Bestuurslid horen voordat je hem/haar ontslaat

Kernpunt

  • In deze zaak over een stichting en een ontslagen bestuurslid, geeft de rechter een duidelijke regel: ” Het recht van een bestuurder om te worden gehoord over diens voorgenomen ontslag voordat hierover een besluit wordt genomen is gegrond op de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. ” 
  • Bij een vereniging moet de ALV dus het bestuurslid de gelegenheid geven om zijn/haar kant van het verhaal te doen voordat wordt gestemd over het besluit tot ontslag. Hetzelfde geldt bij schorsing van een bestuurslid.
  • ” Bij het horen van een bestuurder voorafgaand aan een te nemen ontslagbesluit gaat het er niet om of zijn standpunt over inhoudelijke of bestuurlijke kwesties duidelijk op tafel ligt, maar of zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de argumenten daarvoor bekend is.” 

ECLI:NL:RBROT:2020:6844

Daarnaast vordert [eiser] vernietiging van het ontslagbesluit. Als voornaamste reden voor de vernietigbaarheid van het ontslagbesluit voert [eiser] aan dat hij voorafgaand aan de enkelvoudige vergadering niet door de Bestuursraad is gehoord over het voorgenomen ontslag en niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt daarover kenbaar te maken aan alle leden van de Bestuursraad. Het ontslagbesluit is daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) en vernietigbaar op de voet van artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder b BW, aldus [eiser] .
4.7.

Het recht van een bestuurder om te worden gehoord over diens voorgenomen ontslag voordat hierover een besluit wordt genomen is gegrond op de eisen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. Tussen partijen staat vast dat [eiser] voorafgaand aan de enkelvoudige vergadering waarin tot zijn ontslag werd besloten niet over het voorgenomen ontslag is gehoord en dat hij tijdens de gecombineerde vergadering op de hoogte is gebracht van het ontslagbesluit.
De Stichting heeft betoogd dat zij niet gehouden was [eiser] te horen, omdat zijn standpunt volstrekt helder was. Daarnaast heeft de Stichting gesteld dat het ontslag gelet op de slechte verhouding tussen [eiser] en de Bestuursraad niet als een verrassing kan zijn gekomen.

4.8.

De rechtbank volgt de Stichting niet in haar stellingen over de hoorplicht. Bij het horen van een bestuurder voorafgaand aan een te nemen ontslagbesluit gaat het er niet om of zijn standpunt over inhoudelijke of bestuurlijke kwesties duidelijk op tafel ligt, maar of zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de argumenten daarvoor bekend is.
Hoewel duidelijk was dat [eiser] een andere visie had op de inrichting van de Stichting dan de Bestuursraad en de samenwerking minder soepel verliep, was niet duidelijk wat [eiser] vond van een eventueel ontslag en welke argumenten hij daar eventueel tegen in zou kunnen brengen. Zijn standpunt daarover was dus niet duidelijk ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit.
[eiser] had dus voor de enkelvoudige vergadering in de gelegenheid moeten worden gesteld zijn standpunt over het voorgenomen ontslag en de daarvoor aangedragen argumenten kenbaar te maken. Het standpunt van de Stichting dat het ontslag van [eiser] voor hem niet als een verrassing kan zijn gekomen, is niet onderbouwd met concrete argumenten en doet bovendien niet af aan de hoorplicht.

4.9.

De Stichting heeft voorts betoogd dat het ontslagbesluit niet vernietigbaar is, althans niet vernietigd zou moeten worden omdat de Bestuursraad, indien [eiser] wel over het voorgenomen ontslagbesluit was gehoord, niet tot een ander besluit zou zijn gekomen en dat de Bestuursraad in redelijkheid tot het ontslagbesluit heeft kunnen komen. Dit betoog slaagt niet. Van een redelijk handelend orgaan van een rechtspersoon dat bevoegd is tot ontslag van een bestuurder van die rechtspersoon mag worden verwacht dat het zich rekenschap geeft van de belangen van dat bestuurslid en de hoorplicht serieus neemt. Dit betekent onder meer dat het orgaan openstaat voor tegenargumenten en onder omstandigheden ook voor het maken van afspraken die gericht zijn op een verbetering van de situatie. Dat dit laatste onmogelijk zou zijn of dat anderszins geen andere uitkomst mogelijk was dan handhaving van het voornemen heeft de Stichting niet nader onderbouwd.
Nu [eiser] ten onrechte niet over het voorgenomen ontslag is gehoord, is het ontslagbesluit tot stand gekomen in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De conclusie is dat sprake is van een vernietigbaar besluit.

4.10.

De Stichting heeft nog aangevoerd dat [eiser] geen redelijk belang in de zin van artikel 2:15 lid 3, aanhef en onder a BW heeft bij zijn vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit. Volgens de Stichting heeft het verzet van [eiser] tegen zijn ontslag geen ander doel dan de besluitvorming van de Stichting te frustreren. Dit betoog van de Stichting wordt niet gevolgd, reeds omdat de Stichting niet heeft onderbouwd dat [eiser] hierop uit is. Zoals de Stichting ook erkent, staat het [eiser] vrij om een eigen en eventueel van de statuten afwijkende visie te hebben op de gewenste inrichting van de Stichting en binnen de grenzen van het redelijke die visie uit te dragen en te streven naar (bijvoorbeeld) een wijziging van de statuten. Zoals uit de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 blijkt, is het belang van [eiser] om te worden gehoord over het voorgenomen ontslag geschaad en geldt het niet naleven van de hoorplicht in dit geval als een schending van de redelijkheid en billijkheid die de verhoudingen binnen de Stichting beheerst. [eiser] heeft als gewezen bestuurslid een eigen belang om in rechte tegen het ontslagbesluit te ageren. Het redelijk belang van [eiser] is daarmee gegeven.
4.11.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de vordering tot vernietiging van het ontslagbesluit zal toewijzen.
het benoemingsbesluit
4.12.

[eiser] vordert een verklaring voor recht dat het benoemingsbesluit nietig is. Hij heeft hiertoe onder meer betoogd dat geen sprake is geweest van een voordracht door het Stichtingsbestuur, nu de voordracht alleen door [naam persoon 3] heeft plaatsgevonden en niet door [naam persoon 3] en [eiser] samen, wat wel had gemoeten omdat het ontslagbesluit niet rechtsgeldig is.
De Stichting heeft de nietigheid van het benoemingsbesluit betwist. Zij heeft daartoe kort gezegd gesteld dat [naam persoon 3] als enig overgebleven bestuurder de voordracht van de kandidaten voor het Stichtingsbestuur tijdens de gecombineerde vergadering heeft kunnen doen.
4.13.

De vernietiging van het ontslagbesluit heeft op grond van 3:53 lid 1 BW terugwerkende kracht tot het moment waarop het is genomen. [eiser] maakte op het moment dat de voordracht op de gecombineerde vergadering plaatsvond dus deel uit van het Stichtingsbestuur. De voordracht van kandidaten tijdens de gecombineerde vergadering op is echter door alleen [naam persoon 3] gedaan. De rechtbank volgt het standpunt van [eiser] dat hiermee geen sprake is geweest van een geldige voordracht door het Stichtingsbestuur op de wijze die artikel 6 lid 4 van de statuten voorschrijft. De voordracht op de gecombineerde vergadering is immers niet door [eiser] en [naam persoon 3] tezamen gedaan. Evenmin is de voordracht door [eiser] en [naam persoon 3] gezamenlijk voorbereid voordat het ontslagbesluit is genomen of is [eiser] op een andere manier gekend in de voordracht.
4.14.

Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 2:14 lid 1 BW is het benoemingsbesluit nietig wegens strijd met de statuten (vergelijk de conclusie van 17 januari 2020 van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2020:111, met name onderdeel 4.10 tot en met 4.16). De rechtbank zal de primaire vordering ten aanzien van het benoemingsbesluit dan ook toewijzen. De subsidiaire vordering tot vernietiging van het benoemingsbesluit behoeft geen bespreking en zal worden afgewezen.

Geen einde lidmaatschap van rechtswege

Twee bestuursleden van een lokale vereniging worden geroyeerd als lid door het hoofdbestuur van de bond. Zijn ze daarmee ook geen bestuurslid meer? De rechter oordeelt van niet. Het lidmaatschap van de lokale vereniging eindigt namelijk niet door het verlies van lidmaatschap van de bond. Dat volgt uit artikel 2:35 lid 1 BW. Je kan zelfs niet in een reglement van de lokale vereniging bepalen dat het lidmaatschap eindigt door verlies van lidmaatschap van de bond. Die bepaling is in strijd met de wet en geldt dus niet.
Opmerking: ik sluit niet uit dat er ook wel andere uitspraken zijn te vinden. Maar het systeem van de wet lijkt me inderdaad zoals de rechter het beschrijft.

” Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.”

Rb. Rotterdam 17.12.2018
ECLI:NL:RBROT:2018:10780

Vonnis in kort geding van 17 december 2018
in de zaak van

1[eiser 1] ,

wonende te Capelle aan den IJssel,
2. [eiser 2],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
tegen

1[gedaagde 1] ,

wonende te Schiedam,
2. [gedaagde 2],
wonende te Den Haag,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn allen betrokken bij [naam club] , een hondendressuurclub in Capelle aan den IJssel.
2.2.

Volgens artikel 3 van het reglement van [naam club] stelt de club zich ten doel de in de statuten van de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (hierna: KNPV) vermelde doeleinden te bevorderen. Volgens artikel 4 van de statuten van de KNPV stelt deze vereniging zich onder meer ten doel het africhten van daartoe geschikte honden als politiehonden, bewakingshonden, speurhonden en reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken. Bij gebleken geschiktheid van de hond wordt deze door de eigenaar verkocht aan de politie en/of de rijksoverheid.
2.3.

Artikel 11 lid 3 sub a van de statuten van de KNPV bepaalt dat clubs, zoals [naam club] , jaarlijks de erkenning behoeven van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteren.
2.4.

Eiser [eiser 1] is in 2014 penningmeester geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 2] is in hetzelfde jaar secretaris geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 1] is in 2015 voorzitter geworden van [naam club] .
2.5.

In 2017 heeft eiser [eiser 2] , als lid van [naam club] , het hoofdbestuur van de KNPV ingelicht over onregelmatigheden die volgens hem zouden hebben plaatsgevonden. De KNPV heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. De onderzoekscommissie concludeerde op 28 november 2017 onder meer:
Op basis van dit onderzoek zijn wij van mening dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] de belangen van de KNPV in ernstige mate hebben geschaad. Het plegen van valsheid in geschrifte bij het laten wijzigen van de verenigingsstatuten en bij de notariële vastlegging hiervan. Het meerdere malen opmaken van valse vergaderverslagen. (…)
Het is opvallend dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] verklaren geen KNPV-honden af te richten en zij alleen geïnteresseerd zijn in het africhten van honden in het Globelring programma. Hieruit concluderen wij dat de heren de oefenlocatie op termijn in handen proberen te krijgen.
2.6.

Bij brieven van 20 december 2017 heeft het hoofdbestuur van de KNPV [naam club] bericht dat in de bestuursvergadering van 16 december 2017 is besloten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met onmiddellijke ingang worden ontzet uit het lidmaatschap van de KNPV.
2.7.

Bij e-mailbericht van 18 december 2018 heeft [eiser 1] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te kennen gegeven dat uit de artikelen 4.2, 6.1.C, 6.2 en 16 van het reglement van [naam club] volgt dat het lidmaatschap van de KNPV ‘randvoorwaardelijk’ is voor het lidmaatschap van [naam club] , dat, nu dit lidmaatschap hen is ontnomen, een continuering van het lidmaatschap van [naam club] niet meer mogelijk is, dat dit betekent dat het lidmaatschap van [naam club] per datum van het royement van het lidmaatschap van de KNPV is beëindigd, en dat dit weer betekent dat ook aan het bekleden van een functie binnen het bestuur een einde is gekomen.

2.8.

[eiser 1] heeft de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) verzocht [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit te schrijven als bestuurders van [naam club] , en zijn eigen titel laten wijzigen in die van voorzitter.
2.9.

Bij brief van 28 december 2017 heeft de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] bericht dat de ontzetting pas ingaat na het onherroepelijk worden van de beslissing van het hoofdbestuur van de KNPV c.q. de beslissing op een tegen de ontzetting ingesteld beroep, dat de beroepstermijn nog niet is verstreken, en dat zij dus hun lidmaatschap niet hebben verloren en nog steeds in functie zijn als bestuurslid.
2.10.

Op 15 januari 2018 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegen het besluit van de KNPV in beroep gekomen. Dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte, wordt door hen betwist, net als de conclusie van de onderzoekscommissie dat zij de oefenlocatie in handen proberen te krijgen. Verder hebben zij de KvK verzocht de uitschrijving ongedaan te maken. De KvK heeft aan dat verzoek gehoor gegeven.
2.11.

Het beroep tegen het besluit van de KNPV is op 28 juni 2018 door de ereraad van de KNPV ongegrond verklaard.
2.12.

[eiser 1] en [eiser 2] hebben op hun beurt beroep ingesteld tegen het besluit van de KvK om gehoor te geven aan het hiervoor onder 2.10 bedoelde verzoek. Zij hebben de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Dat verzoek is op 19 oktober 2018 afgewezen, omdat, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter van het CBB, het besluit van het hoofdbestuur van de KNPV tot ontzetting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet van rechtswege leidt tot verlies van het lidmaatschap van [naam club] en de brief van [eiser 1] van 18 december 2018 niet kan worden aangemerkt als opzegging.
2.13.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] bericht dat het bestuur voornemens is te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] . Als reden daarvoor voerden zij aan dat [eiser 2] , door zich ten onrechte te hebben ingeschreven als bestuurder van [naam club] , en door het verspreiden van laster ten aanzien van bestuursleden, de belangen van [naam club] ernstig heeft geschaad. Zij hebben [eiser 2] in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het voornemen van het bestuur, en hem uitgenodigd om zijn reactie mondeling toe te lichten tijdens een op 20 juli 2018 te houden bestuursvergadering.
2.14.

Bij de stukken bevindt zich geen brief van het bestuur aan [eiser 1] , houdende het voornemen om te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] .
2.15.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de bestuursvergadering op 20 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] , en de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 1] .
2.16.

Bij de bestuursvergadering van 20 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. [eiser 2] is ook niet verschenen. Hij heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijk te reageren op de brief van het bestuur van 13 juli 2018. Besloten is tot vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] en [eiser 1] .
2.17.

Bij brieven van 21 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] en [eiser 1] ieder afzonderlijk bericht dat in de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten hen uit hun clublidmaatschap te ontzetten c.q. hun clublidmaatschap vervallen te verklaren met onmiddellijke ingang, op de gronden als vermeld in het voornemen, en dat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving beroep tegen het besluit kan worden ingesteld bij de algemene vergadering. [eiser 2] noch [eiser 1] heeft beroep ingesteld.
2.18.

Bij brief van 25 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor een bestuursvergadering op 27 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staat als agendapunt onder andere vaststelling van een datum en agenda voor een algemene ledenvergadering (hierna: ALV) waarop zal worden besloten over het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang.
2.19.

Bij de bestuursvergadering van 27 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. Besloten is dat de ALV zal worden gehouden op 17 augustus 2018.
2.20.

Bij brief van 1 augustus 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de ALV van 17 augustus 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang, en de benoeming van een nieuw bestuurslid.
2.21.

Bij de ALV van 17 augustus 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en een tweetal clubleden. [eiser 1] was niet aanwezig. Met meerderheid van stemmen is besloten om [eiser 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan als bestuurder van [naam club] . Vervolgens is unaniem besloten om [naam 1] te benoemen tot bestuurder. Het bestuur van [naam club] heeft [naam 1] aangewezen als secretaris en besloten dat [gedaagde 2] (die secretaris was) voortaan de functie van penningmeester zal gaan vervullen.
2.22.

Bij e-mailbericht van 28 augustus 2018 heeft [naam 1] , namens het bestuur, [eiser 1] van het besluit van de ALV in kennis gesteld.
2.23.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Naast [eiser 1] en [eiser 2] waren daarbij aanwezig [naam 2] , die net als [eiser 1] en [eiser 2] bij besluit van het bestuur van 20 juli 2018 is ontzet uit zijn lidmaatschap, en [naam 3] . De vergadering is gehouden is het bijzijn van twee bestuursleden van de afdeling Zuid-Holland. Unaniem is gestemd vóór de stelling dat het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van [naam club] terecht is beëindigd, en voor de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd. Daarnaast zijn nieuwe bestuursleden benoemd, te weten [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] .
2.24.

In november 2018 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Daarin wordt onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser 1] tot aan de ALV van 4 september 2018 de enige (functioneel) bestuurder was van [naam club] .
2.25.

[naam club] huurt een oefenterrein (met clubgebouw) in Capelle aan den IJssel. Dit oefenterrein is sinds enige tijd in gebruik bij [eiser 1] en [eiser 2] en enkele leden van [naam club] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is de toegang daartoe door [eiser 1] ontzegd. De bankrekening van [naam club] wordt beheerd door [gedaagde 2] .

3Het geschil in conventie

3.1.

[eiser 1] en [eiser 2] vorderen – samengevat – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurders zijn van [naam club] , althans zich voor te doen als bestuurslid van [naam club] ;
  2. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te bevelen aan eisers de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw), en boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] (onrechtmatig) hebben onttrokken, aan eisers te overhandigen;
  3. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het terrein van [naam club] en haar clubgebouw, althans zich aldaar op te houden, althans aldaar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het te geven verbod zo nodig zal geschieden met de hulp van de sterke arm van politie of justitie;
  4. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te bevelen binnen 5 dagen na dit vonnis – als voorschot op hun (mogelijke) terugbetalingsverplichting – het banksaldo van [naam club] – zo nodig – aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot ontzegging van de vorderingen aan [eiser 1] en [eiser 2] , met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten.
3.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4Het geschil in reconventie

4.1.

[eiser 3] en [eiser 4] vorderen – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [verweerder 1] en [verweerder 2] te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] ;
  2. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen aan hen de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw en de hangsloten) en de boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans alle goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] hebben onttrokken sedert december 2017 aan hen te overhandigen;
  3. [verweerder 1] en [verweerder 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het door [naam club] gehuurde terrein en haar clubgebouw, althans zich daar op te houden, althans daar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het gegeven verbod zo nodig zal geschieden met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
  4. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen binnen vijf dagen na dit vonnis het banksaldo van [naam club] aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, als voorschot op mogelijke terugbetatingsverplichtingen jegens [naam club] , althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
4.2.

[verweerder 1] en [verweerder 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

5De beoordeling in conventie

5.1.

[eiser 1] en [eiser 2] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn bij besluit van 16 december 2017 van het hoofdbestuur van de KNPV met onmiddellijke ingang geroyeerd uit het lidmaatschap van de KNPV. De redenen tot royement zijn frauduleus handelen als bestuurder van en ten nadele van [naam club] en de KNPV. In het besluit is vermeld dat het royement inhoudt dat gedaagden geen lid meer kunnen worden van de KNPV, dat zij zich moeten onthouden van KNPV activiteiten, en hieraan niet meer kunnen deelnemen, alsook dat het trainen op een KNPV terrein niet is toegestaan. Een expliciet royement door de ALV van [naam club] was daarom niet vereist. Artikel 6.1. C van het reglement van [naam club] bepaalt ook dat het lidmaatschap van de club eindigt door het verlies van het lidmaatschap van de KNPV. In de rede ligt dat een – wegens wangedrag – door het hoofdbestuur van de KNPV geroyeerd lid geen bestuurder van [naam club] kan zijn. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedragen zich echter nog steeds alsof zij de rechtsgeldige (mede)bestuurders zijn van [naam club] . Zo weigeren zij zich tot op heden bij de KvK als (mede)bestuurders uit te schrijven. [eiser 1] en [eiser 2] zijn echter de enige rechtsgeldige (mede)bestuurders van [naam club] . Zij zijn immers op 4 september 2018 door de ALV benoemd tot bestuurder. Door dit alles is [naam club] momenteel vleugellam.
5.2.

Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 254 Rv – bij wijze van uitgangspunt – dient te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure. Dat betekent in dit geval dat de vorderingen in beginsel alleen kunnen worden toegewezen als met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Bovendien moeten de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] bij de gevorderde voorzieningen zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij afwijzing van de vorderingen.
5.3.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen zich op het standpunt dat zij nog steeds lid zijn van [naam club] en dat zij, en niet [eiser 1] en [eiser 2] , bestuurders zijn van [naam club] . De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt. Overwogen wordt het volgende.
5.4.

Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.
5.5.

Vaststaat dat het bestuur, dat volgens artikel 2:35 lid 2 BW het lidmaatschap van een lid kan opzeggen, het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet heeft opgezegd. Dat betekent, naar voorlopig oordeel, dat zij vooralsnog lid zijn van [naam club] .
5.6.

Resteert de vraag of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook nog bestuurder zijn van [naam club] . Die vraag moet, naar voorlopig oordeel, ook bevestigend worden beantwoord. Overwogen wordt het volgende.
5.7.

Artikel 2:37 lid 2 BW bepaalt dat benoeming van bestuursleden geschiedt door de algemene vergadering (tenzij de statuten iets anders bepalen). Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat een bestuurslid te allen tijde door het orgaan dat hem heeft benoemd kan worden ontslagen.
5.8.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Op die vergadering is door vier personen, onder wie [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] , gestemd over de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd.
5.9.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser 1] op 17 augustus 2017, dus vóórdat de vergadering van 4 september 2018 plaatsvond, is ontslagen als bestuurder van [naam club] , en dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 20 juli 2018, eveneens dus vóór 4 september 2018, zijn ontzet uit hun lidmaatschap van [naam club] . Vooralsnog lijkt dit een rechtsgeldig besluit. Het moet er daarom voorshands voor worden gehouden dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 4 september 2018 geen lid meer waren van [naam club] . Nu alleen de leden van een vereniging een stem hebben in de ALV (zo volgt uit artikel 2:38 lid 1 BW), konden [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] dus geen stem uitbrengen. Daarbij komt nog dat, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht hebben opgemerkt, artikel 11 sub b van het reglement van [naam club] (welk reglement volgens partijen nog steeds geldt) voorschrijft – overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:41 lid 1 BW – dat een ALV moet worden uitgeschreven door het bestuur, hetgeen niet is gebeurd. Een en ander betekent, naar voorlopig oordeel, dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog steeds bestuurders zijn van [naam club] en dat eerst, op initiatief van het clubbestuur of op initiatief van tenminste twee derde van het aantal clubleden, door het huidige bestuur een ALV moet worden uitgeschreven alvorens kan worden gestemd over het ontslag van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders.
5.10.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er niet van uit kan worden gegaan dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Deze conclusie brengt met zich dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Aan een belangenafweging komt de voorzieningenrechter, bij deze stand van zaken, niet toe.
5.11.

[eiser 1] en [eiser 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
– griffierecht € 291,00
– salaris advocaat € 980,00
Totaal € 1.271,00

6De beoordeling in reconventie

6.1.

[eiser 3] en [eiser 4] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. Eind 2015 zijn zij benoemd tot bestuurder van [naam club] . [verweerder 1] kon op 18 december 2017 niet besluiten tot opzegging van het lidmaatschap of tot de opzegging van het bestuurslidmaatschap van hen, omdat daarvoor meer nodig is dan één enkel bestuurslid. Na 16 december 2017 zijn zij dan ook gewoon lid gebleven en bestuurder gebleven
naast [verweerder 1] . In de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten tot vervallenverklaring / ontzetting van [verweerder 1] en [verweerder 2] uit hun lidmaatschap. In de ALV van 17 augustus 2018 is besloten [verweerder 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan uit zijn bestuurslidmaatschap. [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn dus geen lid meer van [naam club] , en [verweerder 1] is geen bestuurslid meer. Zij hebben een spoedeisend belang bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen.
6.2.

Overwogen wordt het volgende.
Artikel 256 Rv schrijft voor dat als de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de gevraagde voorziening weigert. Volgens vaste rechtspraak is een zaak niet geschikt om in kort geding te worden beslist als de voorzieningenrechter zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen, of als de voorzieningenrechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. Dat laatste doet zich in dit geval voor.
6.3.

Zoals hiervoor in conventie uiteen is gezet, lijken [verweerder 1] en [verweerder 2] formeel niet te kunnen worden aangemerkt als bestuurders van [naam club] , en formeel geen lid meer te zijn van [naam club] . De vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen verbod om handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] , is daarom op het eerste oog toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de vordering die strekt tot, onder andere, overhandiging door [verweerder 1] en [verweerder 2] van de sleutels van het terrein aan [eiser 3] en [eiser 4] , en ook voor de vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen toegangsverbod tot het door [naam club] gehuurde oefenterrein in Capelle aan den IJssel. [verweerder 1] en [verweerder 2] wijzen echter erop dat de statuten van de KNPV bepalen dat [naam club] jaarlijks de erkenning behoeft van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteert. Zij stellen dat deze erkenning niet opnieuw zal worden verkregen als [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , omdat zij door het bestuur van de KNPV uit hun lidmaatschap van de KNPV zijn ontzet en – zo begrijpt de voorzieningenrechter – [naam club] daardoor handelt in strijd met het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste dat een lid van [naam club] ook lid moet zijn van de KNPV. [eiser 3] en [eiser 4] hebben dat niet weersproken. Dit betekent dat toewijzing van de vorderingen mogelijk ervoor zorgt dat de continuïteit van [naam club] in het gedrang komt. De vraag is vervolgens wat dit voor gevolgen heeft voor het behoud van het oefenterrein.
6.4.

Een en ander brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist. Daarbij komt nog dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser 3] en [eiser 4] een spoedeisend belang hebben bij wijziging, op dit moment, van de situatie zoals die nu is. Hun stelling dat zij een spoedeisend belang hebben bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen, is onvoldoende om een spoedeisend belang te kunnen aannemen. Niet is gesteld, laat staan aannemelijk geworden, dat [verweerder 1] en [verweerder 2] de zaken van [naam club] niet goed behartigen. Bovendien is onweersproken door [verweerder 1] en [verweerder 2] gesteld dat de jaarlijkse erkenning van de KNPV niet opnieuw zal worden verkregen zo lang [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , als gevolg waarvan het waarborgen van de opleiding tot politiehond niet mogelijk lijkt.

Opzegging lidmaatschap bestuurslidmaatschap

Een moskeevereniging zegt het lidmaatschap op van een (kritisch) bestuurslid dat daarmee ook uit het bestuur wordt gezet. De rechter laat dit besluit in stand.
Het besluit is procedureel geldig tot stand gekomen (in een bestuursvergadering waar ook het lid aanwezig was). In de opzeggingsbrief staat dat het lid “zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan provocerende en beledigende uitspraken, agressief gedrag, intimidatie en verbaal geweld jegens andere leden en bezoekers van de vereniging” met een gedetailleerde onderbouwing met voorbeelden. De verening heeft verder in de rechtszaak bewijs geleverd met emails en verklaringen en videobeelden en geluidsopnames van een uit de hand gelopen ALV.

” Met name uit de geluidsfragmenten komt het beeld naar voren dat de vergadering inderdaad (verder) escaleert door de uitlatingen van [eiser] zoals de vereniging stelt. Te horen is dat het bestuur hem probeert te kalmeren maar dat [eiser] op zeer luide en boze toon blijft praten en dingen roept als “ben je gek geworden ofzo?“. Dat een vereniging gelet op al het voorgaande meent dat redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, acht de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk.” 



Mij lijkt het opzeggen van het lidmaatschap van bestuursleden toch wel problematisch. Voorkomen moet worden dat de meerderheid van het bestuur andere bestuursleden uit het bestuur kunnen zetten onder het voorwendsel van misdragingen van die andere bestuursleden, juist omdat (in beginsel) alleen de ALV bevoegd is om bestuursleden te ontslaan (art. 2:37 lid 6 BW). De problematiek lijkt in de literatuur slechts beperkt te worden gesignaleerd.
In de uitspraak Rb. Leeuwarden (pres.) 21.02.2001, 

Zoekresultaat – inzien document

ECLI:NL:RBLEE:2001:AB0170 (ook: KG 2001/103) is overwogen dat:

” Het zesde lid van artikel 2:37 BW schrijft dwingend voor dat het orgaan dat een bestuurder benoemt, deze te allen tijde kan schorsen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat – onder meer – deze bepaling dwingendrechtelijk is voorgeschreven omdat de zeggenschap van de algemene ledenvergadering bij zaken als een schorsing karakteristiek voor de vereniging is en een van de waarborgen voor het democratische karakter van de vereniging vormt (MvA II, PG 2, blz. 422). Met dat voor de vereniging typerende democratische karakter verdraagt zich naar het oordeel van de president niet een statutaire bepaling op grond waarvan naast de algemene ledenvergadering ook het bestuur bevoegd is om tot schorsing van een medebestuurder over te gaan, ook niet als het bestuur alleen met een 2/3 meerderheid een schorsingsbesluit kan nemen. Praktische argumenten als de extra hoeveelheid tijd en geld die het uitroepen van een algemene ledenvergadering met zich brengt, leiden niet tot een ander oordeel.” 

Het lijkt mij dat deze overweging ook van toepassing is op de in principe aanwezige wettelijke bevoegdheid van het bestuur om het lidmaatschap van leden op te zeggen: mij lijk een dat onder artikel 2:8 onaanvaardbare doorkruising van de bevoegdheid van de ALV onder artikel 2:37 BW; behoudens mogelijk zeer evidente gevallen waarbij er groot spoedeisend belang is (bijv. een bestuurslid draait volledig door en valt andere leden fysiek aan).

ECLI:NL:RBDHA:2018:15155

Vonnis in kort geding van 21 december 2018

in de zaak van

[eiser] te [plaats] ,

tegen:

HAAGSE MOSLIM-VERENIGING [de vereniging] te [plaats] ,
gedaagde,

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de vereniging’.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
– de door de vereniging overgelegde producties;
– de op 15 november 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd. Ter zitting is vonnis bepaald op 29 november 2018.
1.2.

De voorzieningenrechter heeft op 21 november 2018 een kort geding behandeld van een andere eiser tegen de vereniging. In die procedure zijn door de vereniging desgevraagd na de zitting nog beelden overgelegd van de algemene ledenvergadering, zoals vermeld onder 2.3, met daarbij een toelichting. Aangezien dit ook de oordeelsvorming van de voorzieningenrechter in het onderhavige kort geding kan beïnvloeden, heeft zij het aangewezen geacht dat deze beelden met de toelichting door de advocaat van de vereniging ook zouden worden verstrekt aan (de advocaat van) [eiser] . [eiser] is in de gelegenheid gesteld om nog een korte reactie daarop te geven.
1.3.

[eiser] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 5 december 2018, met bijlagen. Die zal worden meegenomen bij de beoordeling van deze zaak.
1.4.

De vonnisdatum is vervolgens gepland op (eerst 6 december 2018 en daarna) heden.

2De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

[eiser] is sinds 20 mei 2017 een van de bestuurders van de vereniging. Deze is opgericht in 1975 en heeft onder andere tot doel heeft het bevorderen van godsdienstige, culturele en sociale belangen van moslims, het bevorderen van de studie van de islam en het oprichten en in stand houden van moskeeën.
2.2.

In de thans geldende statuten van de vereniging, zoals neergelegd in een notariële akte van statutenwijziging van 22 november 1991 staat, voor zover thans relevant, vermeld:
in artikel 13 over het lidmaatschap:
“Het lidmaatschap gaat verloren door:
1. (…)
c. opzegging namens de vereniging;
d. royering (ontzetting).
(…)
3. Opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging kan evenwel te allen tijde geschieden door het bestuur, met inachtneming van de opzeggingstermijn van tenminste één maand, wanneer (…)
De opzegging door het bestuur kan onmiddellijke beëindiging van het lidmaatschap tot gevolg hebben, wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
De opzegging geschiedt steeds schriftelijk met opgave van de reden(en).
4. Leden wier gedrag in strijd is met deze statuten en de op grond daarvan vastgestelde reglementen kunnen door het bestuur of de Algemene ledenvergadering worden geroyeerd.
5. In geval van royement door het bestuur vereist die bestuursdaad op de eerstvolgende ledenvergadering de goedkeuring van de Algemene ledenvergadering. (…)
6. Degenen ten aanzien van wie een besluit tot royement is genomen worden ten spoedigste hiervan schriftelijk en met opgaaf van reden(en) door het bestuur in kennis gesteld.
(…)
In artikel 14 over het bestuur
“(…)
2. De bestuurders worden door de Algemene ledenvergadering gekozen, welke verkiezing alleen leden der vereniging kan betreffen.
(…)
4. De Algemene ledenvergadering kan een bestuurslid schorsen of ontslaan indien zij daartoe termen aanwezig acht. Voor een besluit daartoe is een meerderheid van stemmen nodig.
(…)
7. Het bestuur vergadert zo dikwijls als de voorzitter of tenminste twee bestuursleden zulks wenst/wensen. Bestuursbesluiten dienen te worden genomen met een meerderheid van uitgebrachte stemmen in een vergadering waar tenminste drie/vierde deel van de in functie zijnde bestuursleden aanwezig is.
(…)
10. Alleen die leden der vereniging die van onbesproken gedrag zijn, de leeftijd van eenentwintig jaar hebben bereikt en tenminste twee jaar onafgebroken lid van de vereniging zijn, kunnen tot bestuurlid der vereniging worden gekozen, een en ander tenzij de Algemene ledenvergadering anders beslist.
(…)”
2.3.

Op 24 juni 2018 heeft er een algemene ledenvergadering (hierna: alv) van de vereniging plaatsgevonden. Deze is geëscaleerd in die zin dat er direct na de start een verhitte discussie is ontstaan over een onderwerp dat [eiser] op de agenda behandeld wilde zien en over de aanwezigheid van een oud-bestuurslid. Uit de stellingen van beide partijen volgt dat dit een en ander heeft geleid tot een grimmige sfeer, tot een handgemeen tussen meerdere personen, waarbij ook is gescholden, provocerende opmerkingen zijn gemaakt en bedreigingen zijn geuit. De politie is op enig moment ingeschakeld, waarna de zaal is ontruimd.
2.4.

Op 1 juli 2018 heeft er een bestuursvergadering plaatsgevonden, waar zes bestuursleden aanwezig waren. Volgens het concept-verslag van deze vergadering was [eiser] afwezig met kennisgeving. In het concept-verslag staat vermeld dat op deze bestuursvergadering de gang van zaken op de alv is besproken. Verder is onder meer opgenomen i) dat aan één persoon een verbod is opgelegd en aan diverse personen waarschuwingen zijn opgelegd, ii) dat het bestuur concludeert dat, verkort weergegeven, [eiser] een belangrijke rol heeft gespeeld in de escalatie, hij als (mede)veroorzaker wordt gezien, hij een microfoon grof uit handen heeft genomen en heeft beledigd, uitgedaagd en geduwd, iii) dat gelet op eerdere escalaties met bestuurders en de genoemde feiten ten aanzien van de alv het bestuur [eiser] niet geschikt acht als bestuurder, geen vertrouwen meer in hem heeft en de samenwerking met hem wil stoppen, maar nog wil onderzoeken hoe hiermee verder te gaan en iv) dat gezien het handelen en de negativiteit die de escalatie met zich mee heeft gebracht wordt besloten dat [eiser] geen programma’s meer mag leiden en geen toespraken meer mag houden.
2.5.

