schijn gewekt dat bij NFAA een en ander niet in orde zou zijn. Bovendien heeft [eiser] daarmee ook de onderlinge verhoudingen binnen de vereniging, die ook van belang zijn bij de onderhavige beoordeling, zodanig geschonden, dat in redelijkheid niet van de vereniging kon worden verlangd om nog door te gaan met het lidmaatschap van [eiser]. ” 


Rechtbank Amsterdam, 16 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:983

Gronden van de beslissing

1.1.

In geschil is het besluit van het bestuur van de NFAA van 26 november 2020 tot opzegging per direct van het lidmaatschap van [eiser] van de NFAA. [eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat het besluit van de NFAA tot opzegging van het lidmaatschap nietig, dan wel non-existent is. Subsidiair vordert [eiser], indien het besluit tot opzegging niet nietig of non-existent is, dit besluit op grond van artikel 2.15, eerste lid, BW te vernietigen.

Is het besluit tot opzegging nietig of non-existent?

1.2.

Ingevolge artikel 2:14, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, dat in strijd is met de wet of de statuten, is nietig, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit.

1.3.

[eiser] stelt primair dat het besluit van 26 november 2020 nietig is omdat:

a. aan de opzegging mogelijk geen besluitvorming ten grondslag heeft gelegen,

b. [eiser] niet is gehoord over een voornemen tot opzegging.

1.4.

Op grond van het bepaalde in artikel 2:35, tweede lid, BW (en artikel 5, tweede lid, van de statuten van de NFAA) komt aan het bestuur van de vereniging de bevoegdheid toe om het lidmaatschap van een lid op te zeggen wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet langer gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

1.5.

Door de NFAA is aangevoerd dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] op 26 november 2020 tijdens een telefonische vergadering door het bestuur is genomen. Op eveneens 26 november 2020 is dit besluit vervolgens per
e-mail en per aangetekende brief door het bestuur van de NFAA aan [eiser] meegedeeld. [eiser] heeft daartegenover geen stukken overgelegd die onderbouwen of aannemelijk maken dat voormelde e-mail en brief geen juiste neerslag zijn van hetgeen door het bestuur van de NFAA op 26 november 2020 tijdens de telefonische bestuursvergadering is beslist. Ook overigens is niet gebleken dat er op 26 november 2020 door het bestuur geen besluit tot opzegging van het lidmaatschap van NFAA is genomen. De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling daarom vanuit dat op 26 november 2020 inderdaad een vergadering per telefoon van het bestuur van de NFAA heeft plaatsgevonden waarin tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] is besloten en dat het besluit tot opzegging is genomen door het in de statuten van de NFAA en de wet genoemde orgaan.

1.6.

Uit de statuten of de wet blijkt niet dat [eiser] voorafgaande aan het besluit tot opzegging door het bestuur had moeten worden gehoord. Verder is van belang, toetsende hoe de statuten op dit punt in gegeven omstandigheden in redelijkheid dienden te worden toegepast, dat niet is gesteld of gebleken dat de omstandigheden waaronder het besluit tot opzegging is genomen, zodanig waren dat kan worden gezegd het besluit rauwelijks door het bestuur van NFAA is genomen. In een
e-mail van 20 juni 2019 had het bestuur van de NFAA [eiser] en [naam 2] al gewaarschuwd dat als zij door zouden gaan met hun beschuldigingen, dat het bestuur zich dan genoodzaakt zag maatregelen te nemen die noodzakelijk waren om het functioneren van NFAA te borgen. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken en uit hetgeen ter zitting is besproken, dat er nadien door zowel NFAA als [eiser] pogingen zijn gedaan om tot overleg over de ontstane situatie te komen. Dat betekent dat, hoewel [eiser] formeel niet is gehoord, naar het oordeel van de rechtbank hier niet sprake is van een situatie waarin het bestuur van NFAA voor [eiser] geheel onverwacht en zomaar uit de lucht vallend het besluit tot opzegging van het lidmaatschap heeft genomen. [eiser] wordt daarom niet gevolgd in zijn stelling dat het besluit nietig is omdat hij niet is gehoord.

1.7.

Ten aanzien van de motivering van het opzeggingsbesluit, voor zover dat door [eiser] ook als een formeel argument is aangevoerd om tot nietigheid van het besluit te komen, is de rechtbank, anders dan [eiser], van oordeel dat het opzeggingsbesluit wel degelijk voldoende is gemotiveerd. In de opzeggingsbrief van 26 november 2020 is een motivering voor de opzegging gegeven. Daarnaast heeft de advocaat van NFAA in een e-mail van 4 december 2020, onder verwijzing naar de in de brief van 26 november 2020 reeds gegeven reden van opzegging, nader uitgelegd waarom het besluit door het bestuur van NFAA is genomen.

1.8.

Het voorgaande betekent dat de primaire vordering tot nietigverklaring of het niet existent verklaring van het besluit, wordt afgewezen.

Is het besluit tot opzegging vernietigbaar?

1.9.

Subsidiair stelt [eiser] dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap vernietigbaar is. Daarbij gaat het dus om de vraag of het opzeggingsbesluit inhoudelijk deugdelijk is en of van het bestuur van de NFAA redelijkerwijs niet langer gevergd kon worden het lidmaatschap van [eiser] te laten voortduren. Bij die beoordeling moeten de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8, eerste lid, BW in acht moeten worden genomen. De rechter dient echter terughoudend te zijn bij de toetsing van het opzeggingsbesluit aan de redelijkheid en billijkheid. De rechter mag namelijk niet op de stoel van het bestuur gaan zitten. Daarnaast komt aan het bestuur van de NFAA een zekere mate van beleidsvrijheid toe. Beoordeeld moet worden of het bestuur van de NFAA in de gegeven omstandigheden, alle bij de besluiten betrokken belangen afwegend, in redelijkheid tot het besluit tot opzegging van het lidmaatschap heeft kunnen komen.

1.10.

De NFAA stelt dat zij tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] is overgegaan omdat [eiser], ondanks het verzoek in de e-mail van 20 juni 2019 om daarmee te stoppen, toch is doorgegaan met het ongefundeerd uiten van beschuldigingen aan het bestuur van de NFAA. NFAA stelt dat [eiser] NFAA daarmee in ernstig diskrediet heeft gebracht en een zodanig verkeerd beeld van de vereniging heeft geschetst, ook bij derden, waardoor het aanzien van de vereniging is geschaad en het vertrouwen zodanig is geschonden dat er op grond daarvan een redelijke grond voor opzegging van het lidmaatschap van [eiser] bestond, aldus de NFAA.

1.11.

Ter onderbouwing van haar stelling heeft NFAA met name gewezen op een brief die [eiser] op 29 september 2020 naar de US State Department heeft gezonden. In die brief wordt het bestuur van de NFAA onder meer beschuldigd van racisme, discriminatie, fraude, manipulatie van besluitvorming, vervalsing, misleiding, bedreiging, laster en smaad. Ter zitting heeft NFAA nog eens herhaald dat dit de strekking is van die brief. [eiser] heeft dat niet betwist. Bij de beoordeling daarvan wordt meegewogen dat de beschuldigingen in voormelde brief, niet vergezeld zijn gegaan met enige concrete onderbouwing daarvan. Bovendien moet worden meegewogen dat voorafgaand aan die brief, zie ook de e-mail van 20 juni 2019 van het bestuur van NFAA met het verzoek op te houden, door [eiser] richting het bestuur al eerder verdachtmakingen zijn gedaan die raken aan de onderwerpen die vervolgens ook in die brief van 29 september 2020 zijn opgenomen. Ook die eerdere intern bij NFAA gedane mededelingen en verdachtmakingen heeft [eiser] toen niet naar NFAA onderbouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat NFAA voldoende heeft onderbouwd dat [eiser] met dat handelen het beeld van de vereniging heeft geschaad, in die zin dat daarmee een heel negatief beeld van de NFAA is gegeven, zonder dat het onderbouwing vindt in enige concrete feiten of omstandigheden, maar die wel raken aan iets heel belangrijks, namelijk aan de integriteit van de vereniging.

1.12.

[eiser] heeft als verweer aangevoerd dat hij de brief van 29 september 2020 vertrouwelijk naar een derde heeft gezonden en dat het zijn bedoeling was dat die brief vertrouwelijk zou worden behandeld. Dat doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat NFAA deze brief wel degelijk mee mocht nemen in haar overweging om tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] te komen. De bedoeling van [eiser] was immers, zoals ook door hem verklaard, dat die derde op basis van die brief actie jegens NFAA zou ondernemen. Op de laatste pagina van die brief staat ook onderaan heel duidelijk onder “proposed action” een drietal voorgestelde acties, waaronder een volledig extern onderzoek van het handelen van NFAA en een geschreven verontschuldiging van NFAA aan degenen die zich door NFAA belasterd of geïntimideerd voelen. Op het moment dat een dergelijke, weliswaar vertrouwelijke, brief naar een derde wordt gezonden waarin aan die derde wordt gevraagd om actie tegen NFAA te ondernemen, dan is het redelijkerwijs voorzienbaar dat die derde zich vervolgens met die brief voor opheldering daarover tot NFAA zal wenden en dat NFAA op grond van de inhoud van die brief, omdat [eiser] al eerder binnen NFAA dezelfde beschuldigingen had geuit, zal begrijpen dat [eiser] daarvan de afzender of medeafzender is. Begrijpelijk is dat dit hard bij het bestuur van NFAA zal zijn aangekomen. In de gegeven omstandigheden, waarin in de brief beschuldigingen zonder concrete onderbouwing jegens het bestuur van NFAA zijn geuit, vormt de gestelde vertrouwelijkheid daarom geen reden dat de brief niet zou mogen meewegen bij de beoordeling van de overwegingen van NFAA.

1.13.

[eiser] heeft daarnaast nog als verweer gevoerd, althans zo begrijpt de rechtbank deze stelling van [eiser], dat hij ten tijde van de brief lid was van de kascommissie van NFAA en daarom een bijzondere positie bekleedde. Maar ook het lid zijn van een kascommissie geeft zo’n lid van de kascommissie geen vrijbrief om ongefundeerde beschuldigingen te doen aan het bestuur, dan wel aan een derde. Dat betekent dat ook het lidmaatschap van de kascommissie geen aanleiding kan zijn om te zeggen dat de NFAA niet tot deze afweging had mogen komen

1.14.

Al met al is de rechtbank op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de NFAA voldoende heeft onderbouwd dat van haar in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon worden gevergd om het lidmaatschap van [eiser] langer voort te laten duren. [eiser] heeft met zijn handelen zowel binnen NFAA als bij derden een verkeerd beeld van de vereniging geschetst en daarmee het belang van NFAA bij een goede reputatie geschonden, althans de schijn gewekt dat bij NFAA een en ander niet in orde zou zijn. Bovendien heeft [eiser] daarmee ook de onderlinge verhoudingen binnen de vereniging, die ook van belang zijn bij de onderhavige beoordeling, zodanig geschonden, dat in redelijkheid niet van de vereniging kon worden verlangd om nog door te gaan met het lidmaatschap van [eiser]. Ook de subsidiaire vordering wordt daarom afgewezen.

[…]

2De beslissing

De rechtbank

2.1.

wijst de vorderingen af,

Opzegging of royement

  • De vereniging stelt dat het lidmaatschap is opgezegd. Het lid voert aan dat het gaat om een verkapt royement (ontzetting).
  •  Het hof: ” Een bestuur van een vereniging kan tot opzegging van het lidmaatschap besluiten indien van haar redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voorduren (art. 2:35 lid 2 BW). Op grond van artikel 7 lid 3 van de statuten kan de opzegging in dat geval onmiddellijke beëindiging van het lidmaatschap tot gevolg hebben. [geïntimeerde = de vereniging] heeft zich onder meer hierop beroepen. Daarbij heeft zij verwezen naar de voorgeschiedenis die volgens haar tot het besluit van 16 maart 2016 heeft geleid en naar de hiervoor genoemde correspondentie. In die correspondentie verwijst het bestuur telkens naar de (voorwaardelijke) opzegging voor het geval [appellant = het lid] de gemaakte afspraken (waarover hierna meer) niet zou nakomen en, in de brief van 16 maart 2016, naar de definitieve opzegging vanwege het volgens [geïntimeerde] niet-nakomen van de gemaakte afspraken door [appellant = het lid] “
  • “Dat het bestuur wellicht ook tot ontzetting had kunnen besluiten maakt niet dat het besluit tot opzegging daarom vernietigbaar is. Het stond het bestuur in beginsel vrij om te kiezen voor opzegging in plaats van voor ontzetting. Voor zover [appellanten] zich op het standpunt hebben willen stellen dat het bestuur bewust voor opzegging heeft gekozen met het doel om [appellant] de mogelijkheid tot beroep op de algemene ledenvergadering te ontnemen (en daarmee zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid), verwerpt het hof dat standpunt, omdat [appellanten] voor die vergaande conclusie onvoldoende hebben gesteld en met name het door hen gestelde motief onvoldoende hebben onderbouwd.”
  • “Het gegeven dat [appellant] de opzegging als strafmaatregel en als onterend heeft ervaren, betekent nog niet dat de opzegging van het lidmaatschap daarmee “van kleur verschiet” en als ontzetting/royement moet worden beschouwd.”” 

Geen (hoge) boete bij opzeggen lidmaatschap

 Deze zaak ging over de verbodenverklaring van een motorclub. 
“Het hof is van oordeel dat reeds de hoogte van het bedrag [van € 5.000,-] dat bij vertrek moet worden voldaan een onaanvaardbare beperking is van de negatieve vrijheid van vereniging.”

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2019:1451

Bad Standing

14.1

Satudarah heeft in grief 7 aangevoerd dat het verschijnsel van de zogeheten “bad standing” niet in strijd is met de openbare orde, maar dat de strijdigheid met de openbare orde slechts in het executietraject zou kunnen liggen. Een gewelddadig executietraject is echter geen clubbeleid, maar hooguit een incidenteel resultaat van een invulling die een individueel lid daaraan geeft.

14.2

De grief van Satudarah richt zich niet tegen de feitelijke vaststelling van de rechtbank dat een lid dat Satudarah, al dan niet op eigen initiatief, verlaat, bij die gelegenheid een fors geldbedrag moet betalen. Ook richt de grief zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat een lid op grond van een bij aanvang van het lidmaatschap ingevulde vragenlijst niet behoefde te beseffen dat hij een bedrag van € 5.000,- moet voldoen indien hij de vereniging verlaat.

14.3

Het hof is van oordeel dat reeds de hoogte van het bedrag dat bij vertrek moet worden voldaan een onaanvaardbare beperking is van de negatieve vrijheid van vereniging. Daar komt bij dat Satudarah de door de rechtbank in overweging 2.17 opgenomen gebeurtenissen niet inhoudelijk weerspreekt.

