Omzetting lidmaatschap in buitgewoon lidmaatschap (NVSHA)

Rechtbank Midden-Nederland 27 november 2013
ECLI:NL:RBMNE:2013:6120

Aanscherping van de vereisten voor lidmaatschap van een beroepsvereniging, bestuur vindt dat een oprichter geen gewoon lid kan blijven nu hij niet aan de (nieuwe) eisen daarvoor voldoet. Bedoeling is dat alleen geregistreerd artsen lid zijn. Eiser is nimmer als zodanig geregistreerd. Besluit tot “omzetting” van het lidmaatschap in “buitengewoon lid” zijn is nietig.
Opzegging lidmaatschap is ook nietig nu aan de letter van de opzeggingsgrond niet is voldaan.
“Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser].” Van dergelijke omstandigheden is geen sprake.

Vonnis van 27 november 2013
in de zaak van [eiser] , tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE VERENIGING VAN SPOEDEISENDE HULP ARTSEN ,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en NVSHA genoemd worden.

2 De feiten
2.1. [eiser] is spoedeisendehulparts (hierna: SEH-arts). NVSHA is een vereniging, opgericht in 1999. Doel van de vereniging is (onder andere) de ontwikkeling van kennis op het terrein van de spoedeisende geneeskunde. [eiser] is sinds 1999 lid van de NVSHA en is een van haar oprichters. In 2004 zijn de statuten van de vereniging gewijzigd: in de nieuwe statuten bestaan er onder meer gewone leden en buitengewone leden. In de uit 1999 daterende statuten wordt dit onderscheid niet gemaakt. Ook worden er in deze statuten geen kwalificatie-eisen voor het lidmaatschap gesteld. Vanaf 2004 bepalen de statuten wel dat opleidingseisen gesteld worden aan de toelating van gewone leden. [eiser] voldoet niet aan die opleidingseisen: hij heeft de in de statuten genoemde opleidingen niet gevolgd.

2.2.  Artikel 3 van de statutenwijziging uit 2004, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden, is nimmer van kracht geworden. Dit artikel luidt:

  • ‘De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden.
  • Als gewone leden worden toegelaten gecertificeerde SEH-artsen.
  • Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.
  • Als aspirant leden worden toegelaten SEH-artsen in opleiding.’

2.3. In plaats van dat artikel gold als overgangsbepaling artikel 2ter, waarvan lid 1 – onder meer – luidt:
‘1. De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden,buitengewone leden en aspirant-leden.
a. Als gewone leden worden toegelaten specialisten die lid zijn van lokale SEH-arts-opleidingscommissies van door het Concilium erkende opleidingsinstellingen, gecertificeerde SEH-artsen en SEH-artsen in opleiding bij een erkende opleidingsinstelling. […]
b. Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.’

2.4. Na de statutenwijziging in 2004 bleef [eiser] als gewoon lid van de vereniging geregistreerd staan. Het bestuur van de NVSHA heeft per e-mail van 13 april 2004 aan [eiser] bericht:
‘Hoewel u op grond van het gestelde in artikel 2ter van de statuten buitengewoon lid kunt worden, heeft het bestuur, gezien uw bijzondere omstandigheden, besloten u in aanmerking te laten komen voor een gewoon lidmaatschap. […] Te zijner tijd zal de definitie van het lidmaatschap wederom veranderen. Het kan zijn dat in uw geval dan een nieuwe situatie ontstaat waardoor een nieuwe beslissing over uw lidmaatschap kan volgen.’

2.5. Tot in 2008 viel de opleiding tot SEH-arts onder de verantwoordelijkheid van de SOSG (Stichting Opleiding Spoedeisende Geneeskunde), nadien onder de verantwoordelijkheid van de KNMG. Deze heeft een formeel curriculum vastgesteld als opleidings- en registratie-eis.
2.6. In 2011 werd opnieuw een statutenwijziging doorgevoerd (mede) naar aanleiding van bovengenoemde veranderingen. Tussen de statutenwijziging van 2004 en die van 2011 zijn er geen andere statutenwijzigingen geweest. Onderscheiden werden vanaf 2011 – onder meer – gewone leden en buitengewone leden.
Artikel 3 lid 2 van deze statuten bepaalt:
‘Als gewone leden worden toegelaten:
a. a) MSRC-geregistreerde SEH-artsen,
b) MSRC-geregistreerde SEH-aios,
c) MRSC-geregistreerde medisch specialisten die (plaatsvervangend) opleider zijn van de door de MSRC erkende opleidingsinstellingen voor de opleiding tot SEH-arts KNMG,
d) in Nederland werkzame artsen die hun opleiding tot SEH-arts in het buitenland hebben genoten, en wier opleiding naar het oordeel van het bestuur tenminste gelijkwaardig is aan de opleiding tot SEH-arts KNMG’
[eiser] voldoet niet aan een van deze eisen.

2.7. Artikel 4 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Men wordt gewoon lid […] of buitengewoon lid door zich als zodanig aan te melden bij de secretaris van het Bestuur, onverminderd het bepaalde in artikel 3. […]
3. Bij niet-toelating wordt dit schriftelijk met redenen omkleed aan de betrokkene meegedeeld, waarbij tevens de mogelijkheid van beroep op de ALV wordt gemeld.’
2.8.

Artikel 5 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Het lidmaatschap van de vereniging eindigt: […]
c) door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur in geval de betrokkene niet aan zijn verplichting van betaling van contributie heeft voldaan […]
2. ‘Het gewone lidmaatschap zal – onverminderd het hiervoor bepaalde – door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur eindigen wanneer de MSRC-registratie als SEH-arts KNMG, SEH-aios of als erkende (plaatsvervangend) opleider vervalt.’

2.9. Op 22 juni 2012 heeft de NVSHA per brief aan [eiser] laten weten:

‘Ons inziens blijft staan dat volgens de statuten het gewone lidmaatschap voorbehouden is aan SEH-artsenKNMG, AIOS SEH en opleiders. Daarnaast heeft u na de oprichting geen blijk meer gegeven van betrokkenheid bij de vereniging. […] Derhalve heeft het bestuur besloten het buitengewoon lidmaatschap te handhaven.’
2.10. [eiser] heeft tegen dit besluit bij brief van 2 juli 2012 (uit eigen naam) en bij brief van 26 juli 2012 (verzonden door zijn rechtsbijstandverzekeraar) geprotesteerd en de NVSHA verzocht het besluit in te trekken. De NVSHA heeft bij brief van haar raadsvrouw van 17 september 2012 laten weten dat [eiser] niet als gewoon lid tot de vereniging wordt toegelaten en dat zijn buitengewoon lidmaatschap wordt gehandhaafd.
2.11. Het bestuur heeft namens de NVSHA op 2 mei 2013 schriftelijk het lidmaatschap van [eiser] opgezegd. De brief met die strekking houdt – onder meer – in:
‘Indien en voor zover u evenwel nog gewoon lid mocht zijn van de vereniging, wordt uw lidmaatschap opgezegd gelet op de inhoud van artikel 5 lid 2 van de statuten. Door middel van dit schrijven berichten wij u dat het bestuur namens de vereniging uw lidmaatschap als gewoon lid opgezegd, voor zover vereist.’

3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat en na vermeerdering van eis – een verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad, dat [eiser] gewoon lid is van de NVSHA en een verklaring voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap ongeldig, danwel nietig is, met veroordeling van de NVSHA in de kosten.
3.2. NVSHA voert verweer en verzoekt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren, althans deze geheel af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Ontvankelijkheid vordering
4.1. De NVSHA stelt primair dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, doordat [eiser] weinig of geen belang heeft bij deze procedure. Hij had deze kwestie eerst aan de Algemene Ledenvergadering (hierna: ALV) kunnen voorleggen. Voorts heeft [eiser] geen belang bij de vordering: het verschil tussen de beide soorten lidmaatschap behelst slechts de mogelijkheid van stemrecht en deelname aan commissies.
4.2. [eiser] voert aan dat zijn belang bij het voeren van deze procedure ligt in de mogelijkheden die het gewoon lidmaatschap met zich brengt, zoals stemrecht, maar ook voor een belangrijk deel in de uitstraling die binnen de beroepsgroep van het gewoon lidmaatschap uitgaat. Voorts heeft hij belang bij het lidmaatschap bij het voeren van sollicitaties. De door de NVSHA geopperde mogelijkheid van beroep op de ALV staat voor [eiser] niet open. [eiser] verwijst daartoe naar artikel 4 lid 3 van de statuten, waarin die mogelijkheid alleen wordt geboden voor personen die niet als lid zijn toegelaten.
4.3. De rechtbank onderscheidt in het door de NVSHA aangevoerde twee gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van de vordering: de stelling dat er sprake is van een mogelijkheid tot alternatieve geschilbeslechting (een beroep op de ALV) en de stelling dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij zijn vordering (kennelijk gegrond op artikel 3:303 jo 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)).
4.4. De rechtbank volgt [eiser] in zijn stellingname dat waar artikel 4 lid 1 van de statuten nog voor meerdere interpretatie vatbaar is, doordat het spreekt over ‘lid worden’, lid 3 uitdrukkelijk spreekt over ‘niet-toelating’ als lid. Daarvan is in dit geval geen sprake. [eiser] is thans (in ieder geval buitengewoon) lid van de NVSHA. Een beroep op de ALV staat voor hem niet open. De NVSHA kan evenmin gevolgd worden in haar stelling dat [eiser] geen belang heeft. Tussen partijen staat vast dat er een verschil bestaat tussen het gewoon en het buitengewoon lidmaatschap. [eiser] is ontvankelijk in zijn vordering.

Inhoudelijke beoordeling vordering
4.5. [eiser] stelt dat hij nog altijd gewoon lid is van de NVSHA. Hij stelt dat de beslissingen van het bestuurvan de NVSHA van 22 juni 2012 en 2 mei 2013 in strijd zijn met het verenigingsrecht en met de statuten. Hij stond sinds 1999 als gewoon lid geregistreerd, hetgeen door het bestuur in 2004 is bevestigd. De statutenwijziging uit 2011 heeft het lidmaatschap, noch de aard daarvan, kunnen beëindigen of anderszins kunnen aantasten. De beslissing van het bestuur, waarin het buitengewoon lidmaatschap van [eiser] ‘bleef gehandhaafd’ miskent dat [eiser] op dat moment gewoon lid was en dat een vereniging niet eenzijdig de aard van het lidmaatschap van een van haar leden kan wijzigen: die bevoegdheid heeft een vereniging niet.

4.6. De vereniging heeft zijn lidmaatschap ook niet kunnen opzeggen, aldus [eiser].
Lidmaatschap van een vereniging eindigt slechts op één van de in de wet of de statuten voorziene wijzen. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de statuten: daar wordt gesproken over het verval van een registratie. [eiser] heeft die registratie nooit gehad. Van een wettelijke opzeggingsgrond voor het bestuur is ook geen sprake. Van de in artikel 2:35 lid 2 BW genoemde gronden speelt hier volgens de NVSHA de tweede grond (het niet meer voldoen aan de eisen door de statuten voor het lidmaatschap gesteld). Die grond is hier niet toepasselijk: de registratie-eis geldt volgens de statuten immers slechts voor toelating als lid, niet voor zittende leden, aldus [eiser].
4.7. De NVSHA betwist dat er strijdigheid is met het verenigingsrecht en de statuten, nu uit de statuten duidelijk valt af te leiden dat er sprake was van een transitiefase van het begrip ‘lidmaatschap’. [eiser] was bekend met het in 2004 door het bestuur gemaakte voorbehoud op die uitzonderingspositie. De registratie-eisen bij de KNMG waren immers aangescherpt. [eiser] had gebruik kunnen maken van de mogelijkheid van een retrograde erkenning. De uiteindelijke opzegging van 2 mei 2013 was niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat het hier gaat om toepassing van statutaire regels en het verenigings- en branchebelang door toepassing van die regels wordt gediend. Volgens de statuten kan degene die niet de vereiste registratie heeft geen lid worden, wat inhoudt dat het lidmaatschap bij gebreke daarvan ook kan worden opgezegd.

4.8. [eiser] heeft aangevoerd dat het bestuursbesluit van 22 juni 2012, waarin zijn buitengewoon lidmaatschap werd ‘gehandhaafd’ onrechtmatig is, nu dit besluit in strijd met het verenigingsrecht en de statuten is genomen. Partijen spreken in de gedingstukken over ‘omzetting’ van het lidmaatschap van [eiser]. Vaststaat dat eiser tot het moment van dat bestuursbesluit ‘gewoon’ lid was. Van het ‘handhaven’ van het buitengewoon lidmaatschap was dan ook geen sprake. Het besluit is op een onjuist feitelijk uitgangspunt gebaseerd.

Voor zover de NVSHA heeft bedoeld te stellen dat [eiser] sinds 2004 een voorwaardelijk gewoon lidmaatschap had, maakt dat de beoordeling niet anders: ook in dat geval kan aan het lidmaatschap slechts op een in de wet of in de statuten voorziene wijze (opzegging of ontzetting) een eind komen. Het bestuursbesluit van 22 juni 2012 blijft dus zonder gevolg. Het besluit moet als niet op de statuten of de wet gegrond genomen als nietig worden beoordeeld.

4.9. Zodoende resteert de vraag of het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 op grond van de wet of de statuten mogelijk was. Daarbij komt het, gezien de wederzijdse stellingen van partijen, enerzijds aan op de vraag of artikel 5 lid 2 van de statuten een valide opzeggingsgrond ten aanzien van [eiser] meebrengt. Die bepaling houdt in dat het lidmaatschap opzegbaar is als het lid niet langer aan de geldende registratie-eisen voldoet. Anderzijds komt het aan op de vraag of, in het licht van artikel 2:35 lid 2 BW, in [eisers ] geval overigens sprake is van de opzeggingsgrond dat hij niet langer aan de statutaire vereisten voor een (gewoon) lidmaatschap voldeed. In dat laatstgenoemde opzicht gaat het om artikel 3 lid 2 van de statuten, waarin is bepaald dat de registratie-eisen gelden bij toelating als lid.


4.10. Naar de letter genomen doen zich ten aanzien van [eiser] geen van beide situaties voor. Er is geen sprake van dat hij niet langer aan de registratie-eisen voldoet, omdat hij daaraan nimmer heeft voldaan. Evenmin is er sprake van zijn toelating in strijd met de geldende registratie-eis, nu hij bij of kort na de oprichting van de NVSHA op rechtmatige wijze daarvan lid is geworden en steeds is gebleven.
4.11. Dat het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 aldus berust op een grond die bij letterlijke lezing niet past binnen de mogelijkheden die de artikelen 2 en 3 van de statuten voor opzegging bieden, brengt in beginsel mee dat het besluit nietig is. Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser]. Van feiten en omstandigheden die daarop wijzen is echter niet gebleken. Die feiten en omstandigheden liggen ook niet besloten in de (verhouding tussen de) diverse statutaire bepalingen zoals deze elkaar in de tijd hebben opgevolgd, nu de statuten uit 2004 ook registratie-eisen stelden en [eiser], die toen ook daaraan niet voldeed, toen krachtens expliciet bestuursbesluit gewoon lid is gebleven. Al het voorgaande brengt mee dat het besluit van het bestuur d.d. 2 mei 2013 is genomen in strijd met de statuten en daarmee dat het opzeggingsbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW. De gevorderde verklaringen van recht zullen dan ook worden afgegeven.
4.12. De gevorderde verklaring voor recht zal evenwel niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu de aard van een dergelijke rechterlijke beslissing zich er niet toe leent om uitvoerbaar bij voorraad verklaard te worden. Wel zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5 De beslissing

De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat eiser gewoon lid is van de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen;
5.2. verklaart voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap nietig is;

Opzegging lastig lid (VVHG)

Rechtbank Noord-Holland 3 juli 2013

ECLI:NL:RBNHO:2013:5531

Samenvatting rechtspraak.nl “Geen vernietiging besluit tot opzegging lidmaatschap van vereniging voor lastig lid van de vereniging.” (De term “lastig lid” komt niet in de uitspraak voor. Je vraagt je af wie de samenvattingen schrijft.)

De rechtbank stelt in dit kader het volgende voorop. Het lidmaatschap van een vereniging kan eindigen door opzegging en royement. Dat zijn twee verschillende maatregelen. Royement heeft een onterend karakter. Het is een tuchtrechtelijke maatregel waarbij, anders dan bij opzegging, procesrechtelijke grondbeginselen zoals strengere motiveringseisen, toepassen van hoor en wederhoor, inzage in stukken in acht moeten worden genomen. De totstandkoming en inhoud van het besluit tot royement worden daarom door de rechter streng beoordeeld.
Opzegging heeft daarentegen geen onterend karakter. Het is een beleidsmaatregel (dan wel ordemaatregel) waartoe vaak wordt besloten om in de vereniging een ordelijk verloop te waarborgen. De rechter toetst het besluit tot opzegging inhoudelijk slechts marginaal door zich af te vragen of redelijk oordelende mensen – gegeven de feiten en omstandigheden van het geval – tot eenzelfde besluit zouden zijn gekomen.


Vonnis van 3 juli 2013
in de zaak van
[JMJ] [naam eiser] , tegen
de Vereniging Vrijwillige Hulpverlening Gedetineerden

1. De procedure





1.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding van 17 september 2012;
– de conclusie van antwoord;
– het tussenvonnis van 28 november 2012;
– het proces-verbaal van de comparitie van 18 maart 2013 met de daarin genoemde twee stukken.

1.2

Ten slotte is vonnis bepaald. De inhoud van voormelde stukken geldt als hier ingelast.

2De feiten

2.1

De VVHG (hierna: de vereniging) is een vereniging waarin (thans ruim 20 actieve) vrijwilligers zich belangeloos ten behoeve van gedetineerden inzetten. De werkzaamheden van de vrijwilligers bestaan onder meer uit het verlenen van geestelijke bijstand aan gedetineerden, het samenwerken met zusterinstellingen en het kritisch volgen van ontwikkelingen op het terrein van het eigen werkveld.
2.2

[naam eiser] is sinds het midden van de jaren negentig lid van de vereniging. Op 24 april 2008 is [naam eiser] aangesteld als bestuurder van de vereniging.
2.3

Als bestuurder zette [naam eiser] zich onder meer in voor het leiden van gespreksgroepen, de nazorg en het commissiewerk, en het vervoer van en geld pinnen voor gedetineerden.
2.4

Bij brief van 23 januari 2012 (productie 3 bij dagvaarding) bericht het bestuur van de vereniging aan [naam eiser] dat hij vanaf 30 januari 2012 niet langer namens de vereniging werkzaam mag zijn in penitentiaire inrichting Heerhugowaard / Alkmaar locatie de Schutterswei te Alkmaar. In de brief verwijt de vereniging [naam eiser] (kort samengevat) eigenzinnig en ongepast optreden en dat hij niet openstaat voor signalen ter correctie van zijn gedrag.
2.5

Bij brief van 30 januari 2012 (productie 6 bij dagvaarding) bericht het bestuur van de vereniging aan [naam eiser] dat (kort samengevat) de overige bestuurders niet langer met [naam eiser] willen samenwerken wegens gebrek aan vertrouwen.
2.6

Bij brief van 20 februari 2012 maakt [naam eiser] bezwaar tegen de inhoud van voormelde brieven. Hij betwist de gegrondheid van de klachten.
2.7

Bij brief van 14 maart 2012 zegt het bestuur van de vereniging het lidmaatschap van [naam eiser] op tegen 20 februari 2012. In deze brief verwijt het bestuur [naam eiser] opnieuw eigenzinnig optreden en niet openstaan voor signalen ter correctie van zijn gedrag. Het bestuur verwijt [naam eiser] voorts onheuse bejegening van bestuurders [persoon A], [persoon B] en [persoon C].
2.8

Op 18 april 2012 vindt een algemene ledenvergadering plaats. [naam eiser] is niet aanwezig op deze vergadering. De bestuurderstermijn van [naam eiser] verstrijkt op diezelfde dag. Hij wordt niet herkozen.

3Het geschil

3.1

[naam eiser] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) ten aanzien van het lidmaatschap:
Primair:
a: de opzegging van het lidmaatschap van [naam eiser] door de vereniging vernietigt ex artikel 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en [naam eiser] per omgaande in staat stelt zijn werkzaamheden als lid van de vereniging voort te zetten;
b: de vereniging verplicht om een afschrift van de agenda en het verslag van de algemene ledenvergadering gehouden op 18 april 2012 aan [naam eiser] te doen toekomen.

Subsidiair:
voor recht verklaart dat het lidmaatschap van [naam eiser] niet reeds is geëindigd en [naam eiser] per omgaande in staat stelt zijn werkzaamheden als lid van de vereniging voort te zetten.

2) ten aanzien van het bestuurderschap:
a: voor recht verklaart dat [naam eiser] ten onrechte niet in staat is gesteld zich verkiesbaar te stellen op het verstrijken van zijn bestuurstermijn en [naam eiser] in staat stelt zich verkiesbaar te stellen als bestuurder van de vereniging tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering;
b: de vereniging verplicht om de notulen van bestuursvergaderingen, alsmede de correspondentie tussen de bestuursleden van de vereniging tussen 1 november 2001 en 18 april 2012 aan [naam eiser] te doen toekomen.

3) de vereniging veroordeelt om ten titel van dwangsom aan [naam eiser] te betalen € 1.000,= voor iedere dag dat de vereniging weigerachtig is aan het bevel uit het te dezen tegen haar te wijzen vonnis te voldoen.

4) de vereniging veroordeelt in de kosten van de onderhavige procedure, uitvoerbaar bij voorraad.

3.2

De vereniging voert verweer.
3.3

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1

[naam eiser] heeft vorderingen ingesteld met betrekking tot zowel het lidmaatschap van de verenigingals het bestuurdersschap. De rechtbank zal allereerst de vorderingen met betrekking tot het lidmaatschap bespreken.
4.2

[naam eiser] heeft gevorderd dat de opzegging door de vereniging van zijn lidmaatschap wordt vernietigd. Hij heeft ter onderbouwing gesteld, kort samengevat, dat het besluit tot opzegging onzorgvuldig tot stand is gekomen aangezien het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, dat geen sprake is geweest van tijdige opzegging en dat geen sprake was van zwaarwegende redenen waaruit volgt dat van de vereniging redelijkerwijze niet meer kon worden gevergd het lidmaatschap van [naam eiser] te laten voortduren. De vereniging heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. De rechtbank zal de stellingen en verweren van partijen hierna, voor zover relevant, bespreken.
hoor en wederhoor

4.3

[naam eiser] heeft gesteld dat het besluit tot opzegging onzorgvuldig is genomen wegens het ontbreken van hoor en wederhoor aangezien hij nooit in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren tegen de communicatie van de vereniging noch om het woord te voeren in de algemene ledenvergadering. De vereniging heeft deze stellingen gemotiveerd betwist.
4.4

De rechtbank stelt in dit kader het volgende voorop. Het lidmaatschap van een vereniging kan eindigen door opzegging en royement. Dat zijn twee verschillende maatregelen. Royement heeft een onterend karakter. Het is een tuchtrechtelijke maatregel waarbij, anders dan bij opzegging, procesrechtelijke grondbeginselen zoals strengere motiveringseisen, toepassen van hoor en wederhoor, inzage in stukken in acht moeten worden genomen. De totstandkoming en inhoud van het besluit tot royement worden daarom door de rechter streng beoordeeld.
Opzegging heeft daarentegen geen onterend karakter. Het is een beleidsmaatregel (dan wel ordemaatregel) waartoe vaak wordt besloten om in de vereniging een ordelijk verloop te waarborgen. De rechter toetst het besluit tot opzegging inhoudelijk slechts marginaal door zich af te vragen of redelijk oordelende mensen – gegeven de feiten en omstandigheden van het geval – tot eenzelfde besluit zouden zijn gekomen. Omdat beide partijen in hun processtukken en op de zitting uit zijn gegaan van opzegging en niet van royement, zal de rechtbank dat ook als uitgangspunt nemen.
4.5

Uit het hiervoor vooropgestelde volgt reeds dat het ontbreken van formeel hoor en wederhoor op zichzelf geen reden is voor vernietiging van een besluit tot opzegging. Uit de brieven over en weer van partijen (vermeld onder 2.4 tot en met 2.6) blijkt bovendien dat de vereniging [naam eiser] al eerder heeft aangesproken op zijn gedrag en dat [naam eiser] hierop heeft gereageerd. Voorts heeft [naam eiser] niet weersproken dat hij voorafgaand aan het besluit tot opzegging is aangesproken op het feit dat hij in strijd met de regels losse thee had meegenomen naar de gevangenis (conclusie van antwoord 7). Daarmee heeft de vereniging zich in de aanloop naar een besluit tot opzegging jegens [naam eiser] gedragen zoals het haar naar redelijkheid en billijkheid betaamt. De stelling van [naam eiser] dat het gebrek aan hoor en wederhoor grond geeft voor vernietiging faalt derhalve.
zwaarwegende redenen

4.6

[naam eiser] heeft voorts gesteld dat het besluit tot opzegging vernietigbaar is omdat de vereniginggeen zwaarwegende redenen heeft gehad waaruit volgt dat van de vereniging redelijkerwijze niet kan worden gevergd zijn lidmaatschap te laten voortduren. [naam eiser] heeft ter onderbouwing onder meer gesteld dat niet is gebleken van enig disfunctioneren in zijn rol als vrijwilliger, dat hetgeen devereniging daarover beweert onvoldoende is onderbouwd, dat er geen specifieke voorvallen ter sprake zijn gebracht die opzegging zouden rechtvaardigen en dat de klachten geuit door de verenigingongegrond zijn. De vereniging heeft deze stellingen van [naam eiser] gemotiveerd betwist.
4.7

De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals reeds overwogen toetst de rechtbank een dergelijk besluit inhoudelijk slechts marginaal door zich af te vragen of redelijk oordelende mensen – gegeven de feiten en omstandigheden van het geval – tot eenzelfde besluit zouden zijn gekomen. Bij die beoordeling acht de rechtbank het volgende van belang.
4.8

De vereniging heeft aangevoerd dat het gedrag van [naam eiser] reden was voor de opzegging. Ter illustratie heeft de vereniging in de conclusie van antwoord de volgende gedragingen gesteld: [naam eiser] heeft in strijd met de regels van de vereniging niet meteen een door hem geconstateerde drugstransactie gemeld en losse thee ingevoerd terwijl dat verboden is in verband met het gevaar van de invoer van drugs. Ook heeft [naam eiser] bij herhaling kritiek geuit op andere leden en onkiese opmerkingen gemaakt jegens andere leden van de vereniging, waardoor een aantal van hen om die reden de vereniging zelfs heeft verlaten. Verder heeft [naam eiser] in het algemeen blijk gegeven van eigenzinnig en eigenmachtig optreden waarmee hij andere bestuurders en leden in de wielen rijdt.
4.9

[naam eiser] is ter zitting gevraagd om op deze verwijten te reageren. [naam eiser] heeft de verwijten van de vereniging met betrekking tot zijn gedragingen en uitingen jegens andere leden van de vereniging hierna slechts ten dele betwist. [naam eiser] heeft de stelling van de vereniging dat zij onder voorwaarden subsidie krijgt van Justitie en dat [naam eiser] in strijd met deze voorwaarden heeft gehandeld, in het geheel niet betwist. [naam eiser] heeft ter zitting onder meer opgemerkt dat de drie bestuurders [persoon B], [persoon D] en [persoon A] niet de kwaliteiten hebben om hem te beoordelen, dat bestuurder [persoon B] de rechter op het verkeerde been heeft willen zetten en dat bestuurder [persoon A] zich heeft laten inpakken door de andere bestuurders. Ook heeft [naam eiser] een zeer krenkende opmerking gemaakt over bestuurder [persoon B].
4.10

Uit het voorgaande, en ook uit al het overige in de processtukken en ter zitting verhandelde, komt een beeld naar voren van iemand die zich niet of nauwelijks wenst te conformeren aan de omgangsvormen in en beslissingen van de vereniging, bij herhaling onaangepast gedrag vertoont waardoor andere leden gehinderd worden of zich gekrenkt voelen, en hierop moeilijk aanspreekbaar is. Een en ander vindt plaats binnen een betrekkelijk kleine vrijwilligersorganisatie als de vereniging, waarin onderling respect en vertrouwen vereist zijn om op een constructieve wijze te kunnen samenwerken en op eenduidige wijze naar buiten te kunnen optreden. Een dergelijke wijze van samenwerking wordt door de houding van [naam eiser] op zijn minst genomen bemoeilijkt. De rechtbank ziet niet in dat redelijk oordelende mensen onder deze omstandigheden, mede in acht genomen de door [naam eiser] onweersproken stelling dat de beslissing om zijn lidmaatschap te beëindigen breed gedragen wordt binnen de vereniging, niet tot het besluit zouden zijn gekomen dat [naam eiser] niet langer als lid van de vereniging te handhaven was. De door [naam eiser] in de dagvaarding onder punt 24 gestelde persoonlijke belangen die hij heeft bij herstel van zijn lidmaatschap zijn op zichzelf valide, maar wegen hier niet tegen op. De stelling van [naam eiser] dat de vereniging geen zwaarwegende redenen heeft gehad waaruit volgt dat van de vereniging redelijkerwijze niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren, wordt gelet op het voorgaande verworpen.
tijdigheid opzegging lidmaatschap

4.11

De stelling van [naam eiser] dat geen tijdige opzegging heeft plaatsgevonden omdat opzegging slechts kan geschieden tegen het einde van het jaar 2012 wordt verworpen. Voor zover [naam eiser] hiermee bedoeld heeft dat niet tijdige opzegging kan leiden tot vernietiging van het besluit tot opzegging geldt dat dit geen steun vindt in het recht.
4.12

Hooguit kan niet tijdige opzegging op grond van de statuten van de vereniging leiden tot verlenging van het lidmaatschap (productie 2 bij dagvaarding, artikel 6 lid 3). Dat is hier echter niet het geval. De rechtbank gaat ervan uit dat de brief van 14 maart 2012 vermeld onder 2.7 als opzegging van het lidmaatschap geldt. In de eerdere brieven vermeld onder 2.4 en 2.5 wordt immers niet expliciet gesproken over opzegging van het lidmaatschap. Bij de datum van die brief, 14 maart 2012, dient te worden opgeteld een opzeggingstermijn van vier weken (statuten, artikel 6 lid 3). Dat betekent dat als opzeggingsdatum in beginsel zou gelden 11 april 2012. Vervolgens geldt op grond van hetzelfde artikel dat opzegging slechts kan geschieden tegen het einde van het boekjaar. Dat is op grond van artikel 15 lid 1 van de statuten tegen 31 december 2012. Het lidmaatschap van [naam eiser] is derhalve geëindigd na 31 december 2012.
(Noot.: Blijkbaar is geen beroep gedaan op art. 2:36 BW lid 1 in fine).
resumerend

4.13

Nu [naam eiser] verder geen stellingen heeft ingenomen ter onderbouwing van zijn vordering dat het besluit tot opzegging moet worden vernietigd, zal zijn vordering tot vernietiging van het besluit en bepaling dat de vereniging hem in staat zal stellen zijn werkzaamheden als lid voort te zetten (zoals geformuleerd in het petitum onder 1 Primair a en 1 Subsidiair) worden afgewezen.
4.14

[naam eiser] heeft onder 1 Primair b gevorderd dat de vereniging hem de agenda en het verslag van de algemene ledenvergadering van 18 april 2012 doen toekomen. De vereniging heeft het conceptverslag reeds in het kader van deze gerechtelijke procedure overgelegd, zodat [naam eiser] thans geen belang meer heeft bij dit deel van deze vordering. Dit zal daarom worden afgewezen. De vordering om toezending van (een kopie van) de agenda van deze vergadering zal worden toegewezen nu onder 4.12 is vastgesteld dat [naam eiser] het gehele jaar 2012 nog lid was. Vanuit die hoedanigheid had hij recht op toezending van de agenda. Voorts heeft de vereniging erkend nog steeds over die agenda te beschikken.
4.15

[naam eiser] heeft onder petitum 2 sub a gevorderd dat de rechtbank verklaart dat [naam eiser] ten onrechte niet in staat is gesteld zich verkiesbaar te stellen op het verstrijken van zijn bestuurstermijn en dat de vereniging [naam eiser] in staat moet stellen zich verkiesbaar te stellen tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering. De vereniging heeft deze vordering betwist.
4.16