Op 27 september 2018 heeft de volgende bestuursvergadering plaatsgevonden, waarbij alle bestuursleden aanwezig waren. In het concept-verslag van deze vergadering staat vermeld dat door een bestuurslid opnieuw melding wordt gemaakt van de zaken als vermeld onder 2.4 waarna deze stelt: ”Er is geen vertrouwen meer in de onderlinge samenwerking en de kwetsende uitingen bewijst uw gedrag en de handelingen dat u als persoon niet past binnen de vereniging. Mede daarom wordt voorgesteld te besluiten uw lidmaatschap op te zeggen.” Nadat de overige bestuursleden, inclusief [eiser] , zich daarover hebben (kunnen) uit(ge)laten, is op deze vergadering het besluit genomen overeenkomstig het daartoe gedane voorstel.
2.6.

Bij brief van diezelfde datum (hierna: de opzeggingsbrief) is schriftelijk namens het bestuur van de vereniging aan [eiser] meegedeeld dat zijn lidmaatschap van de vereniging wordt opgezegd op grond van artikel 13 lid 3 van de statuten, omdat van de vereniging redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, hetgeen een onmiddellijke beëindiging van het lidmaatschap tot gevolg heeft (hierna: het opzeggingsbesluit). 
Hieraan wordt toegevoegd dat, aangezien het lidmaatschap van [eiser] is beëindigd, dit ingevolge artikel 14 lid 10 van de statuten tot gevolg heeft dat het bestuurslidmaatschap van [eiser] ook per direct is beëindigd. In de brief worden de redenen van het besluit weergegeven. 
Op pagina 1 wordt, verkort weergegeven, gesteld dat [eiser] zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan provocerende en beledigende uitspraken, agressief gedrag, intimidatie en verbaal geweld jegens andere leden en bezoekers van de vereniging. Daaronder volgt een niet-limitatieve opsomming van kwalijke en onrechtmatige uitlatingen van [eiser] jegens andere leden van de vereniging. Op pagina 2 staat vermeld, verkort weergegeven, dat het wangedrag van [eiser] op de alv de spreekwoordelijke druppel was die de emmer deed overlopen. Aan [eiser] wordt volgens de brief met name verweten i) dat hij de voorzitter agressief heeft benaderd en de microfoon hardhandig uit zijn handen heeft getrokken, ii) dat hij de tweede secretaris agressief heeft benaderd en de telefoon uit zijn handen heeft geslagen, iii) dat hij fysiek geweld heeft gebruikt tegen de eerste secretaris onder meer door hem te duwen en iv) dat hij een vrouwelijk ouder lid agressief heeft benaderd en haar verbaal heeft aangevallen. Verder wordt nog melding gemaakt van een incident na de alv, waarmee [eiser] het bestuur onterecht in een kwaad daglicht zou hebben gesteld en onnodig verwarring zou hebben gezaaid over een rechtsgeldig genomen besluit. Het bestuur stelt dat [eiser] met zijn handelen tot onverdraagzaamheid oproept in de vereniging wat niet langer getolereerd kan en zal worden.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
  1. het opzeggingsbesluit te schorsen;
  2. het aan [eiser] opgelegde spreekverbod en/of de besluiten genomen op de bestuursvergadering van 1 juli 2018 betreffende informatieverschaffing of -beperking te schorsen;
  3. de vereniging dan wel haar bestuur te verbieden om [eiser] het recht op inzage te ontzeggen/beperken;
  4. de vereniging dan wel haar bestuur te verbieden om [eiser] dan wel diens goede naam te diffameren;
  5. de vereniging te gebieden om te rectificeren wat het bestuur over [eiser] heeft rondgestuurd via multimedia, waaronder WhatsApp;
  6. de vereniging te gebieden om aan [eiser] steeds volledige en onbelemmerde toegang te verschaffen tot en inzage te verschaffen in alle voorzieningen van de vereniging, inclusief alle online-systemen, documenten en administratie, waaronder de financiën, het wachtwoord van het camerasysteem inclusief de opnamen en de ledenadministratie;
  7. de vereniging te veroordelen om [eiser] minstens veertien dagen voor een bestuursvergadering daarvoor uit te nodigen en alle stukken daarvan toe te zenden en hem te betrekken bij de besluitvorming binnen het bestuur;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de vereniging in de proceskosten.
3.2.

Daartoe voert [eiser] – verkort en samengevat weergegeven – het volgende aan. Het opzeggingsbesluit is formeel en materieel nietig en/of vernietigbaar en/of niet rechtsgeldig. Het dient daarom te worden geschorst zodat [eiser] direct weer zijn lidmaatschapsrechten kan uitoefenen, zijn bestuurstaken kan vervullen en inzage kan krijgen in alle systemen en administratie. Hij vraagt al sinds zijn aantreden als bestuurder om die inzage, maar hij krijgt dit – ten onrechte – niet. Naast dat er diverse formele gebreken kleven aan het opzeggingsbesluit, is dat besluit om oneigenlijke redenen genomen. De overige bestuurders willen hem kennelijk niet in het bestuur omdat hij kritisch is, een afwijkende mening heeft en transparantie nastreeft. [eiser] neemt zijn taak echter serieus en hij wil dat er sprake is van een objectief en verifieerbaar bestuur. Door hem nu op deze wijze te weren, maakt het bestuur misbruik van haar opzeggingsbevoegdheid en handelt het bestuur onrechtmatig jegens hem, aldus [eiser] .
3.3.

De vereniging voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4De beoordeling van het geschil

Spoedeisend belang

4.1.

De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. De vereniging heeft er in het kader van haar verweer onder meer op gewezen dat de opzegging van het lidmaatschap weliswaar tot gevolg heeft dat [eiser] niet meer kan stemmen op een alv, maar dat dit niet betekent dat hij de moskee niet meer kan blijven bezoeken. Volgens de vereniging blijft [eiser] daar welkom, zodat hij geen spoedeisend belang heeft bij toewijzing van zijn vorderingen. Daaraan gaat de voorzieningenrechter voorbij. Daargelaten de vraag hoe dit in de praktijk zal uitpakken ( [eiser] heeft gesteld zijn twijfels te hebben bij deze toezegging) heeft te gelden dat het besluit tot opzegging van het lidmaatschap in dit geval meer gevolgen heeft. [eiser] kan hierdoor ook zijn bestuurstaken niet meer uitoefenen, terwijl het volgens hem dringend noodzakelijk is dat hij hierin zijn verantwoordelijk neemt. Ook is aan [eiser] onder meer het verbod opgelegd om toespraken te houden. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang om in zijn vorderingen in dit geding te kunnen worden ontvangen. De vraag of de verhoudingen tussen partijen zodanig zijn verstoord dat de vorderingen op grond van een belangenafweging moeten worden afgewezen, zoals de vereniging ook nog heeft opgemerkt bij haar betwisting van het spoedeisend belang, betreft een inhoudelijke beoordeling die zo nodig hierna aan de orde zal komen.
Het opzeggingsbesluit

4.2.

De voorzieningenrechter stelt vast dat op grond van artikel 13 lid 3 van de statuten een lidmaatschap onmiddellijk kan worden beëindigd namens de vereniging door een opzegging door het bestuur wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Dit betreft een regeling overeenkomstig artikel 2:36 BW. Daarbij is in de statuten bepaald dat deze opzegging schriftelijk moet geschieden met opgave van de reden(en). In de opzeggingsbrief wordt op deze opzeggingsgrond een beroep gedaan met opgave van de redenen, zodat aan deze formele vereisten is voldaan. Dat is op zichzelf door [eiser] ook niet gemotiveerd weersproken. Dat geldt ook voor de stellingen van de vereniging dat bestuurders lid moeten zijn van de vereniging – zoals ook volgt uit de statuten – en dat de opzegging van het lidmaatschap daarom tot gevolg heeft dat [eiser] per direct ook geen bestuurslid meer is.
4.3.

[eiser] meent echter dat er bij het opzeggingsbesluit sprake is van diverse formele gebreken. Dat zal hierna als eerste worden beoordeeld. Daarna komt het standpunt van [eiser] aan de orde dat er op neer komt dat het besluit ook materieel gezien geen stand kan houden.
Formele gebreken

4.4.

[eiser] meent dat niet is voldaan aan de eis dat hij ten spoedigste in kennis moet worden gesteld van het besluit. Die eis is echter in artikel 13 lid 6 van de statuten opgenomen voor de situatie dat er een besluit tot royement is genomen. Ook in de wet wordt deze eis alleen gesteld bij ontzetting uit en niet bij opzegging van een lidmaatschap. Waarom deze eis (analoog) van toepassing zou zijn op de onderhavige situatie van opzegging van het lidmaatschap van [eiser] is door hem niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Reeds daarom wordt aan zijn stellingname voorbij gegaan. Overigens ziet het ‘ten spoedigste’ op het in kennis stellen van iemand over een genomen besluit en dus op de periode ná het nemen van het besluit. Het ziet niet op de periode daarvóór, zoals [eiser] kennelijk veronderstelt nu hij wijst op de periode tussen hetgeen is voorgevallen tijdens de alv en het nemen van het besluit. In dit geval is [eiser] op de dag van het nemen van het besluit tevens schriftelijk daarvan op de hoogte gesteld, hetgeen zonder meer kan worden beschouwd als ‘ten spoedigste’.
4.5.

De voorzieningenrechter gaat ook voorbij aan de stelling van [eiser] dat het besluit nietig is omdat [eiser] nooit is uitgenodigd voor een bestuursvergadering waarbij de ontzegging van het lidmaatschap van [eiser] was geagendeerd.
4.6.

De voorzieningenrechter overweegt daartoe op de eerste plaats dat ter zitting is gebleken dat [eiser] wel degelijk een dergelijke uitnodiging heeft ontvangen, namelijk op 26 september 2018 voor de vergadering van 27 september 2018, met de vermelding van het agendapunt “besluit omtrent lidmaatschap vvz (mede) n.a.v. escalatie ALV d.d. 24-6-2018”. Dit blijkt uit een door de vereniging overgelegd e-mailbericht van 26 september 2018, dat mede is gericht aan [eiser] . De vereniging heeft er daarbij op gewezen dat [eiser] ook aanwezig was op de vergadering. Dit is door [eiser] erkend, waarna hij heeft verklaard dat zijn stelling aldus moet worden begrepen dat een uitnodiging een dag van tevoren redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als een uitnodiging.
4.7.

De voorzieningenrechter overweegt op de eerste plaats dat onder deze omstandigheden de – deels onderstreepte en zonder enige nuancering opgenomen – stelling in de dagvaarding dat [eiser] “nooit [is] uitgenodigd voor een bestuursvergadering waarvoor het nemen van een bestuursbesluit inhoudende het opleggen van een sanctie jegens [eiser] was geagendeerd” een onjuiste voorstelling van zaken betreft en een verkeerde voorlichting van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter ziet gezien het navolgende echter geen aanleiding om daaraan een gevolgtrekking te verbinden.
4.8.

Voor het standpunt van [eiser] dat bestuursbesluiten niet rechtsgeldig zijn, indien deze zijn genomen in een vergadering waar niet iedereen voor is uitgenodigd – of te kort van te voren – kan geen bevestiging worden gevonden in de statuten. In de statuten wordt alleen bepaald dat bestuursbesluiten dienen te worden genomen met een meerderheid van uitgebrachte stemmen in een vergadering waar tenminste drie/vierde deel van de in functie zijnde bestuursleden aanwezig is. Dat was op 27 september 2018 het geval. Zoals voormeld was iedereen daarbij aanwezig, inclusief [eiser] ondanks de late uitnodiging. Op hem na heeft iedereen voor het besluit gestemd.
4.9.

