Woonvereniging

Ik behandel geen VvE zaken op dit weblog, maar dit gaan om een woonvereniging. Het lidmaatschap is geld waard.

“[de financier] heeft verder een beroep gedaan op verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW. Hij heeft aangevoerd dat alle betrokkenen ervan uitgingen dat [de financier] rechthebbende op studio 1 was en daarmee het lidmaatschap of een vergelijkbare positie bezat, dat hij gedurende tien jaar het ongestoord bezit en gebruik van studio 1 heeft gehad en dat hij ter zake te goeder trouw was. “

“Ook dit argument kan niet leiden tot het aannemen van een lidmaatschapsrecht. Een lidmaatschapsrecht is een persoonlijk recht dat niet door verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW wordt verkregen. Daarbij komt dat verkrijgende verjaring bezit te goeder trouw vergt en dat is in dit geval niet komen vast te staan. Van (ondubbelzinnig) bezit is geen sprake omdat [de financier] er blijkens zijn eigen stellingen zelf vanuit ging dat hij een pandrecht had, en dus geen bezit van de studio of het lidmaatschapsrecht dat recht gaf op gebruik van de studio. “

“In afwijking van de wettelijke regeling beslist bij de Woonvereniging niet het bestuur maar de algemene vergadering over de toelating als lid. Niet gesteld of gebleken is dat de algemene vergadering, die toen in ieder geval ook bestond uit de leden die studio’s 2 tot en met 5 mochten bewonen, tot de toelating van [de financier] als lid heeft besloten. Daarbij komt dat de afspraken van 26 juni 2009 niet de toelating als lid inhouden, maar toekenning van “rechten (…) m.b.t. het vruchtgebruik, verhuur en verkoop van studio 1”. Dat is niet hetzelfde als een lidmaatschap; een lidmaatschap houdt meer in. Ook materieel is geen sprake van een lidmaatschap, in de zin dat geen sprake is van betaling van inleggeld en bewoning door [de financier] . Niet gebleken is dat [de financier] inleggeld heeft betaald. “

“De rechtbank heeft geoordeeld dat [de financier] met de afspraak van 26 juni 2009 geen eerste recht van koop op het pand heeft verkregen. De rechtbank overwoog dat het bestuur van de Woonvereniging zonder toestemming van de algemene vergadering niet bevoegd is overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding of bezwaring van onroerende zaken aan te gaan en dat die toestemming niet is verleend voor het verlenen van een eerste recht van koop aan [de financier] . [de financier] moet dat tegen zich laten gelden. Dat betekent dat de Woonvereniging jegens [de financier] niet tekort is geschoten door hem het pand niet aan te bieden, zo overwoog de rechtbank. “

Dit lijkt me een beroep op artikel 2:44 lid 2 BW. Dat een recht van eerste koop eronder valt, is niet helemaal evident. De wet spreekt van ” overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen”.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6121

Spooklid

Dit betreft een merkwaardige zaak. Een atletiekvereniging vordert betaling van de contributie van een persoon. De vereniging heeft echter niet genoeg bewijs dat de persoon lid is.

De persoon wordt gedaagde01 genoemd in de uitspraak. De persoon voert aan dat: “[gedaagde01] heeft geen lidmaatschap bij Overmaas afgesloten. Er is nooit contact geweest tussen [gedaagde01] en Overmaas. Het appgesprek van 3 december 2018 is niet door hem gevoerd en hij heeft evenmin verzocht om het vermeende lidmaatschap over te schrijven naar [voetbalvereniging01] . [gedaagde01] werkt op zee en is vaak van huis. Hij heeft nooit bij Overmaas gevoetbald. Ten aanzien van alle door Overmaas overgelegde producties geldt dat het eenzijdig verkeer vanuit Overmaas naar [gedaagde01] betreft. [gedaagde01] heeft nooit correspondentie met betrekking tot de onderhavige kwestie ontvangen, laat staan een betalingsregeling getroffen. Hij is pas als gevolg van het op 1 juli 2021 gelegde loonbeslag op de hoogte geraakt van het verstekvonnis.”

De rechter:
“Met betrekking de uitdraai uit Sportlink ‘[online ledenadministratie] heeft [het bestuurslid naam01] op de mondelinge behandeling desgevraagd meegedeeld dat hij de daarop vermelde gegevens heeft ingevuld.

Van een gedraging of verklaring van [gedaagde01] is hier dus geen sprake. Tijdens de mondelinge behandeling is niet duidelijk geworden hoe [het bestuurslid naam01] de door hem ingevoerde gegevens heeft verkregen. Een deel daarvan is weliswaar tijdens het appgesprek van 3 december 2018 aan hem doorgegeven, maar het paspoortnummer van [gedaagde01] , dat ook op de uitdraai van Sportlink staat vermeld, is in het appgesprek niet aan [naam01] doorgegeven. Hoe Overmaas aan deze gegevens is gekomen is niet duidelijk geworden.”

“Uit niets blijkt dat [gedaagde01] degene is die dit appgesprek voert. Overmaas heeft niet gesteld met welk telefoonnummer dit appgesprek is gevoerd; dit staat niet bij het appgesprek vermeld en ook een profielfoto ontbreekt. De enkele vermelding van de achternaam ‘ [gedaagde01] ’ wil niet zeggen dat hij daadwerkelijk degene is die het appgesprek voert.”

Na het lezen van de uitspraak heb ik geen idee wat er echt aan de hand is. 

Opheffing lid-rechtspersoon, werknemers blijven geen lid

ECLI:NL:RBOBR:2019:6262

Deze zaak gaat over schoorsteenvegers en de vereniging ASPB “de landelijke organisatie van schoorsteenveegbedrijven in Nederland”. De schoorsteenvegers werken eerst voor een B.V. die lid is van de vereniging. De B.V. wordt opgeheven. De schoorsteenvegers blijven werken onder de zelfde bedrijfsnaam en blijven zich op internet presenteren als lid van de vereniging. De vereniging begint daarop een rechtszaak. De rechter oordeelt dat de schoorsteenvegers geen lid zijn. Het lidmaatschap van de B.V. is komen te vervallen op het moment dat de B.V. is opgeheven. De rechtbank:  “De bepaling in artikel 7 lid 1 sub a van de Statuten, op grond waarvan het lidmaatschap eindigt door overlijden van het lid c.q. aspirant-lid moet analoog worden toegepast ten aanzien van leden-rechtspersonen.” “[Schoorsteenveger 1] heeft nagelaten om toe te lichten hoe deze overgang dan in zijn werk is gegaan (en op grond van welke titel) [. Bovendien] is onweersproken gesteld [door de vereniging] dat het lidmaatschap van de ASPB niet overdraagbaar is, hetgeen overigens ook voortvloeit uit de aard van het lidmaatschapsrecht.”

Aldus volgt de voorzieningenrechter de ASPB in haar stelling dat (de rechtspersoon) Denito B.V. weliswaar lid was van de ASPB maar dat dat lidmaatschap is komen te vervallen op het moment dat deze rechtspersoon is opgehouden te bestaan, te weten op 1 februari 2019. De bepaling in artikel 7 lid 1 sub a van de Statuten, op grond waarvan het lidmaatschap eindigt door overlijden van het lid c.q. aspirant-lid moet analoog worden toegepast ten aanzien van leden-rechtspersonen.
De omstandigheid dat gedaagden na de ontbinding van Denito BV het gebruik van de (handels-)naam Denito hebben voortgezet (tot uitdrukking komend in de naam van de door gedaagde sub 1 beheerde website en in de handelsnamen van de afzonderlijke ondernemingen van gedaagden) betekent niet dat zij daarmee ook de rechten konden uitoefenen waarover Denito BV tot haar ontbinding kon beschikken krachtens haar lidmaatschap van de ASPB.
4.4.
Voor zover gedaagde sub 1 zich op het standpunt stelt dat het lidmaatschap van de (niet meer bestaande) vennootschap Denito B.V. over is gegaan op Bibi B.V. wordt dit standpunt verworpen. Daargelaten dat gedaagde sub 1 heeft nagelaten om toe te lichten hoe deze overgang dan in zijn werk is gegaan (en op grond van welke titel) is onweersproken gesteld dat het lidmaatschap van de ASPB niet overdraagbaar is, hetgeen overigens ook voortvloeit uit de aard van het lidmaatschapsrecht.
Voor wat betreft de gedaagden sub 3 tot en met 7 geldt dat het enkele feit dat (een aantal van hen) het diploma ‘gezel schoorsteenveger’ heeft behaald, niet automatisch met zich mee brengt dat zij lid zijn van de ASPB. Uit artikel 5 lid 2 van de Statuten van de ASPB volgt dat het bestuur van de vereniging besluit over de toelating van een aanvrager als lid. Het feit dat gedaagden 2 tot en met 7 beschikken over vakbekwaamheidspapieren betekent hooguit dat zij in zoverre voldoen aan de vakbekwaamheidseisen om voor het lidmaatschap in aanmerking te komen.
Ook de stelling tot slot namens gedaagden dat Denito B.V. op 21 januari 2019 nog een brief heeft ontvangen van de ASPB met daarbij de lidmaatschapspas voor 2019 en dat Denito B.V. begin 2019 in totaal zeven lidmaatschapspassen heeft ontvangen voor haar werknemers, zodat gedaagden ervan uit mogen gaan dat zij lid zijn van de ASPB kan gedaagden niet baten nu hiervoor reeds is uiteengezet dat voortgezet gebruik van de handelsnaam Denito Schoorsteentechniek gedaagden niet het recht verschafte om de lidmaatschapsrechten uit te oefenen die Denito BV toekwamen tot het moment van haar ontbinding. Voor zover gedaagden in die (onjuiste) veronderstelling verkeerden acht de voorzieningenrechter dat niet verschoonbaar.

Geen einde lidmaatschap van rechtswege

Twee bestuursleden van een lokale vereniging worden geroyeerd als lid door het hoofdbestuur van de bond. Zijn ze daarmee ook geen bestuurslid meer? De rechter oordeelt van niet. Het lidmaatschap van de lokale vereniging eindigt namelijk niet door het verlies van lidmaatschap van de bond. Dat volgt uit artikel 2:35 lid 1 BW. Je kan zelfs niet in een reglement van de lokale vereniging bepalen dat het lidmaatschap eindigt door verlies van lidmaatschap van de bond. Die bepaling is in strijd met de wet en geldt dus niet.
Opmerking: ik sluit niet uit dat er ook wel andere uitspraken zijn te vinden. Maar het systeem van de wet lijkt me inderdaad zoals de rechter het beschrijft.

” Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.”

Rb. Rotterdam 17.12.2018
ECLI:NL:RBROT:2018:10780

Vonnis in kort geding van 17 december 2018
in de zaak van

1[eiser 1] ,

wonende te Capelle aan den IJssel,
2. [eiser 2],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
tegen

1[gedaagde 1] ,

wonende te Schiedam,
2. [gedaagde 2],
wonende te Den Haag,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn allen betrokken bij [naam club] , een hondendressuurclub in Capelle aan den IJssel.
2.2.

Volgens artikel 3 van het reglement van [naam club] stelt de club zich ten doel de in de statuten van de Koninklijke Nederlandse Politiehond Vereniging (hierna: KNPV) vermelde doeleinden te bevorderen. Volgens artikel 4 van de statuten van de KNPV stelt deze vereniging zich onder meer ten doel het africhten van daartoe geschikte honden als politiehonden, bewakingshonden, speurhonden en reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken. Bij gebleken geschiktheid van de hond wordt deze door de eigenaar verkocht aan de politie en/of de rijksoverheid.
2.3.

Artikel 11 lid 3 sub a van de statuten van de KNPV bepaalt dat clubs, zoals [naam club] , jaarlijks de erkenning behoeven van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteren.
2.4.

Eiser [eiser 1] is in 2014 penningmeester geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 2] is in hetzelfde jaar secretaris geworden van [naam club] . Gedaagde [gedaagde 1] is in 2015 voorzitter geworden van [naam club] .
2.5.

In 2017 heeft eiser [eiser 2] , als lid van [naam club] , het hoofdbestuur van de KNPV ingelicht over onregelmatigheden die volgens hem zouden hebben plaatsgevonden. De KNPV heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. De onderzoekscommissie concludeerde op 28 november 2017 onder meer:
Op basis van dit onderzoek zijn wij van mening dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] de belangen van de KNPV in ernstige mate hebben geschaad. Het plegen van valsheid in geschrifte bij het laten wijzigen van de verenigingsstatuten en bij de notariële vastlegging hiervan. Het meerdere malen opmaken van valse vergaderverslagen. (…)
Het is opvallend dat Dhr. [gedaagde 1] en Dhr. [gedaagde 2] verklaren geen KNPV-honden af te richten en zij alleen geïnteresseerd zijn in het africhten van honden in het Globelring programma. Hieruit concluderen wij dat de heren de oefenlocatie op termijn in handen proberen te krijgen.
2.6.