De rechtbank oordeelt als volgt. Het tweede deel van deze vordering is niet toewijsbaar nu vast staat dat [naam eiser] na 31 december 2012 geen lid meer was.
4.17

Ten aanzien van het eerste deel van de vordering overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de bestuurstermijn van [naam eiser] voortduurde tot 18 april 2012. Zoals hiervoor vastgesteld was [naam eiser] op dat moment nog steeds lid van de vereniging tot en met 31 december 2012. Dat betekent dat hij zich op 18 april 2012 in beginsel nog verkiesbaar had kunnen stellen. De rechtbank ziet echter niet in welk belang [naam eiser] thans heeft bij de gevorderde verklaring voor recht dat het bestuur hem toen, wat daar ook van zij, ten onrechte niet in staat heeft gesteld zich verkiesbaar te stellen. [naam eiser] heeft aan deze verklaring voor recht immers geen nadere rechtsgevolgen verbonden in die zin dat hij, bijvoorbeeld, heeft gesteld hierdoor enige schade te hebben geleden, waarvoor hij gecompenseerd zou moeten worden. Gelet op het voorgaande zal dit deel van de vordering ook worden afgewezen.
4.18

De vordering onder petitum 2 sub b (overleggen notulen van bestuursvergaderingen en correspondentie tussen 1 november 2011 en 18 april 2012, ter zitting gewijzigd in de periode van november 2011 tot februari 2012) zal ook worden afgewezen wegens gebrek aan belang. De vereniging heeft onbetwist gesteld dat [naam eiser] alle stukken tot 11 februari 2012 heeft gehad en dat er geen stukken zijn over de periode 11 tot 20 februari 2012.
4.19

De gevorderde veroordeling tot betaling van een dwangsom (petitum sub 3) zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen nu [naam eiser] niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat de vereniging weigerachtig is om de agenda van de algemene ledenvergadering van 18 april 2012 aan [naam eiser] te doen toekomen.
4.20

Hiermee zijn alle hoofdvorderingen behandeld. …

5De beslissing

De rechtbank
5.1

bepaalt dat de vereniging de agenda van de algemene ledenvergadering van 18 april 2012 aan [naam eiser] moet doen toekomen.
5.2

veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de vereniging tot op heden begroot op het bedrag van € 977,00.
5.3

wijst af het meer of overig gevorderde.
5.4

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Opzegging (VNT)

Rb. Utrecht 20 oktober 2004 LJN CA05248 (gepubliceerd 21 mei 2013) (Eiser / VNT)
en Rb. Utrecht 28 september 2005 LJN CA0517

Ook bij opzegging is motivering vereist. “Het enkele feit dat Eiser, anders dan bij ontzetting van het lidmaatschap, het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap niet door de ALV kan laten toetsen, geeft de opzegging tegen de achtergrond van het voorgaande niet het karakter van willekeur. Wel dient de VNT, anders dan zij stelt (punt 12 van de conclusie van antwoord), de reden van de opzegging te motiveren teneinde inzichtelijk te maken waarom zij kiest voor opzegging van het lidmaatschap in plaats van ontzetting en wat de redenen van de opzegging zijn. Deze motiveringsplicht volgt ook uit de statuten.”

VONNIS van de rechtbank Utrecht,
in de zaak van: [Eiser] tegen
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VAN NATUURGENEESKUNDIG
THERAPEUTEN,

Partijen worden hierna genoemd: Eiser respectievelijk de VNT.

1. Het verloop van het geding
1.1. Dit blijkt in de eerste plaats uit de volgende processtukken:
– exploot van de inleidende dagvaarding met producties;
– akte aanvulling dagvaarding;
– conclusie van antwoord;
– proces-verbaal van comparitie op 18 februari 2004, door de rechtbank bij vonnis van 7 januari 2004 ambtshalve gelast;
– conclusie van repliek;
– conclusie van dupliek.

1.2. Eiser heeft pleidooi gevraagd. Mr. G.J.F.M. Linders, advocaat te Valkenburg aan heeft op september 2004 voor Eiser gepleit mede aan de hand van een pleitnota.

1.3. Mr. F.C. Kollen, advocaat te Bussum, heeft vervolgens voor de VNT gepleit, eveneens mede aan de hand van een pleitnota,

1.4. Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten

2.1. De VNT is een vereniging waarvan het lidmaatschap door sommige ziektekostenverzekeraars als voorwaarde wordt gesteld om consulten door patiënten van natuurgeneeskundige therapeuten voor vergoeding in aanmerking te doen komen. Eiser oefent een praktijk uit als natuurkundig therapeut en is verband daarmee lid geworden van de VNT.

2.2. Tussen Eiser en (het bestuur van) de VNT zijn de afgelopen jaren spanningen gerezen.
In verband daarmee hebben partijen bij deze rechtbank procedures tegen elkaar gevoerd. Een van die procedures heeft geleid tot een vonnis in een bodemprocedure van 8 november 2000 (bekend onder nr. 113279/HA ZA 00-682, verder: het vonnis van 8 november 2000). In die procedure stond de vraag centraal of de Algemene Ledenvergadering (ALV) van de VNT bij besluit van 12 februari 2000 Eiser uit het lidmaatschap van de VNT mocht ontzetten. Dit besluit was genomen nadat het bestuur van de VNT Eiser om uiteenlopende redenen uit het lidmaatschap van de vereniging had ontzet, welke beslissing de ALV had gevolgd.

2.3. Bij het vonnis van 8 november 2000 heeft de rechtbank het besluit van de ALV vernietigd,
alsook voor recht verklaard dat de VNT aansprakelijk is voor de door Eiser geleden en nog te lijden schade als gevolg van die ontzetting, dit alles met veroordeling van de VNT in de proceskosten. De in dat vonnis vastgestelde feiten en de dragende rechtsoverwegingen gelden hier verder als overgenomen.

2.4. De statuten van de VNT zijn in de loop van 2002 aangepast. In de voorheen geldende statuten was bepaald dat een lid wiens lidmaatschap namens de VNT is opgezegd tegen deze beslissing in beroep kon gaan bij de ALV. In de nieuwe statuten is deze mogelijkheid enkel nog aanwezig bij ontzetting uit het lidmaatschap. De statuten van de VNT, zoals deze sinds de laatste wijziging luiden, houden voorts onder meer in:

“Artikel 5. Mediation
1. Geschillen tussen leden onderling welke samenhangen met of voortvloeien uit de doelstelling van de vereniging worden beslecht door mediation volgens het mediation reglement.
( … )
2. Een geschil tussen een lid en de vereniging kan alleen door mediation worden beslecht indien naar het oordeel van het algemeen bestuur het belang van de vereniging daardoor niet wordt geschaad.

Artikel 6. Einde lidmaatschap
( … )
2. Het lid kan zijn lidmaatschap opzeggen tegen het einde van het boekjaar. (. .. )
Het lidmaatschap kan niet onmiddellijk worden opgezegd wanneer het een wijziging van rechten en verplichtingen betreft die nauwkeurig zijn omschreven of wanneer een verplichting van geldelijke aard wordt gewijzigd.
In andere gevallen kan een lid het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging beëindigen, indien redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.

3. Opzegging door de vereniging geschiedt door het algemeen bestuur. De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen tegen het einde van het boekjaar. Opzegging door de vereniging kan geschieden wanneer:

a. het lid zijn verplichtingen tegenover de vereniging niet of niet tijdig nakomt, waaronder – doch niet uitsluitend – die van artikel 4;
b. het lid de belangen van de vereniging of van die van natuurgeneeskundig therapeuten in het algemeen schaadt;
c. het lid niet voldoet aan de vereisten die de statuten voor het lidmaatschap stellen. Het lid voldoet in ieder geval niet meer aan de vereisten voor het lidmaatschap op de datum waarop het lid door een tuchtrechterlijke college dan wel door de overheidsrechter onherroepelijk de bevoegdheid is ontzegd als natuurgeneeskundig therapeut werkzaam te zijn.
Voorts kan de vereniging het lidmaatschap met onmiddellijke ingang door opzegging doen beëindigen indien redelijkerwijs van de vereniging niet kan worden verlangd het lidmaatschap te laten voortduren.

2.5. Op 16 oktober 2002 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen Eiser enerzijds, en de voorzitter en de penningmeester van de VNT anderzijds. Bij het gesprek waren ook de raadslieden van partijen aanwezig. Partijen hebben bij die gelegenheid onder meer gesproken over de wijze waarop Eiser al dan niet een verdere invulling aan zijn lidmaatschap zou geven, alsook over zijn schadeaanspraak die volgt uit het eerder genoemde vonnis van 8 november 2002. Na de bespreking heeft Eiser ‘s avonds telefonisch contact gehad met de penningmeester. De dagen daarna hebben de raadslieden van partijen gecorrespondeerd over de vastlegging van hetgeen tijdens de bespreking is afgesproken.

2.6. Bij brief van 27 november 2002 van de voorzitter van haar bestuur heeft de VNT aan Eiser onder meer meegedeeld:

“Naar aanleiding van de brief van mr Kollen ontvingen wij de brief van mr Otten van 26
november jl. die brief maakt duidelijk dat geen overeenstemming kan worden bereikt over een normale lidmaatschapsverhouding op een wijze zoals de vereniging die met al haar andere leden onderhoudt. De brief van 26 november jl. bevat onderwerpen die op 16 oktober jl. in het geheel niet aan de orde zijn geweest of op een geheel andere wijze. Duidelijk is wel dat wij niet tot overeenstemming zullen komen.
Het bestuur heeft u in het verleden – al dan niet via een raadsman – al herhaaldelijk doen weten dat uw (solistische) handelwijze in de vereniging een grote wissel trekt op de tijd en energie van bestuursleden, de bezetting van het verenigingsbureau en op de financiën van de vereniging vanwege de in te roepen rechtsbijstand. Bij brief van 17 juni 2002 heeft mr. Kollen namens ons bericht dat de maat voor ons vol was en dat niet kon worden voldaan aan de voorkeurspositie die u in de vereniging bedong.
De brief van mr Otten van 26 november jl. maakt duidelijk dat u de status aparte zelfs bevestigd wenst te zien door een ontheffing van de verplichting tot na- en bijscholing op gebieden waarop door u therapieën worden gepraktiseerd. Het is voor de vereniging volstrekt onbespreekbaar dat één lid wordt ontslagen van de verplichting tot bij- en nascholing. Nog daargelaten dat u geen enkele reden aanvoert waarom u een dergelijke ontheffing zou moeten worden verleend, wil het bestuur het niet voor zijn rekening nemen door voor u andere normen in de vereniging te hanteren dan voor andere leden, terwijl de belangen van uw patiënten evenmin kunnen zijn gebaat wanneer u zich niet laat bij- en nascholen. Al evenzeer vindt hetbestuur die ontheffing niet te verdedigen naar de zorgverzekeraars die er op vertrouwen dat de VNT er op toeziet dat haar leden patiënten op adequate – en derhalve telkens geschoold – wijze behandelen. Juist de zorgplicht die terzake op de VNT richting zorgverzekeraars rust, is voor hen aanleiding om behandelingen van patiënten van leden van de vereniging te vergoeden. Daarmee is niet alleen belang van alle leden gemoeid, maar hun belangen zouden kunnen worden geschaad indien zorgverzekeraars omwille van een verleende ontheffing voortaan niet meer bereid zijn behandelingen van leden te vergoeden.
De conclusie kan thans geen andere meer zijn dan dat uw lidmaatschap van onze vereniging niet langer kan worden gecontinueerd. Eens loopt de emmer over en de brief van mr. Otten van 26 november jl. was de druppel.
Het bestuur zegt u hierbij namens de vereniging het lidmaatschap van de vereniging op tegen 31 december 2002. U bent vanaf 1 januari 2003 geen lid meer van de vereniging, hetgeen na die datum aan de zorgverzekeraars zal worden doorgegeven.
Het bestuur meent u door uw handelswijze herhaaldelijk de belangen van de vereniging en van haar leden hebt geschaad, dat u niet aan de eisen die aan het lidmaatschap worden gesteld voldoet indien u niet bereid bent tot bij- en nascholingen en evenmin bereid bent uw diploma’s te tonen op basis waarvan u in het verleden tot de vereniging zou zijn toegelaten en dat meer in het algemeen naar een grote aanhoudende reeks van voorvallen redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden uw lidmaatschap van onze vereniging te laten voortduren.”

3. De vordering en het verweer
3.1. Eiser vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: te verklaren voor recht dat zijn lidmaatschap niet is geëindigd en vanaf 1 januari 2003 steeds heeft voortgeduurd, alsmede te verklaren voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het feit dat de VNT heeft gehandeld alsof zijn lidmaatschap met ingang van 1 januari 2003 zou zijn geëindigd, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair: te vernietigen c.q. nietig te verklaren het besluit van het algemeen bestuur van de VNT tot opzegging van zijn lidmaatschap met ingang van I januari 2003 en te verklaren voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van deze opzegging van het lidmaatschap, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; zowel ten aanzien van het primair als subsidiair gevorderde met veroordeling van de VNT in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf twee dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.

3.2. De VNT heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. De rechtbank zal hierna, voorzover nodig, ingaan op de door de VNT gevoerde verweren.

4. De beoordeling van het geschil
4.1. In deze procedure staat de vraag centraal of Eiser thans, na de opzegging van zijn lidmaatschap, nog als lid van de VNT kan worden beschouwd. Eiser stelt in de eerste plaats dat de beslissing van de VNT om zijn lidmaatschap op te zeggen geen effect heeft gesorteerd, omdat geen sprake is van een rechtsgeldig besluit van het algemeen bestuur van deze vereniging.
Eiser stelt dat enkel de voorzitter het besluit tot opzegging heeft genomen.
De VNT heeft in reactie hierop bij dupliek de concept)notulen overgelegd van de bestuursvergadering op 27 november 2002. Daaruit blijkt dat het (algemeen) bestuur op die datum heeft besloten tot opzegging van het lidmaatschap van Eiser. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat dit besluit aldus is genomen door het algemeen bestuur van de VNT, alsook dat besluit op rechtsgeldige wijze is tot stand gekomen, en dat het bestuur aan de voorzitter heeft opgedragen, en ook mocht opdragen, dat besluit aan mede te delen. In overeenstemming hiermee is dat uit deze opzeggingsbrief van 27 november 2002 blijkt dat de voorzitter van de VNT de opzegging heeft gedaan namens het bestuur van de VNT (derhalve niet op eigen titel). Op grond van dit alles is voor de rechtbank komen vast te staan dat de besluitvorming over de opzegging en de wijze waarop dit besluit aan Eiser kenbaar is gemaakt niet in strijd is met enig wettelijk, statutair of ander voorschrift.

4.2. Eiser stelt in de tweede plaats dat ingevolge artikel 5 van de statuten van de VNT het geschil tussen partijen door middel van mediation had moeten worden beslecht. Dit betoog gaat uit van de noodzaak voor de VNT om, tenzij haar belangen zich daartegen verzetten,een mediation procedure te volgen. De noodzaak verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet met de tekst en de strekking van genoemd artikel, alsook niet met het karakter van een mediation, welke procedure zich juist kenmerkt door vrijwillige deelname.

De VNT heeft bovendien, mede gelet op de aard van het conflict en de door partijen daarover ingenomen standpunten, in redelijkheid kunnen besluiten dat mediation in dit geval geen reële mogelijkheid bood voor oplossing van de geschillen tussen partijen. Van een nietig of vernietigbaar besluit is, anders dan Eiser stelt, ook hierom geen sprake.

4.3. Evenmin treft het betoog van Eiser doel dat de statutenwijziging waardoor bij opzegging van het lidmaatschap door de VNT het “beroepsrecht” op de ALV is komen te vervallen, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de VNT en haar bestuur ten opzichte van de leden in acht dienen te nemen. Hierbij is in de eerste plaats van belang, dat niet in geschil is dat het desbetreffende besluit rechtsgeldig is genomen, te weten overeenkomstig de geldende wettelijke en statutaire bepalingen, alsook nadat de ALV de wijziging had goedgekeurd.
Niet terzake doet dat, zoals Eiser oppert, mogelijk slechts een klein deel van de leden deze wijziging werkelijk steunt of zich daarover een juist beeld had gevormd. Dit doet immers niet af aan de rechtsgeldigheid van het besluit. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat Eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat de VNT ten aanzien van de inhoud van de statutenwijziging een informatieverplichting jegens haar leden heeft geschonden. Voorts geldt dat de VNT uitdrukkelijk heeft gesteld dat de werkelijke intentie van de statutenwijziging was de noodzaak om de statuten in overeenstemming met de wettelijke regeling op dit punt te brengen. Eiser heeft niet betwist dat het eindresultaat inderdaad spoort met de huidige wettelijke regeling, terwijl naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een wezenlijk slechtere rechtspositie aan de zijde van Eiser, te minder nu Eiser niet heeft gesteld, en ook is niet gebleken, dat de ALV de opzegging in zijn geval niet acceptabel zou achten. Daarbij verdient nog opmerking dat de ALV ten aanzien van het eerdere besluit van het bestuur van de VNT om Eiser uit zijn lidmaatschap te ontzetten het standpunt van het bestuur heeft overgenomen, zoals blijkt uit het vonnis van 8 november 2000.

4.4. Het enkele feit dat Eiser, anders dan bij ontzetting van het lidmaatschap, het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap niet door de ALV kan laten toetsen, geeft de opzegging tegen de achtergrond van het voorgaande niet het karakter van willekeur. Wel dient de VNT, anders dan zij stelt (punt 12 van de conclusie van antwoord), de reden van de opzegging te motiveren teneinde inzichtelijk te maken waarom zij kiest voor opzegging van het lidmaatschap in plaats van ontzetting en wat de redenen van de opzegging zijn. Deze motiveringsplicht volgt ook uit de statuten. Voorzover de VNT onder verwijzing naar artikel 6 lid 2 van haar statuten stelt dat zij zonder reden kan opzeggen, acht de rechtbank dit betoog derhalve onjuist. In de statuten wordt op dit punt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de opzegging door een lid en door de VNT.
Voor de opzegging door de VNT geldt niet de regeling in lid 2 van genoemd artikel, maar de regeling in lid 3. In het onderhavige geval heeft de VNT haar beslissing om Eiser uit het lidmaatschap te ontslaan uitgebreid gemotiveerd. Nu niets is gesteld of gebleken dat de VNT in plaats van een opzeggingsprocedure een ontzettingsprocedure had moeten volgen, kan worden volstaan met de onderzoeken of de redenen die de VNT in haar opzeggingsbrief noemt, dit besluit kunnen rechtvaardigen, rekening houdend met de beleidsvrijheid die in zoverre aan de VNT toekomt.

4.5. Uit de brief van 27 november 2002 blijkt dat de directe aanleiding voor de opzegging van Eiser’s lidmaatschap was diens weigering om diploma’s over te leggen en bij- en nascholingscursussen te volgen. De VNT stelt zich op het standpunt dat daardoor “niet alleen de emmer maar ook de maat vol”was. Voorzover de VNT in haar opzeggingsbrief nog andere redenen noemt voor de opzegging van het lidmaatschap, is de rechtbank van oordeel dat die redenen deze beslissing niet kunnen rechtvaardigen. Al deze kwesties zijn immers door partijen besproken tijdens het overleg op 16 oktober 2002, en vormden, totdat de discussie over de bij- en nascholing ontstond, voor de VNT geen aanleiding om het lidmaatschap van Eiser te beëindigen. Weergegeven in de bewoordingen van de VNT bestond tot dat moment een situatie waarin de emmer weliswaar tot de rand was gevuld, maar nog niet was overgelopen. Dit laatste gebeurde pas toen voor de VNT duidelijk was dat Eiser weigerde te voldoen aan haar opleidingseisen en het volgen van bij- en nascholingscursussen.

4.6. Indien zou blijken dat Eiser terecht stelt dat tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 is afgesproken dat hem op laatstbedoelde punten volledige dispensatie was verleend, is geen sprake van een situatie waarin door zijn toedoen de relatie met de VNT verder is geëscaleerd. Eiser mocht in dat geval vasthouden aan hetgeen hij met de VNT heeft afgesproken. Zelfs indien zou gelden dat de overeenstemming de vorm moest hebben van een package deal, zoals de VNT stelt, en niet langer werd voldaan aan de voorwaarden van die package deal doordat partijen van mening verschillen over de het al dan niet door Eiser volgen van bijen nascholingscursussen, dient te worden geoordeeld dat een opzegging in de situatie dat het standpunt van Eiser juist is zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de VNT in redelijkheid niet kan vasthouden aan dit besluit. Het staat de VNT immers niet vrij haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap alsnog te baseren op gronden die eerder voor haar op zichzelf genomen geen aanleiding waren voor de opzegging.

4.7. Dit laatste omvat overigens ook de kwestie van de retrograde erkenning. Uit de overgelegde correspondentie over de (reikwijdte van de) afspraken die op 16 oktober 2002 zijn gemaakt, volgt immers dat geen punt van discussie meer was dat Eiser in aanmerking zou komen voor retrograde erkenning. Dit volgt met name uit de brief van de raadsman van de VNT van 28 oktober 2002 die op dit punt onder meer inhoudt: “Uw cliënt dient een verzoek tot retrograde erkenning in, bij de formulering van welk verzoek het bestuurslid de heer X behulpzaam zal zijn. Het bestuur van cliënte zal op basis van eerder genoemde formulering het verzoek tot retrograde erkenning honoreren.” Op gelijke gronden als hiervoor vermeld staat het de VNT niet vrij de opzegging thans te baseren op de stelling dat Eiser niet voldoet aan de eisen voor de retrograde erkenning.

4.8. Gegeven het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestuur van de VNT, indien geen dispensatie heeft verleend aan Eiser, haar besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van Eiser enkel heeft mogen baseren op diens weigering om te voldoen aan de verplichting tot het volgen bij- en nascholingscursussen. Eiser heeft niet kunnen weerleggen dat de VNT, mede door het oog op de leden die bij haar aangesloten zijn, belang heeft bij het handhaven van de bij- en nascholingseis. De VNT mag van haar leden vergen dat deze de door haar noodzakelijk geachte cursussen bij de door haar gekozen instanties volgen. VNT heeft gemotiveerd betoogd dat zij bij dit alles niet willekeurig te werk gaat, en, integendeel, juist van al haar ledenverlangd dat deze de desbetreffende cursussen volgen. Voorzover Eiser een andere visie heeft omtrent het antwoord op de vraag of de cursussen die VNT verplicht stelt een wezenlijke bijdrage leveren aan het actueel houden van de kennis van de leden, en of daarvoor betere mogelijkheden bestaan, kan dit aan het voorgaande niet afdoen. Het betreft een standpunt dat Eiser destijds als lid had moeten verkondigen op een ALV, maar dat hem niet kan ontslaan van de verplichting bij- en nascholingscursussen te volgen. Wat daarvan verder ook zij, de VNT heeft de noodzaak van het volgen door haar leden van de door haar voorgeschreven bij- en nascholingscursussen voldoende aangetoond.

Bovendien heeft de VNT onweersproken gesteld dat de verplichting voor haar leden om bijen nascholingscursussen te volgen is verankerd in haar Huishoudelijk Reglement, dat onder meer de uitwerking bevat van de lidmaatschapseisen die haar statuten bevatten. Hierbij zijn met name de artikelen 2 en 9 van het Huishoudelijk Reglement 2002 van de VNT van belang die, voorzover hier relevant, als strekking hebben dat bij een retrograde erkenning een specifieke medische bijscholingsverplichting bestaat (artikel 2 lid 2), alsook dat een lid slechts voor een voortgezette praktijklicentie in aanmerking komt bij “verworven hebben van het aantal door het algemeen bestuur vastgestelde bij- en/of nascholingsdagen” (artikel 9). Het feit dat Eiser op voorhand aangeeft niet te zullen voldoen aan deze voorwaarden, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate de opzegging van zijn lidmaatschap.

4.9. Het voorgaande voert tot de slotsom dat Eiser verplicht was de door de VNT verlangde bij- en nascholingscursussen te volgen teneinde te voldoen aan de eisen voor het lidmaatschap.
Indien het bestuur van de VNT aan Eiser op dit punt geen dispensatie heeft
verleend, kon de VNT om die reden het lidmaatschap van Eiser opzeggen. De verdere
discussie op dit punt heeft zich vervolgens toegespitst op de vraag of partijen tijdens de
bespreking op 16 oktober 2002, of nadien, hebben afgesproken dat, in afwijking van het
voorgaande, Eiser was vrijgesteld van het volgen van bij – en nascholingscursussen. Eiser stelt uitdrukkelijk dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT heeft afgesproken dat de enige communicatie in de toekomst tussen partijen zou zijn het toezenden van een nota door de VNT ter hoogte van de helft van de normaal geldende contributie. Hij zou daartegenover afzien van de door de VNT verschuldigde schadevergoeding uit hoofde van het vonnis van 8 november 2002. Volgens de afspraken mag de VNT volgens Eiser niet met hem communiceren over bij- en nascholingen. VNT heeft gemotiveerd betwist dat zij een afspraak heeft gemaakt in die zin, dat Eiser niet verplicht was om bij- en nascholing te volgen. De rechtbank oordeelt als volgt.

4.10. Partijen hebben ter staving van hun standpunten over en weer correspondentie in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat uit deze correspondentie niet blijkt dat partijen op 16 oktober 2002 afspraken over de bij- en nascholing hebben gemaakt in de door Eiser gestelde zin. Ook de door hem overgelegde transcriptie van een telefoongesprek dat hij later op die dag met de penningmeester van de VNT heeft gevoerd draagt nog onvoldoende aan dit bewijs bij. De VNT heeft immers de juistheid van de transcriptie betwist. Nu bewijslast op Eiser rust (dit vloeit voort uit het feit dat Eiser stelt dat afspraken zijn gemaakt waarbij hij dispensatie van gebruikelijke regeling heeft verkregen), zal de rechtbank hem toelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit de juistheid van zijn stelling volgt. Eiser dient dit bewijs toe te spitsen op hetgeen tijdens de bijeenkomst op 16 oktober 2002 is besproken. De rechtbank merkt overigens nog het volgende op.

4.11. Indien Eiser niet slaagt in het bewijs van zijn stelling dat op 16 oktober 2002 afspraken zijn gemaakt in de hiervoor bedoelde zin, rijst de vraag of hij tijdens het telefoongesprek dat hij later die dag met de penningmeester van het VNT heeft gevoerd alsnog dergelijke afspraken met de penningmeester heeft gemaakt, en zo ja, of de VNT daaraan is gebonden. Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank Eider thans ook toelaten te bewijzen dat de transcriptie een juiste weergave is van hetgeen hij op 16 oktober 2002 telefonisch met de penningmeester van de VNT heeft besproken.

5. De beslissing

De rechtbank:

5.1 . laat Eiser toe te bewijzen dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT afspraken heeft gemaakt die meebrengen dat hij, Eiser, geen bij- en nascholingscursussen hoeft te volgen;

5.2. laat Eiser voorts toe te bewijzen dat de door hem als productie 6 overgelegde transcriptie van een telefoongesprek van hem met de heer X, penningmeester van de VNT, een correcte weergave is van hetgeen zij op 16 oktober 2002 over en weer hebben verklaard;

5.5. houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak zaak/rolnr. 168694/HA ZA 03-2081 BL 28 september 2005 

VONNIS van de rechtbank Utrecht,
enkelvoudige kamer voor de behandeling
van burgerlijke zaken, in de zaak van:

[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiser,
procureur: mr. J. van Ravenhorst,

-tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN NATUURGENEESKUNDIG
THERAPEUTEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Amersfoort,
gedaagde,
procureur: mr. C. Beijer.

Partijen worden ook in dit vonnis genoemd: [eiser] respectievelijk de VNT.

1. Het verloop van het geding
1.1. Voor het verloop van de procedure tot 20 oktober 2004 wordt verwezen naar het tussenvonnis
dat de rechtbank op die dag tussen partijen heeft uitgesproken, Het verdere procesverloop
blijkt uit de volgende stukken:
• proces-verbaal van getuigenverhoor op 21 januari 2005;
• proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor en tegenverhoor op 12 april 2005;
• conclusie na enquête aan de zijde van [eiser];
• conclusie van antwoord na enquête aan de zijde van de VNT.
1.2 Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.

2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 De rechtbank blijft bij de inhoud van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en bouwt daarop voort. Bij dat tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 met de aanwezige bestuursleden van de VNT afspraken heeft gemaakt die meebrengen dat hij, [eiser], geen bij- en nascholingscursussen hoeft te volgen. Tevens heeft de rechtbank [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de door hem als productie 6 overgelegde transscriptie van een telefoongesprek van hem met de heer [getuige 2], penningmeester van de VNT, een correcte weergave is van hetgeen zij op 16 oktober 2002 over en weer hebben verklaard.
2.2. [eiser] heeft ter voldoening aan de bewijsopdracht zichzelf als getuige doen horen.
Voorts heeft [eiser] als getuigen voorgebracht:
• [getuige 1], wonende te [woonplaats]
• [getuige 2], wonende te [woonplaats].
De VNT heeft in het tegenverhoor als getuige doen horen [getuige 3] wonende te [woonplaats].
2.3. Ten aanzien van hetgeen [eiser] als getuige heeft verklaard, stelt de rechtbank voorop
dat hij als partij getuige dient te worden aangemerkt. Zijn verklaring dat – kort samengevat –
tijdens de bespreking op 16 oktober 2002 een packagedeal is tot stand gekomen die inhield
dat hij geen claim zou indienen en de VNT niets meer van hem zou horen, alsmede dat hij
daartegenover was ontslagen van de verplichting om na- en bijscholingscursussen te volgen,
kan daarom alleen dan bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij zijn verklaring voldoende geloofwaardig maken. Op grond daarvan komt het bij de beantwoording
van de vraag of [eiser] het van hem verlangde bewijs heeft geleverd in het bijzonder aan op
hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard.
2.4. De getuige [getuige 1] heeft onder meer het volgende verklaard:
“ ( … )
2. Ik ben aanwezig geweest bij een bespreking van 16 oktober 2002 waarbij eveneens aanwezig waren: de heer [eiser], de heer [A], de voorzitter en de penningmeester van de VNT. Op uw vraag wat er toen besproken is antwoord ik dat er aan het einde van de bespreking een packagedeal uitkwam. Deze hield in dat de heer [eiser] lid bleef van de VNT, maar geen contact meer opnam met de VNT. Andersom gold precies hetzelfde, de VNT zou ook geen contact meer opnemen met de heer [eiser]. Het enige punt dat nog open stond betrof de contributie. Daarover hebben tijdens dat gesprek de heer [eiser] en de penningmeester over onderhandeld. Het resultaat hiervan was dat de heer [eiser] de helft
van de contributie moest betalen. Dat was het enige wat nog aan contact zou bestaan tussen de heer [eiser] en de VNT.
3. Op uw vraag of het niet volgen van bij -en nascholingscursussen door de heer [eiser] onderdeel uitmaakte van de voorgenoemde packagedeal, antwoord ik dat dat naar mijn mening wel het geval was.
4. Op uw vraag door wie expliciet is aangegeven dat de heer [eiser] geen bij -en nascholingscursussen hoefde te volgen antwoord ik dat ik dat niet meer precies weet. Er zijn bij die bespreking een heleboel punten aan de orde geweest Een van die punten betrof het volgen van bij -en nascholingscursussen. Het resultaat van die bespreking is geweest, ik geloof dat de penningmeester met voorstel kwam om alle punten met de packagedeal af te maken, dat alle punten die besproken waren in de packagedeal zijn meegenomen. Op deze manier werd getracht te voorkomen dat in de toekomst wederom een geschil tussen partijen zou ontstaan. Op de vraag of het volgen van bij- en nascholingscursussen expliciet uit de packagedeal is gehouden, antwoord ik dat het niet geval was.
5. Op uw vraag of ik verbaasd was over de brief van de heer [A] van 28 oktober 2002 (productie 2, conclusie van repliek) antwoord ik dat ik daar inderdaad verbaasd over was. Er werd een hele andere uitleg gegeven aan hetgeen wij in de bespreking van 16 oktober 2002 waren overeengekomen. Ik ben er vanuit gegaan dat we alles hadden besproken en met de packagedeal toekomstige problemen zouden worden. (…)
12. In mijn ogen zijn alle onderwerpen waarover wij tijdens die bespreking hebben gesproken, meegenomen in de packagedeal ten einde de geschillen tussen de heer [eiser] en de VNT te beëindigen alsmede problemen in de toekomst te voorkomen. Naar mijn mening zijn er geen voorwaarden aan de packagedeal verbonden. Alle besproken onderwerpen zijn meegenomen. (…)”
De getuige [getuige 2] heeft onder meer verklaard:
“ (… )
8. Op uw vraag of ik in dat telefoongesprek heb aangegeven dat de heer [eiser] niet zou worden aangesproken op bij -en nascholing antwoord ik dat ik dit inderdaad zo gezegd heb. Dit was mijn perceptie van hetgeen ‘s-middags onder meer was afgesproken.
– Op uw vraag hoe naar mijn mening het bezemkastmodel dat de heer [eiser] gebruikte luidde, antwoord ik als volgt: de VNT hoort niets meer van de heer [eiser] en de heer [eiser] hoort niets meer van de VNT en de heer [eiser] laat de claim vallen.
– Ik heb ‘s-avonds in het telefoongesprek aangegeven wat mijn perceptie was van het bezemkastmodel. (. .. ) “
2.5. De rechtbank constateert op grond van het voorgaande dat de partijgetuigenverklaring
van [eiser] op wezenlijke onderdelen wordt bevestigd door hetgeen de getuigen [getuige 1] en
[getuige 2] hebben verklaard. Deze getuigen hebben verklaard dat naar hun mening op 16 oktober 2002 een totaalpakket aan afspraken is gemaakt waarbij tevens is overeengekomen dat [eiser] geen bij- en nascholingscursussen hoefde te volgen. De rechtbank acht daarom de
door [eiser] gestelde afspraak bewezen. Hieraan doet niet af dat [eiser], [getuige 1] en [getuige 2]
zich niet specifiek kunnen herinneren wat door welke personen is gezegd over de bij- en nascholingscursussen. Immers wat daarvan verder ook zij, voor de betrokken getuigen was op
16 oktober 2002 duidelijk dat deze kwestie onderdeel was van de toen gemaakte afspraken.
2.6. Evenmin doet aan dit alles af dat [getuige 2] zich na 16 oktober 2002 op het standpunt heeft
gesteld dat hij een verkeerde invulling heeft gegeven aan hetgeen op 16 oktober 2002 is
besproken. De rechtbank is van oordeel dat in deze kwestie meer relevantie toekomt aan wat
volgens de oorspronkelijke perceptie van [getuige 2] de uitkomst van het overleg op 16 oktober
2002 was, dan aan de visie die hij later (blijkbaar na overleg met andere bestuursleden van
de VNT) heeft ontwikkeld. Dit geldt te meer nu [getuige 2] heeft verklaard dat de transscripties
van het op 16 oktober 2002 met [eiser] gevoerde telefoongesprek juist zijn op het punt van
het niet door hem, [eiser], hoeven volgen van bij- en nascholingscursussen.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de getuige [getuige 3] heeft verklaard
onvoldoende tegen dit alles opweegt. Deze getuige staat in feite alleen in zijn opvatting dat
voor [eiser] het volgen van bij- en nascholingscursussen verplicht bleef. Ook overigens is
rechtbank van dat hetgeen deze getuige heeft verklaard onvoldoende afdoet aan hetgeen de overige getuigen hebben verklaard. Derhalve doet zich de situatie voor die is omschreven in onderdeel 4.6 van het tussenvonnis van 20 oktober 2004 en is geen sprake van een situatie waarin door toedoen van [eiser] de relatie met VNT verder is geëscaleerd. [eiser] mag vasthouden aan hetgeen hij met de VNT heeft afgesproken. Dit brengt mee dat de opzegging van het lidmaatschap zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de VNT in redelijkheid dit besluit niet had kunnen nemen. Er bestaat immers geen grond die aanleiding kon zijn voor de opzegging. De rechtbank zal dit besluit om die reden vernietigen zoals [eiser] subsidiair heeft gevorderd in plaats van voor recht te verklaren dat het lidmaatschap van [eiser] niet is geëindigd. De rechtbank begrijpt dat de primaire vordering uitsluitend was bedoeld voor de situatie dat de rechtbank zou oordelen dat in feite door formele gebreken geen opzegging had plaatsgevonden. Deze situatie doet zich blijkens het voorgaande en hetgeen in het tussenvonnis van 20 oktober 2004 is vermeld niet voor.
2.8. Wel zal de rechtbank voor recht verklaren dat de VNT aansprakelijk is voor alle door
[eiser] geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van het feit dat de VNT ten onrechte
heeft gehandeld alsof zijn lidmaatschap met ingang van 1 januari 2003 is geëindigd. Met het
voorgaande is immers gegeven dat de opzegging van het lidmaatschap van [eiser] geen
redelijke grond had. Integendeel, de rechtbank is van oordeel dat deze opzegging dusdanig
ongefundeerd is. dat de VNT aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor heeft geleden.
De rechtbank acht de mogelijkheid van schade aannemelijk. Dit volgt reeds in voldoende
mate uit het vaststaande feit dat VNT een vereniging is waarvan het lidmaatschap door
sommige ziektekostenverzekeraars als voorwaarde wordt gesteld om consulten door patiënten
van natuurgeneeskundige therapeuten voor vergoeding in aanmerking te doen komen.
Opzegging van het lidmaatschap door de VNT doet deze declaratiemogelijkheid vervallen en
leidt tot inkomensschade voor [eiser]. óók omdat de VNT aan de diverse ziektekostenverzekeraars
heeft meegedeeld dat [eiser] sinds 1 januari 2003 geen lid meer is van haar. Dit een en ander rechtvaardigt verwijzing naar een schadestaatprocedure.
2.9. De rechtbank zal de VNT, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure veroordelen.

3. De beslissing
De rechtbank:
3.1. vernietigt het besluit van het algemeen bestuur van de VNT tot opzegging met ingang
van 1 januari 2003 van het lidmaatschap van [eiser] van de VNT;
3.2. verklaart voor recht dat de VNT aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te
lijden schade ten gevolge van deze opzegging van het lidmaatschap, met bepaling dat de
schade nader zal worden opgemaakt bij staat en zal worden vereffend volgens de wet;

Opzegging (Hoger beroep Kweeklust)

Gerechtshof Den Haag 26 maart 2013 LJN BZ5323
hoger beroep van Rb. Rotterdam, 21-9-2011 (blogpost), LJN BT2394
arrest van 26 maart 2013 

Opzegging van lidmaatschap van een lid dat zich niet aan de (huis)regels wil houden blijft in stand. “Daarbij geldt, dat [het lid] zich bij het aangaan van haar lidmaatschap heeft gebonden aan de binnen de vereniging geldende regels. In het stellen van zodanige regels is een vereniging in hoge mate vrij. Ingevolge artikel 2:8, lid 2 BW blijft een interne verenigingsregel pas buiten toepassing voor zover die toepassing in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. “

inzake [Appellante],  tegen

de rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen
1. Rotterdamse Bond van Volkstuinders,
2. Amateurtuindersvereniging ATV “Kweeklust”,

hierna te noemen: de Bond respectievelijk Kweeklust en gezamenlijk de Verenigingen,

Het geding

Voor de gang van zaken tot dat moment wordt verwezen naar het arrest van 27 december 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven heeft [appellante] haar bezwaren tegen het bestreden vonnis uiteengezet en haar eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord hebben de Verenigingen verweer gevoerd. Vervolgens zijn stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Kweeklust is een amateurtuindersvereniging. Zij is als lid aangesloten bij de Bond. Het lidmaatschap van Kweeklust staat alleen open voor natuurlijke personen die tevens lid zijn/worden van de Bond. Het lidmaatschap van de Bond vereist het lidmaatschap van een bij de Bond aangesloten vereniging, zoals Kweeklust. Het lidmaatschap van Kweeklust eindigt in ieder geval indien en zodra het lidmaatschap van de Bond eindigt, en andersom.

2. [appellante] is per 1 juni 2007 lid geworden van Kweeklust en de Bond. Op grond van een op 1 juni 2007 door partijen ondertekende overeenkomst is aan [appellante] tegen betaling van een vergoeding ter beschikking gesteld een deel van het complex van de tuinvereniging Kweeklust aan het […] te […] ter grootte van […] m², plaatselijk aangeduid met huisnummer […] (hierna: de tuin). Eén van de in deze overeenkomst opgenomen voorwaarden luidt als volgt: “De gebruiker verbindt zich de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van de RBvV [lees telkens: de Bond] en van de tuinvereniging ATV Kweeklust alsmede de gemeentelijke voorschiften ten aanzien van volkstuinen, stipt na te leven op straffe van opzegging van de overeenkomst door de RBvV.”

3. In het Huishoudelijk reglement van de Bond, dat is vastgesteld in overeenstemming met artikel 29 van de Statuten van de Bond, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 7
a. Bij beëindiging van het lidmaatschap wordt de waarde van de opstallen vastgesteld door de taxatiecommissie van de aangesloten vereniging of door de taxatiecommissie van een andere bij de RBvV aangesloten vereniging.
(…)
c. Het lid dat het niet eens is met de waarde van de opstellen zoals vastgesteld door de taxatiecommissie van de aangesloten vereniging of door de taxatiecommissie van een andere bij de RBvV aangesloten vereniging heeft recht van beroep bij het bestuur van de RBvV.
d. Het beroep ten aanzien van de waarde van de opstallen wordt behandeld door de Technische Commissie van de RBvV.
(…)
g. In geval van beroep is de uitspraak van de Technische Commissie bindend.”

4. In het Huishoudelijk reglement van Kweeklust, dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 21 van de Statuten van Kweeklust, staat onder meer het volgende:
“beëindiging van het lidmaatschap
Artikel 6
(…)
5. Na ontvangst van het opzeggingsformulier wordt het tuinhuisje en overige opstallen getaxeerd door een taxatiecommissie (…). Het bestuur van de vereniging is, na ondertekening van het taxatierapport door het lid, gerechtigd de tuin aan te bieden aan een kandidaat-lid en het tuinhuis en de opstallen te verkopen.
(…)
Artikel 7
1. Het lidmaatschap eindigt voorts:
a. door opzegging namens de vereniging en de Bond (…).
2. Opzegging van lidmaatschap namens de vereniging en de Bond als bedoeld in lid 1 sub a van dit artikel kan geschieden met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden ingeval de leden, na daartoe op één of meer van de volgende punten bij herhaling schriftelijk zijn aangemaand:
a. de tuin verwaarlozen;
b. weigeren deel te nemen aan het algemeen werk;
c. de jaarnota niet op de gestelde tijd hebben voldaan;
d. anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast veroorzaken;
zich andermans goederen toe-eigenen;
e. de belangen van de vereniging en/of van de Bond niet naar behoren behartigen;
f. handelingen plegen in strijd met de goede zeden en gewoonten, waaronder in ieder geval dient te worden begrepen prostitutie, dealen en gebruik van drugs, openbare dronkenschap, agressief gedrag, bedreiging etc.;
g. op welke andere wijze dan ook ophouden te voldoen aan de vereisten welke door of krachtens de statuten reglementen en besluiten van de vereniging en/of van de Bond voor het lidmaatschap gesteld zijn of te eniger tijd gesteld mochten worden.
3. (…) De opzegging geschiedt bij aangetekende brief met opgave van reden(en).”

5. Bij aangetekend schrijven van 25 januari 2009 van Kweeklust is [appellante] in kennis gesteld van het bestuursbesluit tot opzegging van haar lidmaatschap per 1 mei 2009 op grond van artikel 7, lid a, lid 2c, d, f en h van het huishoudelijk reglement. Deze brief vermeldt onder meer: “Het zal duidelijk zijn dat wij niet zonder reden tot ons besluit zijn gekomen. Aan ons besluit is een periode van ruim 1.5 jaar voorafgegaan, die werd gekenmerkt door verergerende conflicten tussen u, een aantal leden en ons bestuur. De ergernis over uw houding, uw gedragingen en weigeringen te voldoen aan de normaal geldende regels en voorschriften van onze leden, uw persisterende en krenkende wijze van het beantwoorden van brieven van ons bestuur, waarin u bij herhaling personen uit onze ledenkring en ondergetekende persoonlijk beschuldigde van discriminatie en zelfs racisme, culmineerden ten slotte in het bestuursbesluit, “tot hiertoe en niet verder”.”

6. Bij brief van 30 januari 2009 heeft de Bond het lidmaatschap van [appellante] van De Bond, alsmede de huurovereenkomst opgezegd per 1 mei 2009.

7. [appellante] heeft bezwaar gemaakt bij de Commissie van Geschillen van de Bond tegen de beslissing van 25 januari 2009. Op 23 april 2009 heeft deze commissie geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. De Bond heeft het besluit bij brief van 30 april 2009 (per abuis gedateerd 30 januari 2009) vervolgens bekrachtigd en de datum van ontruiming nader bepaald op 1 juni 2009.

8. [appellante] heeft vervolgens twee procedures aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam, bekend onder voormelde zaaknummers respectievelijk tegen de Bond en tegen Kweeklust. Beide zaken zijn door de rechtbank gevoegd behandeld en hebben geleid tot het thans bestreden vonnis van 21 september 2011.

9. In conventie heeft [appellante] in de procedure tegen de Bond, uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd het besluit van de Bond van 30 april 2009 te vernietigen. In de procedure tegen Kweeklust heeft zij gevorderd het besluit van 25 januari 2009 te vernietiging. Een en ander met veroordeling van de Bond respectievelijk Kweeklust in de proceskosten.

10. In reconventie is, voor zover thans nog van belang, door de Bond gevorderd om:
– [appellante] te veroordelen de tuin met tuinhuisje uiterlijk 14 dagen na het vonnis te ontruimen en in ontruimde en ordentelijke staat ter beschikking te stellen aan Kweeklust op straffe van (verbeurte van) een dwangsom van € 300,- per dag of gedeelte daarvan dat [appellante] na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis daarmee in gebreke blijft;
– [appellante] te veroordelen haar medewerking te verlenen aan taxatie van het zich op de tuin bevindende tuinhuisje, conform het bepaalde in artikel 7 van het huishoudelijk reglement van de Bond, zulks op straffe van (verbeurte van) een dwangsom van € 300,- per dag of gedeelte daarvan, zolang [appellante] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft daaraan binnen 14 dagen na die betekening uitvoering te geven;
– [appellante] te veroordelen het op haar tuin geplaatste tuinhuisje ter beschikking te stellen aan het bestuur van Kweeklust ten behoeve van een nieuw aan te wijzen kandidaat-lid van die vereniging, tegen een aan [appellante] te betalen passende financiële vergoeding, vast te stellen door de Taxatiecommissie van Kweeklust, of, in beroep, door de Technische Commissie van de Bond, met inachtneming van de daarbij binnen de Bond gehanteerde taxatienormen, zulks op straffe van (verbeurte van) een dwangsom van € 300,- per dag te verbeuren aan de Bond, indien en voor zolang [appellante] aan het in deze zaak te wijzen vonnis in gebreke blijft medewerking te verlenen.

11. De rechtbank heeft in conventie de vorderingen van [appellante] afgewezen met veroordeling van haar in de proceskosten aan de zijde van de Bond en Kweeklust. In reconventie heeft de rechtbank – voor het geval het tuinhuisje niet is afgebroken en afgevoerd – [appellante] veroordeeld tot ontruiming binnen vier weken na betekening van het bestreden vonnis, haar medewerking te verlenen aan taxatie van het tuinhuisje, conform artikel 7 van het Huishoudelijk reglement van de Bond en het tuinhuisje ter beschikking te stellen aan het bestuur van Kweeklust ten behoeve van een nieuw aan te wijzen kandidaat-lid tegen een passende vergoeding voor [appellante]. Daarbij is bepaald dat zij een dwangsom verbeurt van € 300,- per dag tot een maximum van € 10.000,-, indien en zolang zij nalaat aan één van deze veroordelingen te voldoen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten aan de zijde van de Bond.

12. De rechtbank heeft aan haar beslissing in conventie ten grondslag gelegd dat op grond van de door beide partijen overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde verstandhouding tussen enerzijds [appellante] en anderzijds het bestuur en een groot aantal leden van Kweeklust. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de verstoring van de verstandhouding in overwegende mate te wijten is aan de reacties van [appellante] op de al dan niet terechte verwijten van de zijde van het bestuur. De toonzetting en inhoud van de vele brieven van [appellante] gericht aan het bestuur kunnen door het bestuur als provocerend, denigrerend en daardoor als grievend ervaren worden. Die aldus verstoorde verstandhouding is van dien aard dat het van Kweeklust in redelijkheid niet gevergd kan worden het lidmaatschap van [appellante] voort te laten duren. In de afweging van belangen is vervolgens het belang van Kweeklust en de Bond bij naleving van de voorschriften afgewogen tegen het zwaarwegende belang van [appellante] bij voortzetting van het lidmaatschap en de huurovereenkomst, reeds omdat zij eigenaresse is van het op het gehuurde bevindende tuinhuisje. Na afweging van deze belangen is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de bestreden besluiten zowel naar wijze van totstandkoming als naar inhoud rechtmatig zijn. In reconventie heeft de rechtbank overwogen dat, nu de lidmaatschappen rechtsgeldig zijn opgezegd, [appellante] gehouden is de tuin en het tuinhuisje ter beschikking te stellen ten behoeve van een nieuw kandidaat-lid. Wel heeft de rechtbank overwogen dat zij desgewenst gedurende vier weken in de gelegenheid zal worden gesteld om het tuinhuisje zelf af te breken en te verwijderen.

13. In haar memorie van grieven heeft [appellante] geen duidelijk omschreven grieven tegen het vonnis van de rechtbank naar voren gebracht. Naar het hof begrijpt komt zij op tegen de beëindiging van het lidmaatschap, de ontruiming en de (wijze van) taxatie en verkoop. In hoger beroep heeft [appellante] geconcludeerd zoals in de dagvaarding is gevorderd. Voorts heeft zij haar eis gewijzigd in die zin dat zij thans tevens vordert dat het hof de Verenigingen zal veroordelen tot vergoeding van € 5.000,- aan schadevergoeding en Kweeklust zal verbieden het tuinhuisje te verkopen. De Verenigingen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis, zodat op de gewijzigde eis zal worden beslist.

Beëindiging lidmaatschap
14. [appellante] heeft de vernietiging ingeroepen van het besluit van Kweeklust van 25 januari 2009 en van de Bond van 30 april 2009 tot opzegging van haar lidmaatschap. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, waarbij de rechtbank heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 2:15, lid 1 BW juncto 2:8, lid 1 BW. In hoger beroep is de door de rechtbank in conventie gehanteerde toetsingsmaatstaf niet bestreden, zodat in hoger beroep van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Bezien dient derhalve te worden of de bestreden besluiten naar hun inhoud en naar de wijze van totstandkoming geen strijd opleveren met de eisen van redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 2:8, lid 1 BW.

15. Ingevolge artikel 2:8, lid 1 BW moeten een rechtspersoon en degene die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Met betrekking tot een tuinvereniging, zoals de Verenigingen, geldt daarbij als uitgangspunt dat een dergelijke rechtspersoon gericht is op het bieden recreatie. Het vreedzaam en rustig naast elkaar leven op een tuincomplex is daarbij van groot belang. In dit licht bezien hebben de Verenigingen tot hun besluiten kunnen komen tot opzegging en beëindiging van het lidmaatschap van [appellante]. Daarbij is van belang dat [appellante] erkent dat zij zich niet altijd conform de door Kweeklust vastgestelde regels heeft gedragen. Bovendien wenst zij zich niet neer te leggen bij de op het tuincomplex geldende regels en verzet zij zich daartegen actief. Zo heeft zij, blijkens de notulen van de bestuursvergadering van 22 september 2008, – nadat zij is geconfronteerd met een videoregistratie van het door haar omver rijden van een geparkeerde motorfiets – opgemerkt dat ze een aantal regels, zoals het terugbrengen van een gebruikte kar of het in de winter ’s nachts op slot doen van het hek, niet begrijpt en niet ‘overgereguleerd’ wil leven. Bij een dergelijk actief verzet, dat ook blijkt uit de uitgebreide memorie van grieven, valt niet te verwachten dat gekomen kan worden tot een, voor een tuinvereniging noodzakelijke, positieve samenwerking. Daarbij geldt, dat zij zich bij het aangaan van haar lidmaatschap heeft gebonden aan de binnen de vereniging geldende regels. In het stellen van zodanige regels is een vereniging in hoge mate vrij. Ingevolge artikel 2:8, lid 2 BW blijft een interne verenigingsregel pas buiten toepassing voor zover die toepassing in de gegeven omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit is door [appellante] niet (voldoende onderbouwd) gesteld en ook overigens niet gebleken. Het standpunt van [appellante] dat zij niet overgereguleerd wil leven is daartoe niet voldoende. In dit licht bezien hebben de Verenigingen in redelijkheid kunnen beslissen het lidmaatschap van [appellante] op te zeggen.

Ontruiming en verbod tot verkoop althans taxatie tuinhuisje
16. [appellante] vraagt in het hoger beroep tegen de toegewezen reconventionele vorderingen Kweeklust te verbieden om het tuinhuisje in haar plaats te verkopen. Het huisje is subjectief waardevol en zij wenst het te verkopen aan een kandidaat die zij al lang kent. Zij heeft geen vertrouwen in taxatie door een taxateur van Kweeklust of de Bond.

17. Het tuinhuisje is aanwezig op een tuin waarvan het gebruiksrecht is gekoppeld aan het lidmaatschap van Kweeklust (en de Bond). Van een opstalrecht ten gunste van [appellante] is geen sprake. Weliswaar heeft [appellante] recht op een redelijke prijs voor het door haar geplaatste tuinhuisje, maar er is geen aanwijzing dat deze redelijke prijs niet tot stand kan komen via de verenigingsregels die hiervoor gelden. Nu [appellante] zich heeft gecommitteerd aan deze regels is het, analoog aan voormeld artikel 6, lid 5 van het Huishoudelijk reglement van Kweeklust, dan ook aan Kweeklust om een kandidaat-lid voor te dragen om aan dat lid het tuinhuisje te verkopen. Reeds om die reden gaat de stelling van [appellante] dat zij het huisje (naar het hof begrijpt, op de plaats waar het staat) wil verkopen aan een eigen kandidaat, niet op. Verder verwijst het hof naar hetgeen onder nummer 19 van dit arrest is overwogen.

18. Voor zover [appellante] heeft beoogd te stellen dat zij het huisje wenst af te breken en te verkopen aan een gegadigde, heeft zij krachtens het bestreden vonnis daartoe de gelegenheid gehad.

19. Uit voormeld artikel 6, lid 5 van het Huishoudelijk reglement van Kweeklust en artikel 7 van het Huishoudelijk reglement van de Bond vloeit voort dat na beëindiging van het lidmaatschap de waarde van de opstallen wordt getaxeerd door een taxatiecommissie van Kweeklust. Daarbij is tevens voorzien in een vorm van beroep bij de Bond. Met deze procedure is normaliter voldoende zeker gesteld dat tot een juiste waardebepaling wordt gekomen. De bezwaren van [appellante], die met name zien op de door haar gering ingeschatte mate van professionaliteit van Kweeklust en de Bond, komen onvoldoende gewicht toe. Te meer nu niet is gebleken dat in het verleden daadwerkelijk verkeerde taxaties hebben plaatsgevonden dan wel dat de commissies van de Verenigingen jegens [appellante] niet langer bereid of in staat zouden zijn om hun taak naar eer en geweten te vervullen. In het licht hiervan is het hof van oordeel dat toepassing van de terzake van verkoop en taxatie binnen de Verenigingen geldende regels in het onderhavige geval uit oogpunt van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft derhalve terecht de vordering in reconventie toegewezen, zoals zij heeft gedaan.

Schade
20. [appellante] heeft, na wijziging van eis, aangevoerd dat zij € 5.000,- aan schade heeft geleden wegens een afsluiting van de elektriciteit in oktober 2008, doorgestoken banden, het verbod tot toegang en genotsderving. De Verenigingen hebben aangevoerd dat de schade niet het gevolg is van enig besluit van de Verenigingen. [appellante] kan, aldus de Verenigingen, de schade beperken door mee te werken aan de ontruiming van haar tuin en verkoop van het tuinhuisje.

21. Met betrekking tot de schade als gevolg van de afsluiting van elektriciteit en doorgestoken banden, is onvoldoende gesteld om het gevorderde te kunnen toewijzen. Zowel de toedracht als de schade zijn onvoldoende onderbouwd. Met betrekking tot de gevorderde schade als gevolg van het verbod tot toegang en genotsderving geldt dat uit hetgeen hiervoor is overwogen voortvloeit dat de Verenigingen terecht hebben besloten om het lidmaatschap te beëindigen. Daaruit volgt dat zij [appellante] ook terecht de toegang tot de tuin en het tuinhuisje hebben ontzegd. Daardoor geleden schade komt in beginsel voor rekening van [appellante]. Voor zover de schade een gevolg is van het feit dat [appellante] hoger beroep heeft ingesteld, waardoor nog steeds geen uitvoering is gegeven aan het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis, en zij niet vrijwillig meewerkt aan ontruiming en verkoop, komt deze schade eveneens voor haar rekening. De gevorderde schadevergoeding zal derhalve worden afgewezen.

Afsluiting
22. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd met afwijzing van het in hoger beroep door [appellante] meer of anders gevorderde. [appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de Verenigingen, nu zij in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld.

Beslissing

Het hof:

– bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2011 en wijst af het door [appellante] in hoger beroep meer of anders gevorderde;

Opzeggen lidmaatschap (Eigen Hulp)

Gerechtshof Amsterdam, 31 januari 2012, LJN BV3811 (Eigen hulp)
en Rechtbank Amsterdam, 7 april 2010, LJN BN3587

Voormalig lid van een cooperatieve woningbouwvereniging wil graag lid blijven, lidmaatschap wordt opgezegd omdat hij geen huurder meer is. Beroep bij RvC wordt afgewezen, ook bij rechtbank en hof. Onderliggend belang lijkt de aanspraak op een aandeel in het batig saldo te zijn van de verkoop van het woningbestand en ontbinding van de vereniging (art. 23 lid 1 sub b). Status beroep bij RvC. Toetsing aan art. 2:8 lid 2 later dan na 1 jaar.







vonnis 
RECHTBANK AMSTERDAM 


Vonnis van 7 april 2010 in de gevoegde zaken van 
[A], eiser, tegen 
de coöperatieve vereniging B.A. 
AMSTERDAMSE COÖPERATIEVE WONINGBOUWVERENIGING “EIGEN HULP” B.A., gedaagde, 


Partijen zullen hierna wederom [A] en Eigen Hulp worden genoemd. 


2.  De feiten 
2.1.  [A] was sinds januari 1991 lid van Eigen Hulp en huurde vanaf die datum een aan Eigen Hulp in eigendom toebehorende woning aan de [–] te Amsterdam. Hij heeft de huur van deze woning opgezegd per 1 mei 1998 in verband met zijn verhuizing naar het oosten van het land. Zijn lidmaatschap van Eigen Hulp heeft hij nadien voortgezet. 


2.2.  Eigen Hulp heeft op 31 mei 2006 een besluit tot statutenwijziging genomen. Deze statutenwijziging is notarieel verleden op 5 december 2006. Aan artikel 15 lid 3 van de statuten werd de volgende bepaling toegevoegd: 


Opzegging namens de vereniging kan geschieden indien een lid heeft opgehouden tevens huurder van een woning van de Vereniging te zijn. 


2.3.  Het bestuur heeft namens Eigen Hulp bij brief van 6 december 2006 aan [A] diens lidmaatschap opgezegd. Die brief houdt in: 


Op 31 mei 2006 heeft de Buitengewone Algemene Ledenvergadering de Statutenwijziging waartoe zij in mei 2004 had besloten, opnieuw bekrachtigd. Het bestuur heeft daarom besloten je lidmaatschap te beëindigen. Dit is je al in februari dit jaar aangekondigd. De reden is dat je gedurende vele jaren geen huurder meer bent. Redelijkerwijs kan van de Vereniging niet gevergd worden jouw lidmaatschap te laten voortduren. Wij zullen daarom jouw lidmaatschap beëindigen met inachtneming van de Statuten: Artikel 15, lid 5 en 8. Zoals je weet, kun je tegen dit besluit beroep aantekenen bij de Raad van Commissarissen. (…) 

2.4.  Artikel 15 lid 8 van de statuten van Eigen Hulp luidt: 
Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging, alsmede van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene tot dertig dagen nadat hij van het besluit kennis heeft kunnen nemen beroep open op de Raad van Commissarissen. 


2.5.  [A] heeft op 24 december 2006 langs de weg van artikel 15 lid 8 van de statuten de opzegging, en via de opzegging indirect ook de statutenwijziging, aangevochten bij de Raad van Commissarissen. De RvC heeft de bezwaren van [A] bij zijn beslissing in beroep van 18 juni 2007 verworpen, met uitzondering van het bezwaar tegen de einddatum van het lidmaatschap. De RvC heeft beslist dat het lidmaatschap van [A] (pas) is beëindigd tegen 31 december 2007. 


3.  Het geschil 
4.  De beoordeling 


4.2.  Onder 2.5. is vermeld dat de RvC op 18 juni 2007 uitspraak heeft gedaan op het beroep van [A] tegen de opzegging van zijn lidmaatschap. De RvC heeft dat gedaan in een 9 pagina’s tellende, uitvoerig gemotiveerde, beslissing. Eigen Hulp heeft ter comparitie een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van die uitspraak. Partijen strijden over de status van de uitspraak van de RvC, zodat daarover thans eerst moet worden beslist. 


4.3.  Zoals [A] terecht heeft gesteld kan de procedure voor de RvC niet als arbitrageprocedure worden aangemerkt, en het besluit van de RvC derhalve niet als arbitraal vonnis, omdat daartoe niet aan de wettelijke vereisten is voldaan. 
Dat betekent echter niet dat het besluit van de RvC geen status heeft of slechts kan worden aangemerkt als een advies of opinie zonder bindende kracht, of buiten de reikwijdte van Boek 2, Titel 1 Burgerlijk Wetboek (BW) valt. Onbetwist staat vast dat de RvC een orgaan is van Eigen Hulp, terwijl het besluit van de RvC op rechtsgevolg is gericht. Het besluit van de RvC bekrachtigt immers de opzegging die bij brief van 6 december 2006 plaatsvond, zij het tegen een latere datum, met als gevolg dat tegen 31 december 2007 de rechtsverhouding tussen enerzijds [A] als lid en anderzijds Eigen Hulp als coöperatieve vereniging is beëindigd. Daarmee eindigden de aan het lidmaatschap verbonden rechten en verplichtingen tegen die datum en is een wijziging opgetreden in de rechtsbetrekkingen binnen de rechtspersoon. Het besluit van de RvC is daarmee een besluit van een orgaan van de rechtspersoon als in Boek 2, Titel 1 BW bedoeld. 
Eigen Hulp stelt zich terecht op het standpunt dat het besluit van de RvC in de plaats is gekomen van de opzegging bij brief van 6 december 2006. Dat betekent dat in deze procedure eerst het besluit van de RvC aan de orde is. Alleen indien tot de conclusie wordt gekomen dat [A] aan het besluit van de RvC niet (meer) gebonden is, is plaats voor een onderzoek naar de vraag of de opzegging bij brief van 6 december 2006 nietig, vernietigbaar of jegens [A] onrechtmatig is. 


4.4.  Voor zover [A] bedoelt te betogen dat het besluit van de RvC nietig is op grond van artikel 2:14 BW omdat het in strijd is met de statuten, treft dat betoog geen doel. Vaststaat dat de statuten via de toevoeging in het derde lid van artikel 15 opzegging mogelijk maakten van een lid dat had opgehouden tevens huurder van een woning te zijn, terwijl tevens vaststaat dat [A] sinds 1 mei 1998 geen huurder meer was. 
[A] opvatting dat de statutenwijziging bedoeld onder 2.2. nietig is, en dat dit maakt dat de grondslag aan de opzegging komt te vervallen, is in dit stadium niet relevant. Daarvoor wordt verwezen naar het slot van de vorige rechtsoverweging. Overigens heeft de RvC terecht overwogen (zie zijn besluit onder 8.) dat deze statutenwijziging niet in strijd komt met het in artikel 2 lid 1 van de statuten verankerde doel van Eigen Hulp haar leden van goede woonruimte te voorzien. 


