Eisers zullen hierna afzonderlijk ook ‘de VOF, ‘ [de heer A] ’ en ‘ [mevrouw B] ’ genoemd worden. Gedaagde zal ‘de vereniging’ genoemd worden.
2De feiten
2.1.
[de heer A] en [mevrouw B] zijn vennoten van de VOF, waarin een rijschool wordt geëxploiteerd. [de heer A] is bij de rijschool werkzaam als gecertificeerd rijinstructeur. [mevrouw B] houdt zich voornamelijk bezig met de afhandeling van administratieve en financiële zaken.
2.2.
De vereniging is een vereniging van rijschoolhouders. Zij is opgericht in 1984 en heeft als doel het behartigen en bundelen van de belangen van beroeps-autorijschoolhouders, alsmede het bevorderen van een juiste uitoefening van hun werkzaamheden, een en ander in de ruimste zin des woords.
2.3.
Sinds 2007 is [de heer A] in zijn hoedanigheid van gecertificeerd rijinstructeur lid van de vereniging.
2.4.
In de statuten van de vereniging (‘de Statuten’), is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen.
Artikel 5. Einde van het lidmaatschap.Het lidmaatschap eindigt:
1. […].
c. door opzegging namens de vereniging. Deze kan geschieden wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten voor het lidmaatschap bij de statuten gesteld te voldoen, wanneer een lid zijn verplichtingen jegens de vereniging niet nakomt, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
d. door ontzetting. Deze kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeeld.
2. Opzegging namens de vereniging geschiedt door het bestuur.
3. Opzegging van het lidmaatschap door het lid of door de vereniging kan slechts geschieden tegen het einde van een verenigingsjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden. Echter kan het lidmaatschap onmiddellijk worden beëindigd indien van de vereniging of van het lid redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
4. Een opzegging in strijd met het bepaalde in het vorige lid, doet het lidmaatschap eindigen op het vroegst toegelaten tijdstip volgend op de datum waartegen was opgezegd.
5. […].
6. Ontzetting uit het lidmaatschap geschiedt door het bestuur.
7. Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de vereniging op grond dat redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, en van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluit beroep open op de algemene vergadering. Hij wordt daartoe ten spoedigste schriftelijk van het besluit met opgave van redenen in kennis gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.
8. Wanneer het lidmaatschap in de loop van een verenigingsjaar eindigt, blijft desalniettemin de jaarlijkse bijdrage voor het geheel verschuldigd. […].
2.5.
Tevens is een Huishoudelijk Reglement van kracht. Voor zover hier relevant, is daarin het volgende opgenomen.
Artikel 6. Rechten en verplichtingen.Een lid der vereniging heeft het recht zijn stem uit te brengen tijdens de in artikel 12 en 13 der statuten genoemde vergaderingen; inzage te verkrijgen van alle door het bestuur genomen besluiten.
Artikel 7. Een lid der vereniging is verplicht.De statuten, reglementen en bestuursbesluiten strikt na te leven. Zich te onthouden van handelingen die schadelijk zijn of kunnen zijn voor de belangen van het verkeersonderricht in het algemeen en voor de vereniging in het bijzonder. Zorg te dragen voor een goede bedrijfsvoering. Zijn financiële verplichtingen ten aanzien van de vereniging stipt na te komen, bij niet-naleving waarvan geen aanspraak kan worden gemaakt op de in artikel 6 van dit reglement genoemde rechten. […].
Artikel 8. Einde van het lidmaatschap.De opzegging van het lidmaatschap, als vermeld in artikel 5 der statuten, geschiedt door schriftelijke melding aan het verenigingssecretariaat.
Ontzettinga. Het bepaalde in artikel 5 lid d der statuten is ondermeer van toepassing op het niet nakomen van de verplichtingen als genoemd in artikel 6 en 7 van dit reglement .
b. Een bestuursbesluit tot ontzetting kan eerst dan worden genomen nadat een gedegen onderzoek is ingesteld naar de wijze en mate van de tot die beslissing leidende overtreding(en). Alvorens tot ontzetting wordt besloten dient het betrokken lid te worden gehoord.
c. In geval van ontzetting verliest het deelnemingsbewijs (bewijs van lidmaatschap) en eventuele personeelspassen, met inbegrip van alle daaruit voortvloeiende rechten, direct na uitspraak van de ontzetting door het bestuur zijn geldigheid en dient onverwijld te worden ingeleverd bij het secretariaat. Het vorenstaande is eveneens van toepassing op alle door of namens de vereniging uitgereikte legitimaties.
d. Indien binnen de in de statuten gestelde termijn beroep wordt aangetekend op de algemene vergadering, wordt de werking van het deelnemingsbewijs (bewijs van lidmaatschap) en alle daaruit voortvloeiende rechten opgeschort totdat over het tegen de ontzetting ingestelde beroep door de algemene vergadering is beslist.
e. Bij nietigverklaring van het bestuursbesluit tot ontzetting door de algemene vergadering kan het betrokken lid geen aanspraken doen gelden op vergoeding van schade, van welke aard ook, die door de herroepen ontzetting is geleden, tenzij grove nalatigheid kan worden aangetoond.
2.6.
Bij brief van 3 maart 2017 heeft het bestuur van de vereniging (‘het bestuur’) de rijschool geïnformeerd als volgt:
“Gelet op artikel 2 en art 5,1,d van de Statuten van rijschoolvereniging Attent en art. 7 van het Huishoudelijk reglement van voornoemde vereniging ziet het Bestuur zich genoodzaakt u uit de vereniging te ontzetten. Gezien de aard van de situatie ziet het Bestuur af van een procedure ‘einde lidmaatschap’. Geheel buiten de Statuten en het Huishoudelijk Reglement om is het bestuur bereid één en ander in een persoonlijk gesprek nader toe te lichten. Voor een afspraak kunt u zich wenden tot één van de bestuursleden.”
2.7.
Bij e-mail van 12 maart 2017 heeft [de heer A] daarop gereageerd als volgt:
“[…], 3 maart jl. hebben wij als rijschool een aangetekende brief ontvangen van de Attent rijschoolvereniging waarin werd medegedeeld dat het bestuur zich genoodzaakt ziet om per direct onze rijschool uit de vereniging te zetten. Of deze brief ook echt via het bestuur van de vereniging komt is niet duidelijk, er is ondertekend als bestuur rijschoolvereniging Attent , maar deze is niet ondertekend met naam of handtekening. Verder wordt er verwezen naar een tweetal artikelen, maar er wordt nergens duidelijk gemaakt op weke manier er door onze rijschool tegen deze artikelen is ingegaan. Er is nooit een aanwijzing geweest dat wij ons in strijd met deze artikelen gedragen zouden hebben. Na het inwinnen van juridisch advies heb ik besloten om tegen deze beslissing in te gaan en daarom heb ik voor elk lid van het bestuur afzonderlijk de volgende vragen:
– Is deze brief inderdaad afkomstig van het Attent bestuur?
– Op welke gronden is deze beslissing genomen? Als het bestuur inderdaad vindt dat er tegen deze artikelen in iets gebeurd is, graag een schriftelijke onderbouwing met bewijzen en data?
– Waarom is er nooit een bericht geweest gericht aan onze rijschool dat er in strijd met deze artikelen gehandeld werd?
– Moet een eventuele beslissing om een lid uit de vereniging te zetten niet besproken worden met de leden?
Ik heb sterk de indruk dat er op persoonlijke redenen gezocht wordt om onze rijschool zwart te maken en om mij persoonlijk aan te vallen. Hierbij vraag ik aan het bestuur om per omgaande de beslissing om onze rijschool als lid te weigeren ongedaan te maken en deze beslissing aan de Attent leden schriftelijk mede te delen. […].”
2.8.
Een reactie bleef uit en de advocaat van [de heer A] heeft het bestuur bij brief van 31 maart 2017 het volgende geschreven, voor zover hier relevant:
“[…]. Cliënt overhandigde mij uw brief van 3 maart jl. waarin u ontzetting van het lidmaatschap van uw vereniging aanzegt. […]. Omdat sindsdien uw reactie is uitgebleven, zeg ik u namens cliënt aan dat hij hierbij gebruik wil maken van de mogelijkheid in beroep bij de ALV te gaan tegen uw besluit tot ontzetting van het lidmaatschap. Ik verzoek u binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief kenbaar te maken meer informatie te verschaffen over de verdere gang van zaken. Totdat u dat gedaan heeft behoud ik in ieder geval uitdrukkelijk het recht voor andere beroepsgronden aan te voeren. […].”
2.9.
Bij brief van 10 april 2017 heeft het bestuur gereageerd, voor zover hier relevant:
“Op 8 april 2017 ontving ik uw brief […]. Helaas moet ik u mededelen dat ik het beroep niet in behandeling kan nemen aangezien u het beroep te laat ingesteld heeft. Ik zal het een en ander hieronder toelichten. Met mijn brief van 3 maart 2017 heb ik aan uw cliënt kenbaar gemaakt dat Rijschoolvereniging Attent hem ontzet uit het lidmaatschap op grond van artikel 5, eerste lid, onder d van onze Statuten en artikel 7 van het Huishoudelijk Reglement. Tegen mijn besluit van 3 maart 2017 stond op grond van artikel 5 van onze Statuten beroep open, waarbij de beroepstermijn één maand was. Dit houdt in dat uw cliënt tot en met 2 april 2017 de tijd had om in beroep te gaan tegen mijn besluit. Uit de handgeschreven toevoegingen op de bijlagen van uw brief maak ik op dat uw cliënt op de hoogte was van deze termijn. Pas op 8 april 2017 ontving ik uw aangetekende brief. Gelet op het feit dat ik uw brief buiten de gestelde termijn ontving neem ik het beroep niet in behandeling.”
2.10.
Bij brief van 2 mei 2017 heeft de advocaat van [de heer A] het bestuur geschreven, voor zover hier relevant:
“[…]. Allereerst geldt dat uw statuten in artikel 5 lid 7 voorschrijven dat tegen een besluit tot ontzetting gedurende één maand de mogelijkheid bestaat beroep in te stellen tegenover de algemene vergadering. Als er al sprake zou zijn van een rechtsgeldig genomen besluit tot ontzetting van het lidmaatschap, dan is het aan de algemene ledenvergadering om over het beroep te oordelen. Nergens is voorgeschreven dat het bestuur van de vereniging beslist over de ontvankelijkheid van een dergelijk ingesteld beroep. Reeds door dit beroep niet voor te leggen aan de algemene ledenvergadering handelt u dan ook in strijd met artikel 5 lid 7 van de statuten.
Uw beoordeling dat het beroep te laat zou zijn ingesteld, is voorts feitelijk onjuist. Zoals u in de bijlage kunt zien, heb ik het beroep per e-mail van 31 maart ingediend bij de vereniging. De brief is destijds tevens per aangetekende post verzonden. Voor de zekerheid heb ik dit beroep tevens aan alle individuele bestuursleden per e-mail toegestuurd. Hiermee staat onherroepelijk vast dat het beroep op 31 maart jl. is ingediend. Dat u de brief pas op 8 april jl. zou hebben gelezen, doet daar niets aan af. Evenmin schrijven de statuten of het huishoudelijk reglement voor dat het beroep per (aangetekende) post moet worden ingediend, laat staan dat het voor ontvankelijkheid beslissend is dat het bestuur of een bestuurslid kennis heeft genomen van het beroep. Het tegendeel is het geval, aangezien het bestuur zich geheel dient te onthouden van een oordeel over de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep.
Het voorgaande is overigens enkel relevant voor zover al sprake zou zijn van een rechtsgeldig genomen besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap. Daarvan is in dit geval geen sprake. Op grond van artikel 5 lid 1 sub d geldt dat een lid kan worden ontzet wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Verder blijkt uit artikel 8 lid b dat voorafgaand aan dit besluit een gedegen onderzoek moet worden ingesteld. In uw brief d.d. 3 maart 2017 geeft u op geen enkele manier weer op grond van welke gedragingen zijdens mijn cliënt u tot uw besluit tot ontzetting bent gekomen. Evenmin laat u na met stukken te onderbouwen vanwaar uw besluit tot ontzetting gerechtvaardigd zou kunnen zijn.
Als kers op de taart voegt u daar in uw besluit van 3 maart jl. aan toe dat u afziet van een procedure einde lidmaatschap. Ook deze beslissing is op geen enkele manier onderbouwd. Hoe dan ook geldt dat de feiten noch de omstandigheden, statuten, het huishoudelijk reglement noch de wet de ruimte biedt af te zien van een dergelijke procedure. Hoe dan ook geldt dat u op geen enkele wijze in redelijkheid tot ontzetting van het lidmaatschap hebt kunnen komen. […].”
2.11.
Op 13 juli 2017 heeft [de heer A] de dagvaarding waarmee onderhavige zaak aanhangig is gemaakt aan de vereniging laten uitbrengen.
2.12.
Op 26 augustus 2017 heeft de vereniging haar leden een ‘Verklaring inzake lidmaatschap [A] ’ gestuurd, met het verzoek daarop aan te geven welke verklaring op hen van toepassing was. De leden konden kiezen uit drie opties:
o Mocht [A] via rechtswege weer lid worden van rijschoolvereniging Attent zeg ik per direct mijn lidmaatschap op;
o Mocht [A] via rechtswege weer lid worden van rijschoolvereniging Attent zal ik in de eerstvolgende ledenvergadering tegen dit lidmaatschap stemmen;
o In deze zaak doe ik helemaal niets.”
2.13.
Bij brief van 5 oktober 2017 heeft het bestuur het lidmaatschap van [de heer A] opgezegd en hem geïnformeerd als volgt, voor zover relevant:
“Als bestuur van Rijschoolvereniging delen we je mede dat Attent na consultatie van haar leden over informatie beschikt die maakt dat het redelijkerwijs niet van Attent gevergd kan worden het lidmaatschap van jou langer te laten voortduren. Aan de leden was verzocht om een verklaring over jouw lidmaatschap van Attent . De uitkomst veronderstellen we bij jou bekend […]. De uitkomst gaf aan ons als bestuur eens te meer een zeer duidelijk signaal af over de zeer nadelige gevolgen voor Attent door jouw lidmaatschap.
Attent zegt thans met onmiddellijke ingang het lidmaatschap op van jou als enige lid van rijschool [de VOF] , voor zover nodig gezien het ontzettingsbesluit d.d. 3 maart jl. […].
Attent verzoekt je in te doen zien dat je lidmaatschap ook en in elk geval rechtmatig is geëindigd met deze opzeggingsbrief. Conform artikel 5 lid 7 van de statuten staat je binnen een maand na ontvangst van deze brief een beroep open bij de algemene ledenvergadering. Die bevoegdheid heb je, ondanks dat we als bestuur in overweging konden nemen de consultatie van de leden reeds te beschouwen als een eenstemmig besluit van de leden ex artikel 2:40 lid 2 BW, aangezien geen van de leden voor behoud van jou als lid heeft gestemd. De leden die zich van uiting onthielden, konden we beschouwen als blanco stemmen en dus als niet uitgebracht ex artikel 15 lid 4 van de statuten. Zij voorkwamen dus niet de vereiste eenstemmigheid. Desalniettemin kun je aangeven een dergelijke procedure binnen een maand in te willen doen stellen. Gezien de korte termijn vergt dat alsdan per omgaande (uiterlijk vrijdag 13 oktober) actie van jou. […].
4De beoordeling
4.1.
De vereniging heeft zich niet verzet tegen de eisvermeerdering bij akte. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen redenen ziet om die buiten beschouwing te laten, zal zij beslissen op de vorderingen zoals deze luiden na de eiswijziging.
4.2.
De vereniging heeft voor alle weren de ontvankelijkheid van de VOF en [mevrouw B] in hun vorderingen betwist, omdat zij geen lid zijn van de vereniging. Ter comparitie verklaarden eisers dat er zekerheidshalve is gedagvaard door de VOF en de beide vennoten omdat niet geheel duidelijk was wie formeel als lid heeft of hebben te gelden. De uitkomst van het debat ter comparitie was dat [de heer A] als lid moet worden aangemerkt en dat de vorderingen van de VOF en [mevrouw B] buiten beschouwing kunnen blijven; zij zullen daarom in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Waar hierna ‘ [A] ’ wordt genoemd, wordt gedoeld op [de heer A] .
4.3.
