Rechtbank Oost-Brabant 9 augustus 2013
ECLI:NL:RBOBR:2013:6505 (10 december 2013)
Besluit van ALV tot ontslag enig bestuurder is nietig, nu dit alleen kon op voordracht RvT, wat weer alleen kom met instemming Verenigingsraad, welke instemming niet juist tot stand is gekomen (buiten vergadering, maar niet eenstemmig). Aanmaning om hoor en wederhoor bij nieuw ontslagbesluit in acht te nemen als “fundamenteel rechtsbeginsel” i.v.m. 2:8 BW, ook nu de statuten dit niet voorschrijven.
Uitspraak in de zaak van:
de vereniging [verzoekster], verzoekster, t e g e n :
[verweerder], (directeur van de vereniging)
1 De procedure.
Het op 28 juni 2013 ter griffie van de kantonrechter ingekomen verzoekschrift strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, welke in het vervolg zullen worden aangeduid als “[verzoekster]” en “[verweerder]”. Zijdens [verweerder] is een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013, bij welke gelegenheid partijen de zaak hebben doen bepleiten door hun gemachtigden. Mr. Bruynickx heeft daartoe pleitaantekeningen gebruikt, welke aan de kantonrechter zijn overgelegd. Na gevoerd debat is de beschikking bepaald op heden.
2 Inleiding.
1. Tussen partijen is in confesso dat tussen hen een arbeidsovereenkomst bestaat. [verweerder] is sedert 1 december 2006 in dienst van [verzoekster] als directeur tegen een bruto salaris (exclusief vakantiegeld) van [inkomensbedrag] per maand. [verweerder], geboren op [geboortedatum], is thans 60 jaar oud. Uit hoofde van zijn functie is [verweerder] tevens [functie].
2. [verzoekster] grondt het verzoek op de stelling dat gewichtige redenen bestaan om de bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden. [verzoekster] voert daartoe aan dat zich een verandering in de omstandigheden heeft voorgedaan die van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
3.1 Ter toelichting op deze stellingname heeft [verzoekster] – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat [verweerder] de Raad van Toezicht van [verzoekster] onvoldoende heeft geïnformeerd en mogelijk zelfs heeft misleid omtrent een door hem met de besloten vennootschap [bedrijf] gesloten overeenkomst tot – zakelijk weergegeven – verkrijging van een boekingssite op internet voor [verzoekster]-leden.
[verzoekster] verwijt [verweerder] dat hij bij het aangaan van een daartoe strekkende overeenkomst heeft miskend dat hij het hem door de daartoe bevoegde verenigingsinstantie gegeven mandaat zou overschrijden en dat hij vervolgens heeft miskend dat dit een koopovereenkomst was, waarvan de inhoud een veel verstrekkender betekenis had dan die van “letter of intent”. Leden van zijn MT hebben hem op dit alles gewezen, maar desondanks is [verweerder] toch de gewraakte overeenkomst aangegaan.
[verweerder] heeft de Raad van Toezicht (verder aan te duiden als “RvT”) van [verzoekster] onvoldoende geïnformeerd over zijn activiteiten op dit punt in het algemeen, over de inhoud van zijn contacten met Rogeba B.V. en over de inhoud van de beoogde (en later: de gesloten) overeenkomst en meer in het bijzonder de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde betreffende afkeuring van de overeenkomst door de verenigingsraad (verder te noemen: “de VR”) van [verzoekster].
3.2 Het ontslagbesluit is wel degelijk op een formeel juiste wijze, overeenkomstig de statutaire bepalingen, tot stand gekomen. Ingevolge artikel 10, lid 2 van de statuten benoemt en ontslaat de Algemene Ledenvergadering (verder: “de ALV”) de directeur op bindende voordracht van de RvT, die moet zijn goedgekeurd door de VR. De RvT heeft op grond van diezelfde bepaling de bevoegdheid de directeur te schorsen. Een schorsing eindigt door verloop van drie maanden, tenzij binnen die termijn een besluit tot ontslag is gevallen. De statuten bevatten nergens enige bepaling die voorschrijft dat een directeur gehoord moet worden door de RvT, alvorens die een voordracht tot ontslag voorlegt aan de VR. Evenmin bevatten de statuten een bepaling die voorschrijft dat de directeur moet worden uitgenodigd om de vergadering van de VR en/of de ALV over de voordracht bij te wonen en de gelegenheid moet krijgen om daarbij het woord te voeren.
Onduidelijkheid over de vertegenwoordigingsbevoegdheid is er niet. Ingevolge lid 5 van artikel 10 van de statuten wordt bij ontstentenis van de directeur het bestuur van de vereniging waargenomen door de RvT, die specifiek omschreven taken in dat geval kan delegeren aan één of meer van zijn leden of aan één of meer functionarissen die in dienst zijn van de vereniging. Bij schorsing is sprake van “ontstentenis van de directeur”.
3.3
Afwijzing van het verzoek kan niet aan de orde komen. Inmiddels heeft de vereniging hem ontslagen uit zijn bestuurdersfunctie. In dat geval is de bestaande arbeidsrechtelijke relatie inhoudloos geworden. Rechtspersonenrechtelijk is [verweerder] immers niet meer bevoegd tot het uitvoeren van zijn taak als bestuurder, wat nu juist (arbeidsrechtelijk) de inhoud is van de met hem overeengekomen werkzaamheden. Omdat [verweerder] zeker ook goede dingen heeft bereikt voor [verzoekster] is [verzoekster] bereid om aan [verweerder] bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vergoeding meer te geven van [bedrag].
4.1
[verweerder] heeft tegen het verzoek – zakelijk weergegeven – het navolgende tot verweer aangevoerd.
In een vereniging als [verzoekster] dient een directeur, wil hij de belangen van de leden slagvaardig kunnen dienen, soms doortastend op te treden. Wanneer zich een kans voordoet die ten gunste van de aangesloten leden kan werken, is het niet altijd mogelijk om af te wachten totdat besluitvorming in alle verenigingsgremia heeft plaatsgevonden. Zo’n kans deed zich voor toen Rogeba B.V. de boekingssite “Footzy” te koop aanbood.
Met de kennis van nu erkent [verweerder] dat hij daarbij te voortvarend te werk is gegaan met het ondertekenen van de “Intentieovereenkomst”. Hij voert aan daarbij te hebben geopereerd met de beste bedoelingen en vanuit de overtuiging daarmee in het belang van [verzoekster] te handelen. Hij is er altijd van uitgegaan dat sprake was van een voor-overeenkomst en heeft zich pas achteraf gerealiseerd dat dit niet het geval was, maar dat sprake was van een (voorwaardelijke) koopovereenkomst. Hij heeft nooit de bedoeling gehad om de RvT informatie te onthouden of de RvT of andere verenigingsgremia te misleiden.
4.2
[verweerder] voert als formeel verweer aan dat de beslissing om de arbeidsovereenkomst te laten ontbinden niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Hij merkt op dat hem de gelegenheid is onthouden om zijn standpunt over de gang van zaken kenbaar te maken aan de leden van de VR en bij gelegenheid van de ALV. Eén en ander klemt temeer, nu niet alle leden van de VR ervan overtuigd waren dat hij niet langer als directeur gehandhaafd kon worden.
Door hem de mogelijkheid van verweer bij de VR en de ALV te onthouden, heeft het hem ontbroken aan mogelijkheden om zijn handelen te verklaren en aan mogelijkheden om de leden van deze verenigingsorganen op de hoogte te stellen van de consequenties die een beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem persoonlijk zou hebben. Die consequenties wegen vele malen zwaarder dan het verwijt dat de RvT hem maakt en dat is ingegeven door bezwaren vanuit één van de bedrijfsgroepen die in de VR zijn vertegenwoordigd. Bovendien waren die bezwaren in juni 2012 al afgedaan met een duidelijke en door [verweerder] geaccepteerde waarschuwing. Daarmee was de zaak afgesloten. Redenen om daar in maart 2013 weer op terug te komen, waren er niet.
Voorts is onduidelijk wie nu precies binnen [verzoekster] bevoegd is om haar te vertegenwoordigen.
4.3 [verweerder] heeft in zijn verweerschrift niet verzocht om toekenning van een ontslagvergoeding, omdat hij van mening is dat het verzoek moet worden afgewezen. Het hem gemaakt verwijt is niet van dien aard dat dat zou moeten leiden tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [verweerder] ziet mogelijkheden om, zo nodig via de weg van mediation, tot een herstel van vertrouwen te komen. [verweerder] heeft gewezen op de zeer grote inkomensschade die hij loopt als gevolg van de beëindiging van de arbeidsrelatie. Exclusief pensioenschade begroot hij deze tot aan de datum waarop hij AOW-gerechtigd wordt op om en nabij [bedrag]. Het aanbod dat [verzoekster] hem heeft gedaan in een poging om tot een vaststellingsovereenkomst te komen deed geen recht aan die schade en was dermate mager dat [verweerder] dit gewoonweg niet kon accepteren.
5. Voor een nadere feitelijke onderbouwing van de standpunten zij, voor zover hieronder niet aan te halen, verwezen naar de stukken van het geding.
3 De beoordeling.
6. De kantonrechter is niet gebleken van het bestaan van een in deze relevant verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst.
7. [verzoekster] is een vereniging die zich tot doel stelt de belangen te behartigen van de bij haar aangesloten ondernemers in de recreatie- en toeristische industrie. De vereniging kent vier organen, te weten een bestuur, een RvT, een VR en de ALV.
Het bestuur bestaat uit één persoon, de directeur. Ook uit het tijdens de zitting overgelegde uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel blijkt dat [verweerder] als directeur alleen/zelf-standig bevoegd is om de vereniging te vertegenwoordigen. Een aantal in artikel 12 van de statuten genoemde specifieke besluiten van de directeur zijn aan goedkeuring door de RvT onderworpen. De directeur wordt benoemd en ontslagen door de ALV “op bindende voordracht” van de RvT.
De RvT doet wat haar naam al doet vermoeden: hij houdt toezicht op het bestuur van de vereniging door de directeur, op de algemene gang van zaken in de vereniging en de met haar verbonden ondernemingen. Ingevolge artikel 13, lid 3 van de statuten dient de directeur de RvT daartoe tijdig de noodzakelijke gegevens te verstrekken.
De VR bestaat uit de voorzitters van de bedrijfsgroepen, met dien verstande dat de bedrijfsgroep [naam bedrijfsgroep] (als veruit grootste bedrijfsgroep) twee leden naar de VR mag afvaardigen. De VR heeft tot taak om het beleid van de vereniging vast te stellen, rekening houdend met de uitgangspunten en besluiten van de ALV. Op de bijeenroeping en de besluitvorming van de VR zijn de bepalingen ten aanzien van de ALV van toepassing verklaard, met dien verstande dat elk lid van de VR één stem kan uitbrengen. Er zijn binnen de vereniging zes bedrijfsgroepen, zodat de VR bestaat uit zeven leden. De ALV vormt binnen de vereniging het hoogste orgaan.
Naast deze vier organen verwijzen de statuten in artikel 19 ook nog naar de “voorzitter van de vereniging”. De voorzitter van de RvT is tevens voorzitter van de vereniging. De RvT kent op dit moment vijf leden. Voorzitter van de RvT en van de vereniging is sinds 29 juni 2011 de heer[naam voorzitter].
8. Op grond van het bepaalde in artikel 10, lid 2 van de statuten van [verzoekster] benoemt en ontslaat de ALV de directeur op bindende voordracht van de RvT. Die voordracht wordt niet gedaan zonder dat de VR daar zijn goedkeuring aan heeft verleend. Voorts geeft artikel 10, lid 2 de RvT de bevoegdheid om de directeur te schorsen. Bij brief van 26 april 2013 (prod. 40 bij het inleidend verzoek) is de beslissing van de RvT tot schorsing van [verweerder] aan hem medegedeeld, nadat de VR in zijn vergadering van 27 maart 2013 het vertrouwen in [verweerder] had opgezegd. Het (concept) verslag van die vergadering is als productie 33 bij het inleidend verzoek gevoegd.
Na de schorsing van [verweerder] heeft de RvT kennelijk in een e-mailbericht of op andere wijze om goedkeuring voor een voordracht tot ontslag verzocht aan de leden van de VR. Als productie 41 is bij het verzoekschrift een dubbelzijdig geprint A-4tje in het geding gebracht waaruit zou volgen dat de VR met de voordracht heeft ingestemd. Hiertoe is de VR niet in vergadering bijeen geroepen. Vervolgens heeft op 19 juni 2013 de ALV besloten om [verweerder] als directeur/bestuurder met onmiddellijke ingang te ontslaan. Het verslag van die vergadering is als productie 43 bij het inleidend verzoek gevoegd.
[verweerder] is niet in staat gesteld om gehoord te worden door de VR (op het verzoek om goedkeuring voor een voordracht tot ontslag) en evenmin om gehoord te worden door de ALV op het voorstel van de RvT om hem te ontslaan.
9. [verweerder] heeft in zijn verweerschrift primair de ontvankelijkheid van het verzoek betwist. Die betwisting berust op de stellingname dat het ontslagbesluit niet rechtsgeldig is genomen. Daartoe voert [verweerder] de navolgende argumentatie aan in de punten 5 en 6 van zijn verweerschrift:
“Deze besluitvorming heeft over de hele linie gebrekkig plaatsgevonden. Ingevolge de statuten van [verzoekster] had [verweerder] aan de vergaderingen van de Verenigingsraad en de Algemene ledenvergadering behoren deel te nemen. [verzoekster] meent dat dit niet het geval is voor de Algemene Ledenvergadering omdat artikel 26 lid 1 van de statuten bepaalt dat geschorste bestuursleden geen toegang hebben tot de vergadering, maar ziet daarbij over het hoofd dat ook het schorsingsbesluit niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Verder schrijven de statuten voor dat de vergaderingen van de beide organen worden bijeengeroepen door het bestuur en ook dat is niet gebeurd. Tot slot blijkt uit het verslag van de – beweerdelijke – goedkeuring van de Verenigingsraad dat de afdeling [naam afdeling] niet bij de besluitvorming is betrokken en er geen vergadering heeft plaatsgevonden terwijl de statuten niet de mogelijkheid bieden dit soort besluiten buiten de vergadering te houden.
Statutair is het ontslagbesluit niet rechtsgeldig tot stand gekomen. Een verzoek tot ontbinding dat niet steunt op een rechtsgeldig tot stand gekomen ontslagbesluit behoort niet-ontvankelijk te worden verklaard. (…) Het gaat hier om een besluit tot ontslag van een directeur die door de procedurele verzuimen stelselmatig uit het besluitvormingsproces is geweerd. Daardoor heeft [verweerder] niet de gelegenheid gehad de (mede) tot ontslag bevoegde organen zijn visie op de ontslaggronden te geven. Dat recht had hij. Niet alleen statutair maar ook op grond van art. 2:8 BW (‘hoor en wederhoor’) en, niet in de laatste plaats, door de expliciete toezegging van de RvT. [verweerder] heeft van begin af aan laten weten dat hij de beschuldigingen van de RvT afwees en dat hij dit graag in de vergaderingen van de verenigingsraad en de Algemene Ledenvergadering wilde toelichten. De RvT heeft daarop toegezegd dat hij die gelegenheid zou krijgen. Niettemin heeft [verweerder] iedere keer pas na afloop van de vergaderingen te horen gekregen dat er een vergadering had plaatsgevonden en wat daarin zou zijn besloten. (…)”
10. De kantonrechter stelt voorop dat de onderhavige procedure niet de geëigende weg vormt om de rechtsgeldigheid van besluiten van verenigingsorganen aan de orde te stellen. Desalniettemin zal daar, bij gevoerd verweer op dat punt, toch aandacht aan moeten worden besteed. In het ter zitting besproken Levison-arrest [HR 13-11-1992, NJ 1993,265] stelt de Hoge Raad immers in r.o. 3.3 voorop dat een bij geldig besluit van een bevoegd orgaan aan een bestuurder verleend ontslag tot gevolg heeft dat die bestuurder de hoedanigheid van bestuurder verliest, maar dat dat nog niet tot gevolg heeft dat de arbeidsovereenkomst daarmee eindigt. In geval van een ongeldig besluit tot verlening van ontslag zal de hoedanigheid van bestuurder niet verloren zijn gegaan.
11. In artikel 2:14 BW is bepaald dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig is, wanneer dat in strijd is met de wet of de statuten, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Artikel 2:15 BW regelt het geval waarin een besluit tot stand is gekomen op een wijze die in strijd is met de wet of de statuten, dan wel wanneer dit in strijd zou zijn met de door artikel 2:8 BW vereiste redelijkheid en billijkheid. In het geval van artikel 2:14 BW is het desbetreffende besluit nietig, met dien verstande dat lid 2 van deze bepaling de mogelijkheid open laat dat het nalaten van een voorgeschreven voorafgaande handeling door bekrachtiging kan worden hersteld. In het geval van artikel 2:15 BW is het omstreden besluit vernietigbaar.
12. Onder de in artikel 2:14 BW met nietigheid bedreigde besluiten bevinden zich die besluiten die zijn genomen ondanks het ontbreken van een door de wet of de statuten voorgeschreven voorafgaande handeling van of mededeling aan een ander dan het orgaan dat het besluit heeft genomen.
13. Het besluit tot het ontslaan van de bestuurder wordt genomen door de ALV op een daartoe strekkende bindende voordracht van de RvT. De RvT behoeft de goedkeuring van de VR voor het doen van deze voordracht aan de ALV. De kantonrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat de VR op de voorgeschreven wijze die goedkeuring heeft verleend. Voor de bijeenroeping en besluitvorming van de VR zijn de bepalingen voor de ALV van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat elk lid van de VR één stem uitbrengt (art. 16, lid 5 van de statuten). Met [verweerder] stelt de kantonrechter vast dat het besluit tot goedkeuring van de voordracht tot ontslag niet is genomen tijdens een vergadering van de VR. Kennelijk hebben leden van de VR gereageerd op een daartoe aan hen gericht schrijven, faxbericht en/of e-mailbericht. Anders dan [verweerder] meent laten de statuten daartoe wel de ruimte. Door de koppelbepaling van artikel 16, lid 5 van de statuten is op de besluitvorming in de VR ook artikel 28 (betreffende de besluitvorming in de ALV) van toepassing. Lid 8 van die bepaling luidt als volgt:
“Een éénstemmig besluit van alle leden, ook al zijn deze niet in een vergadering bijeen, heeft, mits met voorkennis van het bestuur genomen, dezelfde kracht als een besluit van de Algemene Ledenvergadering.”
Mutatis mutandis betekent dat dat de leden van de VR ook buiten een vergadering om rechtsgeldige besluiten kunnen nemen, mits éénstemmig en door alle leden.
14. De kantonrechter gaat nog maar even voorbij aan de vraag wat de bewijskracht is van productie 41 bij het inleidend verzoek. In elk geval blijkt daaruit onomstotelijk dat één van de leden van de VR (de heer [naam lid]) niet kan instemmen met de voordracht tot ontslag van [verweerder] als directeur. Artikel 28, lid 8 van de statuten bepaalt dat een besluit van de ALV (en dus ook van de VR) buiten een vergadering om alleen genomen kan worden door alle leden en éénstemmig.
Of aan het eerste vereiste is voldaan, is de vraag, omdat vergelijking van productie 41 met producties 15 en 33 (verslagen van vergaderingen van de VR) leert dat aan die vergaderingen ook de heer [naam] heeft deelgenomen namens [naam bedrijfsgroep]. Zijn status is onduidelijk. Wanneer hij lid is van de VR, stelt de kantonrechter vast dat hij niet heeft gereageerd op het verzoek tot goedkeuring van de voordracht, want[naam] behoort niet tot de personen wier reactie is neergelegd in productie 41.
15. Wat daar echter ook van zij: in elk geval staat vast dat niet is voldaan aan de laatstgenoemde voorwaarde van eenstemmigheid. Uit productie 41 blijkt immers dat één van de leden van de VR niet met het doen van een voordracht heeft ingestemd. De slotsom kan dan geen andere zijn dan dat de VR geen rechtsgeldig besluit tot goedkeuring van de voordracht tot ontslag heeft genomen, zodat die goedkeuring heeft ontbroken. Zonder die goedkeuring kon de RvT aan de ALV geen voordracht tot ontslag doen. Daarmee staat vast dat zich hier een geval voordoet als bedoeld in artikel 2:14, lid 1 BW en het door de ALV genomen besluit om [verweerder] te ontslaan als bestuurder nietig is.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft de vraag of het ontslagbesluit vernietigbaar is omdat het in strijd met de in artikel 2:8 BW voorgeschreven redelijkheid en billijkheid tot stand is gekomen verder geen bespreking meer. Overigens kan een besluit van een verenigingsorgaan niet buitengerechtelijk worden vernietigd. Indien [verweerder] het ontslagbesluit wil vernietigen omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, inhoudelijk of vanwege de wijze van totstandkoming, dient hij daartoe [verzoekster] bij dagvaarding in rechte te betrekken.
17. De vraag is dan vervolgens of daarmee ook de beslissing om de arbeidsrechtelijke verhouding te beëindigen door nietigheid wordt getroffen. Immers: voor een verzoek tot het ontbinden van de arbeidsovereenkomst is het niet noodzakelijk dat [verweerder] al is ontslagen uit zijn bestuursfunctie. Ook indien hij formeel nog wel bestuurder is kan [verzoekster] de ontbinding van de bestaande arbeidsovereenkomst verzoeken. Na een eventuele ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan devereniging dan alsnog besluiten [verweerder] de bevoegdheid tot vertegenwoordiging als bestuurder te ontnemen. Die vraag klemt hier des te meer, omdat duidelijk is dat [verweerder] zijn verplichtingen als bestuurder jegens de RvT heeft geschonden, waardoor een ernstige vertrouwensbreuk is ontstaan.
Met alle aandacht die wordt gevraagd voor de formele aspecten rondom het ontslagbesluit, dreigt buiten beeld te raken dat [verweerder] buiten het hem door de VR gegeven mandaat ter zake onderzoek naar marketingmogelijkheden is getreden, een intentieovereenkomst is aangegaan met [bedrijf] die inhield dat [verzoekster] de aandelen van die vennootschap zou overnemen, dat hij de RvT op dit punt niet volledig heeft ingelicht door een concept van de intentieovereenkomst ter goedkeuring aan de RvT voor te leggen (zoals hij verplicht was te doen op grond van artikel 13, lid 3 en artikel 12, lid 1 aanhef en onder k van de statuten), dat hij het dringend advies van het MT-lid en jurist [naam] om dit wel te doen in de wind heeft geslagen, dat hij vervolgens de intentieovereenkomst heeft getekend zonder zich ervan te vergewissen dat deugdelijke ontbindende voorwaarden waren opgenomen en dat hij ten slotte de getekende overeenkomst niet, althans niet tijdig, ter kennis heeft gebracht van de RvT en de VR, zodat de VR niet meer kon bewerkstelligen dat door afkeuring van die overeenkomst een ontbindende voorwaarde in werking trad. Wat er ook zij met betrekking tot de bedoelingen die [verweerder] met dit handelen heeft gehad: feit blijft dat hij hierdoor op meerdere punten en in ernstige mate de statutaire bepalingen inzake de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen en het vragen van goedkeuring heeft overtreden, waardoor de RvT niet in staat is gesteld haar taak als toezichthouder deugdelijk uit te oefenen. Dat betreft verwijten die de kern van het functioneren van een directeur in zijn relatie tot de RvT raken. Tot welke gevolgen dergelijk handelen van bestuurders kan leiden is bij een aantal woningcorporaties pijnlijk zichtbaar geworden.
18. Desalniettemin neemt de kantonrechter aan dat de nietigheid van het besluit om [verweerder] te ontheffen uit zijn bestuursfunctie tevens met zich brengt dat de beslissing om het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen door nietigheid wordt getroffen. Artikel 10 lid 2 van de statuten spreekt over “ontslag” en maakt daarbij geen onderscheid tussen de ontheffing uit de bestuursfunctie en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het woord “ontslag” pleegt in het dagelijks taalgebruik te worden begrepen als het opzeggen van een arbeidsovereenkomst. Indien de statuten dan geen expliciet onderscheid maken tussen het rechtspersonenrechtelijk beëindigen van de bestuursfunctie en het arbeidsrechtelijk beëindigen van de dienstbetrekking, dienen de statuten aldus uitgelegd te worden dat beide aspecten onder deze bepaling zijn begrepen. Dat betekent dat ook de beslissing tot het indienen van een verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden door nietigheid wordt getroffen. Daar waar de rechtspersoon geacht moet worden geen besluit tot indiening van het onderhavige verzoek te hebben genomen, kanzij daarin niet ontvangen worden.
19. Het voorgaande voert dan tot de navolgende beslissing. De kantonrechter heeft overwogen om de zaak aan te houden in afwachting van een mogelijke bekrachtiging van de toestemming door de VR als bedoeld in artikel 2:14, lid 2 BW, maar ziet van die mogelijkheid af omdat niet zeker is of een dergelijke bekrachtiging gaat plaatsvinden.
Mocht [verzoekster] overwegen om de geconstateerde gebreken in de besluitvorming door bekrachtiging te herstellen, dan spreekt de kantonrechter de hoop uit dat zij zo verstandig zal zijn om [verweerder] de gelegenheid te geven zijn zaak te (doen) bepleiten tijdens een vergadering van de VR en, voor zover die nog mocht volgen, de ALV om in de toekomst een volgende discussie over handelen in strijd met de door artikel 2:8 BW vereiste redelijkheid en billijkheid te voorkomen. Het recht op hoor en wederhoor behoort tot één van de meest fundamentele rechtsbeginselen en ligt aan de basis van elke geschilbeslechting. Hoewel de statuten niet dwingen tot het toelaten van [verweerder] tot vergaderingen van de VR of de ALV, valt niet uit te sluiten dat schending van dit beginsel een handelen oplevert dat – gelet op de wederzijdse belangen van alle betrokkenen en afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zal worden geoordeeld.
20. In de aard van de te nemen beslissing is een voldoende grond gelegen om de kosten van deze procedure ten laste te brengen van [verzoekster].
4 De beslissing.
De kantonrechter:
Verklaart de vereniging [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek;