Klassieker: Oud Volendam (Hoge Raad)

Hoge Raad 29 juni 2007 (Oud Volendam)
ECLI:NL:HR:2007:AZ7705

Klassieker. Vereniging is opericht in 1967 en had toen 150 leden. Tussen 1971 en 1975 was de vereniging slapend. Daarna heeft een werkgroep het bestuur overgenomen min of meer als stichting gewerkt, het bestuur voorzag zelf in zijn opvolging en er werden geen ALV’s gehouden. Wel worden er jaarlijks premiefoto’s verkocht, aan waarschijnlijk een min of meer vaste groep mensen. Begin 2004 vragen Eisers om een ALV aan het bestuur. Het bestuur geeft hier geen gehoor aan. Eisers organiseren bijeenkomst op 2 juni 2004 van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Eisers beschouwen de bijeenkomst een ALV op grond van art. 2:41 lid 3 BW. Op de bijeenkomst wordt het oude bestuur ontslagen en worden Eisers benoemd tot nieuw bestuur. Eisers worden ingeschreven bij de KvK. Het oude bestuur start een procedure bij de rechtbank op grond van art. 23 Handelsregisterwet 1996 om de inschrijving ongedaan te maken. De vraag is of eisers en de andere afnemers van de premiefoto wel leden zijn. Indien dat niet het geval is, dan was de bijeenkomst geen ALV en is het ontslagbesluit niet geldig. De rechtbank Alkmaar oordeelt dat eisers geen leden zijn. Het hof bevestigt dat de afnemers van de premiefoto geen leden zijn. De Hoge Raad komt tot hetzelfde oordeel.

“Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.”
“Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [De overweging van het hof] moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is.”

Daarnaast heeft oude bestuur in een vergadering van 7 april 2004 de statuten gewijzigd. Hiervoor waren alleen de bestuurders uitgenodigd. De vraag is of dit wel een ALV is. De rechtbank Haarlem oordeelt (in een losse procedure) dat dit niet het geval is. Van degenen die in 1967 lid waren is het lidmaatschap nooit opgezegd en, voor zover ze nog leven, zijn ze nog steeds lid van de vereniging en hadden ze uitgenodigd moeten worden voor de ALV.

Het incidentele cassatieberoep betreft het verzoekschrift van het nieuwe bestuur tot ongedaanmaking van de inschrijving bij de KvK van de statutenwijziging. De Hoge Raad beoordeelt de ontvankelijkheid van eisers bij een procedure op grond van art. 23 Hrgw. 19096, nu zij geen lid zijn. De inhoudelijke beoordeling van de geldigheid van de statutenwijziging is in de uitspraak van de Rechtbank Haarlem.

Beschikking
in de zaak van:
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
[Eisers 2 – 8]
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het incidentele beroep,
t e g e n
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
2. STICHTING VOLENDAMS MUSEUM,
[Verweerders 3-9],
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers tot cassatie in het incidentele beroep,

BELANGHEBBENDE in cassatie:
KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN VOOR NOORDWEST-HOLLAND, niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij verzoekschrift van 23 augustus 2004 hebben verweerders in cassatie – verder te noemen: [verweerder] c.s. – de kantonrechter in de rechtbank Haarlem verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van verweerders in cassatie onder 3 tot en met 9 als bestuur van de Vereniging Oud Volendam (hierna: de vereniging) en bestuur van de Stichting Volendams Museum (hierna: de stichting) onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten deze wijzigingen ongedaan te maken, in die zin dat duidelijk wordt dat eisers tot cassatie onder 2 tot en met 8 – verder te noemen: [eiser] c.s. – in de periode tussen 2 juni 2004 en de datum van ongedaanmaking niet bestuurder van de vereniging respectievelijk de stichting zijn geweest en dat [verweerder] c.s. niet per 1 juni 2004 als bestuur is ontslagen of afgetreden.

Dit verzoekschrift is doorgezonden aan de rechtbank Alkmaar, sector kanton, als de rechter die bevoegd was van het verzoek kennis te nemen.

Vervolgens hebben [eiser] c.s. de kantonrechter bij zelfstandig verzoek verzocht de doorhaling te gelasten van de op 28 april 2004 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te Alkmaar ingeschreven statuten van de vereniging.

De kantonrechter heeft bij beschikking van 15 februari 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 maart 2005, het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen in die zin dat de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuur van de vereniging en de stichting zijn ontslagen of afgetreden en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging en de stichting,

zullen worden doorgehaald en heeft [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun tegenverzoek.

Tegen de beschikking van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij tussenbeschikking van 2 februari 2006 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. tot doorhaling van de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuurder van de vereniging zijn ontslagen en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging.

Het hof heeft voorts de verdere behandeling van het beroepschrift aangehouden totdat [eiser] c.s. hebben laten weten dat de rechtbank Haarlem een eindbeslissing heeft genomen op de vordering tot vernietiging van het bestuursbesluit van 7 april 2004.

Op verzoek van [verweerder] c.s. heeft het hof bij beschikking van 22 juni 2006 beslist dat beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen het deel van zijn beschikking dat een tussenbeschikking is.

Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 2 februari 2006 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben dat beroep bestreden en incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben het incidentele beroep bestreden. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.

De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 9 februari 2007 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 27 januari 1967 is de vereniging opgericht. In de algemene ledenvergadering van 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld.

(ii) Die statuten bepalen onder meer:

(a) De vereniging bestaat uit gewone leden, ereleden en donateurs. De leden en de ereleden hebben stemrecht.

(b) De leden van de vereniging verbinden zich tot het betalen van een bedrag dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. Om tot de vereniging te kunnen toetreden, dient men zich aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist.

(c) Het bestuur bestaat uit tenminste zeven leden, die door de leden worden gekozen. De bestuursleden worden gekozen voor de duur en op de wijze bij het huishoudelijk reglement te bepalen.

(d) Jaarlijks wordt een ledenvergadering gehouden. Voorts wordt een ledenvergadering gehouden wanneer het bestuur dit wenselijk acht of wanneer tenminste tien leden daartoe een gemotiveerd, schriftelijk verzoek aan het bestuur doen. In dat geval is het bestuur verplicht binnen drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Als het bestuur in gebreke blijft, kunnen de leden zelf overgaan tot het bijeenroepen van een ledenvergadering.

(iii) De vereniging telde in 1967 ongeveer 150 leden.

(iv) Aan de leden werd jaarlijks, na het betalen van de contributie, een bewijs van lidmaatschap verstrekt. Ook ontvingen de leden in de beginperiode jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto.

(v) Tussen 1971 en 1975 heeft de vereniging geen activiteiten ontplooid.

(vi) In de periode na 1975 heeft een werkgroep onder leiding van verweerder in cassatie onder 4, hierna te noemen: [verweerder 4], zich ingezet voor de totstandkoming van een Volendams museum.

(vii) [Verweerder 4] heeft contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging. Deze hebben hun bestuursfunctie neergelegd. [Verweerder 4] heeft daarop een bestuur van de verenigingsamengesteld, hierna te noemen: het zittende bestuur. Hij maakte en maakt daarvan zelf deel uit.

(viii) Het zittende bestuur heeft, in ieder geval tot 7 april 2004, nimmer een algemene ledenvergadering bijeen geroepen.

(ix) Sedert 1967 geeft de vereniging jaarlijks, met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen deze foto tegen betaling verwerven. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting het volgend jaar weer een foto af te nemen.

(x) Bij brief van 1 februari 2004 is onder meer door enkelen van [eiser] c.s. aan het zittende bestuur verzocht een algemene ledenvergadering te beleggen. Aan dat verzoek heeft het zittende bestuur geen gehoor gegeven.

(xi) Op 23 februari 2004 hebben [verweerder] c.s. de vereniging doen inschrijven in het Handelsregister.

(xii) Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaatsgehad waarbij uitsluitend de leden van het zittende bestuur van de vereniging aanwezig waren. Bij die gelegenheid is besloten tot wijziging van de statuten van de vereniging en neerlegging daarvan in een notariële akte, overeenkomstig de door een notaris opgestelde conceptakte. Per 28 april 2004 hebben [verweerder] c.s. de aldus gewijzigde statuten doen inschrijven in het Handelsregister.

(xiii) Op 2 juni 2004 heeft op initiatief van [eiser] c.s. een bijeenkomst plaatsgevonden van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Daartoe was een oproep geplaatst in een plaatselijke krant. Van de bijeenkomst zijn notulen opgesteld. Deze notulen maken melding van het ontslag van het zittende bestuur en van de benoeming van een nieuw bestuur. Beide besluiten zijn, aldus de notulen, tot stand gekomen doordat de aanwezige leden door handopsteking massaal voorstemden.

(xiv) [Eiser] c.s. hebben op 28 juni 2004 het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur per 2 juni 2004 doen inschrijven in het Handelsregister.

3.2 [Verweerder] c.s. hebben bij dit geding inleidend verzoekschrift de kantonrechter verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van [verweerder] c.s. als bestuur van de vereniging, respectievelijk de stichting, onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten de hiervoor in 3.1 onder (xiv) bedoelde inschrijvingen van [eiser] c.s. ongedaan te maken. Aan hun verzoek hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de door [eiser] c.s. op 2 juni 2004 gehouden vergadering niet valt aan te merken als een algemene ledenvergadering omdat de aanwezigen op die vergadering geen leden waren, waaraan niet afdoet dat een groot aantal personen jaarlijks de in 3.1 onder (ix) bedoelde premiefoto aanschaft, nu deze vrijwillige aankoop geen contributieverplichting is, deze personen in devereniging noch zeggenschap noch stemrecht hebben (uitgeoefend) en geen sprake is geweest van een geformaliseerde toetreding of opzegging.

[eiser] c.s. hebben betoogd dat de statutenwijziging van 7 april 2004 een nietig besluit in de zin van art. 2:14 BW is, nu dit niet is genomen in een daartoe bijeengeroepen algemene ledenvergadering, en hebben verzocht te gelasten de inschrijving van de op 7 april 2004 vastgestelde statuten te laten doorhalen per 28 april 2004.

De kantonrechter heeft het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen als hiervoor in 1 vermeld en heeft [eiser] c.s. in hun tegenverzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft in zijn thans bestreden beschikking, onder aanhouding van de verdere behandeling van het hoger beroep, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. Daartoe heeft het hof, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang, met toepassing van het bepaalde in de statuten van 20 maart 1967, het betoog van [eiser] c.s. verworpen dat (ook) de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Het overwoog daartoe dat zij niet door het zittende bestuur als leden zijn toegelaten en dat vaststaat dat het degenen aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien en zij dus niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging (rov. 2.12-2.15 en 2.26); voorts dat niets eraan in de weg staat dat individuele afnemers van de premiefoto zich op de voet van art. 3 van die statuten wenden tot het bestuur met het verzoek als lid te worden toegelaten (rov. 2.16). Hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zijn zij naar het oordeel van het hof wel aan te merken als belanghebbenden in de zin art. 23 Hrw., zodat zij konden worden ontvangen in hun verzoek tot doorhaling van de inschrijving van de hiervoor in 3.1 onder (xii) bedoelde statutenwijziging (rov. 2.18-2.19 en 3.1).

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale en het incidentele beroep

4.1 De vereniging is in het verzoekschrift tot cassatie niet alleen als verzoekster tot cassatie maar ook als verweerster in cassatie vermeld. De Hoge Raad laat de vraag tot welk processueel gevolg dit zou kunnen leiden rusten, omdat, naar hierna zal blijken, het principale beroep en het incidentele beroep zullen worden verworpen met compensatie van de kosten van beide beroepen.

4.2 [Eiser] c.s. betogen dat [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun incidentele beroep tegen rov. 2.17-2.19 en 3.1, waar het hof heeft beslist dat [eiser] c.s. in hun tegenverzoek tot doorhaling van de inschrijving van de statutenwijziging van 7 april 2004 konden worden ontvangen. Dit betoog faalt.

Nu [eiser] c.s. cassatieberoep hebben ingesteld tegen het gedeelte van de beschikking van het hof dat een eindbeschikking inhoudt, mochten [verweerder] c.s., ook zonder een daartoe strekkend verlof van het hof, incidenteel cassatieberoep instellen teneinde het interlocutoire gedeelte van de beschikking te bestrijden (vgl. HR 23 januari 2004, nr. C02/156, NJ 2005, 510).

5. Beoordeling van het middel in het principale beroep

5.1 Onderdeel 1 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de in rov. 2.12 tot en met 2.15 en 2.26 gegeven beslissing dat de afnemers van de premiefoto niet zijn aan te merken als leden van de vereniging omdat zij niet als zodanig door het zittende bestuur zijn toegelaten en zij niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging. Betoogd wordt dat het hof heeft miskend dat ook sprake kan zijn van het verwerven van het lidmaatschap van een vereniging indien de betrokken persoon op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging, respectievelijk het bestuur van de vereniging, heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden heeft mogen aannemen dat sprake was van een besluit, in enigerlei vorm, tot het accepteren van de betrokkene als lid. Dat het bestuur over de toelating als lid beslist, staat ook niet in de weg aan de verwerving van de hoedanigheid van lid, indien geen sprake is van een expliciet (op de individuele betrokkene gericht) besluit. Onderdeel 2 voegt daaraan toe dat het hof een aantal essentiële stellingen van [eiser] c.s. ter adstructie van de hier, ook in de feitelijke instanties, verdedigde opvatting onbesproken heeft gelaten, althans onvoldoende kenbaar is dat het hof een en ander in aanmerking heeft genomen.

5.2.1 Bij de beoordeling van deze klachten, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, wordt het volgende vooropgesteld.

Art. 2:33 BW houdt in dat, tenzij de statuten anders bepalen, het bestuur van een vereniging beslist over de toelating van een lid en dat bij niet-toelating de algemene vergadering alsnog tot toelating kan besluiten. Zoals het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, bepalen de statuten van 20 maart 1967 dat om tot de vereniging te kunnen toetreden, men zich dient aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist (rov. 2.2 en 2.12; zie hiervoor in 3.1 onder ii-b). De statuten bevatten daarmee geen van art. 2:33 afwijkende regeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de vereniging in 1971 ongeveer 150 leden telde die op de statutair voorgeschreven wijze tot de vereniging waren toegetreden, aan wie een lidmaatschapskaart was verstrekt en die verplicht waren de bij huishoudelijk reglement vastgestelde contributie jaarlijks te voldoen; dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid alsmede dat de afnemers van de premiefoto niet als leden van de vereniging door het zittende bestuur zijn toegelaten en niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging.

5.2.2 Aan de onderdelen ligt ten grondslag de opvatting dat [eiser] c.s. als lid van de vereniging dienen te worden aangemerkt omdat zij op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging of haar bestuur hebben aangenomen en mochten aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten. Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.

Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [Eiser] c.s. hebben hun beroep op gewekt vertrouwen dat zij als lid van de vereniging waren toegelaten, uitsluitend gebaseerd op hun stelling dat zij afnemers van de premiefoto waren en dat in diverse stukken van de vereniging de indruk werd gewekt dat afnemers van de premiefoto leden van de vereniging waren. Het hof heeft echter op goede gronden betekenis toegekend aan het als onweersproken aangemerkte feit – dat ook reeds in rov. 2.4 in andere bewoordingen was vastgesteld – dat het degenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat aan het betalen voor de foto het karakter ontbreekt van, kort gezegd, het voldoen aan een jaarlijkse contributieverplichting, zoals deze door de statuten aan het lidmaatschap is verbonden (zie hiervoor in 3.1 onder ii- b). Deze overweging moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.

De onderdelen falen derhalve.

5.3 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van een aantal aspecten van de lezing van de processtukken door het hof in rov. 2.14.

De motiveringsklachten onder a en b, gericht tegen de overwegingen (1) dat het feit dat de vereniging in 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en (2) dat het zittende bestuur sinds 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid – daargelaten of sedert 1975 ooit een verzoek is gedaan – niet betekent dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap hun geldigheid hadden verloren, kunnen niet tot cassatie leiden nu het hof niet heeft overwogen als door het onderdeel verondersteld. Het hof heeft in voormelde overweging bij zijn beoordeling van de in rov. 2.13 weergegeven stelling van [eiser] c.s. dat sinds 1971 geen andere leden dan de afnemers tot de vereniging zijn toegetreden, eerst vastgesteld dat de vereniging in 1971 beschikte over ongeveer 150 leden die op de statutair voorgeschreven wijze waren toegetreden, en daarna zelfstandig onderzocht of onder de daar vermelde omstandigheden – waarvan het onder (1) overwogene door het hof reeds in rov. 2.3, derde volzin, als vaststaand feit was vooropgesteld; zie hiervoor in 3.1 onder (v) – de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun geldigheid hadden verloren.

De motiveringsklacht onder c tegen het door het hof als onweersproken aanmerken van het feit dat het degene aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien, kan [eiser] c.s. niet baten, omdat het hof in rov. 2.4 heeft vastgesteld dat belangstellenden jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto tegen betaling kunnen verwerven en afname daarvan geen verplichting betekent het volgend jaar weer een foto af te nemen, welke vaststelling in cassatie niet is bestreden.

5.4 Onderdeel 4 komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen de overweging in rov. 2.14 en 2.15, samengevat, dat er geen verplichting bestaat tot het jaarlijks betalen van contributie. Voor zover het voortbouwt op onderdeel 3 deelt het het lot daarvan. Voor het overige stuiten de klachten af op de feitelijke vaststellingen van het hof in rov. 2.4 en 2.14 inzake het ontbreken van een verplichting jaarlijks de premiefoto’s af te nemen.

6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

6.1 Het middel richt een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 2.18-2.19 en 3.1, waar het hof [eiser] c.s. ontvankelijk heeft geoordeeld in hun verzoek tot doorhaling van de door [verweerder] c.s. ingeschreven statutenwijziging. Betoogd wordt dat de beslissing van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu niet zonder meer valt in te zien dat zij wel belanghebbenden zijn in de zin van art. 23 Hrw.

6.2.1 In art. 23 Hrw. is met betrekking tot het indienen van een verzoek tot doorhaling, aanvulling of wijziging van inschrijvingen in het Handelsregister niet in het algemeen omschreven wie, naast de Kamer van Koophandel, tot de andere belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, zodat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Zoals blijkt uit de onder 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde toelichting bij art. 28 Hrw. (oud), waaraan het bepaalde in art. 23 Hrw. grotendeels is ontleend, is de bevoegdheid om tegen een onjuiste inschrijving te opponeren niet beperkt tot hen ten aanzien van wie de inschrijving onjuist is en komt deze bevoegdheid toe aan iedere belanghebbende. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze in die procedure behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (vgl. HR 10 november 2006, nr. R05/127, NJ 2007 45).

6.2.2 In het licht van het in 6.2.1 overwogene moeten onder belanghebbenden als bedoeld in art. 23 Hrw. worden verstaan de vereniging en haar bestuurders of, zoals het middel aanvoert, degenen die als leden van de vereniging in de zin van haar statuten zijn toegelaten, maar kunnen daaronder ook worden verstaan personen wier opvatting dat een inschrijving in het handelsregister verbetering behoeft, voortvloeit uit hun standpunt dat zij ten onrechte niet als leden van de vereniging worden erkend, alsmede, onder omstandigheden, personen die in een duurzaam verband bij de vereniging zijn betrokken zoals aangeslotenen.

6.2.3 Gezien het voorgaande geeft ’s hofs oordeel dat, hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zij als vaste afnemers van de premiefoto wel zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 23 Hrw. nu de jaarlijkse opbrengst van de verkoop van de premiefoto een belangrijke, zo niet de belangrijkste, bron van inkomsten van de vereniging is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor de kennelijk mede aan ’s hofs oordeel ten grondslag liggende vaststelling dat [eiser] c.s. hun verzoek juist hebben gedaan op de grond dat zij menen ten onrechte niet als leden van devereniging te worden erkend. De rechtsklacht faalt derhalve. Het oordeel van het hof is niet ontoereikend gemotiveerd, zodat ook de motiveringsklacht faalt.

7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;

Klassieker: Oud Volendam (Hof)

Gerechtshof Amsterdam 2 februari 2006
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV1944

Voor een overzicht van de zaak, zie het arrest van de Hoge Raad.

BESCHIKKING

in de zaak van:
1. […], 7. […], APPELLANTEN,
t e g e n
1. de vereniging VERENIGING OUD VOLENDAM,
2. de stichting STICHTING VOLENDAMS MUSEUM,

3. […],
4. [X],
5. […],- 9. […],
GEÏNTIMEERDEN,

In navolging van de kantonrechter worden appellanten hierna aangeduid als [appellanten] en geïntimeerden als [geïntimeerden].

1. Het geding in hoger beroep

[Appellanten] zijn bij beroepschrift (met producties), dat op 12 mei 2005 is binnengekomen ter griffie van het hof, in hoger beroep gekomen van een beschikking die de kantonrechter te Alkmaar op 15 februari 2005 onder de (rep)nummers 169.432/-04-3382 en 169.919/04-3528 heeft gegeven en die op 18 maart 2005 door de kantonrechter is verbeterd. [Appellanten] formuleren zeven grieven tegen die beschikking, bieden bewijs aan en verzoeken -zakelijk- dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door [geïntimeerden] ingediende verzoeken alsnog zal afwijzen en de door [appellanten] ingediende verzoeken alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.

Op 25 augustus 2005 is ter griffie van het hof een verweerschrift (met producties) binnengekomen. [Geïntimeerden] bestrijden de grieven, bieden bewijs aan en verzoeken -zakelijk- dat het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van [appellanten] zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Bij brieven van 8 en 16 september 2005 heeft mr. P.F. Keuchenius, advocaat te Volendam, namens [appellanten] nog nadere producties in het geding gebracht. Op 20 september 2005 heeft een mondelinge behandeling van het beroep plaatsgehad. Daarbij was namens de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland aanwezig mr. B.J.P. Heij. De behandeling is geschorst en voortgezet op 20 december 2005. Bij gelegenheid van de beide behandelingen heeft mr. Keuchenius het beroep toegelicht, beide keren aan de hand van aantekeningen die zijn overgelegd. Op 8 december 2005 is ter griffie een brief (met producties) binnengekomen van mr. Keuchenius. Mr. Purcell heeft het verweer toegelicht op de zitting van 20 december 2005, eveneens aan de hand van aantekeningen die zijn overgelegd.

Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en de uitspraak bepaald op heden. De inhoud van alle bovengenoemde stukken geldt als hier ingevoegd.

2. Beoordeling

2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.

2.2 Op 27 januari 1967 is de Vereniging Oud Volendam (de vereniging) opgericht. In de algemene ledenvergadering van 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld. Die statuten bepalen onder meer dat de vereniging bestaat uit gewone leden, ereleden en donateurs. De leden en de ereleden hebben stemrecht. De leden verbinden zich tot het betalen van een bedrag dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. Om tot de vereniging te kunnen toetreden, dient men zich aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist. Het bestuur bestaat uit tenminste zeven leden, die door de leden worden gekozen. De leden van het bestuur worden gekozen voor de duur en op de wijze bij het huishoudelijk reglement te bepalen. Jaarlijks wordt een ledenvergadering gehouden. Voorts wordt een ledenvergadering gehouden wanneer het bestuur dit wenselijk acht of wanneer tenminste tien leden daartoe een gemotiveerd, schriftelijk verzoek aan het bestuur doen. In dat geval is het bestuur verplicht binnen drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Als het bestuur daarmee in gebreke blijft, kunnen de bedoelde leden zelf overgaan tot het bijeenroepen van een ledenvergadering.

2.3 De vereniging had in 1967 ongeveer 150 leden. Aan de leden werd jaarlijks, na het betalen van de contributie, een bewijs van lidmaatschap verstrekt. Ook ontvingen de leden in de beginperiode jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto. Tussen 1971 en 1975 heeft de vereniging geen activiteiten ontplooid. In de periode na 1975 heeft een werkgroep onder leiding van geïntimeerde sub 4, [X], zich ingezet voor de totstandkoming van een Volendams museum. [X] heeft contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging. Deze hebben hun bestuursfunctie neergelegd. [X] heeft daarop een bestuur van de vereniging (hierna: het zittende bestuur) samengesteld. Hij maakte en maakt daarvan zelf deel uit. Het zittende bestuur heeft (in ieder geval) tot 7 april 2004 nimmer een algemene ledenvergadering bijeen geroepen. Op 11 maart 1977 is de Stichting Volendams Museum (de stichting) opgericht. Het zittende bestuur is tevens het bestuur van de stichting. De vereniging draagt financieel in belangrijke mate bij aan de stichting.
2.4 Sedert 1967 geeft de vereniging, met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, jaarlijks een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen deze foto tegen betaling verwerven. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting het volgend jaar weer een foto af te nemen.

2.5 Bij brief van 1 februari 2004 is onder meer door enkelen van de thans appellanten aan het zittende bestuur verzocht een algemene ledenvergadering te houden. Aan dat verzoek heeft het zittende bestuur geen gehoor gegeven.

2.6 Op 23 februari 2004 hebben [geïntimeerden] de vereniging doen inschrijven in het Handelsregister. Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaats gehad waarbij uitsluitend de leden van het zittende bestuur van de vereniging aanwezig waren. Bij die gelegenheid is besloten tot wijziging van de statuten van de vereniging en neerlegging daarvan in een notariële akte, []. Per 28 april 2004 hebben [geïntimeerden] de aldus gewijzigde statuten doen inschrijven in het Handelsregister.

2.7 Op 2 juni 2004 heeft op initiatief van [appellanten] een bijeenkomst plaats gehad van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Daartoe was een oproep geplaatst in een plaatselijke krant. Van de bijeenkomst zijn notulen opgesteld. Deze notulen maken melding van het ontslag van het zittende bestuur en van de benoeming van een nieuw bestuur. Beide besluiten zijn, aldus de notulen, tot stand gekomen doordat de aanwezige leden door handopsteking massaal voorstemden. [Appellanten] hebben het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur op 28 juni 2004 per 2 juni 2004 doen inschrijven in het Handelsregister.

2.8 [Geïntimeerden] hebben de kantonrechter verzocht de Kamer van Koophandel te gelasten deze inschrijvingen ongedaan te maken. [Appellanten] hebben daarop de kantonrechter verzocht de doorhaling te gelasten van de inschrijving, per 28 april 2004, van de op 7 april 2004 vastgestelde statuten.

2.9 Bij de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerden] toegewezen en in hun verzoek niet-ontvankelijk verklaard.

2.10 Bij de beoordeling van het beroep komt eerst de vraag aan de orde of de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Het gaat hier om afnemers die niet op de bij de statuten van 20 maart 1967 voorziene wijze lid van de vereniging zijn geworden.

2.11 Daaromtrent geldt het volgende.

2.12 De statuten van 20 maart 1967 bepalen dat het als lid toetreden tot de vereniging alleen kan geschieden met toestemming van het bestuur. De aldus toegelaten leden hebben zich verbonden tot het jaarlijks betalen van een bedrag. Deze betalingsverplichting eindigt, behalve door overlijden of royement, door opzegging van het lidmaatschap. Deze opzegging dient te geschieden tenminste een maand voor het einde van het verenigingsjaar (dat loopt van 1 januari tot en met 31 december) en gericht te zijn aan het bestuur.

2.13 [Appellanten] betogen dat (ook) de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Zij wijzen erop dat sedert 1971 geen andere leden (dan de afnemers) tot de vereniging zijn toegetreden, dat de afnemers in het jaarboekje van de vereniging, alsmede in andere publicaties afkomstig van de vereniging, worden aangeduid als “leden” en dat de opbrengst van de premiefoto in de exploitatierekening van de vereniging door het zittende bestuur wordt aangemerkt als “leden contributies”.

2.14 In dit betoog kan het hof [appellanten] niet volgen. Vaststaat dat de vereniging in 1971 beschikte over ongeveer 150 leden, die op de statutair voorgeschreven wijze tot de vereniging waren toegetreden, aan wie een lidmaatschapskaart was verstrekt en die verplicht waren de bij huishoudelijk reglement vastgestelde contributie jaarlijks te voldoen. Het enkele feit dat de vereniging in de jaren 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant lid (waarbij in het midden kan blijven of in de periode sedert 1975 ooit een verzoek tot toelating is gedaan), betekent niet dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun geldigheid hadden verloren. Dat het zittende bestuur de opbrengst van de premiefoto in voorkomende gevallen aanduidt als contributies, betekent niet dat degenen die de premiefoto’s kopen en betalen, daarmee als lid toetreden tot de vereniging. Bij dit oordeel komt met name betekenis toe aan het onweersproken feit dat het degeen aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien. Daarmee ontbreekt aan het betalen voor de foto het karakter van de op de leden van de vereniging rustende verplichting tot het jaarlijks betalen van contributie.

2.15 Het komt er derhalve op neer dat de afnemers van de premiefoto niet zijn aan te merken als leden van de vereniging, aangezien zij niet als zodanig door het zittende bestuur zijn toegelaten en zij niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging.

2.16 Het hof merkt in dit verband nog op dat, indien mocht blijken dat de statuten van 20 maart 1967 hun geldigheid hebben behouden, niets er aan in de weg staat dat individuele afnemers van de premiefoto zich op de voet van artikel 3 van die statuten wenden tot het bestuur met het verzoek als lid te worden toegelaten. Het bestuur is gehouden omtrent een dergelijk verzoek tot toelating te beslissen. Voorshands valt niet in te zien dat het zittende bestuur dergelijke verzoeken, afkomstig van degenen die door afname van de premiefoto de vereniging financieel steunen, in redelijkheid zal kunnen afwijzen. Omtrent de hoogte van de contributie waartoe de aldus toegetreden leden dan jaarlijks verplicht zijn, zal het huishoudelijk reglement uitsluitsel moeten bieden.

2.17 Ten aanzien van de grieven overweegt het hof voorts nog als volgt.

2.18 De grieven I, II en VII hebben betrekking op het besluit van het zittend bestuur van 7 april 2004 (ingeschreven in het handelsregister per 28 april 2004), dat strekt tot wijziging van de statuten. [Appellanten] betogen allereerst dat zij in hun verzoek tot doorhaling van die inschrijving wel degelijk kunnen worden ontvangen.

2.19 Dit betoog treft doel. Onweersproken is immers dat [appellanten] vaste afnemers zijn van de premiefoto. Voorts staat vast dat de jaarlijkse opbrengst van de verkoop van de premiefoto een belangrijke, zo niet de belangrijkste, bron van inkomsten van de vereniging is. Hoewel [appellanten] daarmee geen lid van de vereniging zijn geworden, zijn zij naar het oordeel van het hof wel aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 23 van de Handelsregisterwet 1996. Dit betekent dat zij in het onderhavige verzoek kunnen worden ontvangen.

2.20 Vervolgens betogen [appellanten] dat hun verzoek alsnog dient te worden toegewezen, omdat de desbetreffende statutenwijziging niet geldig is. [Appellanten] voeren aan dat het besluit van het zittende bestuur van 7 april 2004, waarbij de statutenwijziging is vastgesteld, vernietigbaar is nu een dergelijk besluit ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de statuten van 20 maart 1967, alsmede van artikel 2:42 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden genomen door de daartoe bijeengeroepen algemene ledenvergadering.

2.21 Het hof overweegt als volgt.

2.22 Het enkele feit dat sedert 1971 geen algemene ledenvergadering meer is gehouden en dat het voor het bestuur in april 2004 niet duidelijk was of er nog leden van de vereniging waren en zo ja, om welke personen het daarbij ging, ontsloeg het bestuur niet van zijn statutaire en wettelijke plicht bij een voorstel tot wijziging van de statuten een algemene ledenvergadering uit te schrijven. Bij het hof bestaat twijfel of het bestuur aan zijn verplichting te dezen wel heeft voldaan. Tijdens de zitting van 20 december 2005 is immers gebleken dat er waarschijnlijk nog leden bestaan die in het bezit zijn van een lidmaatschapskaart, die geen deel uitmaken van het zittende bestuur en die niet voor de vergadering van 7 april 2004 zijn uitgenodigd. Dat de desbetreffende vergadering in de notulen (productie 14 bij het beroepschrift) wordt aangeduid als een algemene ledenvergadering, neemt de twijfel van het hof niet weg. Het staat immers vast dat voor die vergadering uitsluitend de leden van het zittende bestuur zijn uitgenodigd. Naar het voorlopig oordeel van het hof is er alle aanleiding voor de veronderstelling dat het onderhavige besluit tot goedkeuring van het voorstel tot wijziging van de statuten van de vereniging vernietigbaar is.