De vereniging wijst er op dat [de heer A] kort na de ontvangst van het bericht van het bestuur dat tot ontzetting was besloten, zijn contributie heeft “teruggevraagd”. De contributie (naar de rechtbank begrijpt: het deel dat betrekking heeft op het resterende deel van het lopende lidmaatschapsjaar) is daarop teruggestort. In de visie van de vereniging komt [de heer A] sindsdien de op hem als lid rustende verplichting tot contributiebetaling niet na en – zo begrijpt de rechtbank het standpunt van de vereniging – kan hij zich niet meer verzetten tegen de beëindiging van het lidmaatschap.
4.4.
Het moet voor de vereniging duidelijk zijn geweest dat [de heer A] zeer verbaasd was over het hem medegedeelde royementsbesluit. De brief waarin [de heer A] over het besluit werd geïnformeerd bevatte geen enkele motivering van het besluit en onweersproken is dat een verzoek van [de heer A] om een schriftelijke motivering niet door de vereniging is gehonoreerd. Daarop heeft [de heer A] , die stelt dat hij geëmotioneerd was door het besluit dat voor hem uit de lucht kwam vallen, zijn contributie teruggevraagd. Dat [de heer A] geëmotioneerd was, erkent de vereniging, gezien haar beschrijving van het telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden daags na de ontvangst van de ontzettingsbrief. Ondanks dit restitutieverzoek heeft [de heer A] kort nadien, door tussenkomst van zijn raadsman, de vereniging gemeld tegen het besluit beroep op de ALV in te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vereniging uit deze gang van zaken niet kunnen opmaken dat [de heer A] niet langer aanspraak maakte op het lidmaatschap van de vereniging en afstand heeft gedaan van zijn (na het ontzettingsbesluit) bestaande recht op het instellen van beroep op de ALV. Ter zitting heeft [de heer A] medegedeeld bereid te zijn op eerste verzoek van de vereniging zijn contributieverplichtingen na te komen. Een beroep op artikel 7 van het Huishoudelijk Reglement – toegespitst op dit geval: bij niet betaling van contributie kan een lid geen aanspraak maken op het uitoefenen van zijn rechten als lid – gaat daardoor niet op.
4.5.
[de heer A] heeft tegen het ontzettingsbesluit en tegen het opzeggingsbesluit beroep op de ALV ingesteld op de voet van het bepaalde in artikel 5 lid 7 van de statuten van de vereniging. Dat ook tegen het opzeggingsbesluit op grond van de statuten beroep openstaat, is niet in geschil.
4.6.
Anders dan de vereniging meent, heeft [de heer A] zijn beroep tegen het ontzettingsbesluit tijdig ingesteld. Dat is immers gebeurd door zijn raadsman die dat op 31 maart 2017 – en dat is binnen een maand nadat [de heer A] op de hoogte werd gesteld van het royementsbesluit – heeft gedaan door middel van een e-mail gericht aan het secretariaat van de vereniging. Ter comparitie is de ontvangst door het secretariaat van die e-mail bevestigd.
4.7.
Dat het beroep op de ALV tegen het opzeggingsbesluit tijdig is ingesteld, is niet in geschil.
4.8.
De vereniging neemt het standpunt in dat het bijeenroepen van de ALV een taak is van het lid dat beroep instelt, niet een taak van het bestuur. [de heer A] heeft echter, aldus de vereniging, verzuimd voor bijeenroeping zorg te dragen. De vereniging wijst op de mogelijkheid voor leden zelf een ALV bijeen te roepen, artikel 2:41 lid 2 BW. Die weg heeft [de heer A] ten onrechte niet gevolgd, aldus de vereniging.
4.9.
Dit verweer treft geen doel. Als een lid opkomt tegen een ontzettingsbesluit (en, zoals in dit geval, een opzeggingsbesluit waartegen beroep open staat) dient het bestuur ervoor te zorgen dat de ALV, het orgaan dat in beroep oordeelt, wordt bijeengeroepen. Het is dus niet zo dat het geroyeerde lid daar zelf voor moet zorgen, ook niet als het bestuur niet dadelijk van zins is tot bijeenroeping over te gaan. De verwijzing van de vereniging naar het bepaalde in artikel 2:41 lid 2 en lid 3 BW (ook opgenomen in de statuten van de vereniging, artikel 12 lid 4) is dan ook niet relevant. Alleen al het vereiste de in dat artikel genoemde drempel (1/10e gedeelte van de stemmen) te bereiken, maakt de zienswijze van de vereniging onacceptabel, omdat het beroepsrecht van het geroyeerde lid daardoor gefrustreerd zou kunnen worden.
4.10.
Bijeenroeping van de ALV door het bestuur, teneinde dit orgaan in de gelegenheid te stellen in beroep te oordelen, zal binnen bekwame tijd moeten plaatsvinden. Verder geldt dat het bestuur er zorg voor moet dragen dat die ALV op een redelijke termijn plaats vindt. Uiteraard zal het bestuur daarbij de wettelijke en statutaire regels in acht moeten nemen. Het bestuur zal de mate van voortvarendheid van de bijeenroeping moeten laten afhangen van het belang dat het lid heeft: in gevallen waarin het lid een groot belang heeft bij een spoedige beoordeling door de ALV zal het bestuur ervoor moeten zorgen dat de ALV op zo kort mogelijke termijn bijeenkomt. Daarbij verdient aantekening dat royement doorgaans een diffamerend karakter heeft zodat behandeling van het beroep op korte termijn in de regel aangewezen zal zijn. Het bestuur zal zich daarbij vanzelfsprekend moeten laten leiden door de normen van redelijkheid en billijkheid, artikel 2:8 BW.
4.11.
Het bestuur van de vereniging heeft geweigerd en weigert de ALV bijeen te roepen. Dat brengt [de heer A] in de problemen. Uitgaande van de benadering van de Hoge Raad in zijn arrest HR 14 mei 1965, ECLI:NL:HR:1965:AD8077 Amsterdams Speeltuinverbond – niets wijst erop dat deze benadering verlaten is of zou moeten worden – kan [de heer A] niet bij de civiele rechter aankloppen, in ieder geval niet met een vordering gegrond op de vernietigbaarheid van het besluit van het bestuur zolang de ALV niet in beroep heeft geoordeeld. Denkbaar is dat de civiele rechter in een geval als dit een vereniging, als het geroyeerde lid dat vordert, opdraagt alsnog een ALV bijeen te roepen (zie aldus Rechtbank Overijssel 8 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:386). Maar dat is wel een omslachtige route. [de heer A] heeft een dergelijke vordering niet (ook niet subsidiair) ingesteld.
4.12.
Nu het bestuur van de vereniging categorisch weigert de ALV bijeen te roepen, moet een uitzondering worden aanvaard op de regel die in het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1965 is geformuleerd. Het lid kan zich in een dergelijke situatie wel dadelijk tot de civiele rechter wenden en zijn bezwaren tegen het besluit van het bestuur aan de rechter ter beoordeling voorleggen. Een beroep van de vereniging op het verzuim het oordeel van de ALV af te wachten zal onaanvaardbaar zijn op grond van het bepaalde in artikel 2:8 lid 2 BW. De rechter zal het aangevallen besluit moeten beoordelen alsof het in hoogste instantie is genomen.
Zijn het royementsbesluit en het opzeggingsbesluit aantastbaar?
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide besluiten vernietigbaar. Dat motiveert de rechtbank als volgt.
4.14.
Het ontzettingsbesluit is voor [de heer A] uit de lucht komen vallen. Er is van de zijde van de vereniging op geen enkele wijze zelfs maar een begin van een serieuze motivering van het besluit ter kennis van [de heer A] gebracht. Ook ter comparitie is, op vragen van de rechtbank, niet veel meer naar voren gekomen dan dat er “onrust” was in de vereniging. Dat [de heer A] informatie zou hebben gelekt naar een functionaris van het CBR, is wel vaag gesuggereerd, maar is op geen enkele wijze onderbouwd, nog geheel daargelaten of dat grond zou kunnen zijn vormen voor ontzetting uit het lidmaatschap. Het is dan ook in nevelen gehuld gebleven waarom [de heer A] het veld moest ruimen.
