Ontslag statutair directeur vereniging

Rechtbank Rotterdam 7 augustus 2014
ECLI:NL:RBROT:2014:9129

Ontslag enig bestuurder van een vereniging, tevens werknemer. Eindigt door besluit tot ontslag als bestuurder ook de arbeidsovereenkomst? Zijn de 15-april arresten ook van toepassing op verenigingen? De kantonrechter lijkt aan te nemen van wel, in dat geval zou de arbeidsovereenkomst echter beëindigd zijn.
In de zogenoemde 15-april arresten [] heeft de HR geoordeeld dat een vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg heeft [] Deze regels zijn ook van toepassing op de situatie dat, naast de rechtspersonenrechtelijke verhouding tussen een vereniging en de bestuurder, een arbeidsovereenkomst bestaat.”
Op basis hiervan kan toch geen beschikking ex 7:685 worden gegeven tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, nu de dienstbetrekking van de bestuurder reeds door het ontslagbesluit is beëindigd? De contractueel afgesproken ontslagvergoeding berekend volgens het uitgangspunt van de kantonrechtersformule ” lijkt mij op zich geen grondslag voor toepassing van de procedure van art. 7:685 BW. 
De rechter kwam eerder voor een bestuurder van een stichting tot een tegengesteld oordeel, in een grondige uitspraak: ECLI:NL:RBROE:2009:BI3032

beschikking ex artikel 7:685 Burgerlijk Wetboek van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van de vereniging Woningbouwvereniging [X] [X] gevestigd te [X] [X], verzoekster, tegen [verweerder] wonende te [woonplaats], verweerder,

Partijen worden hierna aangeduid als “[Woningbouwvereniging]” respectievelijk [verweerder]

De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende relevante feiten:
2.1

[Woningbouwvereniging] is een toegelaten woninginstelling in de zin van de Woningwet. Zij wordt bestuurd door een bestuur dat bestaat uit één natuurlijk persoon, in de statuten “de directeur” genoemd. Deze statutair bestuurder is tevens directeur van de werkorganisatie.
2.2

Conform haar statuten kent [Woningbouwvereniging] een Raad van Commissarissen (RvC), bestaande uit
5 leden, die worden benoemd door de Raad van Afgevaardigden (RvA). De RvC heeft de bevoegdheid de bestuurder te benoemen, te schorsen en te ontslaan. Hij houdt toezicht op het beleid van de bestuurder en op de algemene gang van zaken bij [Woningbouwvereniging] en de met haar verbonden onderneming. De RvC vervult de rol van werkgever waar het de uitoefening van de taken van de directeur betreft.
2.3

De RvA wordt benoemd door en uit de leden van de vereniging en fungeert namens hen als adviseur voor het bestuur. De RvA adviseert de RvC bij benoeming, schorsing of ontslag van de directeur-bestuurder
2.4

[verweerder], geboren op [geboortedatum]is op 1 februari 2001 in dienst getreden bij [Woningbouwvereniging] en per 30 juni 2003 benoemd tot statutair directeur. Laatstelijk bekleedde hij de functie van directeur-bestuurder. Zijn bruto maandsalaris bedraagt € 9.045,82 ex 8% vakantietoeslag.
2.5

De arbeidsovereenkomst van [verweerder] houdt onder artikel 3 lid 3 in geval van beëindiging de volgende voorziening in:
“[Woningbouwvereniging] is verplicht de heer [verweerder] bij tussentijdse ongevraagde beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de Raad van Commissarissen (…) zonder dat ontslag zijn uitsluitende of voornaamste reden vindt in handelingen of nalatigheid van de heer [verweerder], rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, ter zake van schadeloosstelling te voldoen een bedrag ineens (lump sum), berekend volgens het uitgangspunt van de kantonrechtersformule zoals deze toegepast wordt bij een ontbindingsprocedure.”

2.6

De conclusie van het verslag van de beoordeling d.d. 29 november 2013 van [verweerder] luidt:
“De [verweerder]vervult een zware en verantwoordelijke functie als directeur/bestuurder. Het beheersmatige deel van de functie wordt naar tevredenheid vervuld. De RvC heeft waardering voor hetgeen tot stand is gebracht bij de [Woningbouwvereniging]. Echter de bestuurlijke en relationele aspecten van de functie zijn minder goed tot ontwikkeling gekomen en de groei hierin stagneert. De functie vraagt om een meer extern georiënteerde, open en verbindende basishouding.

Op grond van de thans geldende governancecode voor de volkshuisvestingsbranche wordt een bestuurder voor een periode van 4 jaar benoemd. Daarna wordt bezien of verlenging al dan niet aan de orde is. [verweerder] is inmiddels bijna 13 jaar werkzaam als bestuurder in dezelfde functie en in feite dus bezig aan zijn 4e termijn.

Merkbaar is – ook voor hemzelf- dat relaties met veel stakeholders in de loop der jaren zijn “verzuurd”. Het gaat daarbij ook om zeer cruciale relaties zoals met de eigen RvA, de bewonersorganisatie en de RvC. Dit acht de RvC een ongewenste situatie.

De RvC is van mening dat het aanbeveling verdient dat de heer [verweerder] op korte termijn omziet naar een andere functie. Zij biedt de heer [verweerder] hulp en steun bij het vinden van een nieuwe werkkring.“

2.7

Bij besluit van 11 april 2014 heeft de RvC [verweerder] ontslagen als bestuurder. Dit ontslag is hem bevestigd bij brief van 14 april 2014. Aan dit ontslag is de non-actiefstelling van [verweerder] gekoppeld, in afwachting van een beslissing met betrekking tot de arbeidsovereenkomst tussen partijen.
2.8

Vanaf 13 juli 2013 en ook ten tijde van dit ontslagbesluit was de RvC niet voltallig, maar bestond uit 2 leden.
2.9

Na het ontslag van [verweerder] is in de drie vacatures in de RvC voorzien. Per 13 mei 2014 is de RvC weer voltallig.

3Het verzoek en de grondslag daarvan

3.1

Het verzoek strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, gelegen in een wijziging in de omstandigheden, met ingang van de vroegst mogelijke datum, onder toekenning van een vergoeding aan [verweerder] van
€ 108.550,00 bruto, met zijn veroordeling in de kosten van het geding. …

4Het verweer

4.1

Het verweer strekt primair tot afwijzing van het ontbindingsverzoek, subsidiair, in geval van toewijzing, daarbij een in goede justitie vast te stellen vergoeding toe te kennen, met veroordeling van [Woningbouwvereniging] in de kosten van de procedure.
Daartoe heeft [verweerder] voor zover van belang en zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd:

4.2

Niet het gestelde disfunctioneren, maar het van [verweerder] af willen vanwege de door hem -in het belang van [Woningbouwvereniging]- genomen verantwoordelijkheid om de verhouding tussen de onderscheiden stakeholders binnen de vereniging aan te pakken en te optimaliseren is de werkelijke reden voor het ontbindingsverzoek. Het feit dat [verweerder] de RvC er in 2012 op heeft gewezen dat herbenoeming van 2 commissarissen voor een derde termijn in strijd zou zijn met de statuten van [Woningbouwvereniging], is door de nog resterende twee commissarissen aangegrepen als reden voor ontslag. De RvC heeft in korte tijd geprobeerd een ontslagdossier op te bouwen door een gefingeerde beoordeling over 2013 en het op onrechtmatige wijze schorsen en ontslaan van hem als bestuurder per 14 april 2014.
4.3

In de statuten wordt geen onderscheid gemaakt tussen ontheffing uit de bestuursfunctie en beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit heeft tot gevolg dat ook de beslissing van [Woningbouwvereniging] tot het indienen van het onderhavige ontbindingsverzoek door de nietigheidsanctie wordt geraakt, die het besluit om [verweerder] te ontslaan als bestuurder treft.
Laatstbedoeld besluit is nietig ex artikel 2:14 BW, althans vernietigbaar ex artikel 2:15 BW.
In de eerste plaats wegens strijd met de statuten, omdat het ontslagbesluit is genomen door twee commissaris, niet zijnde een RvC, bestaande uit 5 leden, zoals gedefinieerd in de statuten. De statuten houden geen bepaling in waaruit blijkt dat het ook een niet-voltallige RvC is toegestaan om een bestuurder te ontslaan.
Bovendien is het ontslagbesluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid, want genomen in strijd met de statuten, een “disfunctioneringsdossier” ontbreekt en omdat de beide commissarissen ten tijde van de besluitvorming samen niet een qua kennis en achtergrond gelegitimeerde toezichthouder vormden.

4.4

Het handelen en de besluitvorming van de RvC worden niet gerechtvaardigd door de feiten. [verweerder] betwist te hebben gedisfunctioneerd; de verwijten in het verslag van
29 november 2013 worden niet met feiten onderbouwd. [verweerder] is ruim 13 jaar in functie en heeft tot dan toe altijd goede beoordelingen gehad. Voorts zijn er door [Woningbouwvereniging] geen inspanningen verricht om daadwerkelijk te investeren in voortzetting van de samenwerking met [verweerder].
4.5

5De beoordeling

5.1

De kantonrechter heeft zich er ingevolge het bepaalde in artikel 7:685 lid 1 BW van vergewist dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod.
5.2

Als meest verstrekkend verweer heeft [verweerder] aangevoerd dat (ook) de beslissing tot het indienen van het ontbindingsverzoek nietig althans vernietigbaar is.
5.2.1

In de zogenoemde 15-april arresten (HR 15 april 2005, NJ 2005, 483 Bartelink/Ciris en 484 Unidek/Volumebouw) heeft de HR geoordeeld dat een vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg heeft, tenzij er sprake is van een wettelijk opzegverbod of een andersluidende partijafspraak. Deze regels zijn ook van toepassing op de situatie dat, naast de rechtspersonenrechtelijke verhouding tussen een vereniging en de bestuurder, een arbeidsovereenkomst bestaat.
Op grond van deze 15-april arresten en gelet op de verwevenheid tussen de rechtspersonenrechtelijke- en arbeidsrechtelijke rechtsbetrekking kan worden aangenomen dat een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een bestuurder niet mogelijk is zonder een geldig ontslagbesluit van een verenigingsorgaan (zie ook P.A. Boontje en S. Bouman 2014, Sdu Commentaar Arbeidsrecht, 116 BW boek 2 artikel 8 C9 pag 2163 en mr. M.D. Ruizeveld in haar noot bij de 15-april arresten in SR 2005,54).

5.2.2

[verweerder] heeft om hem moverende redenen het besluit van de RvC van 14 april 2014 om hem te ontslaan als bestuurder niet (eerder) in rechte aangevochten in de daartoe geëigende dagvaardingsprocedure. De onderhavige ontbindingsprocedure is niet de juiste procedure om de rechtsgeldigheid van besluiten van een verenigingsorgaan aan de orde te stellen, ook niet bij wijze van verweer.
5.2.3

Het voorgaande betekent dat in de onderhavige ontbindingsprocedure uitgegaan wordt van een rechtsgeldig ontslagbesluit van [verweerder] als bestuurder. Het betoog van [verweerder] dat het ontbindingsverzoek reeds afgewezen dient te worden wegens het ontbreken van een rechtsgeldig besluit daartoe wordt dan ook gepasseerd.
5.3

Op grond van de processtukken en uit hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, is naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam gebleken dat de vertrouwensrelatie tussen partijen zo zeer onder druk is komen te staan dat niet valt in te zien hoe zij nog vruchtbaar met elkaar zouden kunnen samenwerken.
In zoverre is sprake van een verandering in de omstandigheden van dien aard dat deze een gewichtige reden vormt voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst met ingang van
1 september 2014.
5.4

Nu vastgesteld is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden dient te worden is aan de orde welke vergoeding daarbij voor [verweerder] ten laste van [Woningbouwvereniging] op zijn plaats is. …
5.17

Het voorgaande brengt de kantonrechter tot de slotsom dat aan [verweerder] ten laste van [Woningbouwvereniging] een billijke vergoeding dient te worden toegekend uitgaande van de C-factor 1,15 van afgerond € 247.000,00 bruto.

Beroep tegen inschrijving nieuw bestuur door KvK

College van Beroep voor het bedrijfsleven 12 maart 2014
ECLI:NL:CBB:2014:109

Beroep van ontslagen oud-voorzitter van een vereniging tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister door de Kamer van Koophandel. Op grond van art. 8:6 Awb en art. 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb) is het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevoegd in enige instantie. De reden voor de bijzondere procesingang is (vermoedelijk) dat de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW voor vernietiging van het ontslagbesluit is verstreken. De oud-voorzitter is ontslagen op de ALV van 4 april 2009, het nieuwe bestuur is op 8 september 2009 ingeschreven door de KvK, pas op 14 december 2011 maakt de oud-voorzitter bezwaar bij de KvK. Dat is blijkbaar nog tijdig. De rechter onderzoekt de gang van zaken op de ALV alsnog en acht het besluit geldig. De vraag is echter of een procedureel gebrek, dat slechts tot vernietigbaarheid van het besluit van de ALV had kunnen leiden (art. 2:15 lid 1 sub a BW) en dat nu onaantastbaar is door verstrijken van de vervaltermijn, grond had kunnen zijn voor succesvol bezwaar tegen de inschrijving van het nieuwe bestuur in het Handelsregister (en wat de rechtsgevolgen daarvan zouden zijn).
Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2014 in de zaak tussen
[naam 1], appellant,
en de Kamer van Koophandel, verweerster,
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: het bestuur van de vereniging [derde belanghebbende].

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2009 (het primaire besluit) heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden (thans: de Kamer van Koophandel) een bestuurswijziging van de vereniging [derde belanghebbende] (de Vereniging) ingeschreven, inhoudende uitschrijving van het bestuur van de Vereniging, waaronder appellant als voorzitter, en inschrijving van een nieuw bestuur.

Bij besluit van 17 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

De Vereniging heeft een reactie ingediend.

Partijen hebben op elkaars stukken gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant is verschenen in persoon en verweerster is verschenen bij haar gemachtigde. Namens de Vereniging zijn verschenen [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1.

Op 1 januari 2014 is, onder intrekking van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997, de Wet op de Kamer van Koophandel (hierna: de wet ) in zijn geheel in werking getreden.
Artikel 76, vierde lid, van de wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij een kamer van koophandel en fabrieken is betrokken, op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2, artikel 69 en artikel 70 van deze wet, de Kamer van Koophandel in de plaats treedt van die kamer van koophandel en fabrieken. Om die reden is in de partijstelling van deze uitspraak de Kamer van Koophandel vermeld.

2.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt het College als volgt.
Appellant heeft eerst op 14 december 2011 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In dat verband heeft appellant van meet af aan verklaard pas op deze datum kennis te hebben genomen van dit besluit, en vervolgens direct bezwaar te hebben gemaakt. Verweerder heeft verklaard dat het primaire besluit niet tevens (in afschrift) aan appellant is verzonden. Voorts is van belang dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat appellant al eerder van het primaire besluit kennis heeft genomen dan wel redelijkerwijs kon hebben genomen. Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster het bezwaar van appellant wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

3.

Ten aanzien van de inschrijving van de opgave tot de bestuurswijziging overweegt het College als volgt.
3.1

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet 2007 wordt een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, die volgens de statuten de zetel in Nederland heeft, ingeschreven in het handelsregister. Artikel 18 van die wet bepaalt dat tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerst lid, onderdeel a en b, het tweede lid en het derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
Artikel 4, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 (Stb. 2008, nr. 240) bepaalt dat verweerster onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is en of de opgave juist is. Het tweede lid bepaalt dat, indien verweerster ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en ook van oordeel is dat die opgave juist is, zij onverwijld overgaat tot inschrijving.

In artikel 5, eerste lid, Handelsregisterbesluit 2008 is daarnaast bepaald dat verweerster weigert om tot inschrijving over te gaan als zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon. Het tweede lid bepaalt voorts dat verweerster kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien (onder e) zij gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.

3.2

Verweerster heeft een opgave tot wijziging van het bestuur van de Vereniging ontvangen. Die opgave is ondertekend door [naam 2], één van de nieuwe bestuurders. Verweerster heeft bij brief van 12 augustus 2009 verzocht om nadere informatie, welke is ontvangen. Overgelegd zijn de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging alsmede stukken die zien op de procedure die heeft geleid tot het besluit van de Algemene Ledenvergadering (ALV) van 4 april 2009 tot wijziging van het bestuur van de Vereniging. Naar aanleiding van die informatie heeft verweerster de genoemde opgave ingeschreven in het Handelsregister.
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerster ten onrechte tot inschrijving is overgegaan omdat – samengevat – de bestuurswijziging onrechtmatig tot stand is gekomen. Verweerster heeft immers niet om machtigingen gevraagd van de leden, die niet op de ALV aanwezig waren. Voorts is bij de opgave van die wijziging valsheid in geschrift gepleegd, omdat zonder haar toestemming de handtekening van [naam 4] is gebruikt, aldus appellant.

3.3

Het College is op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting van oordeel dat de procedure, die heeft geleid tot de wijziging van het bestuur, aan de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging voldoet. Voor een besluit van de ALV inzake een bestuurswijziging is geen meerderheid van de leden van de Vereniging vereist; een meerderheid van de op de ALV wel aanwezige leden volstaat. Appellant betwist dit ook niet langer.
Vast staat dat de op 4 april 2009 gehouden – tijdig aangekondigde en vooraf toereikend geagendeerde – ALV vijf leden aanwezig waren. Vast staat tevens dat die vijf leden vóór het ontslag van appellant als voorzitter hebben gestemd en, onder andere, hebben beslist om [naam 2] tot één van de nieuwe bestuurders te benoemen, in de functie van secretaris/penningmeester. Het College is van oordeel dat verweerster dan ook terecht heeft geconcludeerd dat de hiervoor aangeduide opgave tot, onder meer, uitschrijving van appellant als bestuursvoorzitter afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon en dat geen aanleiding bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave. Reeds de (fysieke) aanwezigheid van vijf leden die instemden met het daartoe strekkende voorstel, onder meer, appellant te ontslaan en, onder meer, [naam 2] tot nieuw bestuurslid te benoemen kon bewerkstelligen dat dit besluit conform de bepalingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement en aldus rechtmatig kon worden genomen. De omstandigheid dat nog eens vijf andere leden door middel van schriftelijke machtigingen op deze vergadering in dezelfde zin als de vijf fysiek aanwezige leden aan de stemming hebben deelgenomen, legt, gelet op het voorgaande, derhalve geen gewicht meer in de schaal voor de beantwoording van de vraag of meerbedoeld besluit rechtmatig kon worden genomen. Hetgeen appellant met betrekking tot die machtigingen heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.

Dat in dit verband op enigerlei sprake zou zijn van valsheid in geschrift, is onvoldoende aannemelijk geworden. Appellant heeft daarvan ook geen aangifte gedaan.

Bovendien heeft appellant geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid, die artikel 2:15 BW hem biedt, te weten de bevoegdheid om vernietiging van (in dit geval) het besluit van de ALV van 4 april 2009 te vorderen.

4.

Het beroep is ongegrond.
5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Klassieker: Ontslag door bestuurslid is vormvrij

Rechtbank Arhem 21 Augustus 2009 (Hofpoort)
ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6587

Klassieker. VvE zaak.  “Voorop gesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat … een bestuurslid van een vereniging behalve door een ontslagbesluit van de algemene ledenvergadering ook te allen tijde zelf ontslag kan nemen als bestuurslid (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, de Rechtspersoon, nr. 341). Dit ontslag is vormvrij en kan zelfs mondeling geschieden (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II nr. 42). Wel moet de mededeling van dit ontslag – naar analogie van het bepaalde in art. 3:37, lid 3 BW – de rechtspersoon, in dit geval de vereniging, hebben bereikt. Daarbij is voldoende dat de mededeling is gericht tot de mede-bestuursleden (vgl. HR 8 december 1989, NJ 1990, 452 en Asser-Maeijer 2-III, nr. 317).”

Vonnis in kort geding van 21 augustus 2009
in de zaak van
de vereniging VERENIGING VAN EIGENAARS PROJEKT HOFPOORT NABIJ DE FROMBERGSTRAAT TE ARNHEM,
tegen [gedaagde],

Partijen zullen hierna de Vereniging en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

2. De feiten
2.1. Bij akte van (hoofd)splitsing van 16 december 2002 (hierna de akte te noemen) is het appartementencomplex met toebehoren aan en nabij de Frombergstraat te [woonplaats] (ook wel ‘Projekt Hofpoort’ genaamd) gesplist in 11 appartementsrechten, gezamenlijk recht gevende op het uitsluitende gebruik van (onder meer) 79 woningen en 4 herenhuizen.
Alle appartementsrechten behoudens het tiende appartementsrecht zijn vervolgens ‘onder’ gesplitst in even zovele appartementsrechten. Krachtens het bepaalde in artikel 10 van de akte is op deze splitsing van toepassing het model-Splitsingsreglement van de Koninklijke Notariële Broederschap (KNB) van 2 januari 1992 (hierna het Splitsingsreglement te noemen) voor zover daarvan in de akte niet is afgeweken. Bij de akte is tevens de Vereniging (ook wel ‘Hoofdsplitsing’ genoemd) opgericht. Als statuten van de Vereniging gelden volgens het bepaalde in artikel 11.2 van de akte de artikelen 30 tot en met 43 van het Splitsingsreglement behoudens enkele, in de akte genoemde bepalingen.

2.2. [gedaagde] is eigenaresse van (onder meer) het appartementsrecht recht gevende op het uitsluitende gebruik van een woning in blok G en daarmee van rechtswege lid van de Onderverenigingen van Eigenaars van dat blok.
[gedaagde] is een aantal jaren geleden door de Vergadering van Eigenaren van de Vereniging benoemd tot bestuurslid van de Vereniging.

2.3. Bij e-mail van 19 september 2007 heeft [gedaagde] aan een van haar mede bestuursleden, [bestuurslid], een concept brief gestuurd, gedateerd op 18 september 2007, welke brief zij voornemens was aan alle leden/mede eigenaars van ‘Projekt Hofpoort’ te sturen en waarin zij te kennen gaf terug te zullen treden als bestuurslid van de Vereniging en waarin zij de eigenaars verzocht haar terugtreden te aanvaarden. In die e-mail heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan [bestuurslid] bericht: “(…) voel jij je geschoffeerd als ik deze brief zo zou versturen? (…) Ik voel me ook een beetje rot dat ik jou ooit overgehaald heb om niet uit het bestuur te stappen en het nu zelf doe (…).”

2.4. In het kader van de voorbereiding van de in november 2007 te houden vergadering van eigenaars van de Vereniging heeft [gedaagde] bij e-mail van 20 september 2007 aan haar medebestuursleden [bestuurslid 2] en [bestuurslid] voornoemd onder meer het volgende meegedeeld: “(…) Kan het een goed idee zijn om, als je de definitieve agenda gaat versturen, bij het punt ‘rooster aftreden bestuur’ op te nemen dat er op de vergadering (…) al een nieuw kandidaat-bestuurslid gevraagd/benoemd wordt, om mij de gelegenheid te geven mij te concentreren op het bestuur G? Dan hoeft er niet de geringste onrust te ontstaan bij de eigenaars. Dan kan beklemtoond worden dat zaken nu al goed zijn gaan lopen en, met twee zittende bestuursleden en een wisseling van een, het goed ingezette traject optimaal kan worden voortgezet (…)”.

2.5. In de concept agenda van de (oorspronkelijk op 13 november 2007) te houden vergadering van eigenaars van de Vereniging staat onder punt 11 “Verkiezing bestuurslid” onder meer vermeld: “(…) Het bestuurslid mevrouw [gedaagde] is op 18 september 2007 teruggetreden”.

2.6. Bij e-mail van 24 september 2007 heeft [gedaagde] aan [bestuurslid] en [bestuurslid 2] voornoemd onder meer bericht: “(…) In de agenda staat dat ik op 18 september 2007 ben teruggetreden. En dat strookt wel met wat ik ter vergadering (opm. voorzieningenrechter: kennelijk is bedoeld de laatst gehouden bestuursvergadering) heb gezegd (…) Tenslotte, voor de goede orde: ik heb geen spijt van mijn benoeming en ook geen spijt van mijn besluit niet verder te gaan (…)”.

2.7. In de definitieve agenda van de op 27 november 2007 vastgestelde vergadering van de Vereniging – welke agenda op verzoek van het bestuur van de Vereniging door de beheerder van het complex, VvE-Diensten Nederland Arnhem BV (hierna VDN) aan alle eigenaars is verstuurd – staat onder agendapunt 2 “Mededelingen” onder a vermeld: “Mw. [gedaagde] is toegetreden tot het bestuur van Blok G en heeft zich teruggetrokken uit het bestuur van de Hoofdsplitsing”. Dat agendapunt is tijdens de vergadering – waarbij [gedaagde] aanwezig was – aan de orde gesteld.

2.8. Kort na voormelde vergadering hebben [bestuurslid ] en [bestuurslid 2] voornoemd hun functie als bestuurders van de Vereniging neergelegd.
Door VDN isvervolgens op 29 oktober 2008 een algemene ledenvergadering van de Vereniging bijeengeroepen om in de ontstane vacature van bestuurder(s) van de Vereniging te voorzien. Dat heeft niet tot resultaat geleid.

2.9. Op 17 november 2008 heeft [gedaagde] de Vereniging ingeschreven in het desbetreffende handelsregister van de Kamer van Koophandel onder vermelding van haar naam als bestuurder van de Vereniging.

2.10. Op of omstreeks 16 februari 2009 heeft [gedaagde] een nieuwe bankrekening ten name van de Vereniging geopend en het saldo van de oude rekening van de Vereniging overgeheveld naar de nieuwe bankrekening. Tevens heeft [gedaagde] de bestaande bankrekeningen van de Vereniging bij ABN AMRO Bank opgeheven. Bij e-mail van 8 maart 2009 heeft [gedaagde] aan de besturen van de onderverenigingen van Eigenaren van het complex Hofpoort onder meer verzocht om op korte termijn de jaarafdracht aan de ‘Hoofdsplitsing’ te voldoen, opdat daaruit de premie van de opstalverzekering van de Vereniging over 2009 ad€ 13.565,29 aan de assurantietussenpersoon kan worden voldaan.

2.11. Bij brieven van 23 maart 2009 en 25 juni 2009 heeft de advocaat van de Vereniging aan [gedaagde] verzocht c.q. haar gesommeerd de inschrijving van de Vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ongedaan te maken. [gedaagde] heeft daaraan tot op heden geen gevolg gegeven.

2.12. Op 24 juni 2009 heeft andermaal een vergadering van de Vereniging plaatsgevonden. Tijdens die vergadering is mevrouw [bestuurslid 3] tot enigbestuurder van de Vereniging benoemd. Tevens is tijdens die vergadering aan de hand van door de onderverenigingen verstrekte steminstructies met meerderheid van stemmen besloten om het bestuur te machtigen [gedaagde] zo nodig in rechte te betrekken.

3. Het geschil

3.1. De Vereniging stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] sedert de vergadering van de Vereniging op 27 november 2007 geen bestuurslid meer is van de Vereniging, zodat de daarna door haar gedane (onder 2.9. genoemde) inschrijving vande Vereniging in het handelsregister onjuist/onrechtmatig is geweest, hetgeen eveneens geldt voor de onder 2.10. geschetste activiteiten van [gedaagde].
Op grond daarvan vordert de Vereniging thans in kort geding [gedaagde] te veroordelen om haar inschrijving als bestuurder van de Vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel binnen tweemaal 24 uur na betekening van dit vonnis ongedaan te maken althans die inschrijving te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede elke handeling als bestuurder van de Vereniging na te laten en op te houden met zich voor te doen als bestuurder van de Verenging, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De Vereniging stelt daarbij spoedeisend belang te hebben, omdat mevrouw [bestuurslid 3] thans enig bestuurder van de Vereniging is en het niet aangaat dat [gedaagde] zich tegelijkertijd als bestuurder van de Vereniging opstelt.

3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
4.1. Kernpunt van het geschil is de vraag of [gedaagde] na de algemene ledenvergadering van 27 november 2007 bestuurslid van de Vereniging is gebleven. Bij een ontkennend antwoord op die vraag, zal de onder 2.9. genoemde inschrijving door [gedaagde] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ongedaan moeten worden gemaakt en zullen de onder 2.10. genoemde activiteiten van [gedaagde] als onrechtmatig moeten worden aangemerkt.