Dat het bestuur met elkaar heeft afgesproken dat uitnodigingen veertien dagen van tevoren moeten worden verstuurd, dan wel in ieder geval meer dan een dag van te voren – zoals [eiser] ter zitting heeft toegevoegd – heeft [eiser] in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vereniging niet aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter heeft hierbij acht geslagen op de verklaring van de vereniging die er op neerkomt dat het gebruik was om ad hoc te kijken wie er wanneer aanwezig zou kunnen zijn. Als iedereen op korte termijn aanwezig bleek te kunnen zijn behoorde een uitnodiging en vergadering op kortere termijn ook tot de mogelijkheden, aldus de vereniging. Dat het bestuur bovendien met elkaar zou hebben afgesproken dat bij een uitnodiging een dag van te voren geen rechtsgeldige besluiten zouden kunnen worden genomen, is overigens niet gesteld. Van enig formeel gebrek is in zoverre dan ook geen sprake.
4.10.

De voorzieningenrechter begrijpt dat de bezwaren van [eiser] ook zien op de bestuursvergadering van 1 juli 2018, waar hij niet bij aanwezig was. Daaraan wordt gezien het vorenstaande echter ook voorbij gegaan. Overigens is op die vergadering niet het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap genomen en heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd waarom de daar wel ten aanzien van hem genomen besluiten onder de huidige omstandigheden, te weten waarin hij geen bestuurslid en geen lid meer is van de vereniging, zouden moeten worden geschorst.
4.11.

Het beroep van [eiser] op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gaat niet op, omdat deze beginselen van toepassing zijn op de verhouding tussen de overheid en de burger. Daarvan is hier geen sprake.
Misbruik van bevoegdheid en onrechtmatig handelen

4.12.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vereniging bij het nemen van het opzeggingsbesluit een vrijheid toekomt, die meebrengt dat dit besluit jegens [eiser] slechts ontoelaatbaar is indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, in redelijkheid jegens [eiser] niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen. [eiser] meent dat hier sprake is van een dergelijke ontoelaatbaarheid en dat de vereniging haar opzeggingsbevoegdheid daardoor heeft misbruikt en onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Dit is door de vereniging betwist. Beoordeeld moet worden of zeer aannemelijk is dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het besluit geen stand zal houden.
4.13.

Voor zover [eiser] aan zijn standpunt ten grondslag legt dat het bestuur eigenlijk een royement van zijn lidmaatschap wenste, maar heeft gekozen voor de mogelijkheid van opzegging van het lidmaatschap om op die wijze de alv te passeren, wordt daaraan voorbij gegaan. [eiser] stelt zelf dat niet is voldaan aan de vereisten voor royement, waarmee de vereniging het kennelijk eens is. De vereniging heeft zich immers nooit op het standpunt gesteld dat [eiser] het voor een royement bedoelde gedrag (handelen in strijd met de statuten en reglementen) heeft vertoond. Gelet daarop valt niet in te zien dat en waarom de vereniging voor die optie had moeten kiezen.
4.14.

[eiser] heeft in dit kader verder betoogd dat, kort gezegd, het bestuur met de opzegging feitelijk een weldenkend bestuurder heeft willen weren, die zijn taak goed en serieus vervult en het als zijn taak ziet om te bewerkstelligen dat het bestuur transparant handelt. Het bestuur wil hem echter kennelijk kwijt, omdat hij kritisch is en vaak een afwijkend mening heeft, aldus [eiser] . Op basis van deze enkele stellingname, mede bezien in het licht van de gemotiveerde weerspreking hiervan door de vereniging en haar uitvoerige toelichting van aan het besluit ten grondslag liggende redenen, kan in dit geding niet worden uitgegaan van de juistheid van dat betoog.
4.15.

De voorzieningenrechter slaat daarbij acht op de toelichting van de vereniging die er op neerkomt dat [eiser] zich in het verleden regelmatig provocerend, beledigend en beschuldigend heeft uitgelaten jegens medebestuursleden. Daar is bijgekomen het door de vereniging beschreven gedrag van [eiser] op de alv en dat was volgens de vereniging de druppel die de emmer diep overlopen. De vereniging heeft beide onderdelen nader geconcretiseerd met voorbeelden en beschrijvingen. Zij heeft voorts ter onderbouwing onder andere e-mails en verklaringen overgelegd en (concept)-verslagen van vergaderingen. Daarmee heeft zij haar stellingen aannemelijk weten te maken. Deze stellingen worden voorts ondersteund door de videobeelden en geluidsfragmenten van de alv die in de procedure van een andere eiser tegen de vereniging zijn overgelegd en waarop ook [eiser] is te horen en te zien. Met name uit de geluidsfragmenten komt het beeld naar voren dat de vergadering inderdaad (verder) escaleert door de uitlatingen van [eiser] zoals de vereniging stelt. Te horen is dat het bestuur hem probeert te kalmeren maar dat [eiser] op zeer luide en boze toon blijft praten en dingen roept als “ben je gek geworden ofzo?“. Dat een vereniging gelet op al het voorgaande meent dat redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, acht de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk. Gelet hierop leidt de marginale toets als weergegeven onder 4.12 ertoe dat in dit geding niet kan worden geconcludeerd dat zeer aannemelijk is dat een bodemrechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat sprake is van een ontoelaatbaar opzeggingsbesluit. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om vooruitlopend op een eventuele bodemprocedure over te gaan tot het treffen van de door [eiser] gevorderde voorzieningen.
4.16.

Dat er sprake zou zijn van strijd met de (grond)wet, met de (geest van) de statuten en met de redelijkheid en billijkheid, heeft [eiser] niet alleen niet nader geconcretiseerd, maar ook niet anders onderbouwd dan met een verwijzing naar de oneigenlijke redenen die volgens hem ten grondslag liggen aan het opzeggingsbesluit. Gezien het vorenstaande kan [eiser] daarin niet worden gevolgd.
4.17.

Nog afgezien daarvan heeft de vereniging ook uitvoerig betoogd dat de verhoudingen tussen [eiser] en (het bestuur van) de vereniging inmiddels zodanig zijn verstoord dat het onmogelijk is geworden om in de toekomst nog op een vruchtbare manier samen te werken in het belang van de vereniging. [eiser] heeft weliswaar betoogd dat hij handelt in het belang van de vereniging, de vereniging vooruit wil helpen en met de overige bestuursleden wil samenwerken, maar hoe dat vorm zou moeten krijgen onder deze geëscaleerde omstandigheden waarin de overige bestuursleden stellen geen enkel vertrouwen meer te hebben in [eiser] , heeft hij niet duidelijk weten te maken. Dit is ook een factor die maakt dat terughoudendheid moet worden betracht bij het treffen van de door [eiser] gewenste tijdelijke ordemaatregelen die er toe zouden leiden dat [eiser] vooruitlopend op de uitkomst van een bodemprocedure voorlopig weer lid en bestuurslid zal zijn.
Conclusie

4.18.

Voor de gevorderde schorsing van het opzeggingsbesluit en van de op 1 juli 2018 genomen besluiten is in dit geding gezien het vorenstaande geen plaats. Nu het opzeggingsbesluit in dit geding in stand wordt gelaten, is van een recht van [eiser] op inzage in en toegang tot voorzieningen betreffende de vereniging thans geen sprake. Ook kan hij er daarom nu geen aanspraak op maken dat hij wordt betrokken bij besluitvorming binnen het bestuur. De vorderingen die daarop zien zijn daarom niet toewijsbaar. Ten slotte heeft [eiser] de vorderingen om de vereniging dan wel haar bestuur te verbieden om hem dan wel diens goede naam te diffameren en om de vereniging te gebieden om te rectificeren wat het bestuur over hem heeft rondgestuurd via multimedia niet voldoende nader onderbouwd en geconcretiseerd om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen. Het gevorderde zal daarom in zijn geheel worden afgewezen.
4.19.

[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

wijst het gevorderde af;

Feitelijk bestuur kan in omstandigheden ALV bijeenroepen (VAHON)

Gerechtshof Den Haag 20 januari 2015
ECLI:NL:GHDHA:2015:1123 (online 16 juni 2015)




In dit geval proberen de leden het bestuur van een slapende vereniging nieuw leven in te blazen en besluiten een ALV te organiseren. De zittende maar na een conflict niet actieve bestuursleden worden ontslagen. Het hof houdt dit in stand in het licht van art. 2:8 BW. 

Arrest d.d. 20 januari 2015
in de zaak van
1-4 [appellant sub 1-4], appellanten, hierna gezamenlijk te noemen [appellanten], tegen
1 STICHTING VOORUITSTREVEND ALGEMEEN HINDOE ONDERWIJS NEDERLAND,
hierna te noemen VAHON,
2-8. [geïntimeerde sub 2-8], geïntimeerden, hierna gezamenlijk te noemen: VAHON cs,

Het geding

Bij exploot van 29 mei 2012 is [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 7 maart 2012 dat de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen partijen heeft gewezen.
Bij memorie van grieven heeft [appellanten] tegen dat vonnis dertien grieven aangevoerd die VAHON cs bij memorie van antwoord (met twee producties) heeft bestreden. Daarna heeft [appellanten] zich bij akte uitgelaten over de twee door VAHON cs overgelegde producties.
Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

1. In deze zaak kan – kort samengevat – van de volgende feiten worden uitgegaan.
  1. VAHON exploiteert sinds haar oprichting op 29 november 1991 een basisschool. VAHON had tot 11 oktober 2011 de rechtsvorm van een vereniging en was genaamd: Vereniging Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland. Op 11 oktober 2011 is die rechtsvorm omgezet in een stichting met de naam: Stichting Vooruitstrevend Algemeen Hindoe Onderwijs Nederland (prod. 43 zijdens VAHON cs).
  2. [appellanten] en de geïntimeerden sub 2, 3 en 4 zijn door de algemene ledenvergadering van 10 december 1998 van VAHON, verder de ALV, (her)benoemd tot lid van het bestuur van VAHON (prod. 4 inl. dagv.). Op dat moment golden de statuten van 7 juli 1993 (prod. 1 inl. dagv.). Deze statuten zijn ook maatgevend voor de beoordeling van het onderhavige geschil, zoals de rechtbank, in hoger beroep onweersproken, heeft vastgesteld (vonnis rov. 4.3.).
  3. Binnen VAHON zijn op enig moment na 2005 bestuurlijke problemen ontstaan die uiteindelijk hebben geleid tot een tweedeling in het bestuur. [appellant sub 1] heeft wegens ziekte vanaf 2005 tot eind 2009, toen VAHON hem de ontslagbrief d.d. 30 december 2009 stuurde (cva, prod. 16), geen bestuursvergaderingen meer bijgewoond. [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben in die periode op enig moment na 2005 de bestuursvergaderingen ook niet meer bijgewoond. Ook aan hen is ontslag dan wel schorsing aangezegd, evenals aan [appellant sub 3]. Het hof verwijst naar prod. 15 bij cva (ontslagbrief d.d. 25 november 2008 [appellant sub 4]), prod. 17 bij cva (schorsingsbrief d.d. 9 maart 2010 [appellant sub 2]) en prod. 18 bij cva (schorsingsbrief d.d. 23 maart 2010 [appellant sub 3]). VAHON heeft [appellanten] als bestuursleden in het handelsregister van de Kamer van Koophandel laten uitschrijven: [appellant sub 4] op 16 juli 2009, [appellant sub 1] op 2 maart 2010 en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op 24 maart 2010. Na 2005 heeft VAHON als bestuursleden in het handelsregister laten inschrijven geïntimeerde sub 5 (op 31 juli 2006), geïntimeerde sub 6 (op 1 november 2009) en geïntimeerden sub 7 en 8 (op 5 februari 2010).
  4. Op de bestuursvergadering van 9 maart 2010 is besloten tot het bijeenroepen van een ALV(prod. 7 inl. dagv.). Op die vergadering waren aanwezig geïntimeerden sub 2 tot en met 8 en [appellanten] met dien verstande dat [appellant sub 1] en [appellant sub 4] zich lieten vertegenwoordigen door [appellant sub 2]. Ten aanzien van [appellanten] en de geïntimeerden sub 2, 3 en 4 was toen de statutair voorgeschreven maximale benoemingstermijn van 9 jaar (artikel 7, lid 3 statuten) verstreken en de geïntimeerden sub 5 tot en met 8 waren toen (nog) niet door de ALV tot bestuurslid benoemd.
  5. Na deze bestuursvergadering hebben de geïntimeerden sub 2 tot en met 8 (hierna: het gepretendeerde bestuur) een kiescommissie benoemd, samengesteld uit leden van de ouderraad, de medezeggenschapsraad en de directie van de school. Voorzitter van de commissie was [A]. De commissie heeft op 28 april 2010 een ALV uitgeschreven (prod. 14, pag. 1, bij cva).
  6. Op 22 april 2010 heeft een voorvergadering plaatsgevonden in verband met de op 28 april 2010 te houden ALV waarop de – door het gepretendeerde bestuur uitgeschreven – bestuursverkiezing zou plaatsvinden (zie cva, prod. 12 (oproepingsbrief, verslag en besluitenlijst).
  7. Bij brieven van 28, respectievelijk 29 april 2010 (prod. 19 bij cva) heeft VAHON aan [appellanten] bericht dat de leden zich op 28 april 2010 erover hebben uitgesproken hen uit hun bestuursfunctie te ontslaan, respectievelijk de eerder genomen ontslagbesluiten van het bestuur te bekrachtigen.
2. [appellanten] heeft een reeks van verklaringen voor recht gevorderd.
A. In de eerste plaats verklaringen voor recht die – samengevat – ertoe strekken
(a) dat alle besluiten van het pretendeerde bestuur tot schorsing dan wel
ontslag van [appellanten] en tot benoeming van de geïntimeerden sub 5 tot en met 8 tot bestuursleden niet rechtsgeldig zijn,
(b) dat ook niet rechtsgeldig zijn de beweerdelijke besluiten, genomen in de ALV van 28 april 2010 (en in de voorvergadering van 22 april 2010), strekkende tot ontslag van [appellanten] dan wel bekrachtiging van de desbetreffende ontslagbesluiten van het bestuur en tot benoeming van de geïntimeerden sub 5 tot en met 8 als bestuursleden van VAHON, en
(c) dat de uitschrijvingen van [appellanten] als bestuursleden van VAHON in het handelsregister onrechtmatig zijn.
B. In de tweede plaats verklaringen voor recht die – samengevat – ertoe strekken
(a) dat ook niet rechtsgeldig zijn de besluiten van (het gepretendeerde bestuur en/of de ALV van) VAHON die geleid hebben tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van 28 april 2010 (cva, prod. 34), tot de statutenwijzigingen van 25 mei 2011 en tot omzetting van de vereniging VAHON in een stichting, en
(b) dat geïntimeerden sub 2 tot en met 8 onrechtmatig hebben gehandeld
jegens [appellanten] door in 2011 aan de rechtbank ‘s-Gravenhage de voor omzetting vereiste machtiging te verzoeken (prod. 44 zijdens VAHON cs) en aan de notaris opdracht te geven de akte van omzetting en daarmee verband houdende statutenwijziging te passeren (prod. 43 zijdens VAHON cs) .

3. Bij vonnis van 7 maart 2012 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
4. De afwijzing is door de rechtbank primair gegrond op haar oordeel dat [appellanten] geen redelijk belang heeft bij zijn vorderingen. Tegen dit oordeel is grief II gericht.
5. Het hof overweegt omtrent grief II als volgt.
a. [appellanten] heeft bij zijn vorderingen geen redelijk belang voor zover hij daarmee wil bewerkstelligen dat VAHON weer in de rechtstoestand komt te verkeren zoals die was op 22 april, respectievelijk 28 april, 2010, voorafgaande aan de op die data gehouden voorvergadering, respectievelijk ALV op welke vergaderingen is besloten tot het ontslag van [appellanten] en benoeming van geïntimeerden sub 5 tot en met 8 tot bestuursleden. Een redelijk belang heeft [appellanten] daarbij niet omdat [appellanten] geen kinderen meer op de onderhavige school heeft en de maximale termijn voor (her)benoeming van hem als bestuurslid is verstreken, terwijl met toewijzing van de vorderingen opnieuw een rechtstoestand zou ontstaan waarin het bestuur wordt gevormd door bestuursleden die daarvoor statutair grotendeels (zie rov. 1, sub d) niet meer in aanmerking komen. Bovendien kan [appellanten] geen materiële schade hebben geleden als gevolg van de gewraakte handelingen van (het gepretendeerde bestuur en ALV van) VAHON, nu de bestuursfunctie in VAHON onbezoldigd was .
b. Het ideële belang dat [appellanten] stelt te hebben uit hoofde van zijn bestuurstaak (toelichting grief II punt 37 tot en met 41), te weten het belang dat de kinderen van leden van de Hindoestaanse gemeenschap een school wordt geboden waar zij op basis van de Karmavadische hindoe-levensbeschouwelijke grondslag goed en gedegen onderwijs ontvangen, levert evenmin een redelijk belang op voor [appellanten], nu de maximale termijn voor (her)benoeming als bestuurslid is verstreken en hij met toewijzing van de vorderingen dit belang dus niet (meer) kan behartigen.
c. [appellanten] heeft echter bij zijn vorderingen tot verklaring voor recht wel belang voor zover hij daarmee wil bewerkstelligen dat wordt vastgesteld dat (het gepretendeerde bestuur van) VAHON door de gewraakte handelwijze jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn ontslag cq schorsing als bestuurder van VAHON en uitschrijving uit het handelsregister door het gepretendeerde bestuur van VAHON is bewerkstelligd op een wijze die niet in overeenstemming is met de in de statuten van VAHON opgenomen voorschriften en dat hij daardoor in zijn eer en goede naam kan zijn geschaad of op andere wijze in zijn persoon kan zijn aangetast. Daaraan doet niet af dat [appellanten] onvoldoende heeft gesteld omtrent de door hem geleden of te lijden immateriële schade en hij ter zake zelfs geen schadevergoeding heeft gevorderd. Voldoende is immers dat de mogelijkheid van immateriële schade aannemelijk is. Dat is het geval indien een of meer van de gevorderde verklaringen voor recht zouden kunnen worden toegewezen op de grond dat (het gepretendeerde bestuur van) VAHON onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door de wijze waarop de in rov. 2 genoemde besluiten zijn tot stand gebracht en uitgevoerd. Grief II slaagt dus gedeeltelijk. Het slagen van deze grief leidt echter niet tot vernietiging van het beroepen vonnis omdat de rechtbank, zoals hierna wordt overwogen, de vorderingen van [appellanten] terecht heeft afgewezen.

6. De grieven I, IV, V,VI, VII en X lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De belangrijkste bezwaren van [appellanten] omtrent de bijeenkomsten op 22 april, respectievelijk 28 april, 2010 komen – kort samengevat – op het volgende neer.
a. De bijeenkomst op 28 april 2010 is door het gepretendeerde bestuur geheel buiten [appellanten] om en daarom niet door het bevoegde bestuur als bedoeld in artikel 12 van de statuten georganiseerd. [appellanten] is bovendien niet voor die bijeenkomst opgeroepen evenmin als voor de voorvergadering van 22 april 2010. Hij heeft zijn standpunt niet ter vergadering kunnen toelichten, terwijl toch zijn ontslag aan de orde was.
b. Voor beide bijeenkomsten zijn niet alle leden van VAHON opgeroepen. Een groot aantal ouders en ex-ouders die nog formeel lid waren van VAHON heeft geen uitnodiging voor die bijeenkomsten ontvangen. Alleen die ouders zijn geïnformeerd van wie het gepretendeerde bestuur wist dat zij zouden stemmen in lijn met de wil van het gepretendeerde bestuur. Ook van ledenwerving onder alle ouders is geen sprake geweest.
c. Op 28 april 2010 is sprake geweest van een bijeenkomst van een aantal leden, maar niet van een algemene ledenvergadering (ALV) als bedoeld in de statuten. Daarvoor is immers nodig dat alle leden op statutair correcte wijze (namelijk schriftelijk aan hun adres) zijn opgeroepen en op hetzelfde moment onder leiding van een voorzitter aanwezig zijn. Daarvan is geen sprake geweest. De besluitvorming op die bijeenkomst heeft dan ook niet plaatsgevonden als vrucht van onderling overleg als bedoeld in HR 15 juni 1968, NJ 1969, 101. Het gepretendeerde bestuur heeft bovendien de op de bijeenkomst aanwezige ouders onjuist voorgelicht over de achtergrond van de verkiezing van nieuwe bestuursleden en andere relevante omstandigheden.
[appellanten] concludeert dat het gepretendeerde bestuur [appellanten] bewust
buiten spel heeft willen zetten zonder tegenspraak van [appellanten].

7. Het hof oordeelt als volgt.
a. Vaststaat dat in de bestuursvergadering van 9 maart 2010 het bestuur van VAHON heeft besloten tot het houden van een ALV. Vaststaat ook dat toen de tegenstellingen binnen het bestuur tussen [appellanten] enerzijds en de overige bestuursleden anderzijds hoog waren opgelopen met betrekking tot het in 2009 gestarte vernieuwingstraject waaromtrent Autar Consultancy het rapport d.d. 12 september 2009 (prod. 4 cva) had uitgebracht . Het hof verwijst dienaangaande naar het verslag van die vergadering (prod. 7 inl. dagv.) en de bijlage bij de aan [appellant sub 2] gerichte schorsingsbrief d.d. 9 maart 2010.
b. In die crisissituatie heeft het gepretendeerde bestuur terecht ervoor gekozen een breed samengestelde verkiezingscommissie in te stellen die – onder meer – tot taak kreeg gesprekken te voeren met alle gedingen van VAHON, inclusief het bestuur (waaronder [appellanten]), en het voorbereiden van een ouder/ledenbijeenkomst in de vorm van een ALV, waarbij ouders/leden hun mening kunnen geven over het vernieuwingstraject. Deze commissie heeft (namens het gepretendeerde bestuur) een ALV uitgeschreven op 28 april 2010. Deze besluiten van het gepretendeerde bestuur zijn toen genomen met medewerking van geïntimeerden sub 5 tot en met 8 terwijl zij toen nog niet door de ALV tot bestuurslid waren benoemd en zonder medewerking van [appellanten]. Dat brengt echter niet mee dat die besluiten jegens [appellanten] onrechtmatig zijn.VAHON verkeerde in een situatie waarin enerzijds de in 1998 (her)benoemde leden van het bestuur statutair geen leden van het bestuur meer konden zijn wegens overschrijding van de maximale benoemingstermijn en geïntimeerden 5 tot en met 8 nog niet door de ALV tot bestuurslid waren benoemd, en waarin anderzijds drie van de in 1998 (her)benoemde bestuursleden, te weten [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4], al jarenlang geen bestuursvergaderingen meer hadden bijgewoond en dus feitelijk niet (meer) als bestuurslid fungeerden.


In deze situatie was het gepretendeerde bestuur als feitelijk functionerende bestuur genoodzaakt en gerechtigd het bestuur van VAHON weer “zo spoedig mogelijk” (zie artikel 7, lid 4 statuten) samen te stellen op een wijze die in overeenstemming is met de wet en de statuten en daartoe maatregelen te nemen die daartoe leiden. Daaraan doet niet af dat die besluiten mede door toedoen van geïntimeerden 5 tot en met 8 tot stand zijn gekomen. Aangenomen moet worden dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] door de bestuursvergaderingen jarenlang niet bij te wonen, het bestuur van VAHON (stilzwijgend) hebben overgelaten aan de feitelijk functionerende bestuursleden, en dat [appellant sub 3] ermee heeft ingestemd dat geïntimeerden sub 5 tot en met 8 aan bestuursvergaderingen deelnamen en daarin hun stem uitbrachten (zie bijv. prod. 41 cva: verslag bestuursvergadering van 25 februari 2010). Voor zover statutaire voorschriften niet in acht zijn genomen, kan [appellanten] zich daarop niet beroepen vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de organisatie van VAHON met die statuten in overeenstemming moest worden gebracht.
c. De door het gepretendeerde bestuur benoemde verkiezingscommissie heeft [appellanten] uitdrukkelijk uitgenodigd voor een gesprek op 22 april 2010. [appellanten] heeft te kennen gegeven geen gebruik te maken van deze uitnodiging (prod. 3 en 14 inl. dagv.) Daarmee heeft [appellanten] bewust ervoor gekozen geen medewerking te verlenen aan de gerechtvaardigde poging van het gepretendeerde bestuur om een uitweg te vinden in de bestuurscrisis en om voorstellen daartoe aan de ALV voor te leggen.
d. De stelling van [appellanten] dat de bijeenkomst van 28 april 2010 niet is aan te merken als een ALV verwerpt het hof. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat die bijeenkomst heeft te gelden als een ALV. De bijeenkomst kent, zoals de rechtbank concludeert, in voldoende mate de kenmerken van een ALV als bedoeld in de statuten, in aanmerking genomen dat ook het overleg dat plaatsvond op de bijeenkomst van 22 april 2010 onderdeel vormt van de ALV van 28 april 2010. De stelling dat de gang van zaken op bijeenkomst van 28 april 2010 niet voldeed aan de eis dat besluitvorming plaatsvindt als vrucht van onderling overleg verwerpt het hof dan ook. Uit het – in hoger beroep niet bestreden – oordeel van de rechtbank (vonnis rov. 4.4.) dat de voorvergadering van 22 april 2010 niet los kan worden gezien van de vergadering van 28 april 2010, volgt immers dat het overleg dat heeft plaatsgevonden op 22 april 2010 is aan te merken als (onderdeel van) het overleg dat tot besluitvorming heeft geleid.
Wat betreft de voorbereiding van de ALV overweegt het hof het volgende. De bijeenkomst van 28 april 2010 is door de verkiezingscommissie (prod. 7 inl. dagv.) en door het gepretendeerde bestuur (prod. 7 cva) aangekondigd als ALV en, na een ledenwerving onder de ouders van de leerlingen, zijn de ouders die zich tot uiterlijk 23 april 2010 als lid hadden opgegeven, uitgenodigd voor de voorvergadering van 22 april 2010 (waar de voorstellen zijn besproken) en de vergadering van 28 april 2010 (waar over de bewuste voorstellen is gestemd). Het hof verwijst naar rov. 2.14. tot en met 2.17 van het beroepen vonnis. De stelling van [appellanten] dat alle ouders van leerlingen (al) lid waren van VAHON (en lid bleven tot beëindiging van dat lidmaatschap op de voet van artikel 5, lid 1 van de statuten), verwerpt het hof, nu VAHON feitelijk niet beschikte over een conform artikel 4 van de statuten opgezette ledenadministratie waaruit zulks blijkt. De ledenwerving door het gepretendeerde bestuur was dus terecht.De stelling van [appellanten] dat het pretendeerde bestuur selectief leden heeft geworven en uitgenodigd voor de ALV van 28 april 2010, heeft VAHON cs gemotiveerd betwist, en is door [appellanten] niet feitelijk onderbouwd. Gelet op de schriftelijke verklaring d.d. 14 april 2014 van de directeur van de school, de administratief medewerkster en een OR-lid (prod. 1 mva), waarin dezen verklaren dat er voorafgaande aan de diverse bijeenkomsten ongeveer 500 brieven zijn gestuurd naar ouders en ex-ouders (onder wie [appellanten]), lijkt van een selectieve ledenwerving geen sprake te zijn geweest. [appellanten] betwist deze verklaring weliswaar, doch onvoldoende gemotiveerd, zodat het hof zijn bewijsaanbod passeert. [appellanten] signaleert ten slotte terecht dat de statutaire voorschriften met betrekking tot een ALV niet in alle opzichten in acht zijn genomen, maar niet kan worden geconcludeerd dat de betrokkenen in de gegeven, bijzondere omstandigheden van dit geval zich niet hebben gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW wordt gevorderd. Voor zover statutaire voorschriften niet in acht zijn genomen, kan [appellanten] zich daarop niet beroepen vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de organisatie van VAHON met die statuten in overeenstemming moest worden gebracht.
e. Aantekening verdient wel dat [appellanten] niet heeft deelgenomen aan het overleg (tussen de leden) dat op 22 april 2010 heeft plaatsgevonden en op de vergadering van 28 april 2010 tot de gewraakte ontslagbesluiten heeft geleid. VAHON cs heeft ook niet betwist de stelling van [appellanten] dat hij de uitnodiging van 19 april 2010 (prod. 25 inl. dagv.) voor de voorvergadering van 22 april 2010 niet heeft ontvangen, en dat aan hem ook niet is bericht dat op die voorvergadering ontslagvoorstellen ter zake [appellanten] zouden worden besproken die op de ALV van 28 april 2010 in stemming zouden worden gebracht.

8. Hetgeen onder rov. 8, onder a tot met d, is overwogen leidt ertoe dat niet kan worden geconcludeerd dat VAHON en/of geïntimeerden sub 2 tot en met 8 het ontslag van [appellanten] op zodanige manier hebben voorbereid en de besluitvorming door de ALV, leidend tot het ontslag van [appellanten] als bestuurders van VAHON, in zodanige mate hebben gemanipuleerd dat zij daarmee jegens deze onrechtmatig hebben gehandeld. [appellanten] is de kans geboden zijn standpunt bij de verkiezingscommissie kenbaar te maken. Er zijn geen feiten of omstandigheden komen vast te staan die meebrengen dat VAHON of het gepretendeerde bestuur [appellanten] in een kwaad daglicht hebben gesteld of willen stellen dan wel anderszins diens eer en goede naam bij de ouders van de leerlingen van de school of in de Hindoestaanse gemeenschap hebben aangetast. Hetgeen in de brief van 8 april 2010 (prod. 7 cva) onder het kopje “Moeilijke tijden” wordt opgemerkt valt een dergelijke opzet of aantasting niet te lezen, te meer nu vaststaat dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] al meerdere jaren niet aanwezig waren (geweest) op bestuursvergaderingen.
Wel kan worden geconstateerd dat de uitschrijving van [appellanten] als bestuurders uit het handelsregister niet terecht was nu die uitschrijving zonder vooroverleg met betrokkenen en prematuur heeft plaatsgevonden. Daaraan doet niet af dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] jarenlang niet op bestuursvergaderingen waren verschenen en de maximale termijn voor (her)benoeming was verstreken. Dit laatste gold overigens ook voor geïntimeerden sub 2, 3 en 4. Het gepretendeerde bestuur was immers, zoals blijkt uit artikel 9 van de statuten, niet bevoegd [appellanten] te ontslaan cq te schorsen. [appellanten] had voor de datum van uitschrijving ook niet conform artikel 8, lid 2 van de statuten bedankt voor het bestuurslidmaatschap. Deze uitschrijving is op zichzelf echter onvoldoende om te concluderen dat [appellanten] in zijn eer of goede naam is geschaad dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast, nu [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] al jarenlang niet meer deelnamen aan het bestuur van VAHON en de ALV van 28 april 2010, zoals te verwachten was, de uitschrijving van [appellanten] achteraf legitimeerde nu de termijn voor herbenoeming was overschreden.
Ook het feit dat [appellanten] niet expliciet in verband met het voorgenomen ontslag als bestuurder is uitgenodigd voor de voorvergadering van 22 april 2010 en de ALV van 28 april 2010 bij te wonen om aldaar zijn standpunt kenbaar te maken, was niet terecht. Ook deze omstandigheid is echter onvoldoende om te concluderen dat [appellanten] in zijn eer of goede naam is geschaad dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast. [appellanten] wist dat op 28 april 2010 een ledenvergadering zou plaatsvinden (zie inl. dagv. punt 41). Nu aan [appellanten] voorts bekend was dat hij op grond van de statuten niet meer herbenoeming in aanmerking kwam en inmiddels als bestuurder van VAHON was uitgeschreven uit het handelsregister (zie prod. 22 inl. dagv.), lag een besluit van die vergadering tot ontslag in de lijn der verwachtingen, hetgeen te meer geldt voor [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] nu zij, om wat voor reden dan ook, meerdere jaren toch al niet deelnamen aan het bestuur.
De conclusie is dat de grieven I, IV, V, VI en VII falen.

9. Grief VIII is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit omtrent de contributiebijdragen van de leden, genomen tijdens de voorvergadering van 22 april 2010, geen onderdeel uitmaakt van het geschil.
Volgens [appellanten] maakt dit besluit wél onderdeel uit van het geschil.
[appellanten] heeft met betrekking tot dit besluit gesteld dat dit besluit, nu dit op de voorvergadering van 22 april 2010 genomen, door een onbevoegd orgaan is genomen en voorts nietig, althans vernietigbaar is, onder meer omdat het is genomen zonder statutaire grondslag.
Deze grief kan geen doel treffen, nu [appellanten] niet toelicht waarom hij als gevolg van een en ander in zijn eer en goede naam is geschaad. Voor het overige heeft hij geen belang heeft bij deze grief (zie rov. 5).

10. Grief IX is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uitschrijving van [appellanten] als bestuurder van VAHON uit het handelsregister niet onrechtmatig is. Deze grief faalt op de gronden vermeld in rov. 8.
11. Grief X is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geïntimeerden niet onrechtmatig hebben gehandeld door de rechtbank te verzoeken om een machtiging tot omzetting van de rechtsvorm van VAHON in een stichting en de notaris te verzoeken de akte van omzetting en statutenwijziging te passeren.
Deze grief faalt. Het gepretendeerde bestuur heeft, na het ontslag van [appellanten] en de benoeming van geïntimeerden sub 5 tot en met 8 tot bestuursleden door de ALV van 28 april 2010, als bevoegd bestuur (zie rov. 7) rechtsgeldig een ALV, te houden op 15 december 2010 en 28 januari 2011, bijeengeroepen, deze ALV’s hebben rechtsgeldig besloten tot omzetting en statutenwijziging en het gepretendeerde bestuur heeft vervolgens rechtsgeldig deze besluiten uitgevoerd. [appellanten] heeft geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij in zijn eer en goede naam is geschaad vanwege het feit dat hij door het gepretendeerde bestuur bij de besluitvorming omtrent deze omzetting is gepasseerd. [appellanten] was immers geen bestuurslid meer en had ook geen kinderen meer op de onderhavige school en was geen lid meer van de vereniging VAHON.
12. Nu de grieven IV tot en met X falen, kunnen ook de grieven XI en XII geen doel treffen. Hetgeen [appellanten] voor het overige aanvoert, kan niet leiden tot het oordeel dat VAHON cs jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Derhalve kan ook niet worden geconcludeerd dat als gevolg van onrechtmatig handelen van het gepretendeerde bestuur van VAHON de vetes en het uiteindelijke ontslag van [appellanten] bij de ouders van de leerlingen van de school en de rest van de Hindoestaanse gemeenschap te ’s-Gravenhage bekend zijn geworden. De bewijsaanbiedingen van [appellanten] passeert het hof als niet ter zake dienend.
13. Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat [appellanten] immateriële schade lijdt en heeft geleden.
Deze grief faalt. [appellanten] heeft zijn stelling dat zijn eer of goede naam is beschadigd dan wel psychisch letsel heeft opgelopen, feitelijk onvoldoende onderbouwd.
14. Nu alle grieven falen, dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] in de kosten van dit geding.

Beslissing
Het hof:

bekrachtigt het vonnis d.d. 7 maart 2012 waarvan beroep;

Lidmaatschap bestuurslid kan niet worden opgezegd

Rechtbank Limburg 10 december 2014
ECLI:NL:RBLIM:2014:10712

Bestuur zegt (bij meerderheidsbesluit) het lidmaatschap op van een ander bestuurslid. Volgens de rechter in kort geding is dit ongeldig, omdat zo het bestuurslidmaatschap beeindigd kan worden door bestuur, terwijl alleen de ALV bestuursleden kan ontslaan. Lastige situatie: enerzijds leggen de statuten de bevoegdheid tot opzeggen van het lidmaatschap bij het bestuur, anderzijds komt de bevoegdheid tot ontslag van bestuursleden toe aan de ALV. Kan er zo even niets over vinden in de literatuur. Vergelijk:  Rb. Leeuwarden 21 februari 2001, LJN AB0170 (Behoud Waddenzee)

Vonnis in kort geding van 10 december 2014
in de zaak van
[eiser] eiser, tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
SCHIETSPORTVERENIGING “A-TEAM”, gedaagde.

1De procedure

1.1.

Eiser heeft gedaagde bij exploot van 5 augustus 2013 doen dagvaarden in kort geding. Het kort geding is behandeld ter zitting van 27 november 2014, alwaar de advocaten de zaak hebben bepleit aan de hand van pleitnotities en hebben verwezen naar op voorhand overgelegde producties.
1.2.

Vonnis is bepaald op heden.

2Het geschil

2.1.

Eiser is in 2006 lid geworden van gedaagde. In 2013 is hij toegetreden tot het bestuur van gedaagde. Begin 2014 is een conflict ontstaan tussen eiser (en de zijnen) en eisers medebestuurslid [naam medebestuurslid] (en de zijnen). Dit conflict is in de daarop volgende maanden verhevigd. In de algemene ledenvergadering van gedaagde van 18 juli 2014 is besloten tot royement van eiser, waarna het bestuur van gedaagde eiser bij brief van 22 juli 2014 uit zijn lidmaatschap heeft ontzet. Na door eiser ingesteld intern beroep tegen deze ontzetting, heeft het bestuur van gedaagde het ontzettingsbesluit bij brief van 26 augustus 2014 “om haar moverende redenen” ingetrokken. Bij brief van 29 augustus 2014 heeft het bestuur van gedaagde vervolgens het lidmaatschap van eiser opgezegd en hem meegedeeld dat daarmee tevens zijn bestuurslidmaatschap is geëindigd.
2.2.

Door gedaagde is geen gevolg gegeven aan de sommatie van eiser om de opzegging ongedaan te maken en hem weer toe te laten als lid en bestuurslid.
2.3.

Eiser vordert primair, samengevat, dat aan gedaagde wordt verboden uitvoering te geven aan haar besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap en dat aan gedaagde wordt bevolen hem weer toe te laten als bestuurder, een en ander totdat in de bodemprocedure over de rechtsgeldigheid van die opzegging zal zijn beslist, op straffe van een dwangsom. Subsidiair vordert eiser een voorziening die de voorzieningenrechter in goede justitie passend acht.
2.4.

Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3De beoordeling

3.1.

Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de opzegging van zijn lidmaatschap door gedaagde in strijd is met de statuten van gedaagde en in strijd is met de door gedaagde en haar bestuur op grond van art. 2:8 lid 1 BW in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook de voorzieningenrechter komt tot dat oordeel.
3.2.

Artikel 2:8 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Artikel 2:14 lid 1 BW bepaalt onder meer dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig is, indien het in strijd is met de statuten. Artikel 2:15 lid 1 BW bepaalt dat een besluit vernietigbaar is, indien het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist.
3.3.

De statuten van gedaagde bevatten onder meer de volgende bepalingen:
EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP (…):
Artikel 5.
1. Het lidmaatschap (…) eindigt door:
a. overlijden;
b. schriftelijke opzegging door het lid (…).
Deze kan te allen tijde en zonder inachtneming van een opzegtermijn geschieden;
c. schriftelijke opzegging namens de vereniging.
Deze kan te allen tijde en zonder inachtneming van een opzegtermijn geschieden door het bestuur wanneer een lid (…) heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten door deze statuten voor het lidmaatschap (…) gesteld of wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap (…) te laten voortduren.
d) ontzetting.
Deze kan geschieden door het bestuur wanneer een lid (…) in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of wanneer een lid (…) de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
2. Van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap (…) staat de betrokkene binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluitberoep open op een door de algemene vergadering te benoemen commissie van beroep van tenminste drie leden, die geen deel mogen uitmaken van het bestuur.
(…)
BESTUUR:
Artikel 7.
1. Het bestuur bestaat uit een door de algemene vergadering vast te stellen aantal van minimaal drie leden, die door de algemene vergadering uit de leden worden benoemd.
(…)
EINDE BESTUURSLIDMAATSCHAP – (…) – SCHORSING:
Artikel 8.
1. Elk bestuurslid kan te allen tijde door de algemene vergadering worden ontslagen of geschorst. (…)
2. (…)
3. Het bestuurslidmaatschap eindigt voorts:
a. door het eindigen van het lidmaatschap van de vereniging;
b. door bedanken.
3.4.

Zoals ook uit deze statuten blijkt, is de algemene ledenvergadering het belangrijkste orgaan van gedaagde. Deze algemene vergadering benoemt, schorst en ontslaat bestuurders en beslist, via een door haar te benoemen commissie van beroep, in hoogste instantie over de ontzetting door het bestuur van leden. Met de door het bestuur van gedaagde ten aanzien van eiser gevolgde weg en de door gedaagde aangehangen uitleg van de statuten, wordt de algemene vergadering echter gepasseerd op een essentieel punt, te weten het ontslag van een bestuurder. Gedaagde redeneert aldus dat het bestuur (bij meerderheidsbesluit) de bevoegdheid heeft het lidmaatschap van een lid op te zeggen (art. 5 sub c. van de statuten) en dat als gevolg van die beëindiging van het lidmaatschap van de vereniging het bestuurderschap automatisch vervalt (art. 8 lid 3 sub a. van de statuten). Door toepassing van die constructie ten aanzien van eiser, heeft (de meerderheid van) het bestuur zichzelf de facto een bevoegdheid toegedicht – het ontslag van een medebestuurslid – die bij uitstek toekomt aan de algemene vergadering. In de redenering van gedaagde en de uitleg die zij daarbij geeft aan de statuten, wordt de algemene vergadering geheel buiten spel gezet, te meer nu gedaagde kennelijk het standpunt inneemt dat in geval van opzegging van het lidmaatschap – anders dan bij ontzetting – geen beroep openstaat bij de commissie van beroep van de algemene vergadering. Het passeren van de algemene vergadering verhoudt zich ook niet met de regel van art. 2:37 lid 6 BW dat het orgaan dat een bestuurslid heeft benoemd te allen tijde tot diens ontslag kan beslissen.
3.5.

De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande met eiser van oordeel dat een redelijke uitleg van de statuten voor het onderhavige geval meebrengt dat onder “het eindigen van het lidmaatschap van de vereniging” in art. 8 lid 3 sub a. niet mede kan worden begrepen de opzegging door het bestuur zonder daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering of zonder bekrachtiging door (de commissie van beroep van) de algemene vergadering.
3.6.

Het voorgaande brengt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mee dat geen sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van het bestuurderschap van eiser. De vraag in hoeverre de door het bestuur van gedaagde gebezigde opzeggingsgronden valide zijn, hetgeen eiser bestrijdt, kan daarbij in het midden blijven. Van omstandigheden op grond waarvan de toepassing van de statutaire regeling over ontslag van bestuurders in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 2:8 lid 2 BW), is in ieder geval niet gebleken.
3.7.

De door eiser in dit kort geding gevraagde voorzieningen, waarbij eiser voldoende spoedeisend belang heeft, komen neer op een verbod gevolgen te verbinden aan de door het bestuur van gedaagde beoogde beëindiging van het lidmaatschap en bestuurderschap van eiser. In beginsel zijn deze voorzieningen toewijsbaar.
3.8.

De primaire vorderingen van eiser zullen evenwel niet onverkort worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet in de belangen van partijen en de (deels gewijzigde) omstandigheden van het geval aanleiding gedaagde eerst in de gelegenheid te stellen haar algemene vergadering alsnog over het bestuurderschap (en lidmaatschap) van eiser te laten besluiten. Het gaat hierbij, samengevat, met name om de volgende belangen en omstandigheden:
– de algemene vergadering heeft zich eerder, op 18 juli 2014, kennelijk uitgesproken voor royement van eiser (waarna de later door het bestuur van gedaagde ingetrokken ontzetting volgde);
– eiser heeft inmiddels een nieuwe schietsportvereniging opgericht, waarvan hij bestuurder is;
– van de aanvankelijk 56 leden van gedaagde is een aantal met eiser meegegaan, waardoor gedaagde nu nog slechts 40 leden heeft;
– uit de over en weer overgelegde verklaringen van (oud-)leden van gedaagde blijkt dat gesproken kan worden van twee tegenover elkaar staande “kampen”: eiser en de zijnen en [naam medebestuurslid] en de zijnen;
– niet aannemelijk is geworden dat eiser zijn wapenvergunning dreigt te verliezen indien hij niet terstond weer als actief (bestuurs)lid van gedaagde kan terugkeren;
– het moet in het belang van beide partijen en in het belang van de leden van gedaagde worden geacht dat (de besluitvorming over) de eventuele terugkeer van eiser als actief (bestuurs)lid van gedaagde ordentelijk verloopt.
3.9.

Beslist zal worden als hierna vermeld. Gedaagde zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4De beslissing

De voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding:
4.1.

verbiedt gedaagde uitvoering te geven aan haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eiser totdat de bevoegde rechter in een bodemprocedure zal hebben beslist over de rechtsgeldigheid daarvan, althans totdat het lidmaatschap van eiser op andere wijze rechtsgeldig is geëindigd;
4.2.

beveelt gedaagde te gehengen en gedogen dat eiser zijn functie als bestuurder van gedaagde ongehinderd zal kunnen uitoefenen onder de voorwaarden zoals opgenomen in de statuten van gedaagde totdat de bevoegde rechter in een bodemprocedure zal hebben beslist over de rechtsgeldigheid van de opzegging van het lidmaatschap van eiser, althans totdat het lidmaatschap van eiser op andere wijze rechtsgeldig is geëindigd;
4.3.

bepaalt dat eiser slechts rechten kan ontlenen aan de beslissingen onder 4.1. en 4.2. indien niet binnen 90 dagen na heden alsnog met inachtneming van de statuten het bestuurderschap en het lidmaatschap van eiser is beëindigd;
4.4.

bepaalt dat gedaagde bij overtreding van het onder 4.1. uitgesproken verbod en/of het onder 4.2. gegeven bevel, indien de onder 4.3. bepaalde termijn is verstreken zonder dat een beëindiging als daar bedoeld heeft plaatsgevonden, een aan eiser te betalen dwangsom verbeurt van (in totaal) € 100,- per dag, met een maximum van € 2.500,-;
4.5.

veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiser gerezen, tot op heden begroot op € 102,87 aan kosten dagvaarding, € 274,- aan griffierecht en € 816,- voor salaris advocaat;
4.6.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.

wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort en in het openbaar uitgesproken.