4.5.  [A] voert daarnaast feiten en omstandigheden aan die zijns inziens tot vernietiging van het besluit van de RvC zouden moeten leiden. Gesteld noch gebleken is dat [A] binnen de in lid 5 van artikel 2:15 BW gestelde (verval)termijn van een jaar vernietiging van het besluit van de RvC heeft gevorderd. De bedoelde feiten en omstandigheden kunnen daarom alleen langs de weg van artikel 2:8 lid 2 BW worden getoetst. 
Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of en in hoeverre op het besluit van de RvC de regeling van de vaststellingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing is. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven, omdat op grond van zowel artikel 2:8 lid 2 BW als artikel 7:904 lid 2 BW moet worden onderzocht of gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en in zoverre derhalve dezelfde maatstaf geldt. 
Met de term ‘onaanvaardbaar’ is beoogd een lichtvaardig beroep op de desbetreffende bepalingen uit te sluiten. Bij de toetsing zal daarom de nodige terughoudendheid moeten worden betracht. Alleen een ernstig gebrek kan tot de conclusie leiden dat aan deze maatstaf is voldaan. [A] voert in dit verband het volgende aan. 


4.6.  De beginselen van een goede procesorde, de gelijkheid tussen partijen en het recht op een mondelinge behandeling zijn door de RvC met voeten getreden en van een behoorlijke procesgang bij een onafhankelijke instantie is in het geheel geen sprake is geweest, omdat: 
a.  aan [A] kortere termijnen werden gegeven dan aan (het bestuur van) Eigen Hulp 
b.  zijn (herhaald) verzoek om een mondelinge behandeling zonder enige gegronde reden is afgewezen 
c.  lang niet op alle door [A] aangedragen argumenten en gronden een beslissing is gegeven 
d.  de RvC in het traject voorafgaand aan de opzegging van [A] al bij die beslissing was betrokken. 


4.7.  [A] heeft het verwijt onder c. niet nader toegelicht, waardoor het niet inhoudelijk kan worden beoordeeld en moet worden gepasseerd. Weliswaar heeft hij in zijn reactie op de pleitnota van Eigen Hulp nog een aanvulling gegeven op zijn stellingen, maar wat daarin is vermeld onder het 2e, 3e, 7e en 8e gedachtestreepje moet buiten beschouwing blijven, nu deze stellingen daarin voor het eerst worden betrokken en Eigen Hulp daarop niet meer inhoudelijk heeft kunnen reageren. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat Eigen Hulp zich al bij de comparitie beriep op de beslissing van de RvC en dat [A] vervolgens meerdere gelegenheden heeft gehad zijn bezwaren daartegen handen en voeten te geven. Over de andere verwijten wordt het volgende overwogen. 


4.8.  De RvC heeft [A] (herhaald) verzoek om een mondelinge behandeling te gelasten tot drie maal toe afgewezen met een motivering die erop neerkomt dat hij ruimschoots in de gelegenheid is geweest zijn stellingen toe te lichten. Dat dit het geval is, blijkt uit de uitgebreide processtukken die in die procedure zijn gewisseld (waarvan een kopie in dit geding is overgelegd). Zo beslaat zijn repliek 32 bladzijden met 23 bijlagen. [A] stelt kortere termijnen te hebben gehad voor het inleveren van zijn stukken dan Eigen Hulp; Eigen Hulp betwist dat. Nu gesteld noch gebleken is welk nadeel [A] heeft gehad door het uitblijven van een mondelinge behandeling, respectievelijk de (enigszins) kortere reactietermijnen, kan op grond daarvan niet worden gezegd dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 


4.9.  Voor de conclusie dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat de RvC voorafgaand aan de opzegging van [A] al bij die beslissing was betrokken, is alleen ruimte als feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen, op grond waarvan in ernstige mate twijfel mogelijk is over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de RvC. 
[A] beroept zich in dit verband op de jaarverslagen over de jaren 2005 en 2006 van Eigen Hulp. Daaruit blijkt dat het bestuur en de RvC samen hebben vergaderd. In het jaarverslag 2006 staat bovendien op pagina 3 onder ‘Bestuursvergaderingen’: ‘De Raad ontving alle (…) relevante correspondentie met ondermeer de adviseurs van het bestuur’ en op pagina 6 daarvan onder ‘Juridische kwesties’: ‘Het bestuur heeft zich in de volgende zaken juridisch laten bijstaan: (…) opzegging van het lidmaatschap van een lid-niethuurder’. Met de laatste opmerking is onbetwist de opzegging van [A] bedoeld. Uit deze passages volgt echter niet, zoals Eigen Hulp terecht aanvoert, dat de RvC zich inhoudelijk heeft bemoeid met de opzegging van [A]. Bovendien moet [A] – die vanaf 1996 tot 2001 lid was van de RvC en vanaf 1997 voorzitter daarvan is geweest – op de hoogte zijn geweest van de adviserende en toezichthoudende taken van de RvC op grond van artikel 36 van de statuten. Voor zover hij in verband daarmee gerechtvaardigde twijfel had over de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van de RvC, had het op zijn weg gelegen dat tijdig kenbaar te maken. 
Eigen Hulp heeft verder aangevoerd dat de RvC het beroep van [A] geheel zelfstandig, zonder enige inmenging van het bestuur, heeft afgehandeld, dat tussen het bestuur en de RvC geen inhoudelijk contact is geweest over de behandeling van het beroep, maar slechts over de data van indiening van de stukken, dat de RvC zich juridisch heeft laten bijstaan door een onafhankelijke jurist en de advocaat van het bestuur geen contact heeft gehad met de RvC, alsmede dat het besluit van de RvC wat de einddatum van diens lidmaatschap betreft, (zelfs) in het voordeel is van [A]. [A] heeft daar geen concrete feiten en omstandigheden tegenovergesteld die, mits bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat in zo ernstige mate twijfel mogelijk is over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de RvC dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld. 


4.10.  Ten slotte beroept [A] zich op ‘de omstandigheden die reeds zijn aangevoerd in het kader van de nietigheid, althans vernietigbaarheid van het besluit tot wijziging van de statuten en het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [A]’. Deze algemene verwijzing ziet, zoals blijkt uit 5.3 van het schriftelijk pleidooi van [A], kennelijk op ‘het ontbreken van rechtsgeldigheid van de statutenwijziging en van rechtsgeldigheid van het besluit tot opzegging van het lidmaatschap’. Wat het laatste betreft is [A] van mening dat het bestuur ‘in het geheel’ geen opzeggingsbesluit heeft genomen, wat volgens hem wordt onderstreept doordat Eigen Hulp geen besluitenlijst of notulen in het geding heeft gebracht, zodat de opzegging ‘non-existent’ zou zijn. 
Onder 4.4. is overwogen dat de statutenwijziging niet in strijd met de statuten wordt geacht. De vraag of een bestuursbesluit ten grondslag ligt aan de brief van 6 december 2006 hoeft geen beantwoording omdat, ook indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, dat niet tot gevolg heeft dat gebondenheid aan het besluit van de RvC, waarin de rechtsverhouding tussen enerzijds [A] als lid en anderzijds Eigen Hulp (opnieuw) is vastgesteld, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld die, mits bewezen, tot dat oordeel kunnen leiden, is het besluit van de RvC voor partijen bindend. Bij de verdere beoordeling moet daarom van de gebondenheid van [A] en Eigen Hulp aan het besluit van de RvC worden uitgegaan. Dat betekent dus dat [A] tot en met 31 december 2007 lid is geweest van Eigen Hulp. 


4.11.  [A] verwijt Eigen Hulp dat hij, ondanks zijn verzoeken daartoe, laatstelijk in juni en oktober 2007, niet in de gelegenheid is gesteld zijn lidmaatschapsrechten uit te oefenen. Ter toelichting verwijst hij naar de afwijzingen van Eigen Hulp van 26 juni en 9 oktober 2007. Volgens [A] heeft Eigen Hulp in die brieven ten onrechte geweigerd hem een woning aan te bieden met, kort gezegd, als redengeving dat leegkomende woningen niet meer aan leden zouden worden verhuurd. [A] was alleszins bereid om een woning te gaan huren onder de voorwaarde dat hij deze zelf zou gaan bewonen of onder andere, redelijke, voorwaarden. Met de huur zou de grond voor opzegging van zijn lidmaatschap vervallen. Hij zou de mogelijkheid krijgen een gehuurde woning tegen een aantrekkelijke prijs te kopen en bovendien had hij op grond van artikel 48 van het huishoudelijk reglement bij ontbinding van Eigen Hulp het recht mee te delen in het liquidatieoverschot. Eigen Hulp had de plicht en de mogelijkheid om [A] een woning aan te bieden, heeft dat herhaaldelijk geweigerd en is daardoor jegens hem in verzuim geraakt. Zijn schade omvat niet alleen geleden verlies, zoals het niet – meer – kunnen huren van een goede én betaalbare woning in Amsterdam, maar ook gederfde winst, waaronder het vooruitzicht om een woning in eigendom te verkrijgen tegen een redelijke prijs, aldus [A]. 


4.12.  Op grond van artikel 13 van de statuten van Eigen Hulp hebben leden het recht een woning te huren volgens de regels van het huishoudelijk reglement. In artikel 13 lid 2 van het huishoudelijk reglement is bepaald dat, wanneer een lid tijdelijk verhinderd is zijn woning te bewonen, het bestuur om buitengewone redenen onder(ver)huur kan toestaan. Onbetwist staat vast dat onder(ver)huur alleen werd toegestaan als dat voor korte tijd was, maar dat bij permanent verblijf elders toestemming werd geweigerd. Vaststaat dat [A] sinds 1998 permanent in het oosten van het land verblijft. Het lag gelet daarop op zijn weg aannemelijk te maken dat hij zijn permanente verblijf in het oosten van het land in de periode tot en met 31 december 2007 zou hebben verruild voor een permanent verblijf in Amsterdam, zodra Eigen Hulp hem een woning te huur zou hebben aangeboden. [A] heeft dat nagelaten. Hij heeft in plaats daarvan ter comparitie van 3 september 2008 (derhalve zo’n jaar daarna) nog verklaard: ‘Indien mij nu een woning wordt aangeboden die ik zou kunnen huren, dan zal ik daar goed over moeten nadenken. Over dubbele woonlasten en zo wil ik zelf kunnen beslissen. Het zou kunnen dat ik over een jaar of twee weer naar Amsterdam wil verhuizen. Ik wil gewoonweg de keuze krijgen.’ Nu zijn stelling dat hij in 2007 alleszins bereid was een woning te huren niet nader is onderbouwd, en gelet op deze opmerking ter comparitie niet aannemelijk is, is er geen grond Eigen Hulp tot schadevergoeding te veroordelen. In het midden kan daarom blijven of het Eigen Hulp, op basis van door haar vastgesteld beleid, nog vrijstond een woning aan [A] te verhuren. 


4.13.  Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [A] worden afgewezen. 


GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE (VOORHEEN VIJFDE) MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER


ARREST in de zaak van:
[APPELLANT], t e g e n
de coöperatieve vereniging AMSTERDAMSE COÖPERATIEVE 
WONINGBOUWVERENIGING “EIGEN HULP” B.A.,
GEÏNTIMEERDE,


4. Behandeling van het hoger beroep


4.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.





4.1.4 Eigen Hulp heeft enige jaren geleden geconstateerd dat de huuropbrengst van haar woningen ontoereikend was om het noodzakelijke onderhoud te doen uitvoeren. Zij heeft zich vervolgens beraden over een oplossing. Uiteindelijk is besloten om de woningen te koop aan te bieden aan de huurders. Inmiddels zijn alle woningen verkocht. Eigen Hulp verkeert thans in liquidatie. Het liquidatiesaldo is nog niet verdeeld in afwachting van de afloop van deze procedure.





4.1.7 Bij inleidende dagvaarding van 29 mei 2007 heeft [appellant] aan de orde gesteld dat het besluit tot statutenwijziging van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006, welk besluit voorafging aan de statutenwijziging van 5 december 2006, nietig althans vernietigbaar is.
Bij inleidende dagvaarding van 30 november 2007 heeft [appellant] aan de orde gesteld dat het op 6 december 2006 aan hem meegedeeld bestuursbesluit nietig althans vernietigbaar is. In de loop van de procedure in eerste aanleg heeft [appellant] zich bovendien op het standpunt gesteld dat het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 nietig althans vernietigbaar is dan wel buiten toepassing dient te blijven. (Blijkbaar later dan 1 jaar na het besluit, PdL)
Ook zou Eigen Hulp zich met haar interne besluitvorming jegens [appellant] onrechtmatig hebben gedragen en als gevolg daarvan aan hem schade hebben te vergoeden.


4.1.8 De rechtbank heeft de door [appellant] ingestelde vorderingen alle afgewezen.
De rechtbank heeft het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 aangemerkt als een besluit van een orgaan van Eigen Hulp en geoordeeld dat dit besluit in de plaats is gekomen van het opzeggingsbesluit van het bestuur van 6 december 2006.
Het besluit van 18 juni 2007 heeft de rechtbank onderzocht op de voet van het bepaalde in de artikelen 2:8 respectievelijk 14 en 15 Burgerlijk Wetboek (BW).
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 2:15 BW was volgens de rechtbank geen plaats meer, omdat [appellant] daarvoor te laat was. De rechtbank heeft het besluit van 18 juni 2007 daarom slechts getoetst aan het bepaalde in artikel 2:8 BW. Het besluit heeft die toetsing doorstaan met als gevolg dat [appellant] daaraan gebonden is geacht. De rechtbank heeft in dit verband de statutenwijziging van 5 december 2006 aanvaard.
Tot slot heeft de rechtbank in het kader van de stelling van [appellant] dat hij niet in staat is gesteld in 2007 zijn lidmaatschapsrechten uit te oefenen, geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2007 bereid was om een woning te huren van Eigen Hulp teneinde deze (permanent) te bewonen.


4.2 [appellant] is door middel van zijn grieven tegen een reeks schakels van de motivering van de rechtbank opgekomen en heeft zijn vordering in hoger beroep aan de inhoud van de grieven aangepast. Zijn grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke bespreking. Het hof zal de grieven behandelenin de volgorde die het hof raadzaam voorkomt.


4.3 Bij de bespreking van de grieven stelt het hof voorop dat [appellant] niet heel helder is geweest over de belangen die voor hem in het geding zijn bij de continuering van zijn lidmaatschap van Eigen Hulp.
Tijdens de op 22 mei 2008 ten overstaan van de rechtbank gehouden comparitie heeft hij uiteengezet dat hij uitzicht wil houden op een goede en betaalbare woning in Amsterdam. Het zou kunnen, aldus [appellant] toentertijd, dat hij over een jaar of twee weer naar Amsterdam zou willen verhuizen.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hij nog steeds de mogelijkheid wil hebbenom via Eigen Hulp aan een goede en betaalbare woning te komen, dat hij geen concrete verhuisplannen heeft maar dat met de aanstaande herstructurering van de organisatie waarin hij werkzaam is de mogelijkheid dat hij in Amsterdam terugkeert/wil terugkeren concreter is dan deze in het verleden was.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de suggestie van Eigen Hulp dat [appellant] lid wilde blijven met het oog op een mogelijke uitkering bij liquidatie van de verenigingniet juist is. Ook is Eigen Hulp het verwijt gemaakt dat haar beleid erop was gericht dat [appellant] niet kon meedelen in het liquidatiesaldo.
Die stellingen lijken niet aanstonds verenigbaar. Daardoor valt voor het hof niet gemakkelijk te doorgronden voor welk belang [appellant] in dit geding bescherming zoekt. Het hof komt daarop hieronder terug.


4.4 Het hof zal eerst onderzoeken of toereikende grond bestaat om de besluitvorming die ten grondslag ligt aan de statutenwijziging aantastbaar te achten. Die kwestie is, zo begrijpt het hof, aan de orde gesteld door middel van de grieven 3 (gedeeltelijk) en 9. Het hof overweegt daarover als volgt.


4.5 Het besluit tot statutenwijziging dat de algemene ledenvergadering in 2004 heeft genomen, heeft niet tot statutenwijziging geleid, omdat de presentielijst en daarmee de registratie van de besluitvorming verloren was gegaan. Uiteindelijk is op 31 mei 2006 door de algemene ledenvergadering opnieuw tot dezelfde statutenwijziging besloten.
Het hof wil met [appellant] aannemen dat dit laatste besluit van de algemene ledenvergadering moet worden behandeld als een besluit dat naast het eerdere besluit van de algemene ledenvergadering uit 2004 zelfstandige betekenis heeft en dus als een besluit als bedoeld in de artikelen 2:14 en 15 BW. Tegen het besluit van 31 mei 2006 is [appellant] op 29 mei 2007 en dus tijdig in rechte opgekomen.


4.6 [appellant] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt in het bijzonder aangevoerd dat de statutenwijziging in strijd is met hetdoel van Eigen Hulp en aldus in strijd met de statuten (artikel 2:14 BW) dan wel uitsluitend is doorgevoerd om zijn lidmaatschap te kunnen beëindigen en aldus in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de algemene ledenvergadering jegens hem in acht had te nemen (artikel 2:15 in verbinding met artikel 2:8 BW).
Eigen Hulp heeft daartegenover betoogd dat zij voor een lidmaatschapsbeleid heeft gekozen dat inhoudt dat het ledenbestand primair uit huurders bestaat en zij voor wat betreft gegadigden werkt met een wachtlijst. Daarbij past, aldus Eigen Hulp verder, te aanvaarden dat het lidmaatschap kan worden opgezegd, zodra een lid ophoudt huurder te zijn.


4.7 Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het lidmaatschapsbeleid van Eigen Hulp en de daaruit in 2006 voortgevloeide statutenwijziging in strijd is met het statutaire doel van Eigen Hulp haar leden van goede woonruimte te voorzien. Uiteraard was, de statutaire doelstelling in aanmerking genomen, denkbaar geweest ook aspirant-huurders, daaronder begrepen oud-huurders die te zijner tijd opnieuw willen huren, het lidmaatschap van Eigen Hulp te gunnen. Het stond de algemene ledenvergadering evenwel vrij het lidmaatschapsbeleid anders in te richten zonder in strijd te komen met het statutaire doel van Eigen Hulp.
Evenmin maakt het lidmaatschapsbeleid en de daaruit in 2006 voortgevloeide statutenwijziging inbreuk op het in artikel 13 van de statuten aan de leden toegekende recht te huren.
Dat de leden van Eigen Hulp op grond van artikel 13 van de statuten het recht hadden om te huren maar niet de plicht, maakt het niet anders. Daaruit volgt niet dwingend dat met het veranderde lidmaatschapsbeleid niet langer het statutaire doel van Eigen Hulp werd gediend.
Het besluit van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006 is daarom niet nietig.


4.8 Terecht heeft [appellant] tot uitgangspunt gekozen dat een besluit tot statutenwijziging dat slechts erop is gericht hem zijn lidmaatschap te ontnemen, niet zonder meer in overeenstemming valt te brengen met de redelijkheid en billijkheid die de algemene ledenvergadering jegens hem in acht had te nemen. De stellingen van [appellant] bieden evenwel onvoldoende houvast om aan te nemen dat het besluit tot statutenwijziging slechts werd ingegeven door het vooropgezette doel hem zijn lidmaatschap af te nemen. In het bijzonder bestaat ontoereikende aanwijzing dat dat besluit in het bijzonder zou zijn ingegeven door, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant], het streven de voordelen die verbonden zouden zijn aan verkoop van het woningbezit van Eigen Hulp niet aan hem te doen toevallen.


4.9 In de eerste plaats is in dit verband van betekenis dat binnen Eigen Hulp het lidmaatschapsbeleid al vanaf 2000 kenbaar voorwerp van overleg was. 
Verder is onbestreden gebleven dat het voornemen om in de statuten op te nemen dat het lidmaatschap door het bestuur zou kunnen worden opgezegd alseen lid opgehouden is huurder te zijn reeds dateert van 2004. Evenmin is bestreden dat aan deze beleidswijziging binnen Eigen Hulp een gedachtewisseling is voorafgegaan, aan welke gedachtewisseling ook [appellant] een bijdrage heeft geleverd. Zo behoort tot de processtukken een brief van 8 juni 2003 die [appellant] aan Eigen Hulp heeft geschreven naar aanleiding van de oproep voor de algemene ledenvergadering van 18 juni 2003. In die brief merkt [appellant] op dat over de (on)wenselijkheid van een lidmaatschap zonder huurderschap verschillend kan worden gedacht.
Gesteld noch gebleken is dat al in 2003 rekening werd gehouden met verkoop van het woningbezit en liquidatie van de vereniging. Integendeel, onbestreden is gebleven dat het beleid van Eigen Hulp aanvankelijk erop was gericht aansluiting te zoeken bij een institutionele verhuurder teneinde langs die weg haar exploitatietekort het hoofd te bieden.
Het ligt dus niet voor de hand te veronderstellen dat het lidmaatschapsbeleid waaruit de statutenwijziging is voortgekomen, van doen heeft met de beslissing tot verkoop van de woningen over te gaan.


4.10 Het hof wil aannemen dat op enig moment voor de leden duidelijk werd welk voordeel op termijn aan het lidmaatschap verbonden zou kunnen zijn, indien de woningen zouden worden verkocht, maar dat is gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van het besluit tot statutenwijziging ontoereikend om te aanvaarden dat dit besluit ingegeven zou zijn door de wens [appellant] van dat voordeel uit te sluiten. Dat geldt ook als met [appellant] zou moeten worden aangenomen dat die bekendheid al in 2006 was ontstaan.


4.11 Daarbij komtvoorts dat uit de stellingen van partijen kan worden opgemaakt dat vanaf eind jaren negentig niet in alle opzichten helderheid bestond over het lidmaatschapsbeleid. Dat binnen Eigen Hulp de wens is ontstaan het lidmaatschapsbeleid preciezer vorm te geven, valt daarom te begrijpen. In dit verband valt op dat de lidmaatschapskwestie ook heeft gespeeld ten aanzien van [appellant] in het voorjaar van 1998, nadat deze de huur van zijn woning had opgezegd. Dat de opzegging van het lidmaatschap door het toenmalige bestuur op 3 september 1999 is ingetrokken vormt veeleer een aanwijzing voor de noodzaak het lidmaatschapsbeleid preciezer vorm te geven.


4.12 Tot slot verdient vermelding dat de stellingen van [appellant] niets inhouden althans niets concreets wat erop wijst dat [appellant] ten tijde van het omstreden besluit belang had bij een betaalbare woning in Amsterdam. Hij was ongeveer acht jaren voordien naar het oosten van het land verhuisd en had niet het plan om op korte termijn weer in Amsterdam te gaan wonen. De algemene ledenvergadering behoefde toentertijd dan ook geen rekening te houden met een woonbelang van [appellant], als huurder noch koper. Voor het geval [appellant] heeft bedoeld te stellen dat de algemene ledenvergadering ermee rekening had moeten houden dat hij te zijner tijd in aanmerking wilde komen voor de aankoop van een woning tegen gereduceerd tarief, overweegt het hof nog dat dit belang tegenover de bescherming van de belangen van de leden/huurders die werden gediend door de statutenwijziging niet veel gewicht in de schaal legt. Het passeren van dit belang van [appellant] door de algemene ledenvergadering maakt haar besluit niet onredelijk en/of onbillijk jegens [appellant].


4.13 Slotsom van deze overwegingen is dat het besluit tot statutenwijziging van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006 niet in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid die zij jegens [appellant] in acht had te nemen. Dat besluit komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking.


4.14 Dat betekent dat zowel voor het bestuur als voor de raad van commissarissen bij hun besluitvorming uitgangspunt mocht zijn dat het lidmaatschap van [appellant] opzegbaar was op de grond dat hij had opgehouden huurder te zijn.
Grief 9 loopt daarop stuk. In zover faalt eveneens grief 3.


4.15 De grieven 3 (gedeeltelijk) en 10 gaan blijkens hun toelichting over de opzegging van het lidmaatschap van [appellant]. Het opzeggingsbesluit is kenbaar uit een brief aan [appellant] van 6 december 2006. Daarin staat dat het bestuur vanEigen Hulp heeft besloten om het lidmaatschap van [appellant] te beëindigen, een en ander onder verwijzing naar de leden 5 en 8 van artikel 15 van de statuten. Als reden voor het besluit is in deze brief opgegeven dat [appellant] gedurende vele jaren geen huurder meer is. 
[appellant] heeft betoogd dat er geen bestuursbesluit is, althans geen besluit dat voldoet aan de daaraan te stellen formele eisen. Voorts heeft hij betoogd dat het besluit in strijd is met de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid en daarom vernietigd moet worden.
Eigen Hulp heeft dit standpunt van [appellant] bestreden.
Het hof overweegt als volgt.


4.16 Tegen het besluit dat hem bij brief van 6 december 2006 is bekend gemaakt, is [appellant] op 30 november 2007 en dus tijdig in rechte opgekomen.


4.17 De stellingen van [appellant] zijn ontoereikend om te aanvaarden dat het bestuur niet heeft besloten om zijn lidmaatschap Eigen Hulp op te zeggen.
Het bestuursbesluit is voldoende kenbaar uit de brief van 6 december 2006. Dat van een dergelijk besluit niet is gebleken uit notulen van bestuursvergaderingen dan wel gelijksoortige stukken noopt niet tot de gevolgtrekking dat het besluit niet bestaat. In hetgeen namens Eigen Hulp tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen is verklaard valt geen erkentenis te lezen van de stelling dat het bestuursbesluit niet bestaat.
Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat het bestuur na de statutenwijziging van 5 december 2006 op eerdere besluitvorming uit februari 2006 heeft voortgebouwd.


4.18 Pas bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep en dus te laat heeft [appellant] aangevoerd dat het bestuursbesluit moet worden aangemerkt als een besluit over personen als bedoeld in artikel 43 van de statuten juncto artikel 9 van het huishoudelijk reglement. 
Het hof is overigens van oordeel dat de inrichting en de bewoordingen van statuten en huishoudelijk reglement onvoldoende aanknopingspunt bieden om te oordelen dat het bestuursbesluit moet worden beschouwd als een besluit over personen. Over dat besluit behoefde dan ook niet schriftelijk te worden gestemd.


4.19 De stellingen van [appellant] rechtvaardigen niet de gevolgtrekking dat het bestuur met zijn besluit om het lidmaatschap van [appellant] op te zeggen de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid heeft geschonden.
Voor zover [appellant] deze stelling heeft verdedigd door te wijzen op een ontoereikend statutair fundament gaat het hof daaraan voorbij, aangezien het hierboven destatutenwijzi-ging heeft aanvaard.
Resteert de vraag of het besluit desalniettemin in strijd met de in acht te nemen redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat een deugdelijke belangenafweging heeft ontbroken.
[appellant] heeft verder niet toegelicht welke belangenafweging hij op het oog heeft. [appellant] lijkt daarmee te miskennen dat het bestuur niet gehouden was om de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan de statutenwijzigingover te doen. Het bestuur mocht uitvoering geven aan het lidmaatschapsbeleid waarvoor binnen de vereniging was gekozen. Dat niet ieder lid van de vereniging met het ingezette beleid kon instemmen, maakt in dit verband geen verschil.
Een en ander doet niet eraan af dat het bestuur in geval van opzegging van een lidmaatschap nog acht heeft te slaan op bijzondere belangen van een lid maar dergelijke belangen zijn gesteld noch gebleken. Tot de toentertijd in acht te nemen belangen behoorde, zoals hierboven alwerd overwogen, niet de omstandigheid dat [appellant] de mogelijkheid wilde openhouden om in de toekomst in Amsterdam betaalbare woonruimte te verwerven. Het bestuur mocht dan ook volstaan met de constatering dat [appellant] al jaren geen huurder meer was. Dat maakte zijn besluit jegens [appellant] niet onredelijk en/of onbillijk.


4.20 Slotsom van deze overwegingen is dat het bestuur het lidmaatschap van [appellant] in 2006 rechtsgeldig heeft opgezegd. De grieven 3 (gedeeltelijk) en 10 falen.


4.21 Door middel van de grieven 3 (gedeeltelijk), 4, 5, 6, 7 en 8 heeft [appellant] vanuit verschillende invalshoeken de rechtsgeldigheid van het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 aan de orde gesteld.
Voor zover deze grieven tot uitgangspunt kiezen dat de rechtbank ten onrechte heeft aanvaard dat de raad van commissarissen mocht uitgaan van de rechtsgeldigheid van de statutenwijziging van 5 december 2006 gaat het hof daaraan op grond van hetgeen het hierboven overwoog voorbij.
Ook kleeft opgrond van bovenstaande overwegingen aan het besluit van de raad van commissarissen geen gebrek op de grond dat het beroepen bestuursbesluit niet rechtsgeldig zou zijn.
Zou het hof oordelen dat het besluit van de raad van commissarissen niet in stand kan blijven, dan tast dat het hierboven besproken bestuursbesluit niet aan althans niet zonder meer. Bij afzonderlijke bespreking van de genoemde grieven heeft [appellant] om die reden maar een beperkt belang. Het hof zal dan ook volstaan met een beperkte bespreking van deze grieven. Daarbij zij nog opgemerkt dat [appellant] terecht erop gewezen heeft dat in het bestuursbesluit de einddatum van zijn lidmaatschap ontbreekt, maar aangenomen moet worden dat het bestuur die datum niet later heeft willen kiezen dan 31 december 2007.


4.22 Artikel 15 lid 8 van de statuten van Eigen Hulp voorziet voor [appellant] in de mogelijkheid om het besluit van het bestuur tot opzegging van zijn lidmaatschap in beroep aan een ander orgaan van de vereniging voor te leggen, te weten de raad van commissarissen.
In de statuten is verder niet geregeld wat onder dit beroep wordt verstaan. Evenmin is geregeld hoe de raad van commissarissen in geval van een dergelijk beroep te werk heeft te gaan. Wel staat in artikel 38 van de statuten dat een uitspraak van de raad van commissarissen op een beroep van een lid bindend is voor het betrokken lid en voor het bestuur.
In aanmerking genomen dat de opzegging van het lidmaatschap een typisch interne verenigingsaangelegenheid is, verbindt het hof aan een en ander de gevolgtrekking dat het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 moet worden aangemerkt als een besluit van een orgaan van Eigen Hulp. De raad van commissarissen had bij het nemen van dit besluit jegens [appellant] de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.


4.23 Al hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de handelwijze van de raad van commissarissen en de inhoud van zijn oordeelsvorming voert het hof niet tot het oordeel dat hij jegens [appellant] onredelijk en/of onbillijk heeft gehandeld. Niet gezegd kan worden dat [appellant] zo weinig gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt aan de raad van commissarissen uiteen te zetten dat om die reden het besluit van de raad als onredelijk moet worden aangemerkt. Verder heeft ook hier weer hier te gelden dat de raad van commissarissen geen bijzondere belangen van [appellant] uit het oog heeft verloren die tot een andere oordeelsvorming hadden moeten leiden. De raad van commissarissen had het dus niet ertoehoeven leiden dat het bestuursbesluit tot opzegging van het lidmaatschap van [appellant] niet in stand bleef.


4.24 Grief 11 gaat over de overweging die de rechtbank voerde tot haar oordeel dat onvoldoende grond bestond om schadeplichtigheid van Eigen Hulp jegens [appellant] te aanvaarden.
Deze grief moet falen.
Eigen Hulp was jegens [appellant] gerechtigd om uitvoering te geven aan het binnen de vereniging uitgezette lidmaatschapsbeleid met alle gevolgen van dien voor de mogelijkheden van [appellant] om in Amsterdam betaalbare woonruimte te verwerven. De stellingen van [appellant] houden verder geen toereikend aanknopingspunt in voor het oordeel dat zij daarbij zorgvuldigheidsgrenzen heeft overschreden, welk gedrag als onrechtmatig jegens [appellant] zou moeten worden aangemerkt en welk gedrag haar jegens [appellant] schadeplichtig zou hebben gemaakt.
Het hof brengt in dit verband in herinnering dat [appellant] zich weliswaar op een woonbelang heeft beroepen maar dat hij ook in augustus 2011 nog geen concreet plan had om in Amsterdam te gaan wonen. Voor zover het [appellant], anders dan hij op verschillende plaatsen in de stukken heeft doen verwoorden, toch ook om een financieel belang zou zijn gegaan, heeft te gelden dat Eigen Huis dat belang niet behoefde te ontzien ten nadele van haar leden/huurders.


4.25 Voor zover [appellant] in de toelichting op zijn grieven 3 tot en met 8 ook heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aanvaard dat Eigen Hulp jegens hem onrechtmatig heeftgehandeld falen deze grieven eveneens.


4.26 De grieven 1 en 2 behoeven geen afzonderlijke bespreking meer.


5. Slotsom
5.1 [appellant] heeft met geen van zijn grieven succes.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.