4.2. De Vereniging stelt dat [gedaagde] geen bestuurslid meer is van de Vereniging, omdat zij in het najaar van 2007 zelf ontslag heeft genomen c.q. is teruggetreden als bestuurslid. [gedaagde] ontkent dit. Van een formele terugtrekking uit het bestuur van de Vereniging is volgens haar geen sprake geweest, nog daargelaten dat in haar visie een bestuurslid niet zelf ontslag kan nemen, omdat de bevoegdheid tot ontslag alleen aan de algemene ledenvergadering toekomt. In dit verband heeft [gedaagde] er op gewezen dat de onder 2.3. genoemde brief van 18 september 2007 die zij voornemens was aan de leden van de Vereniging te sturen, slechts een concept was en door haar niet is verzonden aan de leden c.q. de leden nimmer heeft bereikt. Daarnaast stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat tijdens de algemene ledenvergadering van 27 november 2007 geen rechtsgeldig besluit tot haar ontslag is genomen.

4.3. Voorop gesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat – anders dan [gedaagde] kennelijk meent – een bestuurslid van een vereniging behalve door een ontslagbesluit van de algemene ledenvergadering ook te allen tijde zelf ontslag kan nemen als bestuurslid (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, de Rechtspersoon, nr. 341). Dit ontslag is vormvrij en kan zelfs mondeling geschieden (vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II nr. 42). Wel moet de mededeling van dit ontslag – naar analogie van het bepaalde in art. 3:37, lid 3 BW – de rechtspersoon, in dit geval de vereniging, hebben bereikt. Daarbij is voldoende dat de mededeling is gericht tot de mede-bestuursleden (vgl. HR 8 december 1989, NJ 1990, 452 en Asser-Maeijer 2-III, nr. 317).

4.4. De vraag is dan of [gedaagde] daadwerkelijk in november 2007 zelf ontslag als bestuurslid heeft genomen. Die vraag moet voorshands bevestigend worden beantwoord.
In de onder 2.3., 2.4. en 2.6. geciteerde e mails van [gedaagde] aan haar toenmalige mede bestuursleden heeft [gedaagde] duidelijk te kennen gegeven terug te willen/zullen treden als bestuurslid van de Vereniging. Ook blijkt uit die correspondentie voldoende dat zij heeft ingestemd met althans niet heeft geprotesteerd tegen de inhoud van zowel de concept- als de definitieve versie van de agenda van de algemene ledenvergadering van november 2007, waarin haar terugtreden als bestuurslid is vermeld.
Als onweersproken staat bovendien vast dat dit terugtreden tijdens die ledenvergadering ook aan de orde is gesteld en dat [gedaagde], die ter vergadering als bestuurslid van ondervereniging G aanwezig was, daartegen op de vergadering niet heeft geprotesteerd.
Tot slot heeft [gedaagde] ook na de ledenvergadering niet kenbaar gemaakt dat zij terugkwam op haar besluit om terug te treden als bestuurslid.
Onder de geschetste feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, moet er voorlopig oordelend van worden uitgegaan dat [gedaagde] zelf (rechtsgeldig) ontslag heeft genomen als bestuurslid van de Vereniging en dat haar besluit daartoe de Vereniging ook heeft bereikt. Dat betekent dat de vraag of [gedaagde] door de algemene ledenvergadering is ontslagen en/of een eventueel daartoe genomen besluit al dan niet nietig of vernietigbaar is (geweest), in het midden kan worden gelaten c.q. niet meer hoeft te worden beantwoord.

4.5. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat de Vereniging geen geldige machtiging heeft om dit kort geding te voeren. Zij voert daartoe allereerst aan dat de ledenvergadering van 24 juni 2009 in strijd met het bepaalde in artikel 5:127, lid 2 BW en het bepaalde in artikel 33 van het Splitsingsreglement bijeen is geroepen door VDN als beheerder van het complex ‘Hofpoort’ in plaats van door het bestuur van de Vereniging.
Op zichzelf is juist dat de bepalingen, waarin de bevoegdheid tot het bijeenroepen van de ledenvergadering is toegekend aan de voorzitter van de vergadering en aan het bestuur van de Vereniging, hier van toepassing zijn. Echter het feit dat de Vereniging op dat moment geen bestuur had en evenmin een voorzitter van de vergadering aanwezig was, waardoor aan die bepalingen niet kon worden voldaan, brengt mee dat aan het niet (kunnen) voldoen aan die bepalingen geen (rechts)gevolgen kunnen worden verbonden.
In die situatie moet – naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter – het bijeenroepen van de vergadering door VDN (als beheerder van het complex ‘Hofpoort’) immers als een behoorlijke zaakwaarneming (in de zin van artikel 6:198 e.v. BW) worden beschouwd, temeer nu door het bijeenroepen van die vergadering een einde gemaakt kon worden aan het laten voortbestaan van de onwenselijke situatie dat de Vereniging zonder bestuur zat.

4.6. Als tweede grond voor het ontbreken van een geldige machtiging tot het voeren van dit kort geding heeft [gedaagde] aangevoerd dat in de op 24 juni 2009 gehouden ledenvergadering geen – rechtsgeldig – besluit is genomen tot het verlenen van een machtiging aan het bestuur om [gedaagde] in rechte te betrekken, omdat presentielijst, notulen en besluitenlijst van die vergadering ontbreken en de tijdens die vergadering overgelegde steminstructies van de ‘ondersplitsingen’ nietals zodanig(e) besluit(en) kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter verwerpt dit betoog.
Uit het door de Vereniging als productie 13 overgelegde ‘Totaaloverzicht steminstructies Ondersplitsingen Hofpoort aangaande de agendapunten van de Hoofdsplitsing d.d. 24-06-2009’ blijkt dat op ‘Ondersplitsing Gebouw G’ na alle ‘Ondersplitsingen’ unaniem gestemd hebben vóór het – als agendapunt 7 van de vergadering opgenomen- verlenen van een machtiging aan het bestuur van de Vereniging tot het instellen van rechtsmaatregelen tegen [gedaagde] in de onderhavige kwestie. Volgens de Vereniging is deze wijze van besluitvorming binnen de Vereniging gebruikelijk. [gedaagde] heeft de juistheid van deze stelling van de Vereniging niet althans onvoldoende betwist.

4.7. Nu – zoals onder 4.5. is overwogen – in dit kort geding er voorshands van moet worden uitgegaan dat sprake is geweest van een behoorlijke zaakwaarneming wat betreft het bijeenroepen van de ledenvergadering van 24 juni 2009, gevolgd doorde gebruikelijke wijze van besluitvorming binnen de Vereniging, moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter – wat er ook zij van de eventuele nietigheid/vernietigbaarheid van de op die vergadering genomen besluiten – tevens worden aangenomen dat de tijdens die vergadering aan (het bestuur van) de Vereniging verstrekte machtiging tot het nemen van rechtsmaatregelen tegen [gedaagde] op rechtsgeldige wijze is verleend.
Dit geldt temeer nu de Statuten van de Vereniging (in artikel 41, lid 5 van het model Splitsingsreglement ) het bestuur van de Vereniging ook de mogelijkheid bieden om onder omstandigheden spoedeisende maatregelen (waaronder het voeren van een kort geding kan worden begrepen) te nemen zonder dat daartoe een machtiging/opdracht van de ledenvergadering nodig is.

4.8. Uit al het voorgaande volgt dat de door [gedaagde] gedane inschrijving in het handelsregister en de door haar nadien verrichte, onder 2.10. weergegeven activiteiten namens de Vereniging onrechtmatig zijn geweest en dat de Vereniging daartegen terecht in dit kort geding opkomt. Dat betekent dat de door de Vereniging gevorderde voorzieningen toewijsbaar zijn. Het spoedeisend belang daarbij is – anders dan [gedaagde] meent – voldoende aangetoond, omdat de Vereniging gebaat is bij spoedige duidelijkheid over de vraag wie de Vereniging bestuurt, zodat – mede gelet op de recente benoeming van mevrouw [bestuurslid 3] als bestuurder van de Vereniging – de onjuiste inschrijving van [gedaagde] als bestuurder van de Vereniging inhet handelsregister op korte termijn ongedaan dient te worden gemaakt en [gedaagde] verboden wordt zich nog langer te gedragen als bestuurslid van de Vereniging. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd zoals hierna in het dictum is opgenomen.

5. De beslissing
De voorzieningenrechter

5.1. veroordeelt [gedaagde] om binnen tweemaal 24 uur na betekening van dit vonnis haar inschrijving als bestuurder van de Vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ongedaan te maken, althans die inschrijving te beëindigen en beëindigd te houden,

5.2. veroordeelt [gedaagde] om binnen tweemaal 24 uur na betekening van dit vonnis elke handeling als bestuurder van de Vereniging na te laten alsmede op te houden met het zich voordoen als bestuurder van de Vereniging,

Klassieker: referendum ontslag bestuur (St. Willibrordus)

Hoge Raad 8 maart 2002 (St. Willibrordus)
ECLI:NL:HR:2002:AD9862

Klassieker. ALV besluit het bestuur te ontslaan, op één lid na. Statuten voorzien in de mogelijkheid van een referendum onder de leden volgens art. 2:39 lid 2 BW.


Art. 2:39 lid 2 BW: De statuten kunnen bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen. De statuten regelen de gevallen waarin, de tijd waarbinnen, en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. Hangende de uitslag van het referendum wordt de uitvoering van het besluit geschorst.

De eerste vraag is of een statutaire bepaling dat alle besluiten van de ALV aan een referendum kunnen worden onderworpen als een meerderheid van het bestuur het niet eens is met het besluit. voldoet aan het vereiste van art. 2:39 lid 2 BW dat het “bepaalde besluiten” betreft. De tweede vraag is hoe dit zich verhoudt tot de bepaling van art. 2:37 lid 6 BW dat een bestuurder “te allen tijde” kan worden ontslagen. De derde vraag is of het ontslagbesluit nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum.

Arrest
in de zaak van:
WONINGSTICHTING ST. WILLIBRORDUS, voorheen Woningbouwvereniging St. Willibrordus, EISERES tot cassatie, t e g e n
1. [Verweerster 1], en 2. [Verweerster 2], VERWEERSTERS in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen: St. Willibrordus – heeft bij exploit van 13 oktober 1997 verweersters in cassatie – verder te noemen: [verweerster 1] en [verweerster 2] – gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerster 1] en [verweerster 2] op toerekenbare wijze jegens St. Willibrordus zijn tekortgeschoten c.q. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld ter zake van de in de dagvaarding vermelde gronden, met veroordeling van hen in alle kosten, schaden en interessen, die direct gevolg zijn van dit onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd:

(i) voor recht te verklaren primair dat de uitvoering van het ontslagbesluit, hangende de uitvoering en ontslag van een te houden referendum op de in deze conclusie aangegeven gronden is geschorst en het ontslagbesluit geen rechtsgevolg toekomt en subsidiair dat het ontslagbesluit c.q. de uitvoering daarvan nietig is dan wel wordt vernietigd wegens strijd met de statuten van St. Willibrordus, de wet en de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist;

(ii) voor recht te verklaren dat St. Willibrordus op toerekenbare wijze jegens [verweerster 1] en [verweerster 2] is tekortgekomen c.q. onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld ter zake van de in deze conclusie onder sub 36 en 37 genoemde gronden, met veroordeling van St. Willibrordus in alle kosten, schaden (materieel en immaterieel) en interessen die direct gevolg zijn van dit tekortkomen c.q. onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

St. Willibrordus heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 februari 1999 in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie de uitspraak aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 24 februari 2000 heeft het Hof zowel in conventie als in reconventie het bestreden vonnis vernietigd, in conventie de vorderingen van St. Willibrordus afgewezen en in reconventie de vorderingen van [verweerster 1] en [verweerster 2] toegewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) St. Willibrordus, (tot 31 december 1999 Woningbouwvereniging “St. Willibrordus”) telde in 1996 ongeveer 2600 leden. Het bestuur werd gevormd door [verweerster 1] en [verweerster 2], samen met [betrokkene A], [betrokkene B], [betrokkene C] en [betrokkene D].

(ii) Binnen de vereniging en het bestuur waren conflicten gerezen over de toekomst van de vereniging en het te voeren beleid. Op de op verzoek van een twaalftal leden voor 12 december 1996 uitgeschreven ledenvergadering waren 129 leden aanwezig. De ledenvergadering heeft het bestuur, met uitzondering van [betrokkene D], ontslagen.

(iii) De ontslagen bestuursleden hebben vervolgens getracht een referendum als bedoeld in art. 15 van de statuten van St. Willibrordus uit te schrijven. [Betrokkene D] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nog het enige in functie zijnde bestuurslid was en hij heeft bij brief van 28 december 1996 (door hem ondertekend als voorzitter van St. Willibrordus) aan de vijf ontslagen bestuursleden laten weten dat hun – tijdens de ledenvergadering van 12 december 1996 gedane – aankondiging van een referendum geen rechtskracht heeft en dat hun handelen in naam van St. Willibrordus sedert 12 december 1996 onrechtmatig is. Op een ledenvergadering van 24 februari 1997 zijn naast [betrokkene D] nieuwe bestuursleden verkozen.

(iv) De statuten van St. Willibrordus luidden, voor zover in cassatie van belang:

Artikel 12:

Op de ledenvergadering vindt in het bijzonder de besluitvorming plaats ten aanzien van: (…)
4. verkiezing, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur.

Artikel 15:
1. Het bestuur houdt zich het recht van referendum op alle leden voor, indien de ledenvergadering een besluit heeft genomen, waarmee de meerderheid van het bestuur zich niet kan verenigen.

2. In geval het bestuur in een ledenvergadering heeft aangekondigd een dergelijk referendum te zullen houden, is het bestuur verplicht binnen drie maanden na voornoemde ledenvergadering, een buitengewone ledenvergadering te beleggen, waarbij voornoemd referendum als agendapunt wordt opgevoerd.
(…)
5. De uitvoering van een dergelijk besluit als bedoeld in lid 1 zal eerst kunnen geschieden als de uitslag van het bedoelde referendum niet strijdig is met het door de ledenvergadering genomen besluit.

Artikel 17 lid 5:
De ledenvergadering is bevoegd bestuursleden gezamenlijk, dan wel afzonderlijk te ontslaan dan wel uit hun functie(s) te ontzetten. (…)

Artikel 22 lid 4:
Het bestuurslidmaatschap wordt beëindigd door (…)
e. ontslag door de ledenvergadering.

3.2 St. Willibrordus heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de ledenvergadering genomen ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Volgens [verweerster 1] en [verweerster 2] kon aan dit besluit hangende de uitvoering en de uitslag van een referendum geen rechtsgevolg toekomen. De hiervoor onder 1 weergegeven vorderingen van partijen tot verklaring voor recht en schadevergoeding vinden hun grondslag in deze stellingname. [Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben overigens bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep verklaard geen aanspraak te zullen maken op herstel van hun bestuurslidmaatschap. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Het Hof heeft het op dit oordeel gegronde vonnis van de Rechtbank vernietigd.

3.3.1 Onderdeel 1.1 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de in art. 15 van de statuten neergelegde regeling van het referendum voldoet aan art. 2:39 lid 2 BW en dat daaraan niet in de weg staat “dat in beginsel alle (soorten) besluiten van de ledenvergadering vatbaar worden verklaard voor een referendum, nu statutair is bepaald dat de beslissing wanneer een referendum zal worden gehouden wordt overgelaten aan (de meerderheid van) het bestuur” (rov. 4.4).

3.3.2 In de onderdelen 1.2 en 1.3 wordt betoogd dat, nu ingevolge art. 15 van de statuten ieder besluit van de ledenvergadering aan een referendum kan worden onderworpen en een (limitatieve) opsomming van de gevallen waarin tot een referendum kan worden besloten ontbreekt, deze bepaling niet voldoet aan art. 2:39 lid 2.

3.3.3 Ingevolge art. 2:39 lid 2 kunnen de statuten bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen en regelen de statuten de gevallen waarin, de tijd waarbinnen en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. De tekst noch de strekking van deze wettelijke bepaling dwingt tot een beperkende uitleg in die zin, dat in de statuten onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen besluiten die wel en besluiten die niet aan een referendum kunnen worden onderworpen en dat het niet mogelijk zou zijn te bepalen dat alle besluiten die door de ledenvergadering worden genomen daarvoor in beginsel in aanmerking kunnen komen, waarbij het aan het bestuur wordt overgelaten van geval tot geval te beslissen of een door de ledenvergadering genomen besluit aan een referendum zal worden onderworpen. Het in de onderdelen aangevochten oordeel van het Hof berust dan ook op een juiste uitleg van art. 2:39 lid 2, zodat de rechtsklacht faalt. De motiveringsklacht (onderdeel 1.5) kan evenmin tot cassatie leiden, nu deze zich richt tegen een rechtsoordeel.

3.4.1 Onderdeel 2 bevat de (in onderdeel 1.4 reeds vermelde) klacht dat het (in rov. 4.5 neergelegde) oordeel van het Hof dat de mogelijkheid om een besluit tot ontslag van bestuursleden aan een referendum te onderwerpen niet in strijd komt met art. 2:37 lid 6 BW, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het is, aldus onderdeel 2.2, in strijd met het (systeem van het rechtspersonen)recht dat de bestuursleden die (zojuist) zijn ontslagen (de onmiddellijke werking van) het ontslagbesluit van de ledenvergadering (tijdelijk) zouden kunnen frustreren door tot een referendum te besluiten.

3.4.2 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat het de ledenvergadering zelf is geweest die in de statuten heeft bepaald dat in beginsel alle soorten besluiten, dus ook ontslagbesluiten, onder de mogelijkheid van een referendum vallen en dat de mogelijkheid van een referendum er (mede) toe strekt te voorkomen dat een kleine minderheid van de leden belangrijke besluiten kan doordrukken. Door een referendum wordt, aldus het Hof, juist getoetst of voor een besluit (zoals hier het ontslagbesluit) voldoende draagvlak onder de leden van de vereniging bestaat, terwijl het belang dat art. 2:37 lid 6 beoogt te beschermen ook (en wellicht zelfs: juist) bij de mogelijkheid van een referendum voldoende tot haar recht komt.