2.23 [Appellanten] stellen in hun beroepschrift (sub 6) dat zij dan ook bij dagvaarding van 2 mei 2005 bij de rechtbank te Haarlem een vordering tegen de vereniging hebben ingesteld tot vernietiging van het bedoelde besluit. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het onderhavige beroep ter zitting van het hof, hebben [appellanten] medegedeeld dat de rechtbank te Haarlem op deze vordering nog geen eindbeslissing heeft genomen.

2.24 Dit betekent dat het hof nog niet kan beslissen op het verzoek van [appellanten] tot doorhaling van de inschrijving van de gewijzigde statuten in het Handelsregister. Het hof zal de behandeling van het beroep ten aanzien van dit verzoek voor onbepaalde tijd aanhouden. De verdere behandeling van de grieven I, II en VII zal plaats vinden wanneer [appellanten] aan de griffie van het hof hebben laten weten dat de rechtbank te Haarlem een vonnis heeft gewezen waarbij op de vordering tot vernietiging een eindbeslissing is genomen.

2.25 De grieven III tot en met VI hebben betrekking op de bijeenkomst van 2 juni 2004. Zij strekken ten betoge dat die bijeenkomst is aan te merken als een algemene ledenvergadering van de vereniging, alsmede dat op die vergadering rechtsgeldig is besloten het zittende bestuur te ontslaan en een nieuw bestuur te benoemen.

2.26 Dit betoog gaat niet op. Zoals volgt uit hetgeen hierboven (sub 2.10 tot en met 2.15) is overwogen, is het hof van oordeel dat de afnemers van de premiefoto, voorzover zij niet het lidmaatschap van de vereniging hebben gekregen volgens de in artikel 3 van de statuten van 20 maart 1967 beschreven methode, niet zijn aan te merken als leden van de vereniging. Dit betekent dat op de bijeenkomst van afnemers van de premiefoto van 2 juni 2004 geen besluiten konden worden genomen met rechtgevolg voor de vereniging en/of het zittende bestuur.

2.27 Dit betekent dat de grieven III tot en met VI falen.

3. Slotsom

3.1 [Appellanten] kunnen worden ontvangen in hun verzoek tot doorhaling van de inschrijving, op 28 april 2004, van de statutenwijziging van de vereniging. De verdere behandeling van dit verzoek wordt aangehouden totdat de rechtbank te Haarlem heeft beslist op de vordering van [appellanten] tot vernietiging van het besluit van 7 april 2004 tot wijziging van de statuten.

3.2 De grieven III tot en met VI falen. De beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd voorzover het verzoek van [geïntimeerden] is toegewezen.

3.3 De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

4. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de toewijzing van het verzoek van [geïntimeerden] tot doorhaling van de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [geïntimeerden] per 1 juni 2004 als bestuur van de vereniging zijn ontslagen en

– dat [appellanten] met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging;

houdt de verdere behandeling van het beroepschrift aan totdat [appellanten] hebben laten weten dat de rechtbank te Haarlem een eindbeslissing heeft genomen op de vordering tot vernietiging van het bestuursbesluit van 7 april 2004.

Klassieker: Oud Volendam (Rb. Alkmaar)

Rechtbank Alkmaar 15 februari 2005 (Oud Volendam).
ECLI:NL:RBALK:2005:AS6085

Voor overzicht van de zaak, zie het arrest van de Hoge Raad.
De verzoekers zijn het oude bestuur (nu uitgeschreven bij de KvK) de verweerders zijn het tegenbestuur (nu ingeschreven bij de KvK). Het oude bestuur ongedaanmaking van de wijzigingen bij de KvK via de procedure van art. 23 Handelsregisterwet 1996 

Beschikking ex art. 23 Handelsregisterwet 1996 op:
– het verzoek van [verzoekers] met Rep.nr. 196.432/04-3382 en
– het zelfstandig tegenverzoek van [verweerders] met Rep.nr. 169.919/04-3528

inzake:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging Oud Volendam, statutair gevestigd in de gemeente Edam-Volendam
2. de stichting Stichting Volendams Museum, statutair gevestigd in de gemeente Edam-Volendam
3. [verzoeker 3], – 9. [verzoeker 9], verzoekers in de zaak met Rep.nr. 196.432/04-3382 en
verweerders in het zelfstandig tegenverzoek in de zaak met Rep.nr. 169.919/04-3528
verder ook te noemen: [verzoekers]

– tegen –

1. [verweerder 1], – 0. [verweerder 9],
verweerders in de zaak met Rep.nr. 196.432/04-3382 en
verzoekers in het zelfstandig tegenverzoek in de zaak met Rep.nr. 169.919/04-3528
verder ook te noemen: [verweerders]

In beide verzoeken is door de kantonrechter als belanghebbende aangemerkt:
de Kamer van Koophandel en Fabrieken Voor Noordwest-Holland te Alkmaar, verder ook te noemen: de KvK


Het procesverloop

[Verzoekers] hebben op 23 augustus 2004 een verzoekschrift met bijlagen ingediend bij de sector kanton van de Rechtbank Haarlem, welk verzoekschrift is doorgezonden aan de Rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, die bevoegd is om van de onderhavige zaak kennis te nemen. Alhier is het verzoek op 24 augustus 2004 ingekomen.

[Verweerders] hebben daarop gereageerd bij zelfstandig tegenverzoek met bijlagen, ingekomen op 3 september 2004.

De mondelinge behandeling van deze zaak heeft – na aanhouding – plaatsgevonden op 15 december 2004, in aanwezigheid van:

* de ploeg [verzoekers]: allen behalve sub 7 en 8,

* de ploeg [verweerders]: allen, behalve sub 3, 5 en 9,

* de gemachtigden van partijen,

* mw. mr. Heij van de KvK.

Partijen hebben ter terechtzitting hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities en nadere stukken.

Mw. mr. Heij heeft namens de KvK haar standpunt meegedeeld.

Vervolgens heeft de kantonrechter beide verzoeken aangehouden tot 1 februari 2005 om partijen de gelegenheid te geven een oplossing in der minne te bereiken. Uit de brief d.d. 1 februari 2005 van de gemachtigde van [verweerders] blijkt dat partijen hier niet in zijn geslaagd.

De inhoud van de processtukken geldt als hier ingelast.

Vervolgens is heden uitspraak bepaald.

De uitgangspunten

1. De Vereniging Oud Volendam (hierna te noemen: de Vereniging) is op 27 januari 1967 als vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid opgericht. De oprichting heeft niet bij notariële akte plaatsgevonden en de Vereniging is destijds niet bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Wel zijn de statuten gepubliceerd in de Staatscourant.

2. Blijkens artikel 2 van de statuten, zoals gewijzigd bij notariële akte van 28 april 2004, is het doel van de Vereniging gelegen in het bewaren en het toegankelijk maken van het karakteristieke van de gemeenschap Volendam voor het nageslacht. De Vereniging tracht dit doel onder meer te bereiken door “het bestuderen, verzamelen en vastleggen van de plaatselijke geschiedenis en folklore”, door “het beschermen van historisch en architectonisch waardevolle en beeldbepalende monumenten”, alsmede “door het verkrijgen en in goede staat brengen en houden van roerende zaken, betrekking hebbende op de Volendammer geschiedenis en folklore, en deze zaken zoveel mogelijk onder te brengen in het Volendams museum”.

Ingevolge artikel 4 van de statuten kent de Vereniging leden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn leden zij die zich schriftelijk hebben aangemeld en door het bestuur zijn toegelaten. Hiervan blijkt uit een door het bestuur afgegeven verklaring. Tot de statutenwijzing per 28 april 2004 kende de Vereniging blijkens het voorheen vigerende artikel 3 gewone leden, ereleden en donateurs en donatrices. De onder 1 en 2 genoemde leden hadden allen stemrecht. Ereleden waren zij die zich voor de Vereniging verdienstelijk hadden gemaakt en die door de ledenvergadering op voorstel van het bestuur of van tenminste 10 leden als zodanig waren benoemd. Zij waren niet verplicht tot het betalen van contributie. De gewone leden verbonden zich blijkens artikel 3 van de statuten tot het betalen van een bedrag, dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. De donateurs en donatrices waren personen die de Vereniging financieel steunden al dan niet door het betalen van een jaarlijkse donatie.

Thans bepaalt artikel 6 van de statuten ten aanzien van donateurs het volgende:

“1. Donateurs zijn zij, die door het bestuur als donateur zijn toegelaten. Het bestuur is bevoegd het donateurschap door schriftelijke opzegging te beëindigen. Donateurs worden ook wel genoemd “Begunstigers”.

2. Donateurs zijn verplicht jaarlijks aan de Vereniging een geldelijke bijdrage te verlenen, waarvan de minimale omvang door de algemene ledenvergadering wordt vastgesteld.

3. Donateurs hebben uitsluitend het recht om de zogenaamde “premiefoto” te verkrijgen, die jaarlijks wordt gepubliceerd door en onder verantwoording van de Vereniging, indien en voorzover deze door de Vereniging zal worden uitgegeven.”

Ingevolge artikel 7 van de statuten is ieder lid jaarlijks contributie verschuldigd. De hoogte van de contributie wordt vastgesteld door de algemene ledenvergadering.

Artikel 15 van de statuten bepaalt dat algemene ledenvergaderingen door het bestuur worden bijeengeroepen zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt of daartoe op grond van de wet verplicht is. Het tweede lid bepaalt dat op schriftelijk verzoek van ten minste een tiende gedeelte van de stemgerechtigde leden het bestuur verplicht is tot het bijeenroepen van een algemene ledenvergadering te houden binnen vier weken na indiening van het verzoek.

Vóór 28 april 2004 vermeldde artikel 7 van de statuten dat jaarlijks, in de eerste helft van het jaar, een algemene ledenvergadering werd gehouden en voorts dat de ledenvergaderingen gehouden werden zo dikwijls als het bestuur dit wenselijk achtte of wanneer tenminste 10 leden dit in een met redenen omkleed schrijven bij het bestuur aanvroegen in welk laatste geval het bestuur verplicht was binnen een termijn van drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Bleef het bestuur in gebreke te voldoen aan zodanig verzoek dan hadden bedoelde leden het recht zelf daartoe over te gaan.

3. Blijkens een brief van de toenmalige voorzitter van het bestuur van de Vereniging d.d. 4 juni 1967 had de Vereniging op dat moment 150 leden. Aan hen werd een bewijs van lidmaatschap verstrekt (productie 2 bij het verzoekschrift van [verzoekers]). Zo’n bewijs van lidmaatschap werd jaarlijks afgegeven na het voldoen van de contributie. Ook werd in de periode van 1967-1971 begonnen met het uitgeven van de zogenaamde premiefoto die onder de leden werd verspreid. De premiefoto bestond destijds uit een op een A4-formaat afgedrukte oude foto en een bijbehorende beschrijving met tekst en uitleg.

1. Op 12 maart 1977 is het Volendams Museum geopend. Deze opening is voorbereid door een werkgroep (met onder andere [verzoeker 4]). De leden van deze werkgroep hebben in 1977 tevens een nieuw bestuur gevormd waarna de Stichting Volendams Museum (hierna te noemen: de Stichting) werd opgericht. Algemene ledenvergaderingen zijn sindsdien niet gehouden. De bestuursleden die in 1977 het nieuwe bestuur hebben gevormd, zijn opgevolgd door nieuwe bestuursleden die in feite steeds door het zittende bestuur werden benoemd. Jaarlijks werd wel steeds weer een premiefoto uitgegeven. Deze premiefoto wordt jaarlijks aan de hand van een adressenbestand door vrijwilligers tegen betaling van thans 5 euro aan de man gebracht. Voor een bedrag van thans 12 euro krijgt men de beschikking over een zogeheten begunstigerskaart die gratis toegang geeft tot het museum.

5. In 2003 is er een conflict ontstaan tussen enerzijds [verzoekers] en anderzijds [verweerder 6]. Diens grieven zijn – onder meer – neergelegd in een schrijven aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Edam-Volendam d.d. 10 september 2003 (bijlage 6 van het verzoekschrift van [verzoekers]). Dit ging onder andere over de vraag of de Vereniging nog zou bestaan en over de afwezigheid van algemene ledenvergaderingen. Het bleek niet mogelijk – ondanks een aantal pogingen daartoe – om het geschil tussen partijen in der minne op te lossen.

6. Bij brief d.d. 1 februari 2004 heeft [verweerder 6] zich samen met een groot aantal sympathisanten tot het bestuur van de Vereniging gewend met het verzoek om een algemene ledenvergadering te laten plaatsvinden ter gelegenheid waarvan onder andere een nieuw rechtsgeldig bestuur zou moeten worden gekozen. Bij brief d.d. 23 februari 2004 heeft deze groep personen aangekondigd dat zij – aangezien drie weken niets van het bestuur van de Vereniging was vernomen – ingevolge artikel 7 van de statuten zelf een algemene ledenvergadering zou bijeenroepen, daartoe stellende dat zij leden van de Vereniging zijn.

7. [Verzoekers] hebben de Vereniging op 23 februari 2004 in het handelsregister ingeschreven. Op 28 april 2004 zijn de statuten gewijzigd waarbij de Vereniging onder meer is omgezet in een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Deze statutenwijziging is per 28 april 2004 in het handelsregister ingeschreven.

8. [Verweerder 6] heeft vervolgens met zijn groep op 2 juni 2004 een bijeenkomst gehouden welke werd bijgewoond door ongeveer 100 mensen. Op deze vergadering is het zittende bestuur van de Vereniging ([verzoekers]) weggestemd en zijn [verweerders] benoemd tot nieuw bestuur.

9. Bij vijf afzonderlijke wijzigingsformulieren (productie 20 bij het verzoekschrift van [verzoekers]) heeft mr. Postmus, notaris te Purmerend, aan de Kamer van Koophandel doorgegeven dat het zittende bestuur van de Vereniging moest worden uitgeschreven en [verweerders] als nieuw bestuur moet worden ingeschreven. De Kamer van Koophandel heeft deze wijzigingen per 28 juni 2004 verwerkt. Per 23 juli 2004 is het ook het zittende bestuur van de Stichting door [verweerders] vervangen.

Het verzoekschrift van [verzoekers]

10. [Verzoekers] hebben de kantonrechter verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van [verzoekers] als bestuur van de Vereniging respectievelijk van de Stichting onrechtmatig is alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten deze wijzigingen ongedaan te maken, in die zin dat duidelijk wordt dat [verweerders] in de periode tussen 2 juni 2004 en de datum van ongedaanmaking niet bestuurder van de Vereniging respectievelijk Stichting zijn geweest en dat [verzoekers] niet per 1 juni 2004 als bestuur is ontslagen of afgetreden, dit alles met veroordeling van [verweerders] in de kosten van deze procedure.

Het verzoekschrift van [verweerders]

11. [Verweerders] hebben de kantonrechter vervolgens bij zelfstandig tegenverzoek verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de doorhaling van de inschrijving van de statuten van de Vereniging, ingeschreven per 28 april 2004 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, te gelasten, dit alles met veroordeling van [verzoekers] in de kosten van deze procedure.

De standpunten van partijen

12. [Verzoekers] hebben aan het verzoek het volgende – kort en zakelijk samengevat – ten grondslag gelegd. [Verzoekers] staan op het standpunt dat de door [verweerders] op 2 juni 2004 gehouden vergadering niet kan worden aangemerkt als een algemene ledenvergadering van de Vereniging. Anders dan [verweerders] zijn [verzoekers] van mening dat de aanwezigen op deze vergadering geen lid van de Vereniging zijn. Daartoe hebben zij gesteld dat de vergadering is bijgewoond door een groot aantal personen dat jaarlijks de premiefoto aanschaft. Deze personen kunnen – anders dan [verweerders] stellen – niet worden beschouwd als lid van de Vereniging. Zij hebben bijvoorbeeld geen enkele verplichting jegens de Vereniging. Het stond en staat hen vrij om de premiefoto al dan niet te kopen. Deze vrijwilligheid strookt niet met de contributieverplichting van een lid van een vereniging. Dat zij in het verleden wel lid zijn genoemd, doet daaraan niet af. Verder werd de bijeenkomst van 2 juni 2004 bezocht door een groot aantal personen dat geen afnemer van de premiefoto is en dus hoe dan ook geen lid kan zijn. Bij de bijeenkomst is ook niet gecontroleerd of de bezoekers afnemers van de premiefoto waren.

13. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van beide verzoeken op 15 december 2004 is namens [verzoekers] hun standpunt nader toegelicht. Daarbij is namens [verzoekers] gesteld dat de afnemers van de premiefoto geen zeggenschap in de Vereniging hebben en evenmin stemrecht. Dit hebben zij ook nimmer uitgeoefend. [Verzoekers] staan dan ook op het standpunt dat aan het meest wezenlijk kenmerk van een lidmaatschapsverhouding, te weten het zeggenschapsrecht (Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, nr. 265) niet is voldaan. Hiertegen is nimmer bezwaar gemaakt. Voorts hebben [verzoekers] nogmaals benadrukt dat de afname van de premiefoto op geheel vrijwillige basis geschiedt. Er is geen sprake van een jaarlijkse betalingsverplichting. Deze was er wel in de periode 1967-1971, maar toen meldden zich ook leden aan en werd door het bestuur aan hen een lidmaatschapskaart uitgegeven. Dit alles geldt nu niet meer. Men kan op vrijwillige basis de premiefoto afnemen, maar een bewijs van lidmaatschap of donateurschap wordt niet verstrekt. Er is geen sprake van een geformaliseerde toetreding of opzegging. Dat zij in het verleden lid zijn genoemd, betekent niet dat zij in juridische zin ook lid zijn. Indien dit betoog van [verweerders] zou worden gevolgd, impliceert dit, aldus [verzoekers] dat de afnemers van de premiefoto op het moment dat zij lid werden, hebben verwacht dat zij ook zeggenschap zouden verkrijgen binnen de Vereniging, doch daarvan is nimmer sprake geweest. Pas in 2003 is deze situatie enigszins veranderd en wel op het moment dat er tussen partijen een conflict ontstond en [verweerder 6] en een handvol medestanders zich als lid zijn gaan presenteren.

14. [Verweerders] hebben betoogd dat [verzoekers] ten onrechte het lidmaatschap van de deelnemers aan de bijeenkomst van 2 juni 2004 – door hen een algemene ledenvergadering van de Vereniging genoemd – betwisten. [Verzoekers] gaan er aan voorbij dat deze personen steeds door de jaren heen als lid zijn aangemerkt – door [verweerders] is ter onderbouwing hiervan een groot aantal voorbeelden genoemd, variërend van krantenartikelen tot vermelding in jaarverslagen – en jaarlijks gezamenlijk gemiddeld ? 15.000,00 aan contributie hebben bijgedragen. Van deze personen is een ledenbestand aangelegd en zij zijn derhalve als lid geadministreerd. Zij mochten dan ook naar de mening van [verweerders] begrijpen dat zij lid waren.

15. [Verweerders] staan op het standpunt dat de contributie jaarlijks gelijktijdig met de overhandiging aan de leden van de premiefoto werd en wordt geïnd. [Verweerders] kunnen [verzoekers] niet volgen, daar waar door laatstgenoemden gesteld wordt dat de kopers van de premiefoto geen verplichting hebben jegens de Vereniging aangezien zij elk jaar vrij zijn om de foto al dan niet te kopen. Daartoe hebben [verweerders] erop gewezen dat in de financiële verslaglegging van de Vereniging zelf ook gesproken wordt over “achterstallige contributies”, hetgeen alleen maar kan bestaan als sprake is van een verplichting tot contributiebetaling.

16. [Verweerders] zijn dan ook van mening dat de Vereniging – anders dan [verzoekers] denken – ten minste enige duizenden leden heeft die jaarlijks contributie betalen. De statutenwijziging van 28 april 2004 is dan ook een nietig besluit ex artikel 2:14 BW aangezien deze statutenwijziging niet heeft plaatsgevonden in een op de vereiste wijze met dat doel bijeengeroepen algemene ledenvergadering. [Verweerders] hebben een zelfstandig verzoek gedaan tot doorhaling van deze statutenwijziging.

17. Ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de op 2 juni 2004 door [verweerder 6] en zijn groep medestanders bijeengeroepen algemene ledenvergadering is ten slotte het volgende aangevoerd. Volgens de oorspronkelijke, niet gewijzigde statuten kunnen tenminste 10 leden het bestuur verzoeken een ledenvergadering uit te schrijven en, indien het bestuur dit nalaat, kunnen zij rechtsgeldig zelf een zodanige vergadering uitschrijven. Dit is wat er op 2 juni 2004 is gebeurd. In deze vergadering is het zittende bestuur ontslag verleend met verkiezing van nieuw gekandideerde bestuursleden. Deze vergadering is openbaar aangekondigd door middel van twee advertenties in het weekblad Nieuw Volendam dat door nagenoeg elke Volendammer wordt gelezen. De vergadering van 2 juni 2004 is derhalve – zo moet worden aangenomen – door de leden van de Vereniging bijgewoond. Controle was niet mogelijk, maar dat valt veeleer [verzoekers] te verwijten. Laatstgenoemden wensten immers geen ledenbestand over te leggen.

18. Naar de mening van [verweerders] is de Kamer van Koophandel dan ook terecht tot inschrijving van het nieuwe bestuur overgegaan.

De beoordeling van het geschil

19. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of op 2 juni 2004 een rechtsgeldige algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden ter gelegenheid waarvan het zittende bestuur van de Vereniging ([verzoekers]) plaats heeft moeten maken voor een nieuw bestuur ([verweerders].

20. De vraag rijst of [verweerders] moeten worden gevolgd in hun stelling dat deze algemene ledenvergadering is belegd overeenkomstig het bepaalde in de statuten. Zij staan op het standpunt dat de statutenwijzing van 28 april 2004 nietig is, zodat derhalve nog immer de oude oprichtingsstatuten van de Vereniging vigeren. [Verweerders] hebben zich vervolgens beroepen op het bepaalde in artikel 7 van die statuten, ingevolge waarvan onder nader genoemde omstandigheden 10 leden bevoegd zijn tot het uitschrijven van een algemene ledenvergadering. [verweerders] staan op het standpunt dat aan de in dat artikel genoemde vereisten is voldaan, zodat het zittende bestuur rechtsgeldig is vervangen door het nieuwe bestuur.

21. [Verzoekers] zijn daarentegen van mening dat de statutenwijziging van 28 april 2004 wel rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat de oude oprichtingsstatuten rechtsgeldig zijn vervangen door nieuwe statuten. [Verweerders] baseren zich naar hun mening dan ook ten onrechte op het voorheen geldende artikel 7 van de oude statuten. Thans geldt naar hun mening artikel 15 van de nieuwe statuten en ingevolge daarvan moet een verzoek tot het houden van een algemene ledenvergadering door ten minste een tiende van de stemgerechtigde leden worden gedaan.

22. Kern van het geschil vormt het antwoord op de vraag of de afnemers van de premiefoto dienen te worden aangemerkt als leden van de Vereniging, en wel in juridische zin met alle daarbij behorende rechten en verplichtingen. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, ontvalt aan de op 2 juni 2004 door [verweerders] gehouden bijeenkomst het karakter van een rechtsgeldig bijeengeroepen algemene ledenvergadering van de Vereniging. Alsdan komt het verzoek van [verzoekers] tot doorhaling in het handelsregister van de bestuurswisseling voor inwilliging in aanmerking, respectievelijk dienen [verweerders] niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun tegenverzoek tot doorhaling van de statutenwijziging van 28 april 2004. In dat geval zijn [verweerders] immers niet te beschouwen als leden van de Vereniging en kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 23 van de Handelsregisterwet, zodat zij niet bevoegd zijn een dergelijke doorhaling te verzoeken.

23. De kantonrechter volgt [verzoekers] in hun zienswijze. Daartoe overweegt hij als volgt. Voorop wordt gesteld dat hoewel de wet geen definiëring laat zien van wat een lid van een vereniging nu precies is, uit de toepasselijke wetsbepalingen wel het een en ander kan worden afgeleid over de inhoud van het lidmaatschap van een vereniging. In het algemeen kent het lidmaatschapsbegrip twee aspecten, te weten een formeel aspect en een materieel aspect. De kantonrechter verwijst in dit verband naar hetgeen dienaangaande door Dijk en Van der Ploeg in hun boek “Van Vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij”, 2002, hoofdstuk 6, pp 97 tot en met 126, is vermeld. Het formele aspect ziet op het totstandkomen en het bestaan van het lidmaatschap. Het materiële aspect betreft de rechten en verplichtingen die uit het lidmaatschap voortvloeien. De toetreding tot het verband van een vereniging is weliswaar van vrijwillige aard (met uitzondering van bijvoorbeeld het kwalitatieve lidmaatschap van een vereniging van eigenaren), maar de wijze van toetreding (het formele aspect) en de inhoud van het lidmaatschap (het materiële aspect) dienen nader ingevuld te worden aan de hand van de statuten van de vereniging en de desbetreffende reglementen. Dijk en Van der Ploeg noemen de lidmaatschapsbetrekking verder van organisatierechtelijke aard (pag. 107 laatste alinea). Kenmerkend is in hun ogen dat, nu het om een rechtsbetrekking gaat, tegenover de rechten van de leden de verplichtingen van de vereniging staan, zo goed als tegenover de verplichting van de leden het recht van de vereniging staat. In dit verband dient tenslotte te worden gewezen op het bepaalde in artikel 2:8 lid 1 BW ingevolge waarvan een rechtspersoon (in casu een vereniging) en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.

24. Van belang is tenslotte dat – gelijk Dijk en Van der Ploeg ook opmerken – de wetsgeschiedenis voldoende aanknopingspunten heeft voor de opvatting dat niet aan alle leden zonder meer stemrecht dient toe te vallen. Zo kan een vereniging bijvoorbeeld juniorleden hebben alsmede buitenleden, maar naast of in plaats van leden zonder stemrecht ook statutair aangeslotenen. Anders dan de reguliere leden gaat het hier om een verhouding tot de vereniging die niet zonder meer uitmondt in het kunnen uitoefenen van stemrecht in de algemene ledenvergadering.

25. Het vorenstaande overziend komt de kantonrechter tot de conclusie dat er onvoldoende grond bestaat om de hier in geding zijnde verhouding tussen de Vereniging en de afnemers van de premiefoto te kwalificeren als zijnde een lidmaatschapsbetrekking in de juridische zin van een lid van de Vereniging als bedoeld in Boek 2 van het BW met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen. Zo’n drie decennia lang heeft het immers van beide kanten geheel ontbroken aan een dergelijke wederzijdse affichering. [Verweerders] hebben weliswaar met recht gesteld dat de kopers van de premiefoto lange tijd als leden van de Vereniging zijn aangemerkt, doch daar staat tegenover dat niet althans onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan deze terminologie in het organisatorisch rechtelijk verband van een vereniging formeel dan wel materieel wezenlijk invulling is gegeven. De kantonrechter acht dan ook – anders dan [verweerders] stellen – niet aangetoond dat de kopers van de premiefoto hebben kunnen en mogen begrijpen dat zij ook in juridische zin als lid van de Vereniging konden en moesten worden aangemerkt.

26. Partijen zijn in dit verband in het bijzonder verdeeld over het antwoord op de vraag hoe de jaarlijkse aanbieding van de premiefoto moet worden geduid. Dient dit – gelijk [verweerders] stellen – te worden bezien in het licht van een jaarlijkse contributieverplichting dan wel staat het daar – naar [verzoekers] aanvoeren – geheel los van. De kantonrechter overweegt dienaangaande als volgt.

27. [Verweerders] hebben naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de jaarlijkse aanbieding van de premiefoto niet op vrijwillige basis plaatsvond. Dat – gelijk door [verweerders] is aangevoerd – in de verslaglegging van de kascontroleur van de Vereniging in dit verband gesproken werd over “achterstallige contributies” acht de kantonrechter niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. [Verweerders] hebben op zichzelf immers de stelling van [verzoekers] onweersproken gelaten dat indien men op enig moment bij de aanbieding van de premiefoto aangaf geen interesse meer te hebben, men geen verplichting had om de premiefoto af te nemen. De kantonrechter vermag dan ook bezwaarlijk in te zien dat sprake is van een met de betaling van contributie op één lijn te stellen lidmaatschapsverplichting.

28. Aan hetgeen hiervoor is overwogen voegt de kantonrechter toe dat in het onderhavige geschil niet ter beoordeling ligt of het verenigingsrechtelijk handelen van (het door de jaren heen zittende bestuur van) de Vereniging – bijvoorbeeld het ontbreken van algemene ledenvergaderingen – overeenkomstig de desbetreffende wettelijke en statutaire bepalingen is geweest. De kantonrechter laat dan ook in het midden of de op dit punt aan het adres van [verzoekers] geuite kritiek van [verweerders] reëel en billijk te achten is. Het karakter van deze procedure laat niet toe dat de kantonrechter daarover thans een oordeel geeft.

29. Gegeven het vorenstaande dient het verzoek van [verzoekers] te worden toegewezen op de hierna te noemen wijze. De door [verweerders] gehouden bijeenkomst d.d. 2 juni 2004 ontbeert het karakter van een algemene ledenvergadering van de Vereniging zodat de op die bijeenkomst tot stand gebrachte bestuurswisseling geen rechtsgeldigheid heeft en de per 28 juni 2004 in het handelsregister ingeschreven bestuurswisseling onrechtmatig moet worden geacht.

30. Gelijk hiervoor onder 22 reeds overwogen, dienen voorts [verweerders] in hun zelfstandig tegenverzoek tot doorhaling in het handelsregister van de statutenwijziging per 28 april 2004 niet-ontvankelijk te worden verklaard.

31. [Verweerders] worden in deze procedures in het ongelijk gesteld, zodat zij met de proceskosten zullen worden belast. Gelet op de samenhang tussen beide procedures zal de kantonrechter volstaan met één proceskostenveroordeling voor beide procedures.

32. Beslist wordt dan ook als volgt.

De beslissing

Wijst het verzoek van [verzoekers] toe, in die zin, dat de vermeldingen in het Handelsregister bij de KvK:

* dat [verzoekers] per 1 juni 2004 als bestuur van de Vereniging zijn ontslagen of afgetreden en

* dat [verweerders] met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de Vereniging zullen worden doorgehaald.

Wijst af het meer of anders door [verzoekers] verzochte.

Verklaart [verweerders] niet-ontvankelijk in hun tegenverzoek.

Veroordeelt [verweerders] in de kosten van dit proces, die tot heden voor [verzoekers] worden begroot op 273 euro aan verschotten en op 540 euro voor salaris van de gemachtigde (waarover door [verweerders] geen BTW verschuldigd is).

Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Omzetting lidmaatschap in buitgewoon lidmaatschap (NVSHA)

Rechtbank Midden-Nederland 27 november 2013
ECLI:NL:RBMNE:2013:6120

Aanscherping van de vereisten voor lidmaatschap van een beroepsvereniging, bestuur vindt dat een oprichter geen gewoon lid kan blijven nu hij niet aan de (nieuwe) eisen daarvoor voldoet. Bedoeling is dat alleen geregistreerd artsen lid zijn. Eiser is nimmer als zodanig geregistreerd. Besluit tot “omzetting” van het lidmaatschap in “buitengewoon lid” zijn is nietig.
Opzegging lidmaatschap is ook nietig nu aan de letter van de opzeggingsgrond niet is voldaan.
“Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser].” Van dergelijke omstandigheden is geen sprake.