Bij brieven van 20 december 2017 heeft het hoofdbestuur van de KNPV [naam club] bericht dat in de bestuursvergadering van 16 december 2017 is besloten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met onmiddellijke ingang worden ontzet uit het lidmaatschap van de KNPV.
2.7.

Bij e-mailbericht van 18 december 2018 heeft [eiser 1] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te kennen gegeven dat uit de artikelen 4.2, 6.1.C, 6.2 en 16 van het reglement van [naam club] volgt dat het lidmaatschap van de KNPV ‘randvoorwaardelijk’ is voor het lidmaatschap van [naam club] , dat, nu dit lidmaatschap hen is ontnomen, een continuering van het lidmaatschap van [naam club] niet meer mogelijk is, dat dit betekent dat het lidmaatschap van [naam club] per datum van het royement van het lidmaatschap van de KNPV is beëindigd, en dat dit weer betekent dat ook aan het bekleden van een functie binnen het bestuur een einde is gekomen.

2.8.

[eiser 1] heeft de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) verzocht [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit te schrijven als bestuurders van [naam club] , en zijn eigen titel laten wijzigen in die van voorzitter.
2.9.

Bij brief van 28 december 2017 heeft de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] bericht dat de ontzetting pas ingaat na het onherroepelijk worden van de beslissing van het hoofdbestuur van de KNPV c.q. de beslissing op een tegen de ontzetting ingesteld beroep, dat de beroepstermijn nog niet is verstreken, en dat zij dus hun lidmaatschap niet hebben verloren en nog steeds in functie zijn als bestuurslid.
2.10.

Op 15 januari 2018 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegen het besluit van de KNPV in beroep gekomen. Dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte, wordt door hen betwist, net als de conclusie van de onderzoekscommissie dat zij de oefenlocatie in handen proberen te krijgen. Verder hebben zij de KvK verzocht de uitschrijving ongedaan te maken. De KvK heeft aan dat verzoek gehoor gegeven.
2.11.

Het beroep tegen het besluit van de KNPV is op 28 juni 2018 door de ereraad van de KNPV ongegrond verklaard.
2.12.

[eiser 1] en [eiser 2] hebben op hun beurt beroep ingesteld tegen het besluit van de KvK om gehoor te geven aan het hiervoor onder 2.10 bedoelde verzoek. Zij hebben de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Dat verzoek is op 19 oktober 2018 afgewezen, omdat, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter van het CBB, het besluit van het hoofdbestuur van de KNPV tot ontzetting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet van rechtswege leidt tot verlies van het lidmaatschap van [naam club] en de brief van [eiser 1] van 18 december 2018 niet kan worden aangemerkt als opzegging.
2.13.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] bericht dat het bestuur voornemens is te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] . Als reden daarvoor voerden zij aan dat [eiser 2] , door zich ten onrechte te hebben ingeschreven als bestuurder van [naam club] , en door het verspreiden van laster ten aanzien van bestuursleden, de belangen van [naam club] ernstig heeft geschaad. Zij hebben [eiser 2] in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het voornemen van het bestuur, en hem uitgenodigd om zijn reactie mondeling toe te lichten tijdens een op 20 juli 2018 te houden bestuursvergadering.
2.14.

Bij de stukken bevindt zich geen brief van het bestuur aan [eiser 1] , houdende het voornemen om te besluiten tot vervallenverklaring van zijn lidmaatschap van [naam club] .
2.15.

Bij brief van 13 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de bestuursvergadering op 20 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] , en de beslissing omtrent vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 1] .
2.16.

Bij de bestuursvergadering van 20 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. [eiser 2] is ook niet verschenen. Hij heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijk te reageren op de brief van het bestuur van 13 juli 2018. Besloten is tot vervallenverklaring van het clublidmaatschap van [eiser 2] en [eiser 1] .
2.17.

Bij brieven van 21 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 2] en [eiser 1] ieder afzonderlijk bericht dat in de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten hen uit hun clublidmaatschap te ontzetten c.q. hun clublidmaatschap vervallen te verklaren met onmiddellijke ingang, op de gronden als vermeld in het voornemen, en dat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving beroep tegen het besluit kan worden ingesteld bij de algemene vergadering. [eiser 2] noch [eiser 1] heeft beroep ingesteld.
2.18.

Bij brief van 25 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor een bestuursvergadering op 27 juli 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staat als agendapunt onder andere vaststelling van een datum en agenda voor een algemene ledenvergadering (hierna: ALV) waarop zal worden besloten over het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang.
2.19.

Bij de bestuursvergadering van 27 juli 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [eiser 1] was niet aanwezig. Besloten is dat de ALV zal worden gehouden op 17 augustus 2018.
2.20.

Bij brief van 1 augustus 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiser 1] uitgenodigd voor de ALV van 17 augustus 2018. Op de bij die brief gevoegde agenda staan als agendapunten onder andere het ontslag van [eiser 1] als bestuurslid met onmiddellijke ingang, en de benoeming van een nieuw bestuurslid.
2.21.

Bij de ALV van 17 augustus 2018 waren aanwezig [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en een tweetal clubleden. [eiser 1] was niet aanwezig. Met meerderheid van stemmen is besloten om [eiser 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan als bestuurder van [naam club] . Vervolgens is unaniem besloten om [naam 1] te benoemen tot bestuurder. Het bestuur van [naam club] heeft [naam 1] aangewezen als secretaris en besloten dat [gedaagde 2] (die secretaris was) voortaan de functie van penningmeester zal gaan vervullen.
2.22.

Bij e-mailbericht van 28 augustus 2018 heeft [naam 1] , namens het bestuur, [eiser 1] van het besluit van de ALV in kennis gesteld.
2.23.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Naast [eiser 1] en [eiser 2] waren daarbij aanwezig [naam 2] , die net als [eiser 1] en [eiser 2] bij besluit van het bestuur van 20 juli 2018 is ontzet uit zijn lidmaatschap, en [naam 3] . De vergadering is gehouden is het bijzijn van twee bestuursleden van de afdeling Zuid-Holland. Unaniem is gestemd vóór de stelling dat het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van [naam club] terecht is beëindigd, en voor de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd. Daarnaast zijn nieuwe bestuursleden benoemd, te weten [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] .
2.24.

In november 2018 hebben [eiser 1] en [eiser 2] een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Daarin wordt onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser 1] tot aan de ALV van 4 september 2018 de enige (functioneel) bestuurder was van [naam club] .
2.25.

[naam club] huurt een oefenterrein (met clubgebouw) in Capelle aan den IJssel. Dit oefenterrein is sinds enige tijd in gebruik bij [eiser 1] en [eiser 2] en enkele leden van [naam club] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is de toegang daartoe door [eiser 1] ontzegd. De bankrekening van [naam club] wordt beheerd door [gedaagde 2] .

3Het geschil in conventie

3.1.

[eiser 1] en [eiser 2] vorderen – samengevat – bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurders zijn van [naam club] , althans zich voor te doen als bestuurslid van [naam club] ;
  2. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te bevelen aan eisers de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw), en boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] (onrechtmatig) hebben onttrokken, aan eisers te overhandigen;
  3. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het terrein van [naam club] en haar clubgebouw, althans zich aldaar op te houden, althans aldaar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het te geven verbod zo nodig zal geschieden met de hulp van de sterke arm van politie of justitie;
  4. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te bevelen binnen 5 dagen na dit vonnis – als voorschot op hun (mogelijke) terugbetalingsverplichting – het banksaldo van [naam club] – zo nodig – aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot ontzegging van de vorderingen aan [eiser 1] en [eiser 2] , met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten.
3.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4Het geschil in reconventie

4.1.

[eiser 3] en [eiser 4] vorderen – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  1. [verweerder 1] en [verweerder 2] te verbieden handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] ;
  2. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen aan hen de bankbescheiden, sleutels (van het terrein en het clubgebouw en de hangsloten) en de boekhouding met betrekking tot [naam club] te overhandigen, althans alle goederen en gelden die zij van [naam club] onder zich hebben of aan het vermogen van [naam club] hebben onttrokken sedert december 2017 aan hen te overhandigen;
  3. [verweerder 1] en [verweerder 2] voor de duur van de bodemprocedure te verbieden zich toegang te verschaffen tot het door [naam club] gehuurde terrein en haar clubgebouw, althans zich daar op te houden, althans daar aanwezig te zijn, met bepaling dat handhaving van het gegeven verbod zo nodig zal geschieden met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
  4. [verweerder 1] en [verweerder 2] te bevelen binnen vijf dagen na dit vonnis het banksaldo van [naam club] aan te vullen tot een bedrag van € 3.500,-, als voorschot op mogelijke terugbetatingsverplichtingen jegens [naam club] , althans tot een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
4.2.

[verweerder 1] en [verweerder 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
4.3.

Op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

5De beoordeling in conventie

5.1.

[eiser 1] en [eiser 2] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn bij besluit van 16 december 2017 van het hoofdbestuur van de KNPV met onmiddellijke ingang geroyeerd uit het lidmaatschap van de KNPV. De redenen tot royement zijn frauduleus handelen als bestuurder van en ten nadele van [naam club] en de KNPV. In het besluit is vermeld dat het royement inhoudt dat gedaagden geen lid meer kunnen worden van de KNPV, dat zij zich moeten onthouden van KNPV activiteiten, en hieraan niet meer kunnen deelnemen, alsook dat het trainen op een KNPV terrein niet is toegestaan. Een expliciet royement door de ALV van [naam club] was daarom niet vereist. Artikel 6.1. C van het reglement van [naam club] bepaalt ook dat het lidmaatschap van de club eindigt door het verlies van het lidmaatschap van de KNPV. In de rede ligt dat een – wegens wangedrag – door het hoofdbestuur van de KNPV geroyeerd lid geen bestuurder van [naam club] kan zijn. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedragen zich echter nog steeds alsof zij de rechtsgeldige (mede)bestuurders zijn van [naam club] . Zo weigeren zij zich tot op heden bij de KvK als (mede)bestuurders uit te schrijven. [eiser 1] en [eiser 2] zijn echter de enige rechtsgeldige (mede)bestuurders van [naam club] . Zij zijn immers op 4 september 2018 door de ALV benoemd tot bestuurder. Door dit alles is [naam club] momenteel vleugellam.
5.2.

Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 254 Rv – bij wijze van uitgangspunt – dient te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure. Dat betekent in dit geval dat de vorderingen in beginsel alleen kunnen worden toegewezen als met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Bovendien moeten de belangen van [eiser 1] en [eiser 2] bij de gevorderde voorzieningen zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij afwijzing van de vorderingen.
5.3.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen zich op het standpunt dat zij nog steeds lid zijn van [naam club] en dat zij, en niet [eiser 1] en [eiser 2] , bestuurders zijn van [naam club] . De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt. Overwogen wordt het volgende.
5.4.

Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door a) de dood van het lid (tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten), b) opzegging door het lid, c) opzegging door de vereniging, en d) ontzetting. Het betreft een limitatieve opsomming. Dat betekent dat het lidmaatschap van een vereniging uitsluitend eindigt als een van de genoemde gevallen zich voordoet. Het niet langer voldoen aan een lidmaatschapsvereiste, zoals in dit geval het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste om lid te zijn van de KNPV, is niet genoemd in artikel 2:35 lid 1 BW en doet het lidmaatschap dus niet van rechtswege eindigen. Wel kan het, zo volgt uit het tweede lid van artikel 2:35 BW, een grond vormen voor opzegging door de vereniging. Artikel 2:35 lid 1 is een dwingendrechtelijke bepaling, waarvan niet in de statuten kan worden afgeweken (zo volgt uit artikel 2:25 BW). De in het reglement van [naam club] opgenomen bepaling dat het lidmaatschap van de club eindigt door verlies van het lidmaatschap van de KNPV (artikel 6 lid 1 sub c) is dus in strijd met de wet en geldt om die reden niet.
5.5.

Vaststaat dat het bestuur, dat volgens artikel 2:35 lid 2 BW het lidmaatschap van een lid kan opzeggen, het lidmaatschap van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet heeft opgezegd. Dat betekent, naar voorlopig oordeel, dat zij vooralsnog lid zijn van [naam club] .
5.6.

Resteert de vraag of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook nog bestuurder zijn van [naam club] . Die vraag moet, naar voorlopig oordeel, ook bevestigend worden beantwoord. Overwogen wordt het volgende.
5.7.

Artikel 2:37 lid 2 BW bepaalt dat benoeming van bestuursleden geschiedt door de algemene vergadering (tenzij de statuten iets anders bepalen). Het zesde lid van dat artikel bepaalt dat een bestuurslid te allen tijde door het orgaan dat hem heeft benoemd kan worden ontslagen.
5.8.

Op 4 september 2018 heeft een door [eiser 1] bijeengeroepen ALV plaatsgevonden. Op die vergadering is door vier personen, onder wie [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] , gestemd over de stelling dat de bestuursfuncties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht zijn beëindigd.
5.9.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser 1] op 17 augustus 2017, dus vóórdat de vergadering van 4 september 2018 plaatsvond, is ontslagen als bestuurder van [naam club] , en dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 20 juli 2018, eveneens dus vóór 4 september 2018, zijn ontzet uit hun lidmaatschap van [naam club] . Vooralsnog lijkt dit een rechtsgeldig besluit. Het moet er daarom voorshands voor worden gehouden dat [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] op 4 september 2018 geen lid meer waren van [naam club] . Nu alleen de leden van een vereniging een stem hebben in de ALV (zo volgt uit artikel 2:38 lid 1 BW), konden [eiser 1] , [eiser 2] en [naam 2] dus geen stem uitbrengen. Daarbij komt nog dat, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] terecht hebben opgemerkt, artikel 11 sub b van het reglement van [naam club] (welk reglement volgens partijen nog steeds geldt) voorschrijft – overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:41 lid 1 BW – dat een ALV moet worden uitgeschreven door het bestuur, hetgeen niet is gebeurd. Een en ander betekent, naar voorlopig oordeel, dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog steeds bestuurders zijn van [naam club] en dat eerst, op initiatief van het clubbestuur of op initiatief van tenminste twee derde van het aantal clubleden, door het huidige bestuur een ALV moet worden uitgeschreven alvorens kan worden gestemd over het ontslag van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders.
5.10.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er niet van uit kan worden gegaan dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen bestuurder en geen lid meer zijn van [naam club] . Deze conclusie brengt met zich dat de vorderingen moeten worden afgewezen. Aan een belangenafweging komt de voorzieningenrechter, bij deze stand van zaken, niet toe.
5.11.

[eiser 1] en [eiser 2] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
– griffierecht € 291,00
– salaris advocaat € 980,00
Totaal € 1.271,00

6De beoordeling in reconventie

6.1.

[eiser 3] en [eiser 4] leggen – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. Eind 2015 zijn zij benoemd tot bestuurder van [naam club] . [verweerder 1] kon op 18 december 2017 niet besluiten tot opzegging van het lidmaatschap of tot de opzegging van het bestuurslidmaatschap van hen, omdat daarvoor meer nodig is dan één enkel bestuurslid. Na 16 december 2017 zijn zij dan ook gewoon lid gebleven en bestuurder gebleven
naast [verweerder 1] . In de bestuursvergadering van 20 juli 2018 is besloten tot vervallenverklaring / ontzetting van [verweerder 1] en [verweerder 2] uit hun lidmaatschap. In de ALV van 17 augustus 2018 is besloten [verweerder 1] met onmiddellijke ingang te ontslaan uit zijn bestuurslidmaatschap. [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn dus geen lid meer van [naam club] , en [verweerder 1] is geen bestuurslid meer. Zij hebben een spoedeisend belang bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen.
6.2.

Overwogen wordt het volgende.
Artikel 256 Rv schrijft voor dat als de voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, hij de gevraagde voorziening weigert. Volgens vaste rechtspraak is een zaak niet geschikt om in kort geding te worden beslist als de voorzieningenrechter zich het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen, of als de voorzieningenrechter de gevolgen van een door hem te geven beslissing niet voldoende kan overzien. Dat laatste doet zich in dit geval voor.
6.3.

Zoals hiervoor in conventie uiteen is gezet, lijken [verweerder 1] en [verweerder 2] formeel niet te kunnen worden aangemerkt als bestuurders van [naam club] , en formeel geen lid meer te zijn van [naam club] . De vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen verbod om handelingen te verrichten namens [naam club] alsof zij bestuurslid zijn van [naam club] , althans zich te presenteren als bestuurslid van [naam club] en te doen voorkomen of zij lid zijn van [naam club] , is daarom op het eerste oog toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de vordering die strekt tot, onder andere, overhandiging door [verweerder 1] en [verweerder 2] van de sleutels van het terrein aan [eiser 3] en [eiser 4] , en ook voor de vordering die strekt tot een aan [verweerder 1] en [verweerder 2] op te leggen toegangsverbod tot het door [naam club] gehuurde oefenterrein in Capelle aan den IJssel. [verweerder 1] en [verweerder 2] wijzen echter erop dat de statuten van de KNPV bepalen dat [naam club] jaarlijks de erkenning behoeft van het bestuur van de afdeling waaronder zij ressorteert. Zij stellen dat deze erkenning niet opnieuw zal worden verkregen als [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , omdat zij door het bestuur van de KNPV uit hun lidmaatschap van de KNPV zijn ontzet en – zo begrijpt de voorzieningenrechter – [naam club] daardoor handelt in strijd met het in artikel 4 lid 2 van het reglement van [naam club] neergelegde vereiste dat een lid van [naam club] ook lid moet zijn van de KNPV. [eiser 3] en [eiser 4] hebben dat niet weersproken. Dit betekent dat toewijzing van de vorderingen mogelijk ervoor zorgt dat de continuïteit van [naam club] in het gedrang komt. De vraag is vervolgens wat dit voor gevolgen heeft voor het behoud van het oefenterrein.
6.4.

Een en ander brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist. Daarbij komt nog dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser 3] en [eiser 4] een spoedeisend belang hebben bij wijziging, op dit moment, van de situatie zoals die nu is. Hun stelling dat zij een spoedeisend belang hebben bij beëindiging van het gedrag van [verweerder 1] en [verweerder 2] , zodat zij de zaken van [naam club] in het belang van de hondensport, waaronder begrepen de opleiding tot politiehond, kunnen behartigen, is onvoldoende om een spoedeisend belang te kunnen aannemen. Niet is gesteld, laat staan aannemelijk geworden, dat [verweerder 1] en [verweerder 2] de zaken van [naam club] niet goed behartigen. Bovendien is onweersproken door [verweerder 1] en [verweerder 2] gesteld dat de jaarlijkse erkenning van de KNPV niet opnieuw zal worden verkregen zo lang [eiser 3] en [eiser 4] lid zijn van [naam club] , als gevolg waarvan het waarborgen van de opleiding tot politiehond niet mogelijk lijkt.

Verplicht lidmaatschap (NBA)

Gerechtshof Den Haag 3 april 2018
ECLI:NL:GHDHA:2018:632

In deze zaak heeft een vereniging van accountants een rechtszaak aangespannen over de Staat omdat het verplichte lidmaatschap van accountants van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) in strijd zou zijn met de mensenrechten (met name het EVRM). De rechter wijst dat af. Verplicht lidmaatschap is acceptabel. De NBA is namelijk geen privaatrechtelijke vereniging waarop artikel 11 EVRM ziet. Dit heeft ook de Hoge Raad al eerder uitgemaakt in ECLI: NL:HR:2016:2910. Ook het betoog dat het lidmaatschap van de NBA in strijd zou zijn met de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van eigendom in artikel 1 EP EVRM wordt afgewezen.

Arrest van 3 april 2018

in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Orde van Registeradviseurs Nederland,

appellante,
nader te noemen: OvRAN,

tegen:

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),

De feiten

De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het bestreden vonnis vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof (met een enkele correctie van verschrijvingen) daarvan uitgaat. Hierna zullen deze feiten worden herhaald, hier en daar voorzien van een enkele toevoeging.

(1.1) OvRAN is een door accountants opgerichte beroepsvereniging. Zij houdt zich blijkens haar statuten bezig met het bevorderen van een goede beroepsuitoefening door adviseurs en/of accountants en daarnaast beoogt zij een platform te vormen voor specialisten in een bepaald advies- en/of accountancyvakgebied. OvRAN vertegenwoordigt accountants, administratieconsulenten bij kleinere organisaties en (financieel) adviseurs, werkzaam in het bedrijfsleven of de overheid. OvRAN is voortgekomen uit een fusie tussen haar voorlopers de Stichting Wakkere Accountant en de Werkgroep Minnelijk Overleg. 

(1.2) De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) is een bij Wet op het accountantsberoep (Wab) ingestelde beroepsvereniging en is een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 Grondwet. De NBA is belast met het bevorderen van de goede beroepsuitoefening van haar leden, de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van accountants, het zorgdragen voor de eer van de stand van de accountants en het zorgdragen voor de praktijkopleiding van accountants. Blijkens artikel 19 lid 2, aanhef en onder a van de Wab moet de ledenvergadering van de NBA een verordening vaststellen met betrekking tot gedrags- en beroepsregels ten behoeve van de goede uitoefening van de werkzaamheden van accountants. De Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGA) geeft hier invulling aan. De NBA is op 1 januari 2013 ontstaan uit een fusie tussen het Nederlands Instituut voor Registeraccountants (NIVRA, de bij wet ingestelde beroepsvereniging voor registeraccountants) en de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOVAA, de bij wet ingestelde beroepsvereniging voor accountants-administratieconsulenten).

(1.3) In de Wab is het lidmaatschap van de NBA verplicht gesteld voor diegenen die zich in het accountantsregister willen inschrijven. Zonder de inschrijving in het accountantsregister mag de accountantstitel Registeraccountant (RA) of Accountant-Administratieconsulent (AA), dan wel de benaming accountant, niet worden gevoerd. 

(1.4) OvRAN en haar voorlopers zijn opgericht wegens bij een aantal leden van de NBA (en haar voorlopers) heersende onvrede over – kort gezegd – de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van regelgeving binnen de (voorlopers van de) NBA. Vanaf 2006 hebben OvRAN en haar voorlopers zowel bij de bestuursrechter als de (civiele) voorzieningenrechter geprocedeerd tegen het NIVRA in verband met deze onvrede. In die procedures is onder meer aangevoerd dat het verplichte lidmaatschap van de beroepsvereniging in strijd is met artikel 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat standpunt is in die procedures niet gevolgd.

(1.5) Bij arrest van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2910) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de NBA geen vereniging is als bedoeld in artikel 11 EVRM en dat het bij wet verplicht gestelde lidmaatschap van de NBA voor accountants die in het accountantsregister zijn ingeschreven niet in strijd is met artikel 11 EVRM.
[…]

Verdere beoordeling in hoger beroep

Achtergrond geschil

14. Achtergrond
van dit geschil is de bij OvRAN levende onvrede over het optreden van de NBA.
Volgens OvRAN bevoordeelt de NBA de ‘grote kantoren’, meer in het bijzonder de
zogenaamde OOB-kantoren (accountantskantoren met een AFM-vergunning voor
controle van organisaties van openbaar belang – oob’s –), ten nadele van de
kleinere (MKB-)kantoren (die haar achterban vormen). Haar leden kunnen zich
echter niet aan de NBA onttrekken als gevolg van het verplichte lidmaatschap en
de daarmee samenhangende wettelijke titelbescherming.
Dit acht
OvRAN onterecht.

15. Het hof stelt voorop dat de NBA geen partij is in deze procedure. Voor
zover onvrede bestaat over het optreden van de NBA, dient OvRAN en/of dienen
haar leden de geëigende democratische middelen jegens de NBA te benutten om (te
proberen) hier verandering in te brengen. In ieder geval zijn in de stellingen
van OvRAN geen toereikende aanwijzingen te vinden dat de Staat verantwoordelijk
zou zijn voor de (door OvRAN als onheus beoordeelde) feitelijke gang van zaken
en de regelgeving binnen de NBA.
Het hof zal hier later nog nader
op ingaan.
16. Daarnaast wijst het hof erop dat de regelgeving omtrent (de uitoefening
van) het accountantsberoep in de Wab erop is gericht de kwaliteit van de
beroepsgroep te bevorderen en te beschermen. Voor een goed functioneren van de
financiële markten en het bedrijfsleven dienen verklaringen van accountants
over de financiële gegevens van entiteiten betrouwbaar te zijn.
OvRAN is
het met het voorgaande eens.
17. Volgens
de wetgever is een verplicht lidmaatschap van de beroepsvereniging (NBA)
aangewezen ter bewaking en bevordering van de kwaliteit van de beroepsgroep,
met uniforme eisen (afhankelijk van de aard van de werkzaamheden). Het gaat
hierbij met name om de wettelijke bescherming van de accountantstitel, het in
artikel 3 Wab genoemde takenpakket van de NBA en de tuchtrechtspraak waaraan de
accountant krachtens artikel 42 Wab is onderworpen.
18. OvRAN
vindt dat deze (in rechtsoverweging 16 kort omschreven) doelstellingen ook op
andere manieren kunnen worden bereikt. OvRAN betoogt voorts dat voormelde
regelgeving strijdig is met het Europees verdragsrecht en met artikel 6 Mw,
zodat de Staat jegens haar (leden) onrechtmatig handelt.


Schending van
artikel 11 EVRM (vrijheid van vereniging)? De grieven 1 tot en met 6
19. De
klachten over schending van artikel 11 EVRM zijn ongegrond. Het hof deelt het
oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12
van het bestreden vonnis en neemt dat oordeel over. De NBA is geen
privaatrechtelijke vereniging waarop artikel 11 EVRM ziet. Dit heeft ook de HR
uitgemaakt in zijn arrest van 20 december 2016 (ECLI: NL:HR:2016:2910), waarbij
in lijn met de jurisprudentie van het EHRM is beslist (zie onder meer EHRM 23
juni 1981, Le
Compte, Van Leuven en De Meyere v. België
, nr. 6878/75, EHRM
29 april 1999, Chassagnou
v. Frankrijk
, nr. 25088/94, EHRM 20 januari 2011, Hermann v. Duitsland,
nr. 9300/07 en het recente arrest EHRM 03 december 2015, 29389/11 Mytilinaios en Kostakis
v. Griekenland
, 29389/11, waarbij de toepasselijke criteria
zijn herhaald).
20. Zoals
ook voortvloeit uit de hiervoor weergegeven feiten, is de NBA (i) een
organisatie die is ingebed in de structuren van de Staat, te weten een openbaar
lichaam in de zin van artikel 134 Gw, dat onder toezicht staat van het
Ministerie van Financiën, en waarbij voor de vaststelling van een groot aantal
verordeningen van de NBA goedkeuring van de minister is vereist en
verordeningen en andere besluiten bij koninklijk besluit kunnen worden
vernietigd (ii) een organisatie die administratieve, regulerende en
tuchtrechtelijke taken heeft buiten de sfeer van het gewone recht, en (iii) een
organisatie die niet alleen het belang van haar leden dient, maar ook het
algemeen belang. Aldus is voldaan aan de toepasselijke ‘integratiecriteria’,
zoals deze door het EHRM zijn ontwikkeld en ook zijn getoetst door de rechtbank
in het thans bestreden vonnis, met verwijzing naar eerdergenoemd arrest van de
HR. In dit verband merkt het hof op dat blijkens het arrest van de HR van 20
december 2016, rechtsoverweging 2.4.2, inhoudelijk gezien wel degelijk aan de
‘integratiecriteria’ is getoetst. Voor deze toetsing hoeft de HR het
betreffende woord niet te gebruiken.
21. Het
voorgaande betekent dat artikel 11 EVRM niet van toepassing is op de
verplichting om lid te zijn van de NBA. Het hof komt niet toe aan de stelling
van OvRAN dat er sprake zou zijn van indirecte verenigingsdwang, wat hier ook
van zij, reeds omdat de NBA geen privaatrechtelijke vereniging is in de zin van
artikel 11 EVRM. Het beroep dat OvRAN nog heeft gedaan op het zogenaamde
‘hindercriterium’ wordt verworpen. Het staat de leden van de NBA immers vrij om
elders een vereniging te vormen en/of daarvan lid te zijn. De door OvRAN
genoemde merkenrechtprocedures doen daar niet aan af.
22. Het
verwijt dat de rechtbank het zogenaamde ‘noodzaakcriterium’ van artikel 11 lid
2 EVRM niet heeft onderzocht, is ongegrond. Nu artikel 11 EVRM niet van
toepassing is, wordt aan toetsing van het tweede lid ervan niet toegekomen. Het
hof onderschrijft rechtsoverweging 4.13 van het bestreden vonnis en neemt dit
over.
23. De grieven 1 tot en met 6 zijn ongegrond. 


Schending van de
artikelen 9 (vrijheid van gedachte en geweten) en 10 EVRM (vrijheid van
meningsuiting)?
Grief 7
24. Volgens
OvRAN is er ten gevolge van het verplichte lidmaatschap van de NBA sprake van
schending van artikelen 9 en 10 EVRM. OvRAN stelt daartoe dat veel NBA-leden
gedwongen worden lid van de NBA te blijven, waar de grote kantoren de dienst
uitmaken die concurrentie feitelijk onmogelijk maken.
25. Grief 7 wordt eveneens verworpen. Los van de vraag of de feitelijke
stellingen van OvRAN juist zijn, valt niet in te zien waarom de artikelen 9 en
10 EVRM hierdoor worden geschonden. De Staat heeft terecht aangevoerd dat niet
alle meningen of overtuigingen binnen de reikwijdte van artikel 9 EVRM vallen
en dat sprake moet zijn van een zekere mate van begrijpelijkheid, serieusheid,
samenhang en importantie van de levensovertuiging. OvRAN heeft niet onderbouwd
dat zij een zodanige levensovertuiging aanhangt. Haar bezwaren lijken met name
te zien op vermeende concurrentienadelen. Wat betreft de gestelde schending van
artikel 10 EVRM heeft de Staat er terecht op gewezen dat OvRAN niet heeft
onderbouwd dat het haar leden niet zou zijn toegestaan hun meningen binnen de
ledenvergadering van de NBA of daarbuiten te uiten. Voor zover al sprake zou
zijn van een inbreuk op de in deze artikelen bedoelde vrijheden, wordt deze
inbreuk bovendien gerechtvaardigd door het nagestreefde algemeen belang, zoals
hierboven (onder 16 en 20) overwogen. Voor het overige verwijst het hof naar
hetgeen hij hierover in rechtsoverweging 15 heeft overwogen.


Schending van artikel 1 EP
EVRM? Grief 8
26. OvRAN
klaagt met deze grief over de verwerping van haar beroep op artikel 1 EP EVRM.
Deze grief faalt. Het hof is het eens met de rechtbank in rechtsoverwegingen
4.16 tot en met 4.21 en 4.23 van het vonnis en neemt deze overwegingen over. Zo
het voeren van de titels RA en AA al als eigendom valt aan te merken, is er in
dit geval sprake van regulering ervan
overeenkomstig de vereisten van dit artikel en niet van ontneming. Het door
OvRAN aangehaalde arrest Marle
e.a. v. Nederland
 (EHRM 26 juni 1988, nrs 85437/79,
8674/79, 8685/79) doet daaraan niet af. Uit dat arrest kan niet worden afgeleid
dat het recht op het voeren van de titel AA of RA een eigendomsrecht is dat al
bestaat vóór inschrijving in het register. De Staat heeft er daarnaast terecht
op gewezen dat het voor iedere aanstaande accountant voorzienbaar is dat
inschrijving in het accountantsregister vereist is om de titel te mogen voeren;
OvRAN heeft het tegendeel ook niet gesteld, laat staan onderbouwd.
27. OvRAN heeft in de memorie van grieven (onder 51) nog gesteld dat de Wab een
ruime meerderheid van de leden van de NBA, die helemaal geen openbaar
accountant zijn, dwingt lid te blijven van de NBA via titeldwang en hen
bovendien onderwerpt aan regelgeving waarvan grote kantoren zich kunnen
vrijstellen. Volgens OvRAN, zo begrijpt het hof althans, betekent dit dat niet
voldaan is aan de vereisten van een ‘legitiem doel’ respectievelijk van een
‘fair balance’. Het hof gaat aan dit betoog voorbij. Evenals het CBb (27 maart
2012, ECLI:NL:CBB:2012: BW0823) is het hof van oordeel dat het verplichte
lidmaatschap een gerechtvaardigd algemeen belang dient en proportioneel is (zie
ook overwegingen 16 en 20 hierboven). Het hof herhaalt voorts dat de OvRAN zich
met haar kritiek op de regelgeving van de NBA tot de NBA moet wenden (zie
overweging 15 hierboven). Ten overvloede zij tot slot verwezen naar de niet,
althans onvoldoende (gemotiveerd) betwiste stelling van de Staat dat de
regelgeving is afgestemd op de aard en strekking van de betreffende
accountantsopdracht en dat dus niet voor elke opdracht even zware eisen gelden
als voor bijvoorbeeld de wettelijke controle


Schending van
artikel 14 EVRM?
Grief 9
28. OvRAN klaagt met deze grief over de verwerping door de rechtbank van het
beroep op dit artikel. Deze grief faalt eveneens. Het hof onderschrijft het
oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.24 van het vonnis en neemt dit
over.

Schending artikel 12 EVRM?
29. Bij voormelde akte precisering van eis heeft OvRAN nog artikel 12 EVRM
aangehaald. Nu dit artikel het recht om te huwen en een gezin te stichten
betreft en nu het verder niet is toegelicht, neemt het hof aan dat het hierbij
om een vergissing gaat. 

Schending artikel 6 Mw?
Grieven 10 en 11
30. De
rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het in deze procedure niet gaat om
de vraag of de Staat als onderneming op de markt onrechtmatig handelt, zodat
reeds daarom geen sprake kan zijn van schending van artikel 6 Mw. Voor zover
(leden van) de NBA deze organisatie zouden misbruiken om de mededinging te
verstoren – hetgeen onvoldoende is onderbouwd – kan dit niet aan de Staat
worden toegerekend.
31. OvRAN
erkent dat de Staat in dit verband niet als onderneming op de markt handelt.
Volgens OvRAN heeft de Staat echter wel een ondernemingsvereniging (de NBA) in
het leven geroepen, welke vereniging concurrentievervalsende regelgeving (in de
zin van artikel 101, lid 1, VWEU) tot stand heeft gebracht. Deze regelgeving is
door de Staat goedgekeurd, althans niet vernietigd. Aldus faciliteert de Staat
concurrentievervalsing ten gunste van de grote kantoren en ten nadele van de
andere leden, hetgeen onrechtmatig is.
32. Het hof oordeelt hierover als volgt. Nu de Staat in dit verband niet als
onderneming handelt, kan zij de kartelregels van artikel 6 Mw niet
overschrijden. Het hof onderschrijft in dit verband rechtsoverweging 4.27 in
het bestreden vonnis. OvRAN moet met haar klachten in de eerste plaats bij de
NBA zijn. Hierop reeds strandt de klacht van OvRAN. Het verwijt aan de Staat
omtrent het faciliteren van concurrentievervalsing, waarbij OvRAN kennelijk het
oog heeft op artikel 6:162 BW, is ook in hoger beroep niet met de vereiste mate
van precisie toegelicht. OvRAN heeft niet onderbouwd waardoor de NBA de
mededinging beperkt en/of vervalst, terwijl zij evenmin een rechtens relevant
verband heeft gelegd tussen het handelen van de NBA en het aan de Staat
verweten onrechtmatig handelen. Verwijzing naar gedragsregels en verordeningen,
zonder toelichting om welke concurrentievervalsende regelgeving het concreet
gaat, vormt een ontoereikende onderbouwing, nog los van de vraag of de Staat
hiervan een verwijt zou zijn te maken. Er is kortom geen aanwijzing dat de
Staat direct of indirect handelt in strijd met het mededingingsrecht, zodat
hierop niet een onrechtmatige daad kan worden gebaseerd. Ook hierom worden deze
grieven verworpen. 


Noodzaak tot het
stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU (HvJ)?
Grief 12
33. Het hof ziet geen noodzaak of aanleiding tot het stellen van prejudiciële
vragen.
Ook deze grief faalt.


Slotsom
34. Uit
het voorgaande vloeit voort dat het bestreden vonnis bekrachtigd moet worden.
Van schending van genoemde verdragsregels door de Staat is geen sprake, terwijl
evenmin anderszins tot onrechtmatig handelen van de Staat jegens (de achterban
van) OvRAN geconcludeerd kan worden. Voor zover OvRAN in hoger beroep meer of
anders heeft gevorderd, zal deze vordering worden afgewezen. OvRAN zal als de
in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger
beroep, de nakosten daaronder begrepen.

Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis;
  • wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;