3.4.3 Art. 2:37 – ingevolge art. 2:25 een bepaling van dwingend recht – regelt benoeming, schorsing en ontslag van bestuursleden. In lid 6 wordt, voorzover thans van belang, bepaald dat een bestuurslid te allen tijde kan worden ontslagen of geschorst. Naar aanleiding van in het voorlopig verslag opgenomen bezwaren van een aantal kamerleden tegen de gedetailleerdheid van het voorgestelde art. 2.2.1.13 (thans art. 2:37) is in de memorie van antwoord opgemerkt dat alleen methoden welke het democratische karakter van de vereniging aantasten dwingendrechtelijk worden tegen gegaan (Parl. Gesch. Boek 2, p. 422). Aangezien, naar het Hof terecht heeft overwogen, een dergelijke referendumregeling niet leidt tot aantasting van het democratisch karakter van de vereniging, doch integendeel een democratische besluitvorming kan bevorderen, is toepassing ervan op een besluit tot ontslag van een of meer bestuursleden niet in strijd met art. 2:37 lid 6. Het onderdeel faalt dus.

3.5 Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat een (ontslag)besluit van de ledenvergadering nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum (rov. 4.7). Aan dit onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat een door de ledenvergadering genomen besluit tot ontslag van de bestuursleden aanstonds werking heeft met als gevolg dat de ontslagen bestuursleden niet meer kunnen deelnemen aan de besluitvorming met betrekking tot het (eventueel) onderwerpen van dat besluit aan een referendum. Deze opvatting is onjuist. In ’s Hofs oordeel ligt besloten het – niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende – oordeel dat, nu de statuten van St. Willibrordus voorzien in de mogelijkheid dat het bestuur een referendum houdt met betrekking tot een besluit van de ledenvergadering om een of meer bestuursleden te ontslaan, het recht om tot het houden van een referendum te besluiten toekomt aan het zittende bestuur met inbegrip van het lid c.q. de leden waarop het besluit betrekking heeft. Indien besloten wordt een dergelijk referendum te houden, geldt, zoals het Hof terecht als uitgangspunt heeft genomen, dat ingevolge de laatste volzin van art. 2:39 lid 2 (inhoudende dat hangende de uitslag van het referendum de uitvoering van het besluit wordt geschorst), bij welke bepaling art. 15 lid 5 van de statuten (hiervoor in 3.1 onder iv weergegeven) aansluit, de desbetreffende bestuursleden hun functie in het bestuur in ieder geval behouden totdat de uitslag van het referendum bekend is. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.

3.6 Ook de in onderdeel 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot be-antwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Ontslag directeur

Rechtbank Oost-Brabant 9 augustus 2013
ECLI:NL:RBOBR:2013:6505 (10 december 2013)

Besluit van ALV tot ontslag enig bestuurder is nietig, nu dit alleen kon op voordracht RvT, wat weer alleen kom met instemming Verenigingsraad, welke instemming niet juist tot stand is gekomen (buiten vergadering, maar niet eenstemmig). Aanmaning om hoor en wederhoor bij nieuw ontslagbesluit in acht te nemen als “fundamenteel rechtsbeginsel” i.v.m. 2:8 BW, ook nu de statuten dit niet voorschrijven.

Uitspraak in de zaak van:
de vereniging [verzoekster], verzoekster, t e g e n :
[verweerder], (directeur van de vereniging)

1 De procedure.
Het op 28 juni 2013 ter griffie van de kantonrechter ingekomen verzoekschrift strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, welke in het vervolg zullen worden aangeduid als “[verzoekster]” en “[verweerder]”. Zijdens [verweerder] is een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013, bij welke gelegenheid partijen de zaak hebben doen bepleiten door hun gemachtigden. Mr. Bruynickx heeft daartoe pleitaantekeningen gebruikt, welke aan de kantonrechter zijn overgelegd. Na gevoerd debat is de beschikking bepaald op heden.

2 Inleiding.
1. Tussen partijen is in confesso dat tussen hen een arbeidsovereenkomst bestaat. [verweerder] is sedert 1 december 2006 in dienst van [verzoekster] als directeur tegen een bruto salaris (exclusief vakantiegeld) van [inkomensbedrag] per maand. [verweerder], geboren op [geboortedatum], is thans 60 jaar oud. Uit hoofde van zijn functie is [verweerder] tevens [functie].

2. [verzoekster] grondt het verzoek op de stelling dat gewichtige redenen bestaan om de bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden. [verzoekster] voert daartoe aan dat zich een verandering in de omstandigheden heeft voorgedaan die van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.

3.1 Ter toelichting op deze stellingname heeft [verzoekster] – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat [verweerder] de Raad van Toezicht van [verzoekster] onvoldoende heeft geïnformeerd en mogelijk zelfs heeft misleid omtrent een door hem met de besloten vennootschap [bedrijf] gesloten overeenkomst tot – zakelijk weergegeven – verkrijging van een boekingssite op internet voor [verzoekster]-leden.

[verzoekster] verwijt [verweerder] dat hij bij het aangaan van een daartoe strekkende overeenkomst heeft miskend dat hij het hem door de daartoe bevoegde verenigingsinstantie gegeven mandaat zou overschrijden en dat hij vervolgens heeft miskend dat dit een koopovereenkomst was, waarvan de inhoud een veel verstrekkender betekenis had dan die van “letter of intent”. Leden van zijn MT hebben hem op dit alles gewezen, maar desondanks is [verweerder] toch de gewraakte overeenkomst aangegaan.

[verweerder] heeft de Raad van Toezicht (verder aan te duiden als “RvT”) van [verzoekster] onvoldoende geïnformeerd over zijn activiteiten op dit punt in het algemeen, over de inhoud van zijn contacten met Rogeba B.V. en over de inhoud van de beoogde (en later: de gesloten) overeenkomst en meer in het bijzonder de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde betreffende afkeuring van de overeenkomst door de verenigingsraad (verder te noemen: “de VR”) van [verzoekster].

3.2 Het ontslagbesluit is wel degelijk op een formeel juiste wijze, overeenkomstig de statutaire bepalingen, tot stand gekomen. Ingevolge artikel 10, lid 2 van de statuten benoemt en ontslaat de Algemene Ledenvergadering (verder: “de ALV”) de directeur op bindende voordracht van de RvT, die moet zijn goedgekeurd door de VR. De RvT heeft op grond van diezelfde bepaling de bevoegdheid de directeur te schorsen. Een schorsing eindigt door verloop van drie maanden, tenzij binnen die termijn een besluit tot ontslag is gevallen. De statuten bevatten nergens enige bepaling die voorschrijft dat een directeur gehoord moet worden door de RvT, alvorens die een voordracht tot ontslag voorlegt aan de VR. Evenmin bevatten de statuten een bepaling die voorschrijft dat de directeur moet worden uitgenodigd om de vergadering van de VR en/of de ALV over de voordracht bij te wonen en de gelegenheid moet krijgen om daarbij het woord te voeren.

Onduidelijkheid over de vertegenwoordigingsbevoegdheid is er niet. Ingevolge lid 5 van artikel 10 van de statuten wordt bij ontstentenis van de directeur het bestuur van de vereniging waargenomen door de RvT, die specifiek omschreven taken in dat geval kan delegeren aan één of meer van zijn leden of aan één of meer functionarissen die in dienst zijn van de vereniging. Bij schorsing is sprake van “ontstentenis van de directeur”.
3.3

Afwijzing van het verzoek kan niet aan de orde komen. Inmiddels heeft de vereniging hem ontslagen uit zijn bestuurdersfunctie. In dat geval is de bestaande arbeidsrechtelijke relatie inhoudloos geworden. Rechtspersonenrechtelijk is [verweerder] immers niet meer bevoegd tot het uitvoeren van zijn taak als bestuurder, wat nu juist (arbeidsrechtelijk) de inhoud is van de met hem overeengekomen werkzaamheden. Omdat [verweerder] zeker ook goede dingen heeft bereikt voor [verzoekster] is [verzoekster] bereid om aan [verweerder] bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vergoeding meer te geven van [bedrag].
4.1

[verweerder] heeft tegen het verzoek – zakelijk weergegeven – het navolgende tot verweer aangevoerd.

In een vereniging als [verzoekster] dient een directeur, wil hij de belangen van de leden slagvaardig kunnen dienen, soms doortastend op te treden. Wanneer zich een kans voordoet die ten gunste van de aangesloten leden kan werken, is het niet altijd mogelijk om af te wachten totdat besluitvorming in alle verenigingsgremia heeft plaatsgevonden. Zo’n kans deed zich voor toen Rogeba B.V. de boekingssite “Footzy” te koop aanbood.

Met de kennis van nu erkent [verweerder] dat hij daarbij te voortvarend te werk is gegaan met het ondertekenen van de “Intentieovereenkomst”. Hij voert aan daarbij te hebben geopereerd met de beste bedoelingen en vanuit de overtuiging daarmee in het belang van [verzoekster] te handelen. Hij is er altijd van uitgegaan dat sprake was van een voor-overeenkomst en heeft zich pas achteraf gerealiseerd dat dit niet het geval was, maar dat sprake was van een (voorwaardelijke) koopovereenkomst. Hij heeft nooit de bedoeling gehad om de RvT informatie te onthouden of de RvT of andere verenigingsgremia te misleiden.
4.2

[verweerder] voert als formeel verweer aan dat de beslissing om de arbeidsovereenkomst te laten ontbinden niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Hij merkt op dat hem de gelegenheid is onthouden om zijn standpunt over de gang van zaken kenbaar te maken aan de leden van de VR en bij gelegenheid van de ALV. Eén en ander klemt temeer, nu niet alle leden van de VR ervan overtuigd waren dat hij niet langer als directeur gehandhaafd kon worden.

