Verplichtingen opleggen (JBN)

Rechtbank Amsterdam, 22 mei 2013, LJN CA0883 (JBN)

Verplichting om bepaalde judopakken te dragen bij wedstrijden. Belangenafweging tussen belang van leden en bond. “Bij de toetsing op grond van artikel 2:8 lid 2 BW houdt de rechtbank verder rekening met de omstandigheid dat JBN de judoka’s niet tijdig en op voldoende zorgvuldige wijze bij de besluitvorming heeft betrokken.”

Vonnis van 22 mei 2013
in de zaak van de vereniging JUDO BOND NEDERLAND, tegen [GEDAAGDEN 1 -16 ]

Partijen zullen hierna JBN en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1. De procedure
..
2. De feiten
2.1. JBN heeft blijkens haar statuten als doel om in Nederland leiding te geven aan, alsmede een verantwoorde beoefening te bevorderen van onder meer de judosport. JBN bepaalt welke judoka’s worden toegelaten tot de Nederlandse nationale (junioren en senioren) selecties (hierna in enkelvoud: de nationale selectie).

2.2. Artikel 6 van de statuten van JBN bepaalt, voor zover van belang:

“Artikel 6
1. Leden van de JBN zijn verplicht:
a. De statuten en reglementen van de JBN ende besluiten van haar organen na te leven.
(…)
d. Alle overige verplichtingen, welke uit het lidmaatschap van de JBN voortvloeien, te aanvaarden enna te komen.
(…)
3. Behoudens de in deze statuten en de nader in afzonderlijke reglementen vermelde verplichtingen kunnen aan de leden slechts verplichtingen worden opgelegd na voorafgaande toestemming van de bondsraad.”

2.3. [gedaagde 1] c.s. zijn lid van JBN. Zij maken samen met 174 andere judoka’s deeluit van de nationale selectie, die dus in totaal uit 190 judoka’s bestaat.

2.4. [gedaagde 1] c.s. hebben ieder voor zich een sponsorovereenkomst gesloten met een judopakkenleverancier. Zij ontvangen van hun sponsor een kledingpakket met daarin onder meer een judopak (ook wel judogi genoemd). Het judopak dat zij van hun sponsor krijgen is ofwel op maat gemaakt ofwel op maat aangepast. De judoka’s [gedaagde 15] en [gedaagde 13] ontvangen daarnaast een financiële vergoeding van hun sponsor.

2.5. JBN heeft tot begin 2011 toegestaan dat de judoka’s van de nationale selectie zelf kozen welk judopak zij droegen tijdens de wedstrijden waarnaar zij door JBN werden uitgezonden.

2.6. In 2011 is JBN in onderhandeling getreden met Green Hill GmbH (hierna: Green Hill) over een zogenaamde“Supplier Agreement”, waarbij Green Hill de leverancier van judokleding zou worden voor de gehele nationale selectie. Green Hill is een van de ongeveer tien leveranciers van judopakken waarmee officiële wedstrijden gespeeld mogen worden.

2.7. In februari 2011 heeft JBN per brief de judoka’s van de nationale selectie bericht dat zij overeenstemming heeft bereikt met Green Hill over de sponsoring van judopakken en overige sportkleding. In de brief staat vermeld dat ieder lid van de nationale selectie tijdens de wedstrijden en bijbehorende activiteiten waarnaar het lid wordt uitgezonden, de judopakken en andere kleding van Green Hill dient te dragen. In de brief wordt er verder op gewezen dat als een lid van de nationale selectie een lopend contract heeft met een andere judopakkenleverancier, die meer inhoudt dan alleen het ter beschikking stellen van kleding, JBN dan graag wil bekijken hoe gezamenlijk bestaande belangen kunnen worden behartigd.

2.8. In april 2011 hebben JBN en Green Hill de Supplier Agreement ondertekend. De Supplier Agreement heeft een looptijd van maart 2011 tot en met 31 december 2016. De Supplier Agreement bepaalt, voor zover van belang:

“Article 1: Definitions
(…)
“Exempted Judoka”: those Judoka who have sponsorship contracts (not only supplied with clothing but with substantial financial support) with alternative Judogi manufacturers and/or suppliers with a monetary worth exceeding€ 20.000,-
(…)
Article 2: Supplier, duration of agreement, option for extension
2.1. Parties declare that GREEN HILL, for the duration of the contract is the supplier of the National judo teams with all rights connected to this and expressed in this agreement.
(…)
Article 3: Rights and DutiesGREEN HILL
Rights
3.1 For the duration of the contract, GREEN HILL is entitled to the following rights as supplier:
3.1.1 Logo exposure on all clothing of members of National judo teams excluding Exempted Judoka (…)
(…)
Duties
3.2 As part of this agreement, GREEN HILL will supply the JBN with a clothing package.
(…)
3.4 GREEN HILL will pay JBN a kick-back fee for each Judogi or item of judo sports Apparel sold through distributors in the Netherlands, directly through the JBN. The height of the kickback fee is a percentage on the sales to consumer price as follows:
3.4.1. Period 1: 2011
Judogi: 10% on sales price
Apparel and merchandising: 25% on sales price
3.4.2. Period 2: 2012
Judogi: 15% on sales price
Apparel and merchandising: 20% on sales price
3.4.3. Period 3: 2013-2016
Judogi: 20% on sales price
Apparel and merchandising: 15% on sales price
(…)
3.5 GREEN HILL will pay JBN bonus fee’s for medals won by Judoka’s wearing GREEN HILL Judogi at the time of winning of the medal according to the following division: (…)

Article 4: Rights and Duties JBN
Rights
4.1 JBN has the right to exempt individual athletes from the duty to wear GREEN HILL Judogi, ifJBN deems it in the best interest for all parties concerned.

4.2 JBN has the right to determine the design of clothing items and ask for alterations in design and fabric if circumstances dictate changes be made.
(…)”

2.9. [gedaagde 1] c.s. hebben aan JBN laten weten de judopakken van Green Hill niet tijdens wedstrijden te willen dragen omdat dat conflicten zou geven met hun eigen sponsor en omdat zij zelf willen kunnen blijven bepalen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen.

2.10. Inreactie op bezwaren van de moeder van judoka [gedaagde 1] heeft de heer [A], [functie] van JBN (hierna: [A]), bij e-mail van 3 mei 2011, aan haar bericht, voor zover van belang:

“Wij hebben bij aanvang van ons contract met Green Hill aangegeven niet het dragen van judopakken te willen opleggen (iets wat Adidas in het verleden wel heeft geëist) en daarmee heeft Green Hill zich akkoord verklaard. Niet omdat een judopak wel of niet “technical equipement” is, aangeziendaar nooit een echte uitspraak over is geweest, maar omdat wij van mening zijn dat een judopak op zijn minst een heel persoonlijk attribuut is waar wij judoka’s vrijheid in willen geven.

Een judoka mag dus ook afzien van het dragen van Green Hill judopakken en u zoon mag Adidas judopakken dragen. (…) Wat betreft de trainingskleding is het zeker wel de bedoeling dat de judoka’s die door de JBN worden uitgezonden, tijdens optredens namens de judobond, de trainingskleding te dragen. Dat is onderdeel van uitzendingdoor de JBN.

Het e.e.a. is vervat in een nieuw kernploegcontract die wij binnenkort zullen opsturen. De basis van dit contract (…) kent de verplichting toe aan de Judoka om judopakken en trainingskleding te dragen van onze sponsor, in dit geval Green Hill. Daar tegenover staan een aantal rechten waar [gedaagde 1] gebruik van kan maken. Op het moment dat een judoka, in dit geval [gedaagde 1], zich niet wenst te houden aan de verplichting van het dragen van het judopak zullen wij het contract op dat punt kunnen aanpassen. (…)”

2.11. JBN heeft aan alle 190 judoka’s van de nationale selectie een (standaard) kernploegovereenkomst toegezonden waarin is opgenomen de verplichting om – kort gezegd – tijdens wedstrijden en evenementen waarnaar de judoka’s door JBN worden uitgezonden de door JBN aangewezen judopakken en andere (sport)kleding te dragen (hierna: de standaard kernploegovereenkomst). Van de 190 judoka’s hebben 174 de standaard kernploegovereenkomst ondertekend. [gedaagde 1] c.s. hebben geweigerd deze overeenkomst te ondertekenen.

2.12. Naar aanleiding van de door [gedaagde 1] c.s. geuite bezwaren heeft JBN aan [gedaagde 1] c.s. een aangepaste kernploegovereenkomst toegezonden. In de aangepaste kernploegovereenkomst staat niet de verplichting opgenomen om tijdens de wedstrijden waarnaar de judoka’s door JBN worden uitgezonden het door JBN ter beschikking gestelde judopak te dragen. Van [gedaagde 1] c.s. hebben 13 judoka’s deze aangepaste kernploegovereenkomst ondertekend. De aangepaste kernploegovereenkomst die judoka [gedaagde 8] heeft ondertekend bepaalt dat de overeenkomst een looptijd heeft tot 31 december 2012. De aangepaste kernploegovereenkomsten die de andere 12 judoka’s hebben ondertekend bepaalt dat de overeenkomst voortduurt zolang er wordt deelgenomen aan het WCCP (het World Class Performance Program). De judoka’s [gedaagde 6], [gedaagde 13] en [gedaagde 15] hebben geen kernploegovereenkomst ondertekend.

2.13. Green Hill heeft JBN op een gegeven momentlaten weten het niet te accepteren dat een grote groep judoka’s van de nationale selectie tijdens wedstrijden niet de judopakken van Green Hill draagt.

2.14. JBN heeft daarop besloten dat alleen de judoka’s met een eigen sponsorovereenkomst met een waarde van meer dan € 20.000,00 worden uitgezonderd van de verplichting om tijdens wedstrijden de judopakken van Green Hill te dragen. Alleen de judoka’s [X] en [Y] hebben zo’n sponsorovereenkomst .

2.15. JBN heeft [gedaagde 1] c.s. vervolgens herhaaldelijk verzocht om (alsnog) de standaard kernploegovereenkomst te ondertekenen en om de judopakken van Green Hill tijdens wedstrijden te dragen. [gedaagde 1] c.s. hebben dit geweigerd. JBN heeft [gedaagde 1] c.s. meegedeeld dat het niet dragen van de judopakken van Green Hill tijdens de wedstrijden tot gevolg zal hebben dat [gedaagde 1] c.s. in de toekomst niet meer toegelaten zullen worden tot de nationale selectie.

3. Het geschil
3.1. JBN vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad een verklaring voor recht dat JBN gerechtigd is om – conform hetgeen in de dagvaarding is uiteengezet – te bepalen dat haar leden, waaronder [gedaagde 1] c.s., de judogi dienen te dragen tijdens internationale wedstrijden c.q. evenementen, met veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten en de nakosten.

3.2. JBN baseert haar vordering op het verenigingsrecht. [gedaagde 1] c.s. zijn volgens JBN op grond van artikel 6 lid 1 van de statuten van de JBN gebonden aan het besluit van JBN om tijdens wedstrijden en evenementen waarnaar zij door JBN worden uitgezonden de judokleding van Green Hill te dragen als omschreven in de standaard kernploegovereenkomst. JBN heeft voorafgaand aan dit besluit een zorgvuldige belangenafweging gemaakt tussen het algemene belang van de judosport in Nederland en het individuele belang van de judoka’s van de nationale selectie. Het algemeen belang prevaleert in dit geval, aldus JBN.

3.3. [gedaagde 1] c.s. voeren als verweer aan dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is aan [gedaagde 1] c.s. de verplichting op te leggen om tijdens wedstrijden de door JBN aangewezen judopakken te dragen. [gedaagde 1] c.s. hebben zwaarwegende belangen bij het recht om zelf te mogen bepalen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen. Op grond van de aangepaste kernploegovereenkomst die partijen in 2011 hebben gesloten hebben [gedaagde 1] c.s. ook contractueel het recht om zelf te kiezen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen. Deze aangepaste kernploegovereenkomst is nog altijd van toepassing. Immers, in de overeenkomst is bepaald dat deze voortduurt zolang wordt deelgenomen aan het WCCP. [gedaagde 1] c.s. verwijten JBN voorts dat geen voorafgaand overleg over het invoeren van een pakkenplicht heeft plaatsgevonden terwijl dit gelet op de positie van de judoka’s wel op zijn plaats was geweest.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
Formeel gebrek in debesluitvorming

4.1. De rechtbank stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 2:34a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen verbintenissen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden. De verplichting om de judokleding van Green Hill te dragen tijdens wedstrijden en evenementen betreft een vermogensrechtelijke verplichting en daarmee een verbintenis. Op grond van artikel 6 lid 3 van de statuten van JBN kunnen behoudens de in de statuten en afzonderlijke reglementen vermeldeverplichtingen aan de leden slechts verplichtingen worden opgelegd na voorafgaande toestemming van de bondsraad. De verplichting om de door JBN aangewezen judokleding te dragen tijdens wedstrijden en evenementen staat niet opgenomen in de statuten van JBN. Uit de stellingen van JBN blijkt ook niet dat deze verplichting in reglementen van JBN is vastgelegd. Dit betekent dat aan [gedaagde 1] c.s. slechts de verplichting kan worden opgelegd om de judokleding van Green Hill te dragen na voorafgaande toestemmingvan de bondsraad. Ter comparitie heeft het bestuur van JBN verklaard dat er (nog) geen toestemming aan de bondsraad is gevraagd. [gedaagde 1] c.s. kunnen op dit moment reeds daarom niet worden verplicht om de judokleding van Green Hill te dragen. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen.

Inhoudelijke beoordeling

4.2. Ter zitting is door JBN onweersproken gesteld dat de bondsraad, hoewel nooit uitdrukkelijk akkoord gegaan met het opleggen van een verplichting tot het dragen van de door JBN aangewezen judokleding, daarvan wel op de hoogte is en geen bezwaar heeft tegen een dergelijke verplichting. Gelet op de aldus reële mogelijkheid dat de bondsraad alsnog toestemming verleent om alle judoka’s van de nationale selectie te verplichten de judokleding van Green Hill te dragen, zal de rechtbank het geschil ook inhoudelijk beoordelen. De rechtbank zal er daarbij veronderstellenderwijs vanuit gaan dat de bondsraadtoestemming heeft verleend voor het opleggen van deze verplichting.

4.3. Niet in geschil is dat JBN [gedaagde 1] c.s. kan verplichten om tijdens evenementen, waarmee wordt bedoeld alle openbare activiteiten buiten de wedstrijden om zoals openbare trainingen en medailleceremonies, de judokleding van Green Hill te dragen. [gedaagde 1] c.s. dragen de kleding van Green Hill op dit moment ook tijdens evenementen. Het geschil tussen partijen beperkt zich tot het antwoord op de vraag of JBN [gedaagde 1] c.s. kan verplichten om de judopakken van Green Hill te dragen tijdens wedstrijden.

4.4. Artikel 2:8 lid 2 BW bepaalt dat een krachtens de statuten en/of besluit geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze toetsing impliceert een belangenafweging. Bij die belangenafwegingdienen de belangen van JBN bij het opleggen van de verplichting aan [gedaagde 1] c.s. om de judopakken van Green Hill te dragen te worden afgewogen tegen de belangen van [gedaagde 1] c.s. bij hetzelf kunnen bepalen welk judopak tijdens wedstrijden wordt gedragen. Verder dient bij de toetsing rekening te worden gehouden met de overige omstandigheden van het geval.

Belangen van JBN

4.5. JBN stelt dat zij jegens Green Hill contractueel gehouden is om [gedaagde 1] c.s. te verplichten om tijdens wedstrijden de judopakken van Green Hill te dragen. Anders dan JBN leidt de rechtbank dit niet af uit de tekst van de Supplier Agreement. Uit artikel 4.1. van de Supplier Agreement blijkt eerder het tegendeel. Dit artikel bepaalt dat JBN het recht heeft om individuele judoka’s uit te zonderen van de verplichting om Green Hill judopakken te dragen indien JBN dit in het belang van alle betrokken partijen acht. De e-mail van [A] van 3 mei 2010 lijkt te bevestigen dat JBN dit recht bij Green Hill heeft bedongen. Ook de omstandigheid dat JBN in 2011 aangepaste kernploegovereenkomsten met [gedaagde 1] c.s. heeft gesloten, geeft blijk van de mogelijkheid voor JBN om individuele judoka’s uit te zonderen van de verplichting om Green Hill judopakken te dragen. JBN heeft geen nadere feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij jegens Green Hill contractueel gehouden zou zijn om [gedaagde 1] c.s. te verplichten judopakken van Green Hill te dragen. Bij gebreke daarvan, gaat de rechtbank er bij de belangenafweging vanuit dat een dergelijke contractuele verplichting niet bestaat.
De rechtbank acht aannemelijk dat de relatie van JBN met Green Hill erbij gebaat is dat een zo groot mogelijk aantal judoka’sde judopakken van Green Hill draagt. Green Hill beoogt met de Supplier Agreement immers zoveel mogelijk“exposure” van haar merk te krijgen. Onduidelijk is echter gebleven of Green Hill haar overeenkomst met JBN wegens het ontbreken van een pakkenplicht tussentijds of na ommekomst van de looptijd van het huidige contract per 1 januari 2017 zal beëindigen, zodat daar niet van uit kan worden gegaan. De enkele mededeling van JBN op de zitting dat Green Hill de Supplier Agreement ‘ter discussie heeft gesteld’ is daartoe onvoldoende.

4.6. JBN stelt voorts dat zij door het sluiten van de Supplier Agreement belangrijke inkomsten genereert die ten goede komen aan de gehele judosport in Nederland. Ook dat standpunt is onvoldoende onderbouwd, zodat het niet bij de beoordeling zal worden betrokken. Uit destellingen van JBN blijkt dat de Supplier Agreement met name voordelen biedt voor de judoka’s van de nationale selectie. Zij krijgen gratis kleding van Green Hill en daarnaast hebben zij recht op een bonus van Green Hill als zij in een Green Hill judopak de eerste, tweede of derde plaats behalen bij bepaalde belangrijke wedstrijden. De enige inkomsten waarop JBN op grond van de Supplier Agreement recht heeft, betreffen een percentage van de verkoopopbrengst van via JBN verkochte judokleding van Green Hill in Nederland (zie artikel 3.4). Vast staat dat JBN tot op heden niet of nauwelijks inkomsten heeft verkregen uit de verkoop van judokleding. JBN heeft weliswaar gesteld dat het te ontvangen percentage vande verkoopopbrengst in de toekomst enkele tonnen zou kunnen betreffen als de verkoop van Green Hill kleding zich gaat ontwikkelen, maar zij heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Ook heeft JBN onvoldoende toegelicht waarom deze (te verwachten) inkomsten zo belangrijk voor haar zijn.

4.7. JBN stelt tot slot dat het haar grote wens is dat er eenheid komt binnen de nationale selectie in die zin dat iedere judoka van de nationale selectie hetzelfde pak draagt. De rechtbank begrijpt deze wens, maar overweegt dat van eenheid reeds geen sprake is nu JBN haar twee gezichtsbepalende (top)judoka’s met een sponsorcontract met een waarde van meer dan € 20.000,00 niet verplicht de judopakken van Green Hill te dragen. Aan de wens tot eenheid kan daarom niet veel gewicht worden toegekend.

Belangen van [gedaagde 1] c.s.

4.8. Vast staat dat het judopak tijdens wedstrijden actief gebruiktwordt in de zin dat daaraan getrokken en vastgehouden mag worden. Anders dan kleding bij andere sporten zoals voetbal of atletiek, is het judopak dus onderdeel van de sportbeoefening. Voorafgaand aan iedere wedstrijd wordt het judopak om die reden ook gekeurd. Als het judopak niet aan de eisen van de internationale judobond voldoet, mag de judoka met dat judopak niet de mat op. Gelet hierop volgt de rechtbank JBN niet in haar standpunt dat het judopak slechts van gering belang is bij de uitoefening van de judosport. De rechtbank is met [gedaagde 1] c.s. van oordeel dat het judopak een belangrijk attribuut is bij de uitoefening van de judosport. [gedaagde 1] c.s. hebben er een zwaarwegend belang bij dat het judopak dat zij tijdens wedstrijden dragen goed past. Een niet goed zittend judopak kan tijdens een wedstrijd afleiden, en een ogenschijnlijk kleine afleiding kan een wedstrijd beslissen, zoals een van de judoka’s ter zitting ook heeft verklaard.

4.9. [gedaagde 1] c.s. hebben aangevoerd dat het Green Hill judopak dat [gedaagde 1] c.s. aangeboden hebben gekregen minder goed past dan het judopak van hun eigen, zelf gekozen, sponsor. Het judopak van hun eigen sponsor is op maat gemaakt dan wel betreft het een standaard pak, dat is vermaakt. Van Green Hill hebben [gedaagde 1] c.s. slechts een standaard judopak aangeboden gekregen. Op de comparitie hebben [gedaagde 1] c.s. ter illustratie het judopak van de eigen sponsor van twee judoka’s en het judopak van Green Hill dat deze judoka’s aangeboden hebben gekregen aan de rechtbank laten zien. De rechtbank heeft daarbij geconstateerd dat de judopakken van Green Hill andereverhoudingen hebben wat beenlengte, mouwlengte en kruishoogte betreft dan de judopakken van de eigen sponsoren.

4.10. JBN heeft ter comparitie (voor het eerst) meegedeeld dat Green Hill sinds kort de mogelijkheid biedt om judopakken op maat te laten maken voor judoka’s die in een bijzondere maatcategorie vallen. De rechtbank overweegt dat JBN deze nieuwe stelling op de comparitie niet heeft geconcretiseerd. Door niet aan te geven hoe en voor welke judoka’s Green Hill aanbiedt de judopakken op maat te laten maken, kan niet worden aangenomen dat de bezwaren van [gedaagde 1] c.s. ten aanzien van de pasvorm van de Green Hill judopakken niet langer opgaan. De rechtbank zal bij de belangenafweging daarom geen rekening houden met deze nieuwe stelling van JBN.

4.11. De judoka’s [gedaagde 15] en [gedaagde 13] ontvangen van hun huidige sponsor behalve judokleding een financiële compensatie van enkele duizenden euro’s. Vast staat dat zij deze mislopen als zij het judopak van Green Hill tijdens wedstrijden moeten gaan dragen. Als onweersproken staat eveneens vast dat deze financiële compensatie een substantieel deel vormt van hun jaarlijkse inkomen. [gedaagde 15] en [gedaagde 13] hebben dus ook een financieel belang bij het recht om zelf te mogen bepalen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen.