Vonnis van 27 november 2013
in de zaak van [eiser] , tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE VERENIGING VAN SPOEDEISENDE HULP ARTSEN ,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en NVSHA genoemd worden.

2 De feiten
2.1. [eiser] is spoedeisendehulparts (hierna: SEH-arts). NVSHA is een vereniging, opgericht in 1999. Doel van de vereniging is (onder andere) de ontwikkeling van kennis op het terrein van de spoedeisende geneeskunde. [eiser] is sinds 1999 lid van de NVSHA en is een van haar oprichters. In 2004 zijn de statuten van de vereniging gewijzigd: in de nieuwe statuten bestaan er onder meer gewone leden en buitengewone leden. In de uit 1999 daterende statuten wordt dit onderscheid niet gemaakt. Ook worden er in deze statuten geen kwalificatie-eisen voor het lidmaatschap gesteld. Vanaf 2004 bepalen de statuten wel dat opleidingseisen gesteld worden aan de toelating van gewone leden. [eiser] voldoet niet aan die opleidingseisen: hij heeft de in de statuten genoemde opleidingen niet gevolgd.

2.2.  Artikel 3 van de statutenwijziging uit 2004, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden, is nimmer van kracht geworden. Dit artikel luidt:

  • ‘De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden.
  • Als gewone leden worden toegelaten gecertificeerde SEH-artsen.
  • Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.
  • Als aspirant leden worden toegelaten SEH-artsen in opleiding.’

2.3. In plaats van dat artikel gold als overgangsbepaling artikel 2ter, waarvan lid 1 – onder meer – luidt:
‘1. De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden,buitengewone leden en aspirant-leden.
a. Als gewone leden worden toegelaten specialisten die lid zijn van lokale SEH-arts-opleidingscommissies van door het Concilium erkende opleidingsinstellingen, gecertificeerde SEH-artsen en SEH-artsen in opleiding bij een erkende opleidingsinstelling. […]
b. Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.’

2.4. Na de statutenwijziging in 2004 bleef [eiser] als gewoon lid van de vereniging geregistreerd staan. Het bestuur van de NVSHA heeft per e-mail van 13 april 2004 aan [eiser] bericht:
‘Hoewel u op grond van het gestelde in artikel 2ter van de statuten buitengewoon lid kunt worden, heeft het bestuur, gezien uw bijzondere omstandigheden, besloten u in aanmerking te laten komen voor een gewoon lidmaatschap. […] Te zijner tijd zal de definitie van het lidmaatschap wederom veranderen. Het kan zijn dat in uw geval dan een nieuwe situatie ontstaat waardoor een nieuwe beslissing over uw lidmaatschap kan volgen.’

2.5. Tot in 2008 viel de opleiding tot SEH-arts onder de verantwoordelijkheid van de SOSG (Stichting Opleiding Spoedeisende Geneeskunde), nadien onder de verantwoordelijkheid van de KNMG. Deze heeft een formeel curriculum vastgesteld als opleidings- en registratie-eis.
2.6. In 2011 werd opnieuw een statutenwijziging doorgevoerd (mede) naar aanleiding van bovengenoemde veranderingen. Tussen de statutenwijziging van 2004 en die van 2011 zijn er geen andere statutenwijzigingen geweest. Onderscheiden werden vanaf 2011 – onder meer – gewone leden en buitengewone leden.
Artikel 3 lid 2 van deze statuten bepaalt:
‘Als gewone leden worden toegelaten:
a. a) MSRC-geregistreerde SEH-artsen,
b) MSRC-geregistreerde SEH-aios,
c) MRSC-geregistreerde medisch specialisten die (plaatsvervangend) opleider zijn van de door de MSRC erkende opleidingsinstellingen voor de opleiding tot SEH-arts KNMG,
d) in Nederland werkzame artsen die hun opleiding tot SEH-arts in het buitenland hebben genoten, en wier opleiding naar het oordeel van het bestuur tenminste gelijkwaardig is aan de opleiding tot SEH-arts KNMG’
[eiser] voldoet niet aan een van deze eisen.

2.7. Artikel 4 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Men wordt gewoon lid […] of buitengewoon lid door zich als zodanig aan te melden bij de secretaris van het Bestuur, onverminderd het bepaalde in artikel 3. […]
3. Bij niet-toelating wordt dit schriftelijk met redenen omkleed aan de betrokkene meegedeeld, waarbij tevens de mogelijkheid van beroep op de ALV wordt gemeld.’
2.8.

Artikel 5 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Het lidmaatschap van de vereniging eindigt: […]
c) door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur in geval de betrokkene niet aan zijn verplichting van betaling van contributie heeft voldaan […]
2. ‘Het gewone lidmaatschap zal – onverminderd het hiervoor bepaalde – door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur eindigen wanneer de MSRC-registratie als SEH-arts KNMG, SEH-aios of als erkende (plaatsvervangend) opleider vervalt.’

2.9. Op 22 juni 2012 heeft de NVSHA per brief aan [eiser] laten weten:

‘Ons inziens blijft staan dat volgens de statuten het gewone lidmaatschap voorbehouden is aan SEH-artsenKNMG, AIOS SEH en opleiders. Daarnaast heeft u na de oprichting geen blijk meer gegeven van betrokkenheid bij de vereniging. […] Derhalve heeft het bestuur besloten het buitengewoon lidmaatschap te handhaven.’
2.10. [eiser] heeft tegen dit besluit bij brief van 2 juli 2012 (uit eigen naam) en bij brief van 26 juli 2012 (verzonden door zijn rechtsbijstandverzekeraar) geprotesteerd en de NVSHA verzocht het besluit in te trekken. De NVSHA heeft bij brief van haar raadsvrouw van 17 september 2012 laten weten dat [eiser] niet als gewoon lid tot de vereniging wordt toegelaten en dat zijn buitengewoon lidmaatschap wordt gehandhaafd.
2.11. Het bestuur heeft namens de NVSHA op 2 mei 2013 schriftelijk het lidmaatschap van [eiser] opgezegd. De brief met die strekking houdt – onder meer – in:
‘Indien en voor zover u evenwel nog gewoon lid mocht zijn van de vereniging, wordt uw lidmaatschap opgezegd gelet op de inhoud van artikel 5 lid 2 van de statuten. Door middel van dit schrijven berichten wij u dat het bestuur namens de vereniging uw lidmaatschap als gewoon lid opgezegd, voor zover vereist.’

3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat en na vermeerdering van eis – een verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad, dat [eiser] gewoon lid is van de NVSHA en een verklaring voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap ongeldig, danwel nietig is, met veroordeling van de NVSHA in de kosten.
3.2. NVSHA voert verweer en verzoekt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren, althans deze geheel af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Ontvankelijkheid vordering
4.1. De NVSHA stelt primair dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, doordat [eiser] weinig of geen belang heeft bij deze procedure. Hij had deze kwestie eerst aan de Algemene Ledenvergadering (hierna: ALV) kunnen voorleggen. Voorts heeft [eiser] geen belang bij de vordering: het verschil tussen de beide soorten lidmaatschap behelst slechts de mogelijkheid van stemrecht en deelname aan commissies.
4.2. [eiser] voert aan dat zijn belang bij het voeren van deze procedure ligt in de mogelijkheden die het gewoon lidmaatschap met zich brengt, zoals stemrecht, maar ook voor een belangrijk deel in de uitstraling die binnen de beroepsgroep van het gewoon lidmaatschap uitgaat. Voorts heeft hij belang bij het lidmaatschap bij het voeren van sollicitaties. De door de NVSHA geopperde mogelijkheid van beroep op de ALV staat voor [eiser] niet open. [eiser] verwijst daartoe naar artikel 4 lid 3 van de statuten, waarin die mogelijkheid alleen wordt geboden voor personen die niet als lid zijn toegelaten.
4.3. De rechtbank onderscheidt in het door de NVSHA aangevoerde twee gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van de vordering: de stelling dat er sprake is van een mogelijkheid tot alternatieve geschilbeslechting (een beroep op de ALV) en de stelling dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij zijn vordering (kennelijk gegrond op artikel 3:303 jo 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)).
4.4. De rechtbank volgt [eiser] in zijn stellingname dat waar artikel 4 lid 1 van de statuten nog voor meerdere interpretatie vatbaar is, doordat het spreekt over ‘lid worden’, lid 3 uitdrukkelijk spreekt over ‘niet-toelating’ als lid. Daarvan is in dit geval geen sprake. [eiser] is thans (in ieder geval buitengewoon) lid van de NVSHA. Een beroep op de ALV staat voor hem niet open. De NVSHA kan evenmin gevolgd worden in haar stelling dat [eiser] geen belang heeft. Tussen partijen staat vast dat er een verschil bestaat tussen het gewoon en het buitengewoon lidmaatschap. [eiser] is ontvankelijk in zijn vordering.

Inhoudelijke beoordeling vordering
4.5. [eiser] stelt dat hij nog altijd gewoon lid is van de NVSHA. Hij stelt dat de beslissingen van het bestuurvan de NVSHA van 22 juni 2012 en 2 mei 2013 in strijd zijn met het verenigingsrecht en met de statuten. Hij stond sinds 1999 als gewoon lid geregistreerd, hetgeen door het bestuur in 2004 is bevestigd. De statutenwijziging uit 2011 heeft het lidmaatschap, noch de aard daarvan, kunnen beëindigen of anderszins kunnen aantasten. De beslissing van het bestuur, waarin het buitengewoon lidmaatschap van [eiser] ‘bleef gehandhaafd’ miskent dat [eiser] op dat moment gewoon lid was en dat een vereniging niet eenzijdig de aard van het lidmaatschap van een van haar leden kan wijzigen: die bevoegdheid heeft een vereniging niet.

4.6. De vereniging heeft zijn lidmaatschap ook niet kunnen opzeggen, aldus [eiser].
Lidmaatschap van een vereniging eindigt slechts op één van de in de wet of de statuten voorziene wijzen. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de statuten: daar wordt gesproken over het verval van een registratie. [eiser] heeft die registratie nooit gehad. Van een wettelijke opzeggingsgrond voor het bestuur is ook geen sprake. Van de in artikel 2:35 lid 2 BW genoemde gronden speelt hier volgens de NVSHA de tweede grond (het niet meer voldoen aan de eisen door de statuten voor het lidmaatschap gesteld). Die grond is hier niet toepasselijk: de registratie-eis geldt volgens de statuten immers slechts voor toelating als lid, niet voor zittende leden, aldus [eiser].
4.7. De NVSHA betwist dat er strijdigheid is met het verenigingsrecht en de statuten, nu uit de statuten duidelijk valt af te leiden dat er sprake was van een transitiefase van het begrip ‘lidmaatschap’. [eiser] was bekend met het in 2004 door het bestuur gemaakte voorbehoud op die uitzonderingspositie. De registratie-eisen bij de KNMG waren immers aangescherpt. [eiser] had gebruik kunnen maken van de mogelijkheid van een retrograde erkenning. De uiteindelijke opzegging van 2 mei 2013 was niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat het hier gaat om toepassing van statutaire regels en het verenigings- en branchebelang door toepassing van die regels wordt gediend. Volgens de statuten kan degene die niet de vereiste registratie heeft geen lid worden, wat inhoudt dat het lidmaatschap bij gebreke daarvan ook kan worden opgezegd.

4.8. [eiser] heeft aangevoerd dat het bestuursbesluit van 22 juni 2012, waarin zijn buitengewoon lidmaatschap werd ‘gehandhaafd’ onrechtmatig is, nu dit besluit in strijd met het verenigingsrecht en de statuten is genomen. Partijen spreken in de gedingstukken over ‘omzetting’ van het lidmaatschap van [eiser]. Vaststaat dat eiser tot het moment van dat bestuursbesluit ‘gewoon’ lid was. Van het ‘handhaven’ van het buitengewoon lidmaatschap was dan ook geen sprake. Het besluit is op een onjuist feitelijk uitgangspunt gebaseerd.

Voor zover de NVSHA heeft bedoeld te stellen dat [eiser] sinds 2004 een voorwaardelijk gewoon lidmaatschap had, maakt dat de beoordeling niet anders: ook in dat geval kan aan het lidmaatschap slechts op een in de wet of in de statuten voorziene wijze (opzegging of ontzetting) een eind komen. Het bestuursbesluit van 22 juni 2012 blijft dus zonder gevolg. Het besluit moet als niet op de statuten of de wet gegrond genomen als nietig worden beoordeeld.

4.9. Zodoende resteert de vraag of het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 op grond van de wet of de statuten mogelijk was. Daarbij komt het, gezien de wederzijdse stellingen van partijen, enerzijds aan op de vraag of artikel 5 lid 2 van de statuten een valide opzeggingsgrond ten aanzien van [eiser] meebrengt. Die bepaling houdt in dat het lidmaatschap opzegbaar is als het lid niet langer aan de geldende registratie-eisen voldoet. Anderzijds komt het aan op de vraag of, in het licht van artikel 2:35 lid 2 BW, in [eisers ] geval overigens sprake is van de opzeggingsgrond dat hij niet langer aan de statutaire vereisten voor een (gewoon) lidmaatschap voldeed. In dat laatstgenoemde opzicht gaat het om artikel 3 lid 2 van de statuten, waarin is bepaald dat de registratie-eisen gelden bij toelating als lid.


4.10. Naar de letter genomen doen zich ten aanzien van [eiser] geen van beide situaties voor. Er is geen sprake van dat hij niet langer aan de registratie-eisen voldoet, omdat hij daaraan nimmer heeft voldaan. Evenmin is er sprake van zijn toelating in strijd met de geldende registratie-eis, nu hij bij of kort na de oprichting van de NVSHA op rechtmatige wijze daarvan lid is geworden en steeds is gebleven.
4.11. Dat het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 aldus berust op een grond die bij letterlijke lezing niet past binnen de mogelijkheden die de artikelen 2 en 3 van de statuten voor opzegging bieden, brengt in beginsel mee dat het besluit nietig is. Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser]. Van feiten en omstandigheden die daarop wijzen is echter niet gebleken. Die feiten en omstandigheden liggen ook niet besloten in de (verhouding tussen de) diverse statutaire bepalingen zoals deze elkaar in de tijd hebben opgevolgd, nu de statuten uit 2004 ook registratie-eisen stelden en [eiser], die toen ook daaraan niet voldeed, toen krachtens expliciet bestuursbesluit gewoon lid is gebleven. Al het voorgaande brengt mee dat het besluit van het bestuur d.d. 2 mei 2013 is genomen in strijd met de statuten en daarmee dat het opzeggingsbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW. De gevorderde verklaringen van recht zullen dan ook worden afgegeven.
4.12. De gevorderde verklaring voor recht zal evenwel niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu de aard van een dergelijke rechterlijke beslissing zich er niet toe leent om uitvoerbaar bij voorraad verklaard te worden. Wel zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5 De beslissing

De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat eiser gewoon lid is van de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen;
5.2. verklaart voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap nietig is;

Een lid is geen consument (CNV)

Rechtbank Noord-Nederland 15 november 2013 

ECLI:NL:RBNNE:2013:7117 


Relatieve en absolute bevoegdheid bij geschil van een lid tegen een vereniging inzake de bij het lidmaatschap horende rechtsbijstandservice. “Op grond van het bepaalde in artikel 101 Rv is in consumentenzaken mede bevoegd de rechter van de woonplaats van de consument. Aangezien hiervoor reeds is overwogen dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschapsverhouding met het CNV niet kan worden beschouwd als een consument in de zin van artikel 101 Rv, kan aan dat wetsartikel geen alternatieve relatieve bevoegdheid worden ontleend.”

Vonnis in kort geding d.d. 15 november 2013 inzake
[naam], wonende te [plaatsnaam],
eiser, hierna [eiser] te noemen, tegen
de vereniging Vereniging CNV Dienstenbond , statutair gevestigd  Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde, hierna het CNV te noemen,

PROCESGANG
Bij dagvaarding met producties heeft [eiser] bij wege van voorlopige voorziening de veroordeling van het CNV gevorderd tot betaling van:
– een bedrag van € 15.000,00 als voorschot op een schadevergoeding terzake van kosten rechtsbijstand;
– een bedrag van € 5.000,00 als voorschot op een schadevergoeding terzake van gelden en nog te lijden immateriële schade;
– de kosten van de procedure.


OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de bevoegdheid
1.1. [eiser] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat de ingestelde schadevorderingen zijn gebaseerd op het onrechtmatig handelen van het CNV in het kader van de afwikkeling c.q. nakoming van de tussen [eiser] en diens werkgever […] bestaande arbeidsovereenkomst. Gelet op de nauwe samenhang met een arbeidsovereenkomst, stelt [eiser] zich op het standpunt dat de kantonrechter van deze rechtbank ingevolge het bepaalde in de artikelen 93 sub c en 100 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zowel absoluut als relatief bevoegd is om van de door hem ingestelde vorderingen kennis te nemen. Subsidiair heeft [eiser] aangevoerd dat de kantonrechter van deze rechtbank voorts haar bevoegdheid ontleent krachtens het bepaalde in artikel 101 Rv en/of artikel 102 Rv. Het CNV heeft gemotiveerd betwist dat de kantonrechter alhier bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. De kantonrechter overweegt als volgt.

1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 254 lid 4 Rv is de kantonrechter in zaken die ten gronde door haar worden behandeld en beslist, ook bevoegd tot het geven van een voorziening.

1.3. Volgens het bepaalde in de leden sub a t/m sub d van artikel 93 Rv worden – kort weergegeven – door de kantonrechter behandeld en beslist:
a. zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist;
b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00;
c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst;
d. andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.

1.4. Vast staat dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschap bij het CNV en de toepasselijke Statuten en het Huishoudelijk Reglement van het CNV tegen bijzondere voorwaarden aanspraak kan maken op rechtskundig advies en bijstand van het CNV. De aard van de rechtsverhouding tussen [eiser] en het CNV betreft derhalve een lidmaatschapsverhouding. Dit betekent dat artikel 93 sub c Rv geen bevoegdheid schept in deze rechtsverhouding tussen partijen.

1.5. Gelet op de omstandigheid dat [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn vorderingen niet heeft willen beperken tot een bedrag van € 25.000,00 en de rechtstitel daarvan door het CNV is betwist, brengt mee dat de hoogte van de vordering onbepaald is. Daarop gelet kan de absolute bevoegdheid ook niet worden ontleend aan het bepaalde in artikel 93 sub a dan wel sub b Rv.

1.6. Uit het voorgaande volgt dat artikel 254 lid 4 Rv toepassing mist en dat de kantonrechter, volgens de letter van deze wetsbepaling, niet bevoegd is om van de zaak kennis te nemen.

1.7. Artikel 71 Rv voorziet weliswaar om in geval van onbevoegdheid van de kantonrechter de zaak te verwijzen naar de bevoegde rechter, maar die bepaling is in beginsel niet geschreven voor procedures inzake voorlopige voorzieningen. Bij niet gepubliceerd arrest heeft het gerechtshof te Amsterdam evenwel in hoger beroep beslist, dat in zo’n geval toch verwezen moet worden naar de gewone voorzieningenrechter, omdat partijen anders een instantie zouden missen. De kantonrechter zal zich daarnaar richten en de zaak verwijzen in de stand waarin deze zich bevindt, met zoveel mogelijk analoge toepassing van het bepaalde in artikel 71 lid 4 Rv. Met betrekking tot de aanwijzing van de terzake relatief bevoegde rechter, overweegt de kantonrechter als volgt.

1.8. Ingevolge de hoofdregel van artikel 99 Rv is relatief bevoegd de rechter van de woonplaats van het CNV. Op grond van het bepaalde in artikel 101 Rv is in consumentenzaken mede bevoegd de rechter van de woonplaats van de consument. Aangezien hiervoor reeds is overwogen dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschapsverhouding met het CNV niet kan worden beschouwd als een consument in de zin van artikel 101 Rv, kan aan dat wetsartikel geen alternatieve relatieve bevoegdheid worden ontleend.

1.9. Daarnaast schept artikel 102 Rv een alternatieve bevoegdheid, in die zin dat in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, mede bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dit betreft derhalve niet de plaats waar de gelaedeerde vermogenschade heeft plaatsgevonden, zoals door [eiser] is betoogd. Aangezien omtrent de plaats van schadebrengende feit niets is gesteld of gebleken, kan ook aan het bepaalde in artikel 102 Rv geen alternatieve bevoegdheid worden ontleend.

1.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter de zaak zal verwijzen in de stand waarin deze zich bevindt naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling Privaatrecht, sector handelszaken. Omtrent de proceskosten zal worden beslist zoals hierna is bepaald.

BESLISSING IN KORT GEDING

De kantonrechter:

  • verklaart zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen en verwijst deze op de voet van het bepaalde in artikel 71 Rv. voor dagbepaling mondelinge behandeling naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling Privaatrecht, sector handelszaken;
  • verstaat dat een kopie van het procesdossier door de griffier van deze afdeling zo spoedig mogelijk wordt verstuurd aan het bureau kort geding van de afdeling Privaatrecht, sector handelszaken, van voormelde rechtbank;
  • partijen worden er nog op gewezen dat zij na deze verwijzing alleen nog door tussenkomst van een advocaat in rechte kunnen verschijnen en proceshandelingen mogen verrichten;
  • iedere verdere beslissing, waaronder die omtrent de tot nu toe verschenen proceskosten, wordt aangehouden.