Door hem de mogelijkheid van verweer bij de VR en de ALV te onthouden, heeft het hem ontbroken aan mogelijkheden om zijn handelen te verklaren en aan mogelijkheden om de leden van deze verenigingsorganen op de hoogte te stellen van de consequenties die een beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem persoonlijk zou hebben. Die consequenties wegen vele malen zwaarder dan het verwijt dat de RvT hem maakt en dat is ingegeven door bezwaren vanuit één van de bedrijfsgroepen die in de VR zijn vertegenwoordigd. Bovendien waren die bezwaren in juni 2012 al afgedaan met een duidelijke en door [verweerder] geaccepteerde waarschuwing. Daarmee was de zaak afgesloten. Redenen om daar in maart 2013 weer op terug te komen, waren er niet.

Voorts is onduidelijk wie nu precies binnen [verzoekster] bevoegd is om haar te vertegenwoordigen.
4.3 [verweerder] heeft in zijn verweerschrift niet verzocht om toekenning van een ontslagvergoeding, omdat hij van mening is dat het verzoek moet worden afgewezen. Het hem gemaakt verwijt is niet van dien aard dat dat zou moeten leiden tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [verweerder] ziet mogelijkheden om, zo nodig via de weg van mediation, tot een herstel van vertrouwen te komen. [verweerder] heeft gewezen op de zeer grote inkomensschade die hij loopt als gevolg van de beëindiging van de arbeidsrelatie. Exclusief pensioenschade begroot hij deze tot aan de datum waarop hij AOW-gerechtigd wordt op om en nabij [bedrag]. Het aanbod dat [verzoekster] hem heeft gedaan in een poging om tot een vaststellingsovereenkomst te komen deed geen recht aan die schade en was dermate mager dat [verweerder] dit gewoonweg niet kon accepteren.

5. Voor een nadere feitelijke onderbouwing van de standpunten zij, voor zover hieronder niet aan te halen, verwezen naar de stukken van het geding.

3 De beoordeling.

6. De kantonrechter is niet gebleken van het bestaan van een in deze relevant verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst.

7. [verzoekster] is een vereniging die zich tot doel stelt de belangen te behartigen van de bij haar aangesloten ondernemers in de recreatie- en toeristische industrie. De vereniging kent vier organen, te weten een bestuur, een RvT, een VR en de ALV.

Het bestuur bestaat uit één persoon, de directeur. Ook uit het tijdens de zitting overgelegde uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel blijkt dat [verweerder] als directeur alleen/zelf-standig bevoegd is om de vereniging te vertegenwoordigen. Een aantal in artikel 12 van de statuten genoemde specifieke besluiten van de directeur zijn aan goedkeuring door de RvT onderworpen. De directeur wordt benoemd en ontslagen door de ALV “op bindende voordracht” van de RvT.

De RvT doet wat haar naam al doet vermoeden: hij houdt toezicht op het bestuur van de vereniging door de directeur, op de algemene gang van zaken in de vereniging en de met haar verbonden ondernemingen. Ingevolge artikel 13, lid 3 van de statuten dient de directeur de RvT daartoe tijdig de noodzakelijke gegevens te verstrekken.

De VR bestaat uit de voorzitters van de bedrijfsgroepen, met dien verstande dat de bedrijfsgroep [naam bedrijfsgroep] (als veruit grootste bedrijfsgroep) twee leden naar de VR mag afvaardigen. De VR heeft tot taak om het beleid van de vereniging vast te stellen, rekening houdend met de uitgangspunten en besluiten van de ALV. Op de bijeenroeping en de besluitvorming van de VR zijn de bepalingen ten aanzien van de ALV van toepassing verklaard, met dien verstande dat elk lid van de VR één stem kan uitbrengen. Er zijn binnen de vereniging zes bedrijfsgroepen, zodat de VR bestaat uit zeven leden. De ALV vormt binnen de vereniging het hoogste orgaan.

Naast deze vier organen verwijzen de statuten in artikel 19 ook nog naar de “voorzitter van de vereniging”. De voorzitter van de RvT is tevens voorzitter van de vereniging. De RvT kent op dit moment vijf leden. Voorzitter van de RvT en van de vereniging is sinds 29 juni 2011 de heer[naam voorzitter].

8. Op grond van het bepaalde in artikel 10, lid 2 van de statuten van [verzoekster] benoemt en ontslaat de ALV de directeur op bindende voordracht van de RvT. Die voordracht wordt niet gedaan zonder dat de VR daar zijn goedkeuring aan heeft verleend. Voorts geeft artikel 10, lid 2 de RvT de bevoegdheid om de directeur te schorsen. Bij brief van 26 april 2013 (prod. 40 bij het inleidend verzoek) is de beslissing van de RvT tot schorsing van [verweerder] aan hem medegedeeld, nadat de VR in zijn vergadering van 27 maart 2013 het vertrouwen in [verweerder] had opgezegd. Het (concept) verslag van die vergadering is als productie 33 bij het inleidend verzoek gevoegd.

Na de schorsing van [verweerder] heeft de RvT kennelijk in een e-mailbericht of op andere wijze om goedkeuring voor een voordracht tot ontslag verzocht aan de leden van de VR. Als productie 41 is bij het verzoekschrift een dubbelzijdig geprint A-4tje in het geding gebracht waaruit zou volgen dat de VR met de voordracht heeft ingestemd. Hiertoe is de VR niet in vergadering bijeen geroepen. Vervolgens heeft op 19 juni 2013 de ALV besloten om [verweerder] als directeur/bestuurder met onmiddellijke ingang te ontslaan. Het verslag van die vergadering is als productie 43 bij het inleidend verzoek gevoegd.

[verweerder] is niet in staat gesteld om gehoord te worden door de VR (op het verzoek om goedkeuring voor een voordracht tot ontslag) en evenmin om gehoord te worden door de ALV op het voorstel van de RvT om hem te ontslaan.

9. [verweerder] heeft in zijn verweerschrift primair de ontvankelijkheid van het verzoek betwist. Die betwisting berust op de stellingname dat het ontslagbesluit niet rechtsgeldig is genomen. Daartoe voert [verweerder] de navolgende argumentatie aan in de punten 5 en 6 van zijn verweerschrift:
“Deze besluitvorming heeft over de hele linie gebrekkig plaatsgevonden. Ingevolge de statuten van [verzoekster] had [verweerder] aan de vergaderingen van de Verenigingsraad en de Algemene ledenvergadering behoren deel te nemen. [verzoekster] meent dat dit niet het geval is voor de Algemene Ledenvergadering omdat artikel 26 lid 1 van de statuten bepaalt dat geschorste bestuursleden geen toegang hebben tot de vergadering, maar ziet daarbij over het hoofd dat ook het schorsingsbesluit niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Verder schrijven de statuten voor dat de vergaderingen van de beide organen worden bijeengeroepen door het bestuur en ook dat is niet gebeurd. Tot slot blijkt uit het verslag van de – beweerdelijke – goedkeuring van de Verenigingsraad dat de afdeling [naam afdeling] niet bij de besluitvorming is betrokken en er geen vergadering heeft plaatsgevonden terwijl de statuten niet de mogelijkheid bieden dit soort besluiten buiten de vergadering te houden.

Statutair is het ontslagbesluit niet rechtsgeldig tot stand gekomen. Een verzoek tot ontbinding dat niet steunt op een rechtsgeldig tot stand gekomen ontslagbesluit behoort niet-ontvankelijk te worden verklaard. (…) Het gaat hier om een besluit tot ontslag van een directeur die door de procedurele verzuimen stelselmatig uit het besluitvormingsproces is geweerd. Daardoor heeft [verweerder] niet de gelegenheid gehad de (mede) tot ontslag bevoegde organen zijn visie op de ontslaggronden te geven. Dat recht had hij. Niet alleen statutair maar ook op grond van art. 2:8 BW (‘hoor en wederhoor’) en, niet in de laatste plaats, door de expliciete toezegging van de RvT. [verweerder] heeft van begin af aan laten weten dat hij de beschuldigingen van de RvT afwees en dat hij dit graag in de vergaderingen van de verenigingsraad en de Algemene Ledenvergadering wilde toelichten. De RvT heeft daarop toegezegd dat hij die gelegenheid zou krijgen. Niettemin heeft [verweerder] iedere keer pas na afloop van de vergaderingen te horen gekregen dat er een vergadering had plaatsgevonden en wat daarin zou zijn besloten. (…)”

10. De kantonrechter stelt voorop dat de onderhavige procedure niet de geëigende weg vormt om de rechtsgeldigheid van besluiten van verenigingsorganen aan de orde te stellen. Desalniettemin zal daar, bij gevoerd verweer op dat punt, toch aandacht aan moeten worden besteed. In het ter zitting besproken Levison-arrest [HR 13-11-1992, NJ 1993,265] stelt de Hoge Raad immers in r.o. 3.3 voorop dat een bij geldig besluit van een bevoegd orgaan aan een bestuurder verleend ontslag tot gevolg heeft dat die bestuurder de hoedanigheid van bestuurder verliest, maar dat dat nog niet tot gevolg heeft dat de arbeidsovereenkomst daarmee eindigt. In geval van een ongeldig besluit tot verlening van ontslag zal de hoedanigheid van bestuurder niet verloren zijn gegaan.

11. In artikel 2:14 BW is bepaald dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig is, wanneer dat in strijd is met de wet of de statuten, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Artikel 2:15 BW regelt het geval waarin een besluit tot stand is gekomen op een wijze die in strijd is met de wet of de statuten, dan wel wanneer dit in strijd zou zijn met de door artikel 2:8 BW vereiste redelijkheid en billijkheid. In het geval van artikel 2:14 BW is het desbetreffende besluit nietig, met dien verstande dat lid 2 van deze bepaling de mogelijkheid open laat dat het nalaten van een voorgeschreven voorafgaande handeling door bekrachtiging kan worden hersteld. In het geval van artikel 2:15 BW is het omstreden besluit vernietigbaar.

12. Onder de in artikel 2:14 BW met nietigheid bedreigde besluiten bevinden zich die besluiten die zijn genomen ondanks het ontbreken van een door de wet of de statuten voorgeschreven voorafgaande handeling van of mededeling aan een ander dan het orgaan dat het besluit heeft genomen.

13. Het besluit tot het ontslaan van de bestuurder wordt genomen door de ALV op een daartoe strekkende bindende voordracht van de RvT. De RvT behoeft de goedkeuring van de VR voor het doen van deze voordracht aan de ALV. De kantonrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat de VR op de voorgeschreven wijze die goedkeuring heeft verleend. Voor de bijeenroeping en besluitvorming van de VR zijn de bepalingen voor de ALV van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat elk lid van de VR één stem uitbrengt (art. 16, lid 5 van de statuten). Met [verweerder] stelt de kantonrechter vast dat het besluit tot goedkeuring van de voordracht tot ontslag niet is genomen tijdens een vergadering van de VR. Kennelijk hebben leden van de VR gereageerd op een daartoe aan hen gericht schrijven, faxbericht en/of e-mailbericht. Anders dan [verweerder] meent laten de statuten daartoe wel de ruimte. Door de koppelbepaling van artikel 16, lid 5 van de statuten is op de besluitvorming in de VR ook artikel 28 (betreffende de besluitvorming in de ALV) van toepassing. Lid 8 van die bepaling luidt als volgt:

“Een éénstemmig besluit van alle leden, ook al zijn deze niet in een vergadering bijeen, heeft, mits met voorkennis van het bestuur genomen, dezelfde kracht als een besluit van de Algemene Ledenvergadering.”

Mutatis mutandis betekent dat dat de leden van de VR ook buiten een vergadering om rechtsgeldige besluiten kunnen nemen, mits éénstemmig en door alle leden.

14. De kantonrechter gaat nog maar even voorbij aan de vraag wat de bewijskracht is van productie 41 bij het inleidend verzoek. In elk geval blijkt daaruit onomstotelijk dat één van de leden van de VR (de heer [naam lid]) niet kan instemmen met de voordracht tot ontslag van [verweerder] als directeur. Artikel 28, lid 8 van de statuten bepaalt dat een besluit van de ALV (en dus ook van de VR) buiten een vergadering om alleen genomen kan worden door alle leden en éénstemmig.

Of aan het eerste vereiste is voldaan, is de vraag, omdat vergelijking van productie 41 met producties 15 en 33 (verslagen van vergaderingen van de VR) leert dat aan die vergaderingen ook de heer [naam] heeft deelgenomen namens [naam bedrijfsgroep]. Zijn status is onduidelijk. Wanneer hij lid is van de VR, stelt de kantonrechter vast dat hij niet heeft gereageerd op het verzoek tot goedkeuring van de voordracht, want[naam] behoort niet tot de personen wier reactie is neergelegd in productie 41.

15. Wat daar echter ook van zij: in elk geval staat vast dat niet is voldaan aan de laatstgenoemde voorwaarde van eenstemmigheid. Uit productie 41 blijkt immers dat één van de leden van de VR niet met het doen van een voordracht heeft ingestemd. De slotsom kan dan geen andere zijn dan dat de VR geen rechtsgeldig besluit tot goedkeuring van de voordracht tot ontslag heeft genomen, zodat die goedkeuring heeft ontbroken. Zonder die goedkeuring kon de RvT aan de ALV geen voordracht tot ontslag doen. Daarmee staat vast dat zich hier een geval voordoet als bedoeld in artikel 2:14, lid 1 BW en het door de ALV genomen besluit om [verweerder] te ontslaan als bestuurder nietig is.

16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft de vraag of het ontslagbesluit vernietigbaar is omdat het in strijd met de in artikel 2:8 BW voorgeschreven redelijkheid en billijkheid tot stand is gekomen verder geen bespreking meer. Overigens kan een besluit van een verenigingsorgaan niet buitengerechtelijk worden vernietigd. Indien [verweerder] het ontslagbesluit wil vernietigen omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, inhoudelijk of vanwege de wijze van totstandkoming, dient hij daartoe [verzoekster] bij dagvaarding in rechte te betrekken.

17. De vraag is dan vervolgens of daarmee ook de beslissing om de arbeidsrechtelijke verhouding te beëindigen door nietigheid wordt getroffen. Immers: voor een verzoek tot het ontbinden van de arbeidsovereenkomst is het niet noodzakelijk dat [verweerder] al is ontslagen uit zijn bestuursfunctie. Ook indien hij formeel nog wel bestuurder is kan [verzoekster] de ontbinding van de bestaande arbeidsovereenkomst verzoeken. Na een eventuele ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan devereniging dan alsnog besluiten [verweerder] de bevoegdheid tot vertegenwoordiging als bestuurder te ontnemen. Die vraag klemt hier des te meer, omdat duidelijk is dat [verweerder] zijn verplichtingen als bestuurder jegens de RvT heeft geschonden, waardoor een ernstige vertrouwensbreuk is ontstaan.

Met alle aandacht die wordt gevraagd voor de formele aspecten rondom het ontslagbesluit, dreigt buiten beeld te raken dat [verweerder] buiten het hem door de VR gegeven mandaat ter zake onderzoek naar marketingmogelijkheden is getreden, een intentieovereenkomst is aangegaan met [bedrijf] die inhield dat [verzoekster] de aandelen van die vennootschap zou overnemen, dat hij de RvT op dit punt niet volledig heeft ingelicht door een concept van de intentieovereenkomst ter goedkeuring aan de RvT voor te leggen (zoals hij verplicht was te doen op grond van artikel 13, lid 3 en artikel 12, lid 1 aanhef en onder k van de statuten), dat hij het dringend advies van het MT-lid en jurist [naam] om dit wel te doen in de wind heeft geslagen, dat hij vervolgens de intentieovereenkomst heeft getekend zonder zich ervan te vergewissen dat deugdelijke ontbindende voorwaarden waren opgenomen en dat hij ten slotte de getekende overeenkomst niet, althans niet tijdig, ter kennis heeft gebracht van de RvT en de VR, zodat de VR niet meer kon bewerkstelligen dat door afkeuring van die overeenkomst een ontbindende voorwaarde in werking trad. Wat er ook zij met betrekking tot de bedoelingen die [verweerder] met dit handelen heeft gehad: feit blijft dat hij hierdoor op meerdere punten en in ernstige mate de statutaire bepalingen inzake de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen en het vragen van goedkeuring heeft overtreden, waardoor de RvT niet in staat is gesteld haar taak als toezichthouder deugdelijk uit te oefenen. Dat betreft verwijten die de kern van het functioneren van een directeur in zijn relatie tot de RvT raken. Tot welke gevolgen dergelijk handelen van bestuurders kan leiden is bij een aantal woningcorporaties pijnlijk zichtbaar geworden.

18. Desalniettemin neemt de kantonrechter aan dat de nietigheid van het besluit om [verweerder] te ontheffen uit zijn bestuursfunctie tevens met zich brengt dat de beslissing om het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen door nietigheid wordt getroffen. Artikel 10 lid 2 van de statuten spreekt over “ontslag” en maakt daarbij geen onderscheid tussen de ontheffing uit de bestuursfunctie en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het woord “ontslag” pleegt in het dagelijks taalgebruik te worden begrepen als het opzeggen van een arbeidsovereenkomst. Indien de statuten dan geen expliciet onderscheid maken tussen het rechtspersonenrechtelijk beëindigen van de bestuursfunctie en het arbeidsrechtelijk beëindigen van de dienstbetrekking, dienen de statuten aldus uitgelegd te worden dat beide aspecten onder deze bepaling zijn begrepen. Dat betekent dat ook de beslissing tot het indienen van een verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden door nietigheid wordt getroffen. Daar waar de rechtspersoon geacht moet worden geen besluit tot indiening van het onderhavige verzoek te hebben genomen, kanzij daarin niet ontvangen worden.

19. Het voorgaande voert dan tot de navolgende beslissing. De kantonrechter heeft overwogen om de zaak aan te houden in afwachting van een mogelijke bekrachtiging van de toestemming door de VR als bedoeld in artikel 2:14, lid 2 BW, maar ziet van die mogelijkheid af omdat niet zeker is of een dergelijke bekrachtiging gaat plaatsvinden.

Mocht [verzoekster] overwegen om de geconstateerde gebreken in de besluitvorming door bekrachtiging te herstellen, dan spreekt de kantonrechter de hoop uit dat zij zo verstandig zal zijn om [verweerder] de gelegenheid te geven zijn zaak te (doen) bepleiten tijdens een vergadering van de VR en, voor zover die nog mocht volgen, de ALV om in de toekomst een volgende discussie over handelen in strijd met de door artikel 2:8 BW vereiste redelijkheid en billijkheid te voorkomen. Het recht op hoor en wederhoor behoort tot één van de meest fundamentele rechtsbeginselen en ligt aan de basis van elke geschilbeslechting. Hoewel de statuten niet dwingen tot het toelaten van [verweerder] tot vergaderingen van de VR of de ALV, valt niet uit te sluiten dat schending van dit beginsel een handelen oplevert dat – gelet op de wederzijdse belangen van alle betrokkenen en afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal worden geoordeeld.

20. In de aard van de te nemen beslissing is een voldoende grond gelegen om de kosten van deze procedure ten laste te brengen van [verzoekster].

4 De beslissing.

De kantonrechter:
Verklaart de vereniging [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek;