Opzegging (Hoger beroep Kweeklust)

Gerechtshof Den Haag 26 maart 2013 LJN BZ5323
hoger beroep van Rb. Rotterdam, 21-9-2011 (blogpost), LJN BT2394
arrest van 26 maart 2013 

Opzegging van lidmaatschap van een lid dat zich niet aan de (huis)regels wil houden blijft in stand. “Daarbij geldt, dat [het lid] zich bij het aangaan van haar lidmaatschap heeft gebonden aan de binnen de vereniging geldende regels. In het stellen van zodanige regels is een vereniging in hoge mate vrij. Ingevolge artikel 2:8, lid 2 BW blijft een interne verenigingsregel pas buiten toepassing voor zover die toepassing in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. “

inzake [Appellante],  tegen

de rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen
1. Rotterdamse Bond van Volkstuinders,
2. Amateurtuindersvereniging ATV “Kweeklust”,

hierna te noemen: de Bond respectievelijk Kweeklust en gezamenlijk de Verenigingen,

Het geding

Voor de gang van zaken tot dat moment wordt verwezen naar het arrest van 27 december 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven heeft [appellante] haar bezwaren tegen het bestreden vonnis uiteengezet en haar eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord hebben de Verenigingen verweer gevoerd. Vervolgens zijn stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Kweeklust is een amateurtuindersvereniging. Zij is als lid aangesloten bij de Bond. Het lidmaatschap van Kweeklust staat alleen open voor natuurlijke personen die tevens lid zijn/worden van de Bond. Het lidmaatschap van de Bond vereist het lidmaatschap van een bij de Bond aangesloten vereniging, zoals Kweeklust. Het lidmaatschap van Kweeklust eindigt in ieder geval indien en zodra het lidmaatschap van de Bond eindigt, en andersom.

2. [appellante] is per 1 juni 2007 lid geworden van Kweeklust en de Bond. Op grond van een op 1 juni 2007 door partijen ondertekende overeenkomst is aan [appellante] tegen betaling van een vergoeding ter beschikking gesteld een deel van het complex van de tuinvereniging Kweeklust aan het […] te […] ter grootte van […] m², plaatselijk aangeduid met huisnummer […] (hierna: de tuin). Eén van de in deze overeenkomst opgenomen voorwaarden luidt als volgt: “De gebruiker verbindt zich de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van de RBvV [lees telkens: de Bond] en van de tuinvereniging ATV Kweeklust alsmede de gemeentelijke voorschiften ten aanzien van volkstuinen, stipt na te leven op straffe van opzegging van de overeenkomst door de RBvV.”

3. In het Huishoudelijk reglement van de Bond, dat is vastgesteld in overeenstemming met artikel 29 van de Statuten van de Bond, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 7
a. Bij beëindiging van het lidmaatschap wordt de waarde van de opstallen vastgesteld door de taxatiecommissie van de aangesloten vereniging of door de taxatiecommissie van een andere bij de RBvV aangesloten vereniging.
(…)
c. Het lid dat het niet eens is met de waarde van de opstellen zoals vastgesteld door de taxatiecommissie van de aangesloten vereniging of door de taxatiecommissie van een andere bij de RBvV aangesloten vereniging heeft recht van beroep bij het bestuur van de RBvV.
d. Het beroep ten aanzien van de waarde van de opstallen wordt behandeld door de Technische Commissie van de RBvV.
(…)
g. In geval van beroep is de uitspraak van de Technische Commissie bindend.”

4. In het Huishoudelijk reglement van Kweeklust, dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 21 van de Statuten van Kweeklust, staat onder meer het volgende:
“beëindiging van het lidmaatschap
Artikel 6
(…)
5. Na ontvangst van het opzeggingsformulier wordt het tuinhuisje en overige opstallen getaxeerd door een taxatiecommissie (…). Het bestuur van de vereniging is, na ondertekening van het taxatierapport door het lid, gerechtigd de tuin aan te bieden aan een kandidaat-lid en het tuinhuis en de opstallen te verkopen.
(…)
Artikel 7
1. Het lidmaatschap eindigt voorts:
a. door opzegging namens de vereniging en de Bond (…).
2. Opzegging van lidmaatschap namens de vereniging en de Bond als bedoeld in lid 1 sub a van dit artikel kan geschieden met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden ingeval de leden, na daartoe op één of meer van de volgende punten bij herhaling schriftelijk zijn aangemaand:
a. de tuin verwaarlozen;
b. weigeren deel te nemen aan het algemeen werk;
c. de jaarnota niet op de gestelde tijd hebben voldaan;
d. anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast veroorzaken;
zich andermans goederen toe-eigenen;
e. de belangen van de vereniging en/of van de Bond niet naar behoren behartigen;
f. handelingen plegen in strijd met de goede zeden en gewoonten, waaronder in ieder geval dient te worden begrepen prostitutie, dealen en gebruik van drugs, openbare dronkenschap, agressief gedrag, bedreiging etc.;
g. op welke andere wijze dan ook ophouden te voldoen aan de vereisten welke door of krachtens de statuten reglementen en besluiten van de vereniging en/of van de Bond voor het lidmaatschap gesteld zijn of te eniger tijd gesteld mochten worden.
3. (…) De opzegging geschiedt bij aangetekende brief met opgave van reden(en).”

5. Bij aangetekend schrijven van 25 januari 2009 van Kweeklust is [appellante] in kennis gesteld van het bestuursbesluit tot opzegging van haar lidmaatschap per 1 mei 2009 op grond van artikel 7, lid a, lid 2c, d, f en h van het huishoudelijk reglement. Deze brief vermeldt onder meer: “Het zal duidelijk zijn dat wij niet zonder reden tot ons besluit zijn gekomen. Aan ons besluit is een periode van ruim 1.5 jaar voorafgegaan, die werd gekenmerkt door verergerende conflicten tussen u, een aantal leden en ons bestuur. De ergernis over uw houding, uw gedragingen en weigeringen te voldoen aan de normaal geldende regels en voorschriften van onze leden, uw persisterende en krenkende wijze van het beantwoorden van brieven van ons bestuur, waarin u bij herhaling personen uit onze ledenkring en ondergetekende persoonlijk beschuldigde van discriminatie en zelfs racisme, culmineerden ten slotte in het bestuursbesluit, “tot hiertoe en niet verder”.”

6. Bij brief van 30 januari 2009 heeft de Bond het lidmaatschap van [appellante] van De Bond, alsmede de huurovereenkomst opgezegd per 1 mei 2009.

7. [appellante] heeft bezwaar gemaakt bij de Commissie van Geschillen van de Bond tegen de beslissing van 25 januari 2009. Op 23 april 2009 heeft deze commissie geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. De Bond heeft het besluit bij brief van 30 april 2009 (per abuis gedateerd 30 januari 2009) vervolgens bekrachtigd en de datum van ontruiming nader bepaald op 1 juni 2009.

8. [appellante] heeft vervolgens twee procedures aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam, bekend onder voormelde zaaknummers respectievelijk tegen de Bond en tegen Kweeklust. Beide zaken zijn door de rechtbank gevoegd behandeld en hebben geleid tot het thans bestreden vonnis van 21 september 2011.

9. In conventie heeft [appellante] in de procedure tegen de Bond, uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd het besluit van de Bond van 30 april 2009 te vernietigen. In de procedure tegen Kweeklust heeft zij gevorderd het besluit van 25 januari 2009 te vernietiging. Een en ander met veroordeling van de Bond respectievelijk Kweeklust in de proceskosten.

10. In reconventie is, voor zover thans nog van belang, door de Bond gevorderd om:
– [appellante] te veroordelen de tuin met tuinhuisje uiterlijk 14 dagen na het vonnis te ontruimen en in ontruimde en ordentelijke staat ter beschikking te stellen aan Kweeklust op straffe van (verbeurte van) een dwangsom van € 300,- per dag of gedeelte daarvan dat [appellante] na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis daarmee in gebreke blijft;
– [appellante] te veroordelen haar medewerking te verlenen aan taxatie van het zich op de tuin bevindende tuinhuisje, conform het bepaalde in artikel 7 van het huishoudelijk reglement van de Bond, zulks op straffe van (verbeurte van) een dwangsom van € 300,- per dag of gedeelte daarvan, zolang [appellante] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft daaraan binnen 14 dagen na die betekening uitvoering te geven;
– [appellante] te veroordelen het op haar tuin geplaatste tuinhuisje ter beschikking te stellen aan het bestuur van Kweeklust ten behoeve van een nieuw aan te wijzen kandidaat-lid van die vereniging, tegen een aan [appellante] te betalen passende financiële vergoeding, vast te stellen door de Taxatiecommissie van Kweeklust, of, in beroep, door de Technische Commissie van de Bond, met inachtneming van de daarbij binnen de Bond gehanteerde taxatienormen, zulks op straffe van (verbeurte van) een dwangsom van € 300,- per dag te verbeuren aan de Bond, indien en voor zolang [appellante] aan het in deze zaak te wijzen vonnis in gebreke blijft medewerking te verlenen.

11. De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen met veroordeling van haar in de proceskosten aan de zijde van de Bond en Kweeklust. In reconventie heeft de rechtbank – voor het geval het tuinhuisje niet is afgebroken en afgevoerd – [appellante] veroordeeld tot ontruiming binnen vier weken na betekening van het bestreden vonnis, haar medewerking te verlenen aan taxatie van het tuinhuisje, conform artikel 7 van het Huishoudelijk reglement van de Bond en het tuinhuisje ter beschikking te stellen aan het bestuur van Kweeklust ten behoeve van een nieuw aan te wijzen kandidaat-lid tegen een passende vergoeding voor [appellante]. Daarbij is bepaald dat zij een dwangsom verbeurt van € 300,- per dag tot een maximum van € 10.000,-, indien en zolang zij nalaat aan één van deze veroordelingen te voldoen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten aan de zijde van de Bond.

12. De rechtbank heeft aan haar beslissing in conventie ten grondslag gelegd dat op grond van de door beide partijen overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde verstandhouding tussen enerzijds [appellante] en anderzijds het bestuur en een groot aantal leden van Kweeklust. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de verstoring van de verstandhouding in overwegende mate te wijten is aan de reacties van [appellante] op de al dan niet terechte verwijten van de zijde van het bestuur. De toonzetting en inhoud van de vele brieven van [appellante] gericht aan het bestuur kunnen door het bestuur als provocerend, denigrerend en daardoor als grievend ervaren worden. Die aldus verstoorde verstandhouding is van dien aard dat het van Kweeklust in redelijkheid niet gevergd kan worden het lidmaatschap van [appellante] voort te laten duren. In de afweging van belangen is vervolgens het belang van Kweeklust en de Bond bij naleving van de voorschriften afgewogen tegen het zwaarwegende belang van [appellante] bij voortzetting van het lidmaatschap en de huurovereenkomst, reeds omdat zij eigenaresse is van het op het gehuurde bevindende tuinhuisje. Na afweging van deze belangen is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de bestreden besluiten zowel naar wijze van totstandkoming als naar inhoud rechtmatig zijn. In reconventie heeft de rechtbank overwogen dat, nu de lidmaatschappen rechtsgeldig zijn opgezegd, [appellante] gehouden is de tuin en het tuinhuisje ter beschikking te stellen ten behoeve van een nieuw kandidaat-lid. Wel heeft de rechtbank overwogen dat zij desgewenst gedurende vier weken in de gelegenheid zal worden gesteld om het tuinhuisje zelf af te breken en te verwijderen.

13. In haar memorie van grieven heeft [appellante] geen duidelijk omschreven grieven tegen het vonnis van de rechtbank naar voren gebracht. Naar het hof begrijpt komt zij op tegen de beëindiging van het lidmaatschap, de ontruiming en de (wijze van) taxatie en verkoop. In hoger beroep heeft [appellante] geconcludeerd zoals in de dagvaarding is gevorderd. Voorts heeft zij haar eis gewijzigd in die zin dat zij thans tevens vordert dat het hof de Verenigingen zal veroordelen tot vergoeding van € 5.000,- aan schadevergoeding en Kweeklust zal verbieden het tuinhuisje te verkopen. De Verenigingen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis, zodat op de gewijzigde eis zal worden beslist.

Beëindiging lidmaatschap
14. [appellante] heeft de vernietiging ingeroepen van het besluit van Kweeklust van 25 januari 2009 en van de Bond van 30 april 2009 tot opzegging van haar lidmaatschap. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, waarbij de rechtbank heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 2:15, lid 1 BW juncto 2:8, lid 1 BW. In hoger beroep is de door de rechtbank in conventie gehanteerde toetsingsmaatstaf niet bestreden, zodat in hoger beroep van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Bezien dient derhalve te worden of de bestreden besluiten naar hun inhoud en naar de wijze van totstandkoming geen strijd opleveren met de eisen van redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 2:8, lid 1 BW.

15. Ingevolge artikel 2:8, lid 1 BW moeten een rechtspersoon en degene die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Met betrekking tot een tuinvereniging, zoals de Verenigingen, geldt daarbij als uitgangspunt dat een dergelijke rechtspersoon gericht is op het bieden recreatie. Het vreedzaam en rustig naast elkaar leven op een tuincomplex is daarbij van groot belang. In dit licht bezien hebben de Verenigingen tot hun besluiten kunnen komen tot opzegging en beëindiging van het lidmaatschap van [appellante]. Daarbij is van belang dat [appellante] erkent dat zij zich niet altijd conform de door Kweeklust vastgestelde regels heeft gedragen. Bovendien wenst zij zich niet neer te leggen bij de op het tuincomplex geldende regels en verzet zij zich daartegen actief. Zo heeft zij, blijkens de notulen van de bestuursvergadering van 22 september 2008, – nadat zij is geconfronteerd met een videoregistratie van het door haar omver rijden van een geparkeerde motorfiets – opgemerkt dat ze een aantal regels, zoals het terugbrengen van een gebruikte kar of het in de winter ’s nachts op slot doen van het hek, niet begrijpt en niet ‘overgereguleerd’ wil leven. Bij een dergelijk actief verzet, dat ook blijkt uit de uitgebreide memorie van grieven, valt niet te verwachten dat gekomen kan worden tot een, voor een tuinvereniging noodzakelijke, positieve samenwerking. Daarbij geldt, dat zij zich bij het aangaan van haar lidmaatschap heeft gebonden aan de binnen de vereniging geldende regels. In het stellen van zodanige regels is een vereniging in hoge mate vrij. Ingevolge artikel 2:8, lid 2 BW blijft een interne verenigingsregel pas buiten toepassing voor zover die toepassing in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit is door [appellante] niet (voldoende onderbouwd) gesteld en ook overigens niet gebleken. Het standpunt van [appellante] dat zij niet overgereguleerd wil leven is daartoe niet voldoende. In dit licht bezien hebben de Verenigingen in redelijkheid kunnen beslissen het lidmaatschap van [appellante] op te zeggen.

Ontruiming en verbod tot verkoop althans taxatie tuinhuisje
16. [appellante] vraagt in het hoger beroep tegen de toegewezen reconventionele vorderingen Kweeklust te verbieden om het tuinhuisje in haar plaats te verkopen. Het huisje is subjectief waardevol en zij wenst het te verkopen aan een kandidaat die zij al lang kent. Zij heeft geen vertrouwen in taxatie door een taxateur van Kweeklust of de Bond.

17. Het tuinhuisje is aanwezig op een tuin waarvan het gebruiksrecht is gekoppeld aan het lidmaatschap van Kweeklust (en de Bond). Van een opstalrecht ten gunste van [appellante] is geen sprake. Weliswaar heeft [appellante] recht op een redelijke prijs voor het door haar geplaatste tuinhuisje, maar er is geen aanwijzing dat deze redelijke prijs niet tot stand kan komen via de verenigingsregels die hiervoor gelden. Nu [appellante] zich heeft gecommitteerd aan deze regels is het, analoog aan voormeld artikel 6, lid 5 van het Huishoudelijk reglement van Kweeklust, dan ook aan Kweeklust om een kandidaat-lid voor te dragen om aan dat lid het tuinhuisje te verkopen. Reeds om die reden gaat de stelling van [appellante] dat zij het huisje (naar het hof begrijpt, op de plaats waar het staat) wil verkopen aan een eigen kandidaat, niet op. Verder verwijst het hof naar hetgeen onder nummer 19 van dit arrest is overwogen.

18. Voor zover [appellante] heeft beoogd te stellen dat zij het huisje wenst af te breken en te verkopen aan een gegadigde, heeft zij krachtens het bestreden vonnis daartoe de gelegenheid gehad.

19. Uit voormeld artikel 6, lid 5 van het Huishoudelijk reglement van Kweeklust en artikel 7 van het Huishoudelijk reglement van de Bond vloeit voort dat na beëindiging van het lidmaatschap de waarde van de opstallen wordt getaxeerd door een taxatiecommissie van Kweeklust. Daarbij is tevens voorzien in een vorm van beroep bij de Bond. Met deze procedure is normaliter voldoende zeker gesteld dat tot een juiste waardebepaling wordt gekomen. De bezwaren van [appellante], die met name zien op de door haar gering ingeschatte mate van professionaliteit van Kweeklust en de Bond, komen onvoldoende gewicht toe. Te meer nu niet is gebleken dat in het verleden daadwerkelijk verkeerde taxaties hebben plaatsgevonden dan wel dat de commissies van de Verenigingen jegens [appellante] niet langer bereid of in staat zouden zijn om hun taak naar eer en geweten te vervullen. In het licht hiervan is het hof van oordeel dat toepassing van de terzake van verkoop en taxatie binnen de Verenigingen geldende regels in het onderhavige geval uit oogpunt van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft derhalve terecht de vordering in reconventie toegewezen, zoals zij heeft gedaan.

Schade
20. [appellante] heeft, na wijziging van eis, aangevoerd dat zij € 5.000,- aan schade heeft geleden wegens een afsluiting van de elektriciteit in oktober 2008, doorgestoken banden, het verbod tot toegang en genotsderving. De Verenigingen hebben aangevoerd dat de schade niet het gevolg is van enig besluit van de Verenigingen. [appellante] kan, aldus de Verenigingen, de schade beperken door mee te werken aan de ontruiming van haar tuin en verkoop van het tuinhuisje.

21. Met betrekking tot de schade als gevolg van de afsluiting van elektriciteit en doorgestoken banden, is onvoldoende gesteld om het gevorderde te kunnen toewijzen. Zowel de toedracht als de schade zijn onvoldoende onderbouwd. Met betrekking tot de gevorderde schade als gevolg van het verbod tot toegang en genotsderving geldt dat uit hetgeen hiervoor is overwogen voortvloeit dat de Verenigingen terecht hebben besloten om het lidmaatschap te beëindigen. Daaruit volgt dat zij [appellante] ook terecht de toegang tot de tuin en het tuinhuisje hebben ontzegd. Daardoor geleden schade komt in beginsel voor rekening van [appellante]. Voor zover de schade een gevolg is van het feit dat [appellante] hoger beroep heeft ingesteld, waardoor nog steeds geen uitvoering is gegeven aan het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis, en zij niet vrijwillig meewerkt aan ontruiming en verkoop, komt deze schade eveneens voor haar rekening. De gevorderde schadevergoeding zal derhalve worden afgewezen.

Afsluiting
22. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd met afwijzing van het in hoger beroep door [appellante] meer of anders gevorderde. [appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de Verenigingen, nu zij in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld.

Beslissing

Het hof:

– bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2011 en wijst af het door [appellante] in hoger beroep meer of anders gevorderde;

Opzeggen lidmaatschap (Eigen Hulp)

Gerechtshof Amsterdam, 31 januari 2012, LJN BV3811 (Eigen hulp)
en Rechtbank Amsterdam, 7 april 2010, LJN BN3587

Voormalig lid van een cooperatieve woningbouwvereniging wil graag lid blijven, lidmaatschap wordt opgezegd omdat hij geen huurder meer is. Beroep bij RvC wordt afgewezen, ook bij rechtbank en hof. Onderliggend belang lijkt de aanspraak op een aandeel in het batig saldo te zijn van de verkoop van het woningbestand en ontbinding van de vereniging (art. 23 lid 1 sub b). Status beroep bij RvC. Toetsing aan art. 2:8 lid 2 later dan na 1 jaar.







vonnis 
RECHTBANK AMSTERDAM 


Vonnis van 7 april 2010 in de gevoegde zaken van 
[A], eiser, tegen 
de coöperatieve vereniging B.A. 
AMSTERDAMSE COÖPERATIEVE WONINGBOUWVERENIGING “EIGEN HULP” B.A., gedaagde, 


Partijen zullen hierna wederom [A] en Eigen Hulp worden genoemd. 


2.  De feiten 
2.1.  [A] was sinds januari 1991 lid van Eigen Hulp en huurde vanaf die datum een aan Eigen Hulp in eigendom toebehorende woning aan de [–] te Amsterdam. Hij heeft de huur van deze woning opgezegd per 1 mei 1998 in verband met zijn verhuizing naar het oosten van het land. Zijn lidmaatschap van Eigen Hulp heeft hij nadien voortgezet. 


2.2.  Eigen Hulp heeft op 31 mei 2006 een besluit tot statutenwijziging genomen. Deze statutenwijziging is notarieel verleden op 5 december 2006. Aan artikel 15 lid 3 van de statuten werd de volgende bepaling toegevoegd: 


Opzegging namens de vereniging kan geschieden indien een lid heeft opgehouden tevens huurder van een woning van de Vereniging te zijn. 


2.3.  Het bestuur heeft namens Eigen Hulp bij brief van 6 december 2006 aan [A] diens lidmaatschap opgezegd. Die brief houdt in: 


Op 31 mei 2006 heeft de Buitengewone Algemene Ledenvergadering de Statutenwijziging waartoe zij in mei 2004 had besloten, opnieuw bekrachtigd. Het bestuur heeft daarom besloten je lidmaatschap te beëindigen. Dit is je al in februari dit jaar aangekondigd. De reden is dat je gedurende vele jaren geen huurder meer bent. Redelijkerwijs kan van de Vereniging niet gevergd worden jouw lidmaatschap te laten voortduren. Wij zullen daarom jouw lidmaatschap beëindigen met inachtneming van de Statuten: Artikel 15, lid 5 en 8. Zoals je weet, kun je tegen dit besluit beroep aantekenen bij de Raad van Commissarissen. (…) 

2.4.  Artikel 15 lid 8 van de statuten van Eigen Hulp luidt: 
Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging, alsmede van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene tot dertig dagen nadat hij van het besluit kennis heeft kunnen nemen beroep open op de Raad van Commissarissen. 


2.5.  [A] heeft op 24 december 2006 langs de weg van artikel 15 lid 8 van de statuten de opzegging, en via de opzegging indirect ook de statutenwijziging, aangevochten bij de Raad van Commissarissen. De RvC heeft de bezwaren van [A] bij zijn beslissing in beroep van 18 juni 2007 verworpen, met uitzondering van het bezwaar tegen de einddatum van het lidmaatschap. De RvC heeft beslist dat het lidmaatschap van [A] (pas) is beëindigd tegen 31 december 2007. 


3.  Het geschil 
4.  De beoordeling 


4.2.  Onder 2.5. is vermeld dat de RvC op 18 juni 2007 uitspraak heeft gedaan op het beroep van [A] tegen de opzegging van zijn lidmaatschap. De RvC heeft dat gedaan in een 9 pagina’s tellende, uitvoerig gemotiveerde, beslissing. Eigen Hulp heeft ter comparitie een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van die uitspraak. Partijen strijden over de status van de uitspraak van de RvC, zodat daarover thans eerst moet worden beslist. 


4.3.  Zoals [A] terecht heeft gesteld kan de procedure voor de RvC niet als arbitrageprocedure worden aangemerkt, en het besluit van de RvC derhalve niet als arbitraal vonnis, omdat daartoe niet aan de wettelijke vereisten is voldaan. 
Dat betekent echter niet dat het besluit van de RvC geen status heeft of slechts kan worden aangemerkt als een advies of opinie zonder bindende kracht, of buiten de reikwijdte van Boek 2, Titel 1 Burgerlijk Wetboek (BW) valt. Onbetwist staat vast dat de RvC een orgaan is van Eigen Hulp, terwijl het besluit van de RvC op rechtsgevolg is gericht. Het besluit van de RvC bekrachtigt immers de opzegging die bij brief van 6 december 2006 plaatsvond, zij het tegen een latere datum, met als gevolg dat tegen 31 december 2007 de rechtsverhouding tussen enerzijds [A] als lid en anderzijds Eigen Hulp als coöperatieve vereniging is beëindigd. Daarmee eindigden de aan het lidmaatschap verbonden rechten en verplichtingen tegen die datum en is een wijziging opgetreden in de rechtsbetrekkingen binnen de rechtspersoon. Het besluit van de RvC is daarmee een besluit van een orgaan van de rechtspersoon als in Boek 2, Titel 1 BW bedoeld. 
Eigen Hulp stelt zich terecht op het standpunt dat het besluit van de RvC in de plaats is gekomen van de opzegging bij brief van 6 december 2006. Dat betekent dat in deze procedure eerst het besluit van de RvC aan de orde is. Alleen indien tot de conclusie wordt gekomen dat [A] aan het besluit van de RvC niet (meer) gebonden is, is plaats voor een onderzoek naar de vraag of de opzegging bij brief van 6 december 2006 nietig, vernietigbaar of jegens [A] onrechtmatig is. 


4.4.  Voor zover [A] bedoelt te betogen dat het besluit van de RvC nietig is op grond van artikel 2:14 BW omdat het in strijd is met de statuten, treft dat betoog geen doel. Vaststaat dat de statuten via de toevoeging in het derde lid van artikel 15 opzegging mogelijk maakten van een lid dat had opgehouden tevens huurder van een woning te zijn, terwijl tevens vaststaat dat [A] sinds 1 mei 1998 geen huurder meer was. 
[A] opvatting dat de statutenwijziging bedoeld onder 2.2. nietig is, en dat dit maakt dat de grondslag aan de opzegging komt te vervallen, is in dit stadium niet relevant. Daarvoor wordt verwezen naar het slot van de vorige rechtsoverweging. Overigens heeft de RvC terecht overwogen (zie zijn besluit onder 8.) dat deze statutenwijziging niet in strijd komt met het in artikel 2 lid 1 van de statuten verankerde doel van Eigen Hulp haar leden van goede woonruimte te voorzien. 


4.5.  [A] voert daarnaast feiten en omstandigheden aan die zijns inziens tot vernietiging van het besluit van de RvC zouden moeten leiden. Gesteld noch gebleken is dat [A] binnen de in lid 5 van artikel 2:15 BW gestelde (verval)termijn van een jaar vernietiging van het besluit van de RvC heeft gevorderd. De bedoelde feiten en omstandigheden kunnen daarom alleen langs de weg van artikel 2:8 lid 2 BW worden getoetst. 
Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of en in hoeverre op het besluit van de RvC de regeling van de vaststellingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing is. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven, omdat op grond van zowel artikel 2:8 lid 2 BW als artikel 7:904 lid 2 BW moet worden onderzocht of gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en in zoverre derhalve dezelfde maatstaf geldt. 
Met de term ‘onaanvaardbaar’ is beoogd een lichtvaardig beroep op de desbetreffende bepalingen uit te sluiten. Bij de toetsing zal daarom de nodige terughoudendheid moeten worden betracht. Alleen een ernstig gebrek kan tot de conclusie leiden dat aan deze maatstaf is voldaan. [A] voert in dit verband het volgende aan. 


4.6.  De beginselen van een goede procesorde, de gelijkheid tussen partijen en het recht op een mondelinge behandeling zijn door de RvC met voeten getreden en van een behoorlijke procesgang bij een onafhankelijke instantie is in het geheel geen sprake is geweest, omdat: 
a.  aan [A] kortere termijnen werden gegeven dan aan (het bestuur van) Eigen Hulp 
b.  zijn (herhaald) verzoek om een mondelinge behandeling zonder enige gegronde reden is afgewezen 
c.  lang niet op alle door [A] aangedragen argumenten en gronden een beslissing is gegeven 
d.  de RvC in het traject voorafgaand aan de opzegging van [A] al bij die beslissing was betrokken. 


4.7.  [A] heeft het verwijt onder c. niet nader toegelicht, waardoor het niet inhoudelijk kan worden beoordeeld en moet worden gepasseerd. Weliswaar heeft hij in zijn reactie op de pleitnota van Eigen Hulp nog een aanvulling gegeven op zijn stellingen, maar wat daarin is vermeld onder het 2e, 3e, 7e en 8e gedachtestreepje moet buiten beschouwing blijven, nu deze stellingen daarin voor het eerst worden betrokken en Eigen Hulp daarop niet meer inhoudelijk heeft kunnen reageren. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat Eigen Hulp zich al bij de comparitie beriep op de beslissing van de RvC en dat [A] vervolgens meerdere gelegenheden heeft gehad zijn bezwaren daartegen handen en voeten te geven. Over de andere verwijten wordt het volgende overwogen. 


4.8.  De RvC heeft [A] (herhaald) verzoek om een mondelinge behandeling te gelasten tot drie maal toe afgewezen met een motivering die erop neerkomt dat hij ruimschoots in de gelegenheid is geweest zijn stellingen toe te lichten. Dat dit het geval is, blijkt uit de uitgebreide processtukken die in die procedure zijn gewisseld (waarvan een kopie in dit geding is overgelegd). Zo beslaat zijn repliek 32 bladzijden met 23 bijlagen. [A] stelt kortere termijnen te hebben gehad voor het inleveren van zijn stukken dan Eigen Hulp; Eigen Hulp betwist dat. Nu gesteld noch gebleken is welk nadeel [A] heeft gehad door het uitblijven van een mondelinge behandeling, respectievelijk de (enigszins) kortere reactietermijnen, kan op grond daarvan niet worden gezegd dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 


4.9.  Voor de conclusie dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat de RvC voorafgaand aan de opzegging van [A] al bij die beslissing was betrokken, is alleen ruimte als feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen, op grond waarvan in ernstige mate twijfel mogelijk is over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de RvC. 
[A] beroept zich in dit verband op de jaarverslagen over de jaren 2005 en 2006 van Eigen Hulp. Daaruit blijkt dat het bestuur en de RvC samen hebben vergaderd. In het jaarverslag 2006 staat bovendien op pagina 3 onder ‘Bestuursvergaderingen’: ‘De Raad ontving alle (…) relevante correspondentie met ondermeer de adviseurs van het bestuur’ en op pagina 6 daarvan onder ‘Juridische kwesties’: ‘Het bestuur heeft zich in de volgende zaken juridisch laten bijstaan: (…) opzegging van het lidmaatschap van een lid-niethuurder’. Met de laatste opmerking is onbetwist de opzegging van [A] bedoeld. Uit deze passages volgt echter niet, zoals Eigen Hulp terecht aanvoert, dat de RvC zich inhoudelijk heeft bemoeid met de opzegging van [A]. Bovendien moet [A] – die vanaf 1996 tot 2001 lid was van de RvC en vanaf 1997 voorzitter daarvan is geweest – op de hoogte zijn geweest van de adviserende en toezichthoudende taken van de RvC op grond van artikel 36 van de statuten. Voor zover hij in verband daarmee gerechtvaardigde twijfel had over de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van de RvC, had het op zijn weg gelegen dat tijdig kenbaar te maken. 
Eigen Hulp heeft verder aangevoerd dat de RvC het beroep van [A] geheel zelfstandig, zonder enige inmenging van het bestuur, heeft afgehandeld, dat tussen het bestuur en de RvC geen inhoudelijk contact is geweest over de behandeling van het beroep, maar slechts over de data van indiening van de stukken, dat de RvC zich juridisch heeft laten bijstaan door een onafhankelijke jurist en de advocaat van het bestuur geen contact heeft gehad met de RvC, alsmede dat het besluit van de RvC wat de einddatum van diens lidmaatschap betreft, (zelfs) in het voordeel is van [A]. [A] heeft daar geen concrete feiten en omstandigheden tegenovergesteld die, mits bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat in zo ernstige mate twijfel mogelijk is over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de RvC dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld. 


4.10.  Ten slotte beroept [A] zich op ‘de omstandigheden die reeds zijn aangevoerd in het kader van de nietigheid, althans vernietigbaarheid van het besluit tot wijziging van de statuten en het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [A]’. Deze algemene verwijzing ziet, zoals blijkt uit 5.3 van het schriftelijk pleidooi van [A], kennelijk op ‘het ontbreken van rechtsgeldigheid van de statutenwijziging en van rechtsgeldigheid van het besluit tot opzegging van het lidmaatschap’. Wat het laatste betreft is [A] van mening dat het bestuur ‘in het geheel’ geen opzeggingsbesluit heeft genomen, wat volgens hem wordt onderstreept doordat Eigen Hulp geen besluitenlijst of notulen in het geding heeft gebracht, zodat de opzegging ‘non-existent’ zou zijn. 
Onder 4.4. is overwogen dat de statutenwijziging niet in strijd met de statuten wordt geacht. De vraag of een bestuursbesluit ten grondslag ligt aan de brief van 6 december 2006 hoeft geen beantwoording omdat, ook indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, dat niet tot gevolg heeft dat gebondenheid aan het besluit van de RvC, waarin de rechtsverhouding tussen enerzijds [A] als lid en anderzijds Eigen Hulp (opnieuw) is vastgesteld, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld die, mits bewezen, tot dat oordeel kunnen leiden, is het besluit van de RvC voor partijen bindend. Bij de verdere beoordeling moet daarom van de gebondenheid van [A] en Eigen Hulp aan het besluit van de RvC worden uitgegaan. Dat betekent dus dat [A] tot en met 31 december 2007 lid is geweest van Eigen Hulp. 


4.11.  [A] verwijt Eigen Hulp dat hij, ondanks zijn verzoeken daartoe, laatstelijk in juni en oktober 2007, niet in de gelegenheid is gesteld zijn lidmaatschapsrechten uit te oefenen. Ter toelichting verwijst hij naar de afwijzingen van Eigen Hulp van 26 juni en 9 oktober 2007. Volgens [A] heeft Eigen Hulp in die brieven ten onrechte geweigerd hem een woning aan te bieden met, kort gezegd, als redengeving dat leegkomende woningen niet meer aan leden zouden worden verhuurd. [A] was alleszins bereid om een woning te gaan huren onder de voorwaarde dat hij deze zelf zou gaan bewonen of onder andere, redelijke, voorwaarden. Met de huur zou de grond voor opzegging van zijn lidmaatschap vervallen. Hij zou de mogelijkheid krijgen een gehuurde woning tegen een aantrekkelijke prijs te kopen en bovendien had hij op grond van artikel 48 van het huishoudelijk reglement bij ontbinding van Eigen Hulp het recht mee te delen in het liquidatieoverschot. Eigen Hulp had de plicht en de mogelijkheid om [A] een woning aan te bieden, heeft dat herhaaldelijk geweigerd en is daardoor jegens hem in verzuim geraakt. Zijn schade omvat niet alleen geleden verlies, zoals het niet – meer – kunnen huren van een goede én betaalbare woning in Amsterdam, maar ook gederfde winst, waaronder het vooruitzicht om een woning in eigendom te verkrijgen tegen een redelijke prijs, aldus [A]. 


4.12.  Op grond van artikel 13 van de statuten van Eigen Hulp hebben leden het recht een woning te huren volgens de regels van het huishoudelijk reglement. In artikel 13 lid 2 van het huishoudelijk reglement is bepaald dat, wanneer een lid tijdelijk verhinderd is zijn woning te bewonen, het bestuur om buitengewone redenen onder(ver)huur kan toestaan. Onbetwist staat vast dat onder(ver)huur alleen werd toegestaan als dat voor korte tijd was, maar dat bij permanent verblijf elders toestemming werd geweigerd. Vaststaat dat [A] sinds 1998 permanent in het oosten van het land verblijft. Het lag gelet daarop op zijn weg aannemelijk te maken dat hij zijn permanente verblijf in het oosten van het land in de periode tot en met 31 december 2007 zou hebben verruild voor een permanent verblijf in Amsterdam, zodra Eigen Hulp hem een woning te huur zou hebben aangeboden. [A] heeft dat nagelaten. Hij heeft in plaats daarvan ter comparitie van 3 september 2008 (derhalve zo’n jaar daarna) nog verklaard: ‘Indien mij nu een woning wordt aangeboden die ik zou kunnen huren, dan zal ik daar goed over moeten nadenken. Over dubbele woonlasten en zo wil ik zelf kunnen beslissen. Het zou kunnen dat ik over een jaar of twee weer naar Amsterdam wil verhuizen. Ik wil gewoonweg de keuze krijgen.’ Nu zijn stelling dat hij in 2007 alleszins bereid was een woning te huren niet nader is onderbouwd, en gelet op deze opmerking ter comparitie niet aannemelijk is, is er geen grond Eigen Hulp tot schadevergoeding te veroordelen. In het midden kan daarom blijven of het Eigen Hulp, op basis van door haar vastgesteld beleid, nog vrijstond een woning aan [A] te verhuren. 


4.13.  Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [A] worden afgewezen. 


GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE (VOORHEEN VIJFDE) MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER


ARREST in de zaak van:
[APPELLANT], t e g e n
de coöperatieve vereniging AMSTERDAMSE COÖPERATIEVE 
WONINGBOUWVERENIGING “EIGEN HULP” B.A.,
GEÏNTIMEERDE,


4. Behandeling van het hoger beroep


4.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.





4.1.4 Eigen Hulp heeft enige jaren geleden geconstateerd dat de huuropbrengst van haar woningen ontoereikend was om het noodzakelijke onderhoud te doen uitvoeren. Zij heeft zich vervolgens beraden over een oplossing. Uiteindelijk is besloten om de woningen te koop aan te bieden aan de huurders. Inmiddels zijn alle woningen verkocht. Eigen Hulp verkeert thans in liquidatie. Het liquidatiesaldo is nog niet verdeeld in afwachting van de afloop van deze procedure.





4.1.7 Bij inleidende dagvaarding van 29 mei 2007 heeft [appellant] aan de orde gesteld dat het besluit tot statutenwijziging van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006, welk besluit voorafging aan de statutenwijziging van 5 december 2006, nietig althans vernietigbaar is.
Bij inleidende dagvaarding van 30 november 2007 heeft [appellant] aan de orde gesteld dat het op 6 december 2006 aan hem meegedeeld bestuursbesluit nietig althans vernietigbaar is. In de loop van de procedure in eerste aanleg heeft [appellant] zich bovendien op het standpunt gesteld dat het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 nietig althans vernietigbaar is dan wel buiten toepassing dient te blijven. (Blijkbaar later dan 1 jaar na het besluit, PdL)
Ook zou Eigen Hulp zich met haar interne besluitvorming jegens [appellant] onrechtmatig hebben gedragen en als gevolg daarvan aan hem schade hebben te vergoeden.


4.1.8 De rechtbank heeft de door [appellant] ingestelde vorderingen alle afgewezen.
De rechtbank heeft het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 aangemerkt als een besluit van een orgaan van Eigen Hulp en geoordeeld dat dit besluit in de plaats is gekomen van het opzeggingsbesluit van het bestuur van 6 december 2006.
Het besluit van 18 juni 2007 heeft de rechtbank onderzocht op de voet van het bepaalde in de artikelen 2:8 respectievelijk 14 en 15 Burgerlijk Wetboek (BW).
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 2:15 BW was volgens de rechtbank geen plaats meer, omdat [appellant] daarvoor te laat was. De rechtbank heeft het besluit van 18 juni 2007 daarom slechts getoetst aan het bepaalde in artikel 2:8 BW. Het besluit heeft die toetsing doorstaan met als gevolg dat [appellant] daaraan gebonden is geacht. De rechtbank heeft in dit verband de statutenwijziging van 5 december 2006 aanvaard.
Tot slot heeft de rechtbank in het kader van de stelling van [appellant] dat hij niet in staat is gesteld in 2007 zijn lidmaatschapsrechten uit te oefenen, geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2007 bereid was om een woning te huren van Eigen Hulp teneinde deze (permanent) te bewonen.


4.2 [appellant] is door middel van zijn grieven tegen een reeks schakels van de motivering van de rechtbank opgekomen en heeft zijn vordering in hoger beroep aan de inhoud van de grieven aangepast. Zijn grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke bespreking. Het hof zal de grieven behandelenin de volgorde die het hof raadzaam voorkomt.


4.3 Bij de bespreking van de grieven stelt het hof voorop dat [appellant] niet heel helder is geweest over de belangen die voor hem in het geding zijn bij de continuering van zijn lidmaatschap van Eigen Hulp.
Tijdens de op 22 mei 2008 ten overstaan van de rechtbank gehouden comparitie heeft hij uiteengezet dat hij uitzicht wil houden op een goede en betaalbare woning in Amsterdam. Het zou kunnen, aldus [appellant] toentertijd, dat hij over een jaar of twee weer naar Amsterdam zou willen verhuizen.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hij nog steeds de mogelijkheid wil hebbenom via Eigen Hulp aan een goede en betaalbare woning te komen, dat hij geen concrete verhuisplannen heeft maar dat met de aanstaande herstructurering van de organisatie waarin hij werkzaam is de mogelijkheid dat hij in Amsterdam terugkeert/wil terugkeren concreter is dan deze in het verleden was.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de suggestie van Eigen Hulp dat [appellant] lid wilde blijven met het oog op een mogelijke uitkering bij liquidatie van de verenigingniet juist is. Ook is Eigen Hulp het verwijt gemaakt dat haar beleid erop was gericht dat [appellant] niet kon meedelen in het liquidatiesaldo.
Die stellingen lijken niet aanstonds verenigbaar. Daardoor valt voor het hof niet gemakkelijk te doorgronden voor welk belang [appellant] in dit geding bescherming zoekt. Het hof komt daarop hieronder terug.


4.4 Het hof zal eerst onderzoeken of toereikende grond bestaat om de besluitvorming die ten grondslag ligt aan de statutenwijziging aantastbaar te achten. Die kwestie is, zo begrijpt het hof, aan de orde gesteld door middel van de grieven 3 (gedeeltelijk) en 9. Het hof overweegt daarover als volgt.


4.5 Het besluit tot statutenwijziging dat de algemene ledenvergadering in 2004 heeft genomen, heeft niet tot statutenwijziging geleid, omdat de presentielijst en daarmee de registratie van de besluitvorming verloren was gegaan. Uiteindelijk is op 31 mei 2006 door de algemene ledenvergadering opnieuw tot dezelfde statutenwijziging besloten.
Het hof wil met [appellant] aannemen dat dit laatste besluit van de algemene ledenvergadering moet worden behandeld als een besluit dat naast het eerdere besluit van de algemene ledenvergadering uit 2004 zelfstandige betekenis heeft en dus als een besluit als bedoeld in de artikelen 2:14 en 15 BW. Tegen het besluit van 31 mei 2006 is [appellant] op 29 mei 2007 en dus tijdig in rechte opgekomen.


4.6 [appellant] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt in het bijzonder aangevoerd dat de statutenwijziging in strijd is met hetdoel van Eigen Hulp en aldus in strijd met de statuten (artikel 2:14 BW) dan wel uitsluitend is doorgevoerd om zijn lidmaatschap te kunnen beëindigen en aldus in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de algemene ledenvergadering jegens hem in acht had te nemen (artikel 2:15 in verbinding met artikel 2:8 BW).
Eigen Hulp heeft daartegenover betoogd dat zij voor een lidmaatschapsbeleid heeft gekozen dat inhoudt dat het ledenbestand primair uit huurders bestaat en zij voor wat betreft gegadigden werkt met een wachtlijst. Daarbij past, aldus Eigen Hulp verder, te aanvaarden dat het lidmaatschap kan worden opgezegd, zodra een lid ophoudt huurder te zijn.


4.7 Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het lidmaatschapsbeleid van Eigen Hulp en de daaruit in 2006 voortgevloeide statutenwijziging in strijd is met het statutaire doel van Eigen Hulp haar leden van goede woonruimte te voorzien. Uiteraard was, de statutaire doelstelling in aanmerking genomen, denkbaar geweest ook aspirant-huurders, daaronder begrepen oud-huurders die te zijner tijd opnieuw willen huren, het lidmaatschap van Eigen Hulp te gunnen. Het stond de algemene ledenvergadering evenwel vrij het lidmaatschapsbeleid anders in te richten zonder in strijd te komen met het statutaire doel van Eigen Hulp.
Evenmin maakt het lidmaatschapsbeleid en de daaruit in 2006 voortgevloeide statutenwijziging inbreuk op het in artikel 13 van de statuten aan de leden toegekende recht te huren.
Dat de leden van Eigen Hulp op grond van artikel 13 van de statuten het recht hadden om te huren maar niet de plicht, maakt het niet anders. Daaruit volgt niet dwingend dat met het veranderde lidmaatschapsbeleid niet langer het statutaire doel van Eigen Hulp werd gediend.
Het besluit van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006 is daarom niet nietig.


4.8 Terecht heeft [appellant] tot uitgangspunt gekozen dat een besluit tot statutenwijziging dat slechts erop is gericht hem zijn lidmaatschap te ontnemen, niet zonder meer in overeenstemming valt te brengen met de redelijkheid en billijkheid die de algemene ledenvergadering jegens hem in acht had te nemen. De stellingen van [appellant] bieden evenwel onvoldoende houvast om aan te nemen dat het besluit tot statutenwijziging slechts werd ingegeven door het vooropgezette doel hem zijn lidmaatschap af te nemen. In het bijzonder bestaat ontoereikende aanwijzing dat dat besluit in het bijzonder zou zijn ingegeven door, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant], het streven de voordelen die verbonden zouden zijn aan verkoop van het woningbezit van Eigen Hulp niet aan hem te doen toevallen.


4.9 In de eerste plaats is in dit verband van betekenis dat binnen Eigen Hulp het lidmaatschapsbeleid al vanaf 2000 kenbaar voorwerp van overleg was. 
Verder is onbestreden gebleven dat het voornemen om in de statuten op te nemen dat het lidmaatschap door het bestuur zou kunnen worden opgezegd alseen lid opgehouden is huurder te zijn reeds dateert van 2004. Evenmin is bestreden dat aan deze beleidswijziging binnen Eigen Hulp een gedachtewisseling is voorafgegaan, aan welke gedachtewisseling ook [appellant] een bijdrage heeft geleverd. Zo behoort tot de processtukken een brief van 8 juni 2003 die [appellant] aan Eigen Hulp heeft geschreven naar aanleiding van de oproep voor de algemene ledenvergadering van 18 juni 2003. In die brief merkt [appellant] op dat over de (on)wenselijkheid van een lidmaatschap zonder huurderschap verschillend kan worden gedacht.
Gesteld noch gebleken is dat al in 2003 rekening werd gehouden met verkoop van het woningbezit en liquidatie van de vereniging. Integendeel, onbestreden is gebleven dat het beleid van Eigen Hulp aanvankelijk erop was gericht aansluiting te zoeken bij een institutionele verhuurder teneinde langs die weg haar exploitatietekort het hoofd te bieden.
Het ligt dus niet voor de hand te veronderstellen dat het lidmaatschapsbeleid waaruit de statutenwijziging is voortgekomen, van doen heeft met de beslissing tot verkoop van de woningen over te gaan.


4.10 Het hof wil aannemen dat op enig moment voor de leden duidelijk werd welk voordeel op termijn aan het lidmaatschap verbonden zou kunnen zijn, indien de woningen zouden worden verkocht, maar dat is gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van het besluit tot statutenwijziging ontoereikend om te aanvaarden dat dit besluit ingegeven zou zijn door de wens [appellant] van dat voordeel uit te sluiten. Dat geldt ook als met [appellant] zou moeten worden aangenomen dat die bekendheid al in 2006 was ontstaan.


4.11 Daarbij komtvoorts dat uit de stellingen van partijen kan worden opgemaakt dat vanaf eind jaren negentig niet in alle opzichten helderheid bestond over het lidmaatschapsbeleid. Dat binnen Eigen Hulp de wens is ontstaan het lidmaatschapsbeleid preciezer vorm te geven, valt daarom te begrijpen. In dit verband valt op dat de lidmaatschapskwestie ook heeft gespeeld ten aanzien van [appellant] in het voorjaar van 1998, nadat deze de huur van zijn woning had opgezegd. Dat de opzegging van het lidmaatschap door het toenmalige bestuur op 3 september 1999 is ingetrokken vormt veeleer een aanwijzing voor de noodzaak het lidmaatschapsbeleid preciezer vorm te geven.


4.12 Tot slot verdient vermelding dat de stellingen van [appellant] niets inhouden althans niets concreets wat erop wijst dat [appellant] ten tijde van het omstreden besluit belang had bij een betaalbare woning in Amsterdam. Hij was ongeveer acht jaren voordien naar het oosten van het land verhuisd en had niet het plan om op korte termijn weer in Amsterdam te gaan wonen. De algemene ledenvergadering behoefde toentertijd dan ook geen rekening te houden met een woonbelang van [appellant], als huurder noch koper. Voor het geval [appellant] heeft bedoeld te stellen dat de algemene ledenvergadering ermee rekening had moeten houden dat hij te zijner tijd in aanmerking wilde komen voor de aankoop van een woning tegen gereduceerd tarief, overweegt het hof nog dat dit belang tegenover de bescherming van de belangen van de leden/huurders die werden gediend door de statutenwijziging niet veel gewicht in de schaal legt. Het passeren van dit belang van [appellant] door de algemene ledenvergadering maakt haar besluit niet onredelijk en/of onbillijk jegens [appellant].


4.13 Slotsom van deze overwegingen is dat het besluit tot statutenwijziging van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006 niet in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid die zij jegens [appellant] in acht had te nemen. Dat besluit komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking.


4.14 Dat betekent dat zowel voor het bestuur als voor de raad van commissarissen bij hun besluitvorming uitgangspunt mocht zijn dat het lidmaatschap van [appellant] opzegbaar was op de grond dat hij had opgehouden huurder te zijn.
Grief 9 loopt daarop stuk. In zover faalt eveneens grief 3.


4.15 De grieven 3 (gedeeltelijk) en 10 gaan blijkens hun toelichting over de opzegging van het lidmaatschap van [appellant]. Het opzeggingsbesluit is kenbaar uit een brief aan [appellant] van 6 december 2006. Daarin staat dat het bestuur vanEigen Hulp heeft besloten om het lidmaatschap van [appellant] te beëindigen, een en ander onder verwijzing naar de leden 5 en 8 van artikel 15 van de statuten. Als reden voor het besluit is in deze brief opgegeven dat [appellant] gedurende vele jaren geen huurder meer is. 
[appellant] heeft betoogd dat er geen bestuursbesluit is, althans geen besluit dat voldoet aan de daaraan te stellen formele eisen. Voorts heeft hij betoogd dat het besluit in strijd is met de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid en daarom vernietigd moet worden.
Eigen Hulp heeft dit standpunt van [appellant] bestreden.
Het hof overweegt als volgt.


4.16 Tegen het besluit dat hem bij brief van 6 december 2006 is bekend gemaakt, is [appellant] op 30 november 2007 en dus tijdig in rechte opgekomen.


4.17 De stellingen van [appellant] zijn ontoereikend om te aanvaarden dat het bestuur niet heeft besloten om zijn lidmaatschap Eigen Hulp op te zeggen.
Het bestuursbesluit is voldoende kenbaar uit de brief van 6 december 2006. Dat van een dergelijk besluit niet is gebleken uit notulen van bestuursvergaderingen dan wel gelijksoortige stukken noopt niet tot de gevolgtrekking dat het besluit niet bestaat. In hetgeen namens Eigen Hulp tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen is verklaard valt geen erkentenis te lezen van de stelling dat het bestuursbesluit niet bestaat.
Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat het bestuur na de statutenwijziging van 5 december 2006 op eerdere besluitvorming uit februari 2006 heeft voortgebouwd.


4.18 Pas bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep en dus te laat heeft [appellant] aangevoerd dat het bestuursbesluit moet worden aangemerkt als een besluit over personen als bedoeld in artikel 43 van de statuten juncto artikel 9 van het huishoudelijk reglement. 
Het hof is overigens van oordeel dat de inrichting en de bewoordingen van statuten en huishoudelijk reglement onvoldoende aanknopingspunt bieden om te oordelen dat het bestuursbesluit moet worden beschouwd als een besluit over personen. Over dat besluit behoefde dan ook niet schriftelijk te worden gestemd.


4.19 De stellingen van [appellant] rechtvaardigen niet de gevolgtrekking dat het bestuur met zijn besluit om het lidmaatschap van [appellant] op te zeggen de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid heeft geschonden.
Voor zover [appellant] deze stelling heeft verdedigd door te wijzen op een ontoereikend statutair fundament gaat het hof daaraan voorbij, aangezien het hierboven destatutenwijzi-ging heeft aanvaard.
Resteert de vraag of het besluit desalniettemin in strijd met de in acht te nemen redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat een deugdelijke belangenafweging heeft ontbroken.
[appellant] heeft verder niet toegelicht welke belangenafweging hij op het oog heeft. [appellant] lijkt daarmee te miskennen dat het bestuur niet gehouden was om de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan de statutenwijzigingover te doen. Het bestuur mocht uitvoering geven aan het lidmaatschapsbeleid waarvoor binnen de vereniging was gekozen. Dat niet ieder lid van de vereniging met het ingezette beleid kon instemmen, maakt in dit verband geen verschil.
Een en ander doet niet eraan af dat het bestuur in geval van opzegging van een lidmaatschap nog acht heeft te slaan op bijzondere belangen van een lid maar dergelijke belangen zijn gesteld noch gebleken. Tot de toentertijd in acht te nemen belangen behoorde, zoals hierboven alwerd overwogen, niet de omstandigheid dat [appellant] de mogelijkheid wilde openhouden om in de toekomst in Amsterdam betaalbare woonruimte te verwerven. Het bestuur mocht dan ook volstaan met de constatering dat [appellant] al jaren geen huurder meer was. Dat maakte zijn besluit jegens [appellant] niet onredelijk en/of onbillijk.


4.20 Slotsom van deze overwegingen is dat het bestuur het lidmaatschap van [appellant] in 2006 rechtsgeldig heeft opgezegd. De grieven 3 (gedeeltelijk) en 10 falen.


4.21 Door middel van de grieven 3 (gedeeltelijk), 4, 5, 6, 7 en 8 heeft [appellant] vanuit verschillende invalshoeken de rechtsgeldigheid van het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 aan de orde gesteld.
Voor zover deze grieven tot uitgangspunt kiezen dat de rechtbank ten onrechte heeft aanvaard dat de raad van commissarissen mocht uitgaan van de rechtsgeldigheid van de statutenwijziging van 5 december 2006 gaat het hof daaraan op grond van hetgeen het hierboven overwoog voorbij.
Ook kleeft opgrond van bovenstaande overwegingen aan het besluit van de raad van commissarissen geen gebrek op de grond dat het beroepen bestuursbesluit niet rechtsgeldig zou zijn.
Zou het hof oordelen dat het besluit van de raad van commissarissen niet in stand kan blijven, dan tast dat het hierboven besproken bestuursbesluit niet aan althans niet zonder meer. Bij afzonderlijke bespreking van de genoemde grieven heeft [appellant] om die reden maar een beperkt belang. Het hof zal dan ook volstaan met een beperkte bespreking van deze grieven. Daarbij zij nog opgemerkt dat [appellant] terecht erop gewezen heeft dat in het bestuursbesluit de einddatum van zijn lidmaatschap ontbreekt, maar aangenomen moet worden dat het bestuur die datum niet later heeft willen kiezen dan 31 december 2007.


4.22 Artikel 15 lid 8 van de statuten van Eigen Hulp voorziet voor [appellant] in de mogelijkheid om het besluit van het bestuur tot opzegging van zijn lidmaatschap in beroep aan een ander orgaan van de vereniging voor te leggen, te weten de raad van commissarissen.
In de statuten is verder niet geregeld wat onder dit beroep wordt verstaan. Evenmin is geregeld hoe de raad van commissarissen in geval van een dergelijk beroep te werk heeft te gaan. Wel staat in artikel 38 van de statuten dat een uitspraak van de raad van commissarissen op een beroep van een lid bindend is voor het betrokken lid en voor het bestuur.
In aanmerking genomen dat de opzegging van het lidmaatschap een typisch interne verenigingsaangelegenheid is, verbindt het hof aan een en ander de gevolgtrekking dat het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 moet worden aangemerkt als een besluit van een orgaan van Eigen Hulp. De raad van commissarissen had bij het nemen van dit besluit jegens [appellant] de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.


4.23 Al hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de handelwijze van de raad van commissarissen en de inhoud van zijn oordeelsvorming voert het hof niet tot het oordeel dat hij jegens [appellant] onredelijk en/of onbillijk heeft gehandeld. Niet gezegd kan worden dat [appellant] zo weinig gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt aan de raad van commissarissen uiteen te zetten dat om die reden het besluit van de raad als onredelijk moet worden aangemerkt. Verder heeft ook hier weer hier te gelden dat de raad van commissarissen geen bijzondere belangen van [appellant] uit het oog heeft verloren die tot een andere oordeelsvorming hadden moeten leiden. De raad van commissarissen had het dus niet ertoehoeven leiden dat het bestuursbesluit tot opzegging van het lidmaatschap van [appellant] niet in stand bleef.


4.24 Grief 11 gaat over de overweging die de rechtbank voerde tot haar oordeel dat onvoldoende grond bestond om schadeplichtigheid van Eigen Hulp jegens [appellant] te aanvaarden.
Deze grief moet falen.
Eigen Hulp was jegens [appellant] gerechtigd om uitvoering te geven aan het binnen de vereniging uitgezette lidmaatschapsbeleid met alle gevolgen van dien voor de mogelijkheden van [appellant] om in Amsterdam betaalbare woonruimte te verwerven. De stellingen van [appellant] houden verder geen toereikend aanknopingspunt in voor het oordeel dat zij daarbij zorgvuldigheidsgrenzen heeft overschreden, welk gedrag als onrechtmatig jegens [appellant] zou moeten worden aangemerkt en welk gedrag haar jegens [appellant] schadeplichtig zou hebben gemaakt.
Het hof brengt in dit verband in herinnering dat [appellant] zich weliswaar op een woonbelang heeft beroepen maar dat hij ook in augustus 2011 nog geen concreet plan had om in Amsterdam te gaan wonen. Voor zover het [appellant], anders dan hij op verschillende plaatsen in de stukken heeft doen verwoorden, toch ook om een financieel belang zou zijn gegaan, heeft te gelden dat Eigen Huis dat belang niet behoefde te ontzien ten nadele van haar leden/huurders.


4.25 Voor zover [appellant] in de toelichting op zijn grieven 3 tot en met 8 ook heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aanvaard dat Eigen Hulp jegens hem onrechtmatig heeftgehandeld falen deze grieven eveneens.


4.26 De grieven 1 en 2 behoeven geen afzonderlijke bespreking meer.


5. Slotsom
5.1 [appellant] heeft met geen van zijn grieven succes.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.

Opzeggen lidmaatschap

Rb Middelburg 14 september 2005, LJN AY8005 (II)

Opzegging lidmaatschap met onmiddellijke ingang (art. 2:25 lid 2), maatstaf.

2.3 Eiser was tot 17 maart 2004 lid van het koor “Het Veerse Scheepstuig”. Tussen eiser en het koorlid [dhr. H.] ontstond onenigheid. Deze onenigheid had haar weerslag op de sfeer tijdens de repetities en optredens van het koor.

2.4 Omstreeks 10 maart 2004 heeft het bestuur van het koor met eiser en [dhr. H.] de afspraak gemaakt dat zij binnen het koor niet meer over hun geschil zouden spreken. Desondanks werden opnieuw koorleden bij het geschil tussen eiser en [dhr. H.] betrokken en liep de spanning in het koor op. Op 17 maart 2004 stemden de tijdens een koorrepetitie aanwezige leden, na discussie over de ontstane situatie, over het voortduren van het lidmaatschap van eiser. De meerderheid van de aanwezige koorleden stemde vóór opzegging van het lidmaatschap. Vervolgens werd het lidmaatschap van eiser met onmiddellijke ingang opgezegd.

3. Het geschil

3.1 Voorts onderbouwt eiser zijn vordering met de stelling dat er geen gronden waren voor beëindiging van zijn lidmaatschap. Hij voert daartoe aan dat hij zich aan de afspraak met het bestuur van begin maart 2004 heeft gehouden en dat ook overigens niet is gebleken dat zich feiten hebben voorgedaan op basis waarvan het voortduren van het lidmaatschap onaanvaardbaar zou zijn.

3.2 Gedaagde voert subsidiair aan dat het koor ten tijde van het lidmaatschap van eiser geen formele vereniging was, dat wil zeggen niet was opgericht bij notariële akte. Het bestuur had derhalve de bevoegdheid het lidmaatschap van eiser onmiddellijk op te zeggen in geval het redelijkerwijs niet van de vereniging gevergd kon worden het lidmaatschap te laten voortduren. De stemming binnen het koor verslechterde vanwege de onenigheid tussen eiser en [dhr. H.] zodanig dat het voortbestaan van het koor in gevaar kwam. Voortduring van het lidmaatschap van eiser en [dhr. H.] kon dan ook niet van gedaagde gevergd worden.
Voorts voert gedaagde aan dat indien de opzegging van het lidmaatschap van eiser naar het oordeel van de rechtbank geen stand kan houden er een afweging van belangen zal dienen plaats te vinden in geval toelating van eiser bij het koor wordt overwogen. Het belang van gedaagde zal daarbij dienen te prevaleren nu een groot aantal leden heeft aangegeven dat zij in geval eiser lid wordt van hetkoor hun lidmaatschap zullen opzeggen. Daar staat tegenover dat eiser vanwege zijn lidmaatschap van twee andere koren, zijn hobby kan blijven uitoefenen ook als hij geen lidmaatschap van gedaagde zou verkrijgen. Derhalve concludeert gedaagde subsidiair tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiser in de proceskosten.

4. De beoordeling van het geschil
4.3 (procedurele eisen, zie andere post)
4.4 De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of gedaagde in redelijkheid tot beëindiging van het lidmaatschap heeft kunnen komen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Een vereniging kan op basis van artikel 2:35 lid 2 BW een lidmaatschap opzeggen als het voortduren van dat lidmaatschap redelijkerwijs niet van haar gevergd kon worden. Zij dient daarbij een afweging van belangen te maken. In het onderhavige geval staat vast dat de onenigheid tussen eiser en [dhr.H.] van grote invloed was op de stemming onder de koorleden en daarmee op de sfeer tijdens de repetities en uitvoeringen. Door de koorleden werd aangegeven dat bij het voortduren van deze situatie een groot aantal van hen het lidmaatschap zou opzeggen. Tengevolge daarvan zou het voortbestaan van het koor bedreigd worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het laten voortduren van het lidmaatschap van eiser toentertijd gezien de hierboven omschreven omstandigheden niet van de vereniging gevergd kon worden. Zij overweegt daarbij dat het belang dat eiser had bij het uitoefenen van zijn hobby niet opwoog tegen het belang van het koor bij zijn voortbestaan. Het bestuur kon derhalve op goede gronden tot haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eiser komen. De rechtbank zal de vorderingen van eiser dan ook afwijzen.

Royement lid omgezet in opzegging, schadevergoeding

Rb. ‘s-Hertogenbosch, 7 december 2011, LJN BU7116 (B. c.s. / Kring Vrienden van  ‘s-Hertogenbosch)
(Uitspraak ingetrokken op rechtspraak.nl i.v.m. onvolledige anonimisering.)
Volledige, ongeanonimiseerde uitspraak op http://cfapps.s-hertogenbosch.nl/cms/bis/bijlagen/(3)%20Vonnis%207%20december%202011.pdf


Deze uitspraak bestaat uit twee delen. Ten eerste moet de voorzitter een schadevergoeding betalen aan vier leden die geroyeerd zijn voor uitlatingen die hij over die leden heeft gedaan tijdens de ledenvergadering.


Interessanter is dat de rechtbank oordeelt dat besluit tot royement nietig is, maar dat het vervolgens ambtshalve wordt omgezet in een geldig besluit tot opzegging van het lidmaatschap vanwege ontbreken van de affectio societatis.
Verder de overweging dat het democratisch karakter van het Nederlandse verenigingsrecht brengt met zich mee dat dergelijke kritiek [op het functioneren van het bestuur], ook als zij het bestuur onaangenaam is, geuit moet kunnen worden zonder vrees voor strafmaatregelen zoals opzegging van of ontzetting uit het lidmaatschap.”







Vonnis van 7 december 2011


in de zaak van


2. B., e.a.


tegen


1. de vereniging KRING VRIENDEN VAN ‘S-HERTOGENBOSCH, 


gedaagde,


2.[de Voorzitter],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,

Eiser sub 2 staat in het bevolkingsregister ingeschreven met als geslachtsnaam “B”zoals in de kop van dit vonnis (in vette kapitalen) is weergegeven. Ter comparitie verklaarde hij dat het hem op grond van een besluit van de Raad van State is toegestaan om in 
het maatschappelijk verkeer de geslachtsnaamaanduiding “B. D.” te gebruiken. De 
rechtbank zal dat hierna ook doen.


2. De feiten


2.1. De Vereniging stelt zich ten doel, zakelijk weergegeven: de historische en culturele waarden van ’s-Hertogenbosch te bewaken en bevorderen alsmede deheemkunde met betrekking tot het Bossche te beoefenen.


2.2. Daarnaast bestaat er een “Stichting Binnendieze” die, naar de rechtbank begrijpt, de alom bekende en toeristisch aantrekkelijk boottochten over de Binnendieze verzorgt. … 


2.3. Hoewel in formele zin de Stichting Binnendieze en de Vereniging niets met elkaar van doen hebben, is voor de achtergrond van het gerezen conflict van belang te weten (a) dat vroeger de Vereniging de boottochten met haar leden/vrijwilligers zelf verzorgde, (b) dat toen het jaren geleden met de Vereniging zakelijk en financieel slecht ging, besloten is om de activa en zakelijke activiteiten van de Vereniging onder te brengen in de Stichting Binnendieze, (c) dat het bestuur van de Stichting Binnendieze uit dezelfde of grotendeels dezelfde personen bestaat als hetbestuur van de Vereniging en (d) dat de vrijwilligers die feitelijk de boottochten verzorgen, lid van de Vereniging plegen te zijn.


2.4. Eisers waren tot hun royement in 2010 lid van de Vereniging. [de Voorzitter] was tot zijn aftreden in juni 2011 voorzitter van de Vereniging. 


2.5. In de loop van 2008 ontstond bij een aantal leden (waaronder eisers en enkele voormalige bestuursleden) onvrede over het gebrek aan inzicht in het financiële reilen en zeilen van de Stichting Binnendieze en verontrusting over de bestemming van de daarin gegenereerde gelden. Toen naar hun oordeel daaromtrent vanuit het bestuur van de Vereniging onvoldoende transparantie werd betracht, stelden zij B. (tegen)kandidaat voor het voorzitterschap. Dat paste in zoverre dat voorzitter [de Voorzitter] op de algemene ledenvergadering (ALV) van juni 2009 wegens periodiek aftreden ge- of herkozen zou moeten worden.
[de Voorzitter] heeft met de kandidaatstellende leden gesproken. Na die gesprekken, die sommigen van dekandidaatstellers als onaangenaam hebben ervaren, hebben zij hun steun aan de kandidaatstelling van B. ingetrokken. [de Voorzitter] werd herkozen als voorzitter.


2.6. De onvrede was daarmee niet weggenomen en de onderlinge verhoudingen tussen de Verontrusten-groep en het bestuur raakten meer en meer verstoord. Formele bezwaren van de Verontrusten-groep tegen de wijze van oproepen van een voor 2 juni 2010 voorziene ALV leidden er toe dat het bestuur die vergadering niet door heeft moeten laten gaan en een nieuwe ALV, gehouden op 25 juni 2010, heeft uitgeschreven.
Met betrekking tot een aantal agendapunten hebben eisers hun adviseur op 22 juni 2010 een brief aan het bestuur doen zenden, met verzoek om die brief bij de behandeling van de ingekomen stukken aan de ALV voor te leggen.


2.7. Staande de vergadering van 25 juni 2010 (of kort daarvóór of kort daarná) heeft het bestuur van de Vereniging de vier eisers uit hun lidmaatschap ontzet (hierna ook: geroyeerd), zulks overigens kennelijkin overeenstemming met het te dier vergadering naar voren gekomen gevoelen van een grote meerderheid van de aldaar aanwezige leden. De twee aanwezige eisers zijn terstond uit de vergadering verwijderd.
Het royementsbesluit is bij brieven d.d. 30 juni 2010 aan eisers medegedeeld.

2.8. Eisers zijn van het royementsbesluit tijdig in beroep gekomen bij de algemene ledenvergadering. In haar vergadering van 26 januari 2011 heeft de ALV het beroep ongegrond verklaard. 



4. De beoordeling


4.1. De rechtbank moet vooropstellen dat het bij de in deze zaak door eisers ingestelde vorderingen in de kern gaat om twee kwesties, te weten:
a. Waren de uitlatingen van voorzitter [de Voorzitter] ter vergadering van 25 juni 2010 onrechtmatig?
b. Is het royementsbesluit van de Vereniging nietig?
Weliswaar hangen die kwesties feitelijk nauw samen, maar juridisch-technisch dienen ze scherp onderscheiden te worden.


A. De uitlatingen van [de Voorzitter] ter vergadering van 25 juni 2010


4.3. Omtrent de vraag of de geciteerde uitlatingen (1) tot en met (4) van [de Voorzitter] gerechtvaardigd of wellicht onjuist maar in de gegeven omstandigheden begrijpelijk en vergeeflijk zijn, wordt overwogen:
..
ad (2): Het betichten van het bestuur van “ontoelaatbare methodes zoals dat bij een geheime dienst het geval is” is weinig fraai, maar de wijze waarop sommigen van hen die B. kandidaat-voorzitter hadden gesteld, hebben ervaren hoe zij door de zittend voorzitter [de Voorzitter] daarover zijn benaderd, maakt die opmerking wellicht begrijpelijk. Of zij gerechtvaardigd was, behoeft gelet op het volgende geen bespreking.

Deze overwegingen leiden tot de slotsom dat [de Voorzitter] met zijn uitlatingen op de vergadering van 25 juni 2010 aan de leden een vals beeld heeft gegeven van de wijze waarop eisers hun zorgen naar vorenhebben gebracht. Dat onware beeld komt er op neer dat eisers daarbij alle voor een debat geldende fatsoensnormen zouden hebben overschreden en dat zij het bestuur diep hebben beledigd, welk beeld op onwaarheid berust.


4.4. De uitlatingen (1) tot en met (4) in onderlinge samenhang bezien tegen de achtergrond van de reeds gerezen, behoorlijk geëscaleerde geschillen en het reeds sedert de voorgaande vergadering in de lucht hangende sentiment om eisers te royeren, alsmede het kennelijk door [de Voorzitter]willens en wetens in strijd met de waarheid presenteren van verwijten aan het adres van de Verontrusten-groep als: citaten uit hun correspondentie en het uitdrukkelijk handhaven van dat citaat-karakter op de interventie van Groenendijk in uitlating (5), leiden tot het oordeel dat [de Voorzitter] er opzettelijk op uit is geweest om dit onware beeld te presenteren als doorslaggevend argument om de instemming van de ter vergadering aanwezige leden voor het royementsvoornemen te verkrijgen. Het valt niet te begrijpen als“emotionele vertalingen”(CvA [de Voorzitter], pt. 57) maar wel als een retorisch middel om zich te ontdoen van lastige leden die de euvele moed hadden om kritiek te hebben op het functioneren van het bestuur (waarbij de rechtbank in het midden laat of die kritiek nu terecht was of niet). De rechtbank maakt uit de door partijen naar voren gebrachte feiten op dat [de Voorzitter] zijn uitlatingen ook heeft gedaan met het oogmerk om eisers ter bewerkstelliging van hun royement in een nadelig daglicht te plaatsen en dat hij in zoverre ook het oogmerk had om hen nadeel toe te brengen.
Dat aspect van opzettelijke misleiding van de leden in jegens eisers bewust nodeloos grievende bewoordingen, maken de opmerkingen onrechtmatig en [de Voorzitter] is deswegen tot schadevergoeding gehouden.



4.5. Eisers zijn [] . XXX is []. De beschuldiging dat zij in een [] geschil, ook al speelt dat binnen een privaatrechtelijke vereniging, alle fatsoensnormen en proportionaliteit bij het uiten van hun zorgen zouden hebben overschreden, treft hun zwaar in hun [] reputatie, naar [gedaagde sub 2], zelf ervaren bestuurder, moet hebben kunnen begrijpen. Dat maakt dat de onrechtmatige uitlatingen van [gedaagde sub 2] en het opzettelijk op dit punt in een kwaad daglicht stellen van eisers eens te meer onrechtmatig en de daardoor aangerichte reputatieschade relatief groot.

4.6. Het verweer van [de Voorzitter] dat hij zijn uitlatingen deed in zijn hoedanigheid als voorzitter van de Vereniging en daarom niet persoonlijk aansprakelijk is, faalt.
4.6.1. Het betreft uitlatingen die hij persoonlijk heeft gedaan. Gegeven dat deze uitlatingen hiervóór als een onrechtmatige daad zijn gekwalificeerd waaraan hij schuld heeft (gepleegd immers met een voldoende mate van opzet) is hij zelf daarvoor in de eerste plaats verantwoordelijk en aansprakelijk. 
4.6.2. Daarnaast heeft [de Voorzitter] zijn uitlatingen inderdaad gedaan in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Vereniging. Dat maakt dat zijn onrechtmatige daad ook aan de Vereniging moet worden toegerekend en dat de Vereniging daarvoor mede aansprakelijk is. Maar het betoog van [de Voorzitter] dat hij in dat geval niet langer zelf aansprakelijk is, vindt geen steun in het recht.



4.7. De rechtbank overweegt omtrent de schadevergoeding:
4.7.1. In de eerste plaats zijn de na te melden rectificaties een passende vorm ban schadevergoeding, waarmee aan eisers verregaanden wellicht méér dan middels een schadevergoeding in geld, genoegdoening wordt gegeven. Wel vindt de rechtbank grond om de al te breedsprakige rectificaties die eisers in hun vordering formuleren, tot hun essentie terug te brengen als na te melden. 
4.7.2. Daarnaast is slechts een beperkte geldelijke vergoeding van € 1.500,00 per eiser passend en mitsdien toewijsbaar. 


B. Het besluit tot royement


4.8. Van geen belang is of het bestuur zijn royementsbesluit kort vóór, tijdens of kort ná de vergadering van 25 juni 2010 heeft genomen. Hoe dan ook heeft het bestuur een dergelijk besluit bekrachtigd middels mededeling ervan aan eisers in de brief van 30 juni 2010. Bij onderdeel 1a van de vordering hebben eisers onvoldoende belang.


4.9. Het bestuursbesluit tot royement lijdt aan de volgende gebreken:
a. Een duidelijke omschrijving van de feiten op grond waarvan eisers geroyeerd zouden moeten worden, ontbreekt. 
b. Voor zover die gronden gevonden zouden moeten worden in de wijze waarop eisers hun zorg en kritiek op het bestuur naar voren hebben gebracht (zie: de uitlatingen van [de Voorzitter] ter vergadering van 25 juni 2010), zijn ze onwaar en misleidend gebleken en als grond voor royement ongenoegzaam. Voor zover die gronden gevonden zouden moeten worden in de inhoudelijke kritiek zelf, is daarin geen royementsgrond, maar hoogstens een niet-diffamerende opzeggingsgrond te vinden.
c. Het bestuur heeft eisers niet gehoord op hun voornemen hen te royeren.
Maar de klachten daarover zijn indit geding slechts beperkt relevant, omdat die in beroep aan de ALV behoren te worden voorgelegd en ook door eisers aan de ALV zijn voorgelegd die daarover in eerste instantie had te oordelen. Voor zover onderdeel 4 en andere onderdelen van de vordering van eisers zich richten tegen deze gebreken in de besluitvorming van het bestuur, zijn ze niet-ontvankelijk.

4.10. Bij de oproeping door het bestuur voor de ALV van 26 januari 2011 waar het beroep van eisers tegen het royementsbesluit zou worden behandeld, was een uitvoerige toelichting zijdens het bestuur gevoegd waarin ditmaal wel concrete gronden voor royement (eisers, prod. 35). Eisers hebben daarop geantwoord (eisers, prod. 36). Ter vergadering zijn zij toegelaten en hebben zij het woord kunnen voeren. Hun klacht over onvoldoende hoor en wederhoor is in de beroepsprocedure rechtgezet en wordt in deze procedure verworpen.


4.11. De toelichting van het bestuur op de gronden voor royement worden in die toelichting op bladzijde 1-2 samengevat en verderop uitgewerkt. De rechtbank zal daarop puntsgewijs kort commentaar geven:
(1) Eisers zouden het bestuur in verband brengen met fraude en smeergeld.
Rechtbank: Dat is een verzwakte weergave van uitlating (1) van [de Voorzitter]. Eisers zijn inderdaad uiterst kritisch en wellicht misplaatst achterdochtig geweest, maar suggestie van fraude en smeergeld aan het adres van het bestuur hebben zij niet gedaan.
(2) Eisers hebben de pers geïnformeerd. 
Rechtbank: Als de Vereniging pretendeert mede een publiek belang te behartigen, dan kan het in de pers kenbaar maken van zorgen over haar functioneren en/of dat van het bestuur, mede in relatie tot de Stichting Binnendieze, als een adequaat en niet-disproportioneel middel worden gezien om die zorgen onder de aandacht van de omstreeks 3000 leden te brengen. Dat daarmee ook een publiek belang kon zijn gediend, blijkt uit vragen die in de gemeenteraad zijn gesteld over het reilen en zeilen van de Stichting Binnendieze.
Niet is gebleken dat eisers die zorgen op nodeloos grievende wijze bij de pers naar voren hebben gebracht.
(3) Eisers hebben de intrekking van de Vergadering van 2 juni 2010 bewerkstelligd.
Rechtbank: De Vereniging kan haar leden bezwaarlijk verwijten dat zij aandringen op oproeping voor een ALV in overeenstemming van de statutaire bepalingen, ook als dat zou zijn geschied om een aan eisers onwelgevallig bestuur dwars te zitten.


4.12. Meer in het algemeen heeft te gelden dat kritiek op het functioneren van een bestuur als dat van de Vereniging, bijzonderlijk wanneer het gaat om twijfel over de doelmatige besteding van gelden, voor het bestuur als regel onaangenaam is. In betogen ter ondersteuning van die zorg, twijfel en kritiek zullen onvermijdelijk passages voorkomen die een verwijtende strekking hebben. Maar het democratisch karakter van het Nederlandse verenigingsrecht brengt met zich mee dat dergelijke kritiek, ook als zij het bestuur onaangenaam is, geuit moet kunnen worden zonder vrees voor strafmaatregelen zoals opzegging van of ontzetting uit het lidmaatschap.
Dat wordt pas dan anders indien die kritiek wordt gepresenteerd op onbehoorlijke en respectloze wijze. Daarvan is, zoals hiervoor reeds werd overwogen, in deze zaak zijdens eisers geen sprake.



4.13. Ontzetting (royement) heeft, anders dan de opzegging, een disciplinair of tuchtrechtelijk karakter. Ontzet te worden is diffamerend en bijzonderlijk zo voor eisers, zoals hiervóór al werd overwogen (r.o. 4.5). De rechtbank stelt voorts vast dat de nader door het bestuur aangevoerde gronden voor royement bij lange na een royementsbesluit niet kunnen dragen en de ALV heeft aldus in redelijkheid niet tot het besluit kunnen komen dat eisers geroyeerd behoorden te worden. Dat die ALV zich door [de Voorzitter] en in diens kielzog door diens gehele bestuur misleid mag voelen, maakt dat niet anders.
De rechtbank zal dat royementsbesluit wegens strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen die voor ontzetting gelden, vernietigen.

4.14. Wel moet de rechtbank gezien de gehele gang van zaken, in onderling verband bezien zoals die in dit geding naar voren is gekomen, vaststellen dat tussen enerzijds eisers en anderzijds een overgrote meerderheid van de ter vergadering van 26 januari 2011 aanwezige leden (vgl. het notariële proces-verbaal (CvA Vereniging, prod. 60) onoverbrugbare verschillen van inzicht zijn gegroeid over het richtige bestier van de Vereniging. 
De onoverbrugbaarheid van die verschillen van inzicht blijkt er enerzijds uit dat de ALV reeds in 2009, een jaar vóórvoorzitter [de Voorzitter] zijn onware uitlatingen deed, op royement van de Verontrusten-groep had aangedrongen en dat op de vergadering van 26 januari 2011, toen die uitlatingen in de toelichting waren afgezwakt en door eisers bestreden, toch een overgrote meerderheid het royement steunde. Anderzijds hebben eisers zich aanvankelijk niet laten overtuigen door het oordeel van de kascommissie die het beheer door het bestuur van genoegzame kwaliteit achtte om tot décharge te adviseren, en door het formeel juiste standpunt dat de Vereniging geen bemoeienis heeft met het reilen en zeilen van de stichting Binnendieze. De rechtbank laat uitdrukkelijk in het midden wie daarbij het gelijk aan hun zijde hebben.
Feit is dat daardoor de uit het maatschapsrecht bekende en ook voor het verenigingsrecht relevante“affectio societatis”, de wens tot samenwerking voor een gezamenlijk doel, klaarblijkelijk tussen beide groepen is weggevallen en er vorm van onverenigbaarheid van karakters is gegroeid die de kiem van voortdurende conflicten in zich bergt, zonder dat zulks in meerdere of mindere mate aanéén van de groepen te verwijten zal zijn. Darmee is in de Vereniging een punt bereikt waarin van haar (lees: de grote meerderheid van haar leden) redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap van eisers (lees: een minderheid) te laten voortduren, hetgeen een grond voor opzegging is (art.8 lid 3 van de statuten). 
4.14.1. Ter comparitie verklaarde secretaris J. Strang desgevraagd dat een dergelijk niet-diffamerend besluit tot opzegging aan eisers van hun lidmaatschap nimmer was overwogen. De keuze voor ontzetting boven opzegging was mitsdien geen bewuste keuze van het bestuur.
4.14.2. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank zonder op de stoel van het bestuur te gaan zitten, toepassing geven aan artikel 3:42 BW en vaststellend aannemen dat, indien het bestuur wegens de nietigheid van het royementsbesluit daarvan had afgezien, het een besluit tot opzegging zou hebben gedaan. Een dergelijk besluit zou, naar derechtbank aanneemt, door de ALV eveneens zijn bekrachtigd.
4.14.3. Daarbij komt dat eisers ter comparitie lieten doorschemeren, zonder zich daarop te willen vastleggen, dat het hen niet zozeer gaat om de rechten die aan het lidmaatschap zijn verbonden, als wel om herstel van hun eer en goede naam.
4.14.4. De rechtbank zal op deze vooral praktische gronden ambtshalve (vgl.HR 22 november 2002, NJ 2003/34) aan het royementsbesluit de werking toekennen van een besluit tot opzegging.


4.15. Op grond vandeze laatste beslissing moeten de onderdelen van de vordering strekkend tot herstel van eisers in hun lidmaatschapsrechten worden afgewezen. 


5. De beslissing


Derechtbank


5.1. verklaart nietig het besluit van de Vereniging, genomen op of omstreeks 25 juni 2010 door haar bestuur en bekrachtigd in beroep op 26 januari 2011 door haar algemene ledenvergadering, bij welk besluit eisers als lid werden ontzet uit hun lidmaatschap; 


5.2. kent aan dit nietige besluit de werking toe van een geldig besluit van de Vereniging tot opzegging van het lidmaatschap aan eisers per 1 januari 2011; 


5.3. verklaart voor recht dat de op de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 25 juni 2010 gedane uitlatingen van [de Voorzitter] van de strekking:
(1) dat eisers het bestuur van de Vereniging hadden beticht van (1a) zakkenvullers en oplichters te zijn en (1b) zich van Gestapo-methoden bediend te hebben;
(2) dat eisers misbruik van een mandaat te hebben gemaakt;
(3) dat eisers in een brief aan de gemeente op onsmakelijke wijze de mogelijkheid van het overlijden van [de Voorzitter] ter sprake hebben gebracht,
terwijl eisers in genen dele dergelijke betichtingen hebben geuit, degelijk misbruik hebben gemaakt of een dergelijke onsmakelijkheid hebben geuit, onrechtmatig zijn;


5.4. verbiedt de Vereniging en [de Voorzitter] om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van eisers aantasten, en veroordeelt de Vereniging onderscheidenlijk [de Voorzitter] om aan elk van diegenen van eisers jegens wie de Vereniging of [de Voorzitter] in strijd met dit verbod handelen, een dwangsom te betalen van € 5.000 voor elke overtreding van dit verbod; 


5.5. veroordeelt de Vereniging tot het verspreiden van de navolgende rectificatie: 


5.6. veroordeelt de Vereniging en [de Voorzitter] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan ieder van eisers een schadevergoeding te betalen van éénduizend vijfhonderd euro (€ 1.500,00), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, zijnde 19 oktober 2010, tot aan die van voldoening; 


5.7. veroordeelt de Vereniging en [de Voorzitter] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van eisers, tot aan dit vonnis begroot op€ 1.513,93 waarvan € 408,93 verschotten en € 1.105 salaris inclusief nakosten;


5.8. verklaart dit vonnis voor de in dit dictum 5.4 tot en met 5.7 uitgesproken verboden en veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;


5.9. wijst af het meer of anders gevorderde. 

Opzegging lidmaatschap (tuindersvereniging)

Rb. Rotterdam, 21-9-2011, LJN  BT2394 (X  / Rotterdamse Bond van Volkstuinders)
Hoger beroep afgewezen.
Uitspraak over het opzeggen van het lidmaatschap. Onduidelijke uitspraak, rechter hanteert zowel “royement” als “opzegging”.
Daarnaast enigszins onduidelijke overwegingen over de ‘overeenkomst van lidmaatschap’ en art. 6:248 BW als beoordelingskader. Het blijft onduidelijk of lidmaatschap ook een overeenkomst is, en of daarvoor van belang is dat er een contract is ondertekend.







Vonnis van 21 september 2011

in de gevoegde zaken van
[eiseres], ..3

tegen

de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
ROTTERDAMSE BOND VAN VOLKSTUINDERS, …
en tegen

de de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
AMATEURTUINDERSVERENIGNG ATV “KWEEKLUST”,

Partijen worden hieronder aangeduid als “[eiseres]”, “de Bond” en “Kweeklust”.

1. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

2. Vaststaande feiten

2.1 Kweeklust is een amateurtuindersvereniging. Zij stelt zich ten doel de bevordering van het volkstuinwezen in het algemeen en de behartiging van de belangen van haar leden dienaangaande.

2.2 Kweeklust is als lid aangesloten bij de federatieve vereniging Rotterdamse Bond van Volkstuinders (verder: de Bond). Het lidmaatschap staat alleen open voor die natuurlijke personen die tevens lid zijn/worden van de Bond. Het lidmaatschap van de Bond vereist het lidmaatschap van een bij de Bond aangesloten vereniging, zoals Kweeklust. Het lidmaatschap van Kweeklust eindigt in ieder geval indien en zodra het lidmaatschap van de Bond eindigt en andersom.

2.3 [eiseres] is per 1 juni 2007 lid geworden van Kweeklust en de Bond.

2.4 Partijen sluiten een overeenkomst welke zowel door [eiseres] als door de Bond en Kweeklust op 1 juni 2007 wordt ondertekend. Op grond van deze overeenkomst wordt aan [eiseres] tegen betaling van een vergoeding ter beschikking gesteld een deel van het complex van de tuinvereniging Kweeklust aan het [straat] te Rotterdam ter grootte van 276 m2 , plaatselijk aangeduid met huisnummer [nummer].

Éen van de in deze overeenkomst opgenomen voorwaarden luidt als volgt:

De gebruiker verbindt zich de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van de RBvV (lees: de Bond) en van de tuinvereniging ATV Kweeklust alsmede de gemeentelijke voorschriften ten aanzien van volkstuinen, stipt na te leven op straffe van opzegging van de overeenkomst door de RBvV. (…)

2.5 In de brief van 31 juli 2007 van Kweeklust aan [eiseres] staat onder meer:
“Van diverse kanten en bij herhaling wordt het bestuur erop aangevallen dat wij niets doen aan het feit dat u onbevoegd gebruik maakt van uw fiets op ons complex” (……) “Teneinde verdere klachten te voorkomen en de lieve vrede te bewaren verzoeken wij u zich stipt aan de regels te houden”

2.9 Naar aanleiding van bovengenoemde brieven is tussen partijen uitvoerig gecorrespondeerd en zijn er door Kweeklust vele schriftelijke reacties van [eiseres] ontvangen.

2.10 Bij aangetekend schrijven van 25 januari 2009 van Kweeklust werd [eiseres] in kennis gesteld van het bestuursbesluit tot opzegging van haar lidmaatschap per 1 mei 2009 op grond artikel 7, lid a, lid 2c, d, f en h. van het huishoudelijk reglement.
Deze brief vermeldt onder meer: “(….) Het zal duidelijk zijn dat wij niet zonder reden tot ons besluit zijn gekomen. Aan ons besluit is een periode van ruim 1.5 jaar voorafgegaan, die werd gekenmerkt door verergerende conflicten tussen u, een aantal leden en ons bestuur. De ergernis over uw houding, uw gedragingen en weigeringen te voldoen aan de normaal geldende regels en voorschriften voor onze leden, uw persisterende en krenkende wijze van het beantwoorden van brieven van ons bestuur, waarin u bij herhaling personen uit onze ledenkring en ondergetekende persoonlijk beschuldigde van discriminatie en zelfs racisme, culmineerden ten slotte in het bestuursbesluit, “tot hiertoe en niet verder”. (……….).”

2.11 In artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement staat:

“ opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging en de Bond als bedoeld in lid 1 sub a van dit artikel kan geschieden met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden ingeval leden, na daartoe op één of meer van de volgende punten bij herhaling schriftelijk te zijn aangemaand:
a) de tuin verwaarlozen;
b) (….)
c) de jaarnota niet op de gestelde tijd hebben voldaan;
d) anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast veroorzaken;
e) (….)
f) de belangen van de vereniging en/of van de Bond niet naar behoren behartigen;
g) (…)
h) op welke andere wijze dan ook ophouden te voldoen aan de vereisten welke door of krachtens de statuten, reglementen en besluiten van de vereniging en/of van de Bond voor het lidmaatschap gesteld zijn of te eniger tijd gesteld mochten worden.

2.12 Bij brief van 30 januari 2009) heeft de Bond het lidmaatschap van [eiseres] van de Bond, alsmede de huurovereenkomst opgezegd per 1 mei 2009.

2.13 [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de bestreden beslissing tot opzegging van het lidmaatschap bij de Commissie van Geschillen van de Bond.

2.14 Bij beslissing van 23 april 2009 heeft de Commissie van Geschillen het bezwaarschrift van [eiseres] ongegrond verklaard.

2.15 Bij brief van 30 april 2009 (abusievelijk gedagtekend: 30 januari 2009) heeft de Bond het besluit bekrachtigd en de datum van ontruiming nader bepaald op 1 juni 2009.

3. Het geschil

In conventie:

In de zaak van [eiseres] tegen de Bond:

De vorderingen van [eiseres] tegen de Bond

3.1 [eiseres] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat het besluit van 30 april 2009 van de Bond, waarin het bezwaar van [eiseres] tegen de beslissing haar lidmaatschap van de Bond op te zeggen, ongegrond is verklaard, te vernietigen en de Bond te veroordelen in de kosten van dit geding’

3.2 [eiseres] voert daartoe aan dat het bestreden besluit van de Bond in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 2:8 BW en 6:248 lid 2 BW. [eiseres] betwist de haar verweten gedragingen en/of tekortkomingen.

In conventie

4.1 Centraal in de gevoegde zaken staat de vraag of het lidmaatschap van [eiseres] van Kweeklust en de Bond rechtsgeldig is opgezegd. Indien dat het geval is, wordt toegekomen aan de vraag of [eiseres] gehouden is haar tuinhuis op de door de Bond gevorderde wijze te verkopen.

4.2 Een rechtspersoon, zoals in deze zaak een vereniging, en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zoals [eiseres] als lid van de verenigingen, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (artikel 2:8 lid 1 BW).

4.3 Het besluit van een orgaan van een rechtspersoon is vernietigbaar op gronden als genoemd in artikel 2:15 lid 1 BW, waaronder het geval indien sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 lid 1 BW worden geëist. Het toetsingskader wordt niet alleen bepaald aan de hand van de wettelijke bepalingen van titel 2, boek 2 BW, de statutaire bepalingen, het huishoudelijk reglement en de overige overeengekomen bepalingen, maar ook door de aard van de vereniging, te weten een samenwerkingsverband van leden met als doel het bevorderen van het op recreatieve en natuurlijke wijze tuinieren.

4.5 Aan de hand van deze criteria zal de rechtbank toetsen of er grond is voor toewijzing van de gevorderde vernietiging van de besluiten, waarbij het aankomt op de vraag of Kweeklust en de Bond, bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder die van [eiseres], maar ook die van de overige leden, in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit hebben kunnen komen.

4.6 Kweeklust heeft haar schriftelijk besluit van 25 januari 2009 op vijf pagina’s uitvoerig en aan de hand van een aantal voorbeelden gemotiveerd, waarbij verwezen werd naar eerdere schriftelijke sommaties (o.a. 31 juli 2007 over fietsen binnen het complex, 4 maart 2008 en 18 maart 2008 over het niet afsluiten van het toegangshek en overnachten in het tuinhuis). In zoverre is sprake van een bevoegd en na herhaalde schriftelijke waarschuwingen genomen gemotiveerd besluit van de vereniging.

4.7 De Bond heeft in zijn schriftelijk besluit van 30 januari 2009 zijn beslissing gemotiveerd door te verwijzen naar het in overeenstemming met de statuten en reglementen genomen besluit van Kweeklust om het lidmaatschap op te zeggen en heeft [eiseres] daarin gewezen op de mogelijkheid van beroep bij de Geschillencommissie. Bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft de Geschillencommissie zowel [het lid] als het bestuur van Kweeklust het woord gegeven om hun standpunt nader toe te lichten en heeft daarop een gemotiveerd advies gegeven.Ten slotte heeft de Bond zijn eerder op 30 januari 2009 besluit op 30 april 2009 na bestudering van het advies van de Geschillencommissie schriftelijke bekrachtigd. De slotsom is dat de bestreden besluiten in formele zin en naar de wijze van totstandkoming geen strijd opleveren met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Beoordeeld dient vervolgens te worden of de besluiten ook naar de inhoud aan de toets van artikel 2:8 lid 1 BW voldoen.

4.8 Een besluit tot royement welk niet steunt op een voldoende feitelijke grondslag is onredelijk en daardoor vernietigbaar. Daarom dient onderzocht te worden of en hoe vaak feitelijk sprake is geweest van een overtreding van een verboden handeling alsmede de ernst van die overtreding, alle afzonderlijk én in samenhang met eerdere overtredingen en waarschuwingen beschouwd. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten worden uiteraard slechts die gedragingen en omstandigheden in de beschouwing betrokken die in tijd voorafgingen aan de bestreden besluiten.

4.9 Blijkens de dagvaarding heeft [eiseres] begrepen dat haar een veelheid aan gedragingen verweten wordt. [eiseres] noemt in dit verband de volgende verwijten:
-ze heeft gefietst op de paden;
-ze overnacht;
-ze sluit het hek van het tuincomplex niet af;
-ze sluit het eigen tuinhuisje niet af;
-haar tuin zou gekenmerkt worden door achterstallig onderhoud;
-ze zou werkzaamheden door derden laten verrichten;
-ze betaalt hij naar rekeningen niet op tijd;
Daarenboven heeft [eiseres] begrepen dat Kweeklust haar verwijt dat zij zou provoceren en zich lijdelijk zou verzetten, dat zij onverbeterlijk recalcitrant zou zijn en opzettelijk een aanrijding zou hebben veroorzaakt en in verband daarmee de verzekeraar opdracht zou hebben gegeven niet tot uit betaling over te gaan aan de wederpartij.

Kweeklust verwijt [eiseres] (cva sub 10 tot en met 14):
– het niet tijdig betalen van contributies en retributies;
– het anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast bezorgen;
– de belangen van de vereniging of de Bond te schaden;
– niet langer te voldoen aan de voorwaarden voor het lidmaatschap;
– onbetamelijk gedrag jegens de bestuurders en de tuincommissie van de vereniging.

In dit verband heeft Kweeklust aangevoerd dat [eiseres]:
– stelselmatig fietste op de wandelpaden;
– feitelijk permanent woonachtig was op het tuincomplex;
– zich niet hield aan de sluiting tijdens de winterperiode;
– katten (onaangelijnd) los liet lopen;
– regulier onderhoud van de tuin door derden liet uitvoeren

4.10 [eiseres] heeft enkele van de haar verweten overtredingen erkend, zij het dat het daarbij naar zij stelt ging om een eenmalige overtreding, overige overtredingen gerelativeerd aan de hand van de omstandigheden waaronder deze werden verricht en andere gemotiveerd weersproken.

4.11 De contractuele rechtsverhouding wordt, behalve door hetgeen partijen zijn overeengekomen, mede bepaald door – onder meer – de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). Daarom dient de opzegging niet uitsluitend getoetst te worden aan de expliciet genoemde verplichtingen in de overeenkomst, de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van Kweeklust, maar ook aan de meer algemene vraag of [eiseres] zich gedragen heeft als een behoorlijk lid van deze vereniging. Kortom, [eiseres] is niet alleen houden tot naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst met de Bond (waaronder die zich te gedragen zoals het een goed huurder betaamt) en de verplichtingen die verbonden zijn aan het lidmaatschap van Kweeklust en de Bond (het huishoudelijk reglement van Kweeklust), maar óók tot naleving van de verplichtingen die uit de aard van de overeenkomst van lidmaatschap, en de redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
4.12 In dit verband wordt overwogen dat van een lid redelijkerwijs gevergd kan worden dat hij zich conformeert aan de regels en rekening houdt met de belangen van de overige leden op het tuincomplex. Dit volgt uit de statutaire doelstelling van de Bond en Kweeklust en de wijze waarop zij die wensen inhoud te geven. Weliswaar lijkt het lidmaatschap weinig gemeenschappelijke activiteiten te vereisen en komt het de rechtbank voor dat tuinieren een vrij individuele aangelegenheid is, dit neemt niet weg dat een lid deel uitmaakt van een samenwerkingsverband waarin hij rekening dient te houden met de redelijke belangen van de andere leden op het tuincomplex. Tot die redelijke belangen is niet alleen te rekenen dat het lid zich conformeert aan de geldende regels, maar ook het belang bij een ontspannen en ongestoorde relatie met de overige leden/gebruikers van het tuincomplex omdat, naar wordt aangenomen, het tuinieren als een ontspanning in de recreatieve sfeer bedoeld is. Eentuindersvereniging zoals Kweeklust, heeft ontegenzeggelijk belang bij een goede sfeer op het complex en bij een normale en werkbare verstandhouding tussen haar leden onderling en met het bestuur.

4.13 Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de door beide partijen overgelegde stukken voldoende vast komen te staan dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde verstandhouding tussen enerzijds [eiseres] en anderzijds het bestuur en een groot aantal leden van Kweeklust. De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat de verstoring van de verstandhouding in overwegende mate te wijten is aan de reacties van [eiseres] op de al dan niet terechte verwijten van de zijde van het bestuur. De toonzetting en inhoud van de vele brieven van [eiseres] gericht aan het bestuur kunnen door het bestuur als provocerend, denigrerend en daardoor als grievend ervaren worden. Die aldus verstoorde verstandhouding is van dien aard dat het van Kweeklust in redelijkheid niet gevergd kan worden het lidmaatschap van [eiseres] te laten voortduren. Daarom kan in het midden blijven of naast de erkende of gerelativeerde overtredingen, alle
overige door Kweeklust gestelde, doch door [eiseres] betwiste overtredingen feitelijk hebben plaatsgevonden.

4.14 Kweeklust en de Bond hebben er een evident belang bij dat leden de voorschriften naleven, zeker die tot doel hebben de leefbaarheid op het tuincomplex te waarborgen. Bij de beslissing of ingeval van overtreding van die voorschriften na herhaaldelijke waarschuwingen, de niet naleving van de voorschriften in de gegeven omstandigheden voldoende ernstig is om een besluit tot royement te rechtvaardigen, heeft het bestuur van de vereniging een zekere ruimte voor een eigen beleid. Het royementsbesluit is immers slechts vernietigbaar voor zover het in strijd komt met de in artikel 2:8 BW genoemde norm.

4.15 In de afweging van de belangen die de vereniging dient te maken bij het nemen van het besluit, dient mede betrokken te worden het zwaarwegend belang van [eiseres] bij een voortzetting van het lidmaatschap en de huurovereenkomst, reeds omdat zij eigenaresse is van het op het gehuurde bevindende tuinhuisje, welke zij in beginsel slechts aan een door Kweeklust aan te wijzen koper tegen een door de Taxatiecommissie van Kweeklust, of, eventueel in beroep, door de Technische Commissie van de Bond, te bepalen koopprijs dient te verkopen. Gelet echter op alle overige feiten en omstandigheden van het geval konden en mochten Kweeklust en de Bond, ook indien rekening gehouden wordt met het zwaarwegend belang van [eiseres] bij voortzetting van het lidmaatschap, naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid de bestreden besluiten nemen.