Minderjarige mag lid blijven, contactverbod ouders/verzorgers

Rb. Rotterdam 19 november 2021

  • “Tussen partijen is in geschil of het lidmaatschap van [persoon C] ten onrechte is opgezegd. Ter beantwoording van die vraag moet worden beoordeeld of ACZ zich terecht op het standpunt stelt dat van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd het lidmaatschap van [persoon C] te laten voortduren. De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.”
  • “ACZ legt aan het opzeggingsbesluit van 7 februari 2020 ten grondslag dat zich in de (vier) jaar daarvoor herhaaldelijk incidenten of conflicten hebben voorgedaan waarbij [persoon A] [echtgenoot van de moeder, of de ouder, dat is niet duidelijk] van het minderjarige lid C] zich jegens ACZ niet hebben gedragen zoals van een ouder of verzorger van een minderjarig lid mag worden verwacht. ACZ heeft deze incidenten opgesomd en schriftelijke verklaringen van getuigen overgelegd. [persoon A] hebben een andere visie op deze incidenten en hebben die visie uitvoerig onderbouwd.” noot: door de anonimisatie lopen persoon A als beide ouders, en persoon A als de moeder door elkaar.
  • “Op grond van de gedingstukken stelt de kantonrechter vast dat [persoon A] zich in de richting van vrijwilligers van ACZ bij herhaling hebben uitgelaten op een negatieve, niet respectvolle, escalerende en een enkele keer zelfs bedreigend overkomende manier. Ook als wordt aangenomen dat [persoon A] in bepaalde situaties inhoudelijk gezien (deels) gelijk hadden en als in aanmerking wordt genomen dat [persoon B] [lees, de moeder, persoon A, vermodelijk) (door haar man) temperamentvol wordt genoemd, hoefde ACZ dergelijk herhaald gedrag niet te accepteren, zeker niet nu ACZ verschillende keren duidelijk heeft gemaakt dat dit moest veranderen.”
  • “Ook wordt verwezen naar de in 2.13 weergegeven e-mail van [persoon A] aan ACZ, waarin wordt aangekondigd dat een kinderrechtenadvocaat in de arm zal worden genomen als de zaak niet op een voor [persoon A] bevredigende manier wordt opgelost. Daarnaast is niet in geschil dat [persoon A] hebben gedreigd met het doen van strafrechtelijke aangifte tegen een trainer, het indienen van een klacht bij de Autoriteit Persoonsgegevens, dat zij herhaaldelijk hebben geklaagd over de (wijze van het geven van) trainingen aan [persoon C] en (vermeende) ongelijke behandeling van leden van ACZ, in het bijzonder voorkeursbehandeling van kinderen van trainers (opnieuw zonder deugdelijke onderbouwing). “
  • ” [De voorwaarden die de vereniging] stelt in haar brief van 17 januari 2020 komen neer op een spreekverbod en een verbod voor [persoon A] om (ooit) nog naar ACZ toe te komen. De formulering van deze voorwaarden is absoluut, verstrekkend en gepresenteerd als niet-onderhandelbaar, zodat het [persoon A] naar het oordeel van de kantonrechter niet kwalijk is te nemen dat zij deze eisen van ACZ niet hebben geaccepteerd. Niet kan worden geoordeeld dat [persoon A] hierdoor hun rechten hebben verwerkt om te worden gehoord voorafgaand aan een eventuele opzegging of om daarover verder te overleggen. Naar het oordeel van de kantonrechter had ACZ in gesprek moeten gaan met [persoon A] om te bezien of ze alsnog voorwaarden hadden kunnen overeenkomen op basis waarvan [persoon C] lid had kunnen blijven bij ACZ. ACZ heeft dit nagelaten, waardoor hierover geen hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [persoon C] met veel plezier bij ACZ trainde, dat zij een gewaardeerd lid was en dat haar gedrag niet ter discussie staat, had ACZ een andere afweging moeten maken. ACZ heeft [persoon C] zelf evenmin gehoord. Het besluit van 7 februari 2020 geeft geen blijk van een kenbare afweging van haar belang bij behoud van het lidmaatschap tegen de serieuze problemen tussen [persoon A] en ACZ.”
  • “Gelet op het voorgaande heeft ACZ jegens [persoon C] in strijd met artikel 2:8 BW en dus onrechtmatig gehandeld. De kantonrechter zal vordering A toewijzen en het besluit van ACZ van 7 februari 2020, waarbij het lidmaatschap van [persoon C] is opgezegd, vernietigen. De kantonrechter zal deze vernietiging zoals gevraagd uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Het belang van [persoon C] om weer lid te zijn van ACZ moet zwaarder wegen dat het belang van ACZ om hangende een eventueel hoger beroep de huidige situatie te handhaven, ook nu er geen problemen zijn tussen ACZ en [persoon C] zelf. “
  • De vereniging heeft echter een tegenvordering ingesteld tegen de ouders, namelijk een contactverbod voor de ouders.
  • De rechter oordeelt dat “hebben [persoon A] zich herhaaldelijk onbehoorlijk en/of escalerend uitgelaten jegens ACZ. Deze uitlatingen, waarbij aan de goede intenties van vrijwilligers en trainers bij ACZ wordt getwijfeld, zijn naar het oordeel van de kantonrechter zodanig onbetamelijk dat [persoon A] hiermee onrechtmatig hebben gehandeld jegens ACZ. “
  • Gelet hierop en bij afweging van de betrokken belangen zal de kantonrechter [persoon B = de moeder ] verbieden om vanaf heden voor de duur van twee jaar met leden, train(st)ers en vrijwilligers van ACZ in contact te treden, op straffe van een dwangsom
  • “Volledigheidshalve merkt de kantonrechter op dat door ACZ niet is gevorderd [persoon A] te verbieden aanwezig te zijn bij wedstrijden van [persoon C] , zodat een dergelijk verbod niet aan de orde is. In dat geval gelden normale omgangsvormen zoals een vriendelijke begroeting niet als verboden contact, wel het op welke manier dan ook uiten van kritiek of het aangaan van enige discussie. Als [persoon A] dat dringend noodzakelijk vinden, kunnen zij eventuele kritiek voorleggen aan een derde, bijvoorbeeld de vader van [persoon C] , met het verzoek daarover contact op te nemen met ACZ. Deze derde is niet verplicht om aan een dergelijk verzoek te voldoen. Het is [persoon A] uiteraard ook toegestaan om ACZ via een derde eventuele complimenten over te brengen.”

ECLI:NL:RBROT:2021:11401