De wijze waarop het bestuur tot het royement heeft besloten staat op gespannen voet met het bepaalde in artikel 8 van het Huishoudelijk Reglement – hiervoor, onder 2.5, geciteerd – waarin van een “gedegen onderzoek” wordt gerept, en van het horen van het betrokken lid voorafgaand aan het nemen van een royementsbesluit. Die zorgvuldigheid, die ook van (het bestuur van) een vereniging verlangd mag worden als daarover niets zou zijn bepaald in de statuten of in een huishoudelijk reglement, heeft de vereniging evident niet in acht genomen.
4.15.
Het ontzettingsbesluit is daarom alleen al voor wat betreft wijze van totstandkoming gebrekkig. Maar uit het voortgaande vloeit voort dat het besluit tot ontzetting bovendien is genomen zonder dat [de heer A] enig verwijt wordt gemaakt, althans kenbaar is gemaakt. Dat maakt dat het bestuur niet in redelijkheid op één van de in de wet genoemde gronden tot royement van [de heer A] heeft kunnen besluiten. Het gevolg daarvan is dat het besluit van het bestuur, ook met inachtneming van de terughoudendheid waarmee de rechter besluiten als deze op hun inhoud behoort te toetsen (zie HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 VEB/KLM), op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub b BW vernietigbaar is.
Anders dan [de heer A] bepleit is nietigheid niet aan de orde. Op zichzelf heeft het bestuur zijn ontzettingsbesluit namelijk wel gebaseerd op de juiste wettelijke gronden, genoemd in artikel 2:35 lid 3 BW, maar aan de wijze van totstandkoming van het ontzettingsbesluit en de wijze waarop aan die gronden invulling is gegeven, schort het. Dat voert tot de conclusie dat het aangevallen besluit genomen is in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW.
4.16.
Het opzeggingsbesluit treft hetzelfde lot. Dit besluit is, naar de rechtbank begrijpt, de resultante van een raadpleging van de leden – nadat [de heer A] in rechte was opgenomen tegen zijn royement – aan wie een keuzemenu is voorgeschoteld, hiervoor in 2.12 weergegeven. De uitkomst daarvan zou zijn dat de leden [de heer A] niet langer in hun midden accepteren. Los van het feit dat ook hier [de heer A] op geen enkele wijze is betrokken in de besluitvorming, geldt dat het onduidelijk is wat [de heer A] nu precies wordt nagedragen. [de heer A] moet er naar gissen, zelfs een tipje van de sluier licht de vereniging (het bestuur) niet op. Dat [de heer A] zich tijdens een telefoongesprek met een bestuurslid na de ontvangst van de royementsmededeling onder invloed van zijn verbazing en boosheid over dat besluit wellicht met wat minder gepolijst taalgebruik heeft uitgelaten, kan niet als serieuze motivering gelden.
Ook tot het opzeggingsbesluit heeft het bestuur daarom in redelijkheid niet kunnen komen; het besluit is, op dezelfde gronden als zojuist ten aanzien van het ontzettingsbesluit vermeld, vernietigbaar. De omstandigheid dat, zoals de vereniging verdedigt, de leden [de heer A] niet meer in hun midden dulden, maakt niet dat hem een gang naar de ALV kan worden onthouden, noch dat [de heer A] geen redelijk belang zou hebben bij zijn vorderingen. Het valt immers nog maar te bezien hoe een beraadslaging in de ALV, waarin [de heer A] spreekrecht heeft, uitpakt (HR 15 juli 1965, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1961/101 Wijsmuller).
4.17.
De consequentie van het voorgaande is dat de rechtbank het ontzettingsbesluit en het opzeggingsbesluit van het bestuur zal vernietigen. De vordering tot veroordeling van de vereniging om [de heer A] als volwaardig lid te behandelen en te blijven behandelen tot het lidmaatschap op rechtsgeldige wijze is geëindigd, is evenzeer voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal aan de veroordeling een dwangsom verbinden, tot een in het dictum op te nemen maximum. Daarbij tekent de rechtbank voor de duidelijkheid aan dat met de vernietiging van de besluiten van het bestuur de in artikel 2:35 lid 4 laatste volzin BW bedoelde schorsing eindigt.
[]
4.21.
De rechtbank zal haar vonnis, met inbegrip van de vernietiging van de besluiten, uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals gevorderd.