Overige omstandigheden van belang

4.12. De rechtbank acht tot slot met [gedaagde 1] c.s. van belang dat een judoka zonder lidmaatschap van JBN niet kan deelnemen aan belangrijke nationale en internationale wedstrijden. JBN bekleedt in dit kader een machtspositie. Op JBN rust om die reden de verplichting om bij haar besluitvorming zorgvuldig om te gaan met de belangen van [gedaagde 1] c.s. [gedaagde 1] c.s. wijzen er in dat verband terecht op dat het op de weg van JBN had gelegen om voorafgaand aan de besluiten om de Supplier Agreement met Green Hill aan te gaan en de judoka’s van de nationale selectie een pakkenplicht op te leggen, hierover overleg te voeren met de leden van de nationale selectie, althans een representatieve afvaardiging daarvan zodat met hun belangen bij de besluitvorming rekening kon worden gehouden. Dit geldt te meer nu in het verleden voor de judoka’s niet de verplichting gold een door JBN aangewezen judopak te dragen. JBN heeft de judoka’s echter niet tijdig en op voldoende zorgvuldige wijze bij de besluitvorming betrokken.

Conclusie

4.13. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde belangen van [gedaagde 1] c.s. van aanmerkelijk zwaarder gewicht zijn dan genoemde belangen van JBN. Bij de toetsing op grond van artikel 2:8 lid 2 BW houdt de rechtbank verder rekening met de omstandigheid dat JBN de judoka’s niet tijdig en op voldoende zorgvuldige wijze bij de besluitvorming heeft betrokken. De rechtbank concludeert dat het besluit van JBN om de leden van de nationale selectie te verplichten de judopakken van Green Hill tijdens wedstrijden te dragen, ook als de bondsraad zou hebben ingestemd met dit besluit, niet van toepassing is op [gedaagde 1] c.s. omdat dit in de gegeven omstandigheden jegens hen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.14. De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet toe aan de beoordeling van de stelling van [gedaagde 1] c.s. dat JBN op grond van de aangepaste kernploegovereenkomst contractueel verplicht is om de betrokken judoka zelf te laten bepalen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen.

5. De beslissing
De rechtbank

5.1. wijst de vordering af,
..

Stemmen zonder beloofd onderzoek

Rechtbank Noord-Nederland 13 februari 2013 LJN BZ7190 (Cooperatie)

Vernietiging besluit ALV over extra bijdragen leden. De rechtbank overweegt daartoe dat het bestuur van de coöperatie de toezegging had gedaan om een onderzoek in te (laten) stellen naar de mogelijkheden om de hoogte van de inleg in het ledenkapitaal afhankelijk te stellen van het aantal vierkante meters standplaats op de camping, maar dat zij vervolgens – in strijd met deze toezegging – het voorstel van [A] om de bijdrage in het ledenkapitaalafhankelijk te stellen van het aantal vierkante meters standplaats op de camping in de Algemene Ledenvergadering van 5 maart 2011 in stemming heeft gebracht, zonder dat hieraan voorafgaand een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. (Zelfs nu 60 van de 67 leden voor stemmen).

Vonnis van 13 februari 2013 in de zaak van
1. [A], 2. [B], eisers,
tegen de coöperatie, [C],

Partijen zullen hierna [A] en de coöperatie genoemd worden.

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het mondeling vonnis van 28 augustus 2012, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
– het faxbericht d.d. 5 november 2012 van de zijde van [A], met bijgaand productie 14;
– het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 20 november 2012.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

1.3. De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.

2. De feiten
2.1. De coöperatie is op 6 april 2006 opgericht. De coöperatie heeft 67 leden. Deze leden zijn de standplaatshouders van camping “[D]” (hierna: de camping) te [plaats]. [A] is de houder van twee standplaatsen op de camping, genummerd 16 en 17 en genaamd “[Standplaats I]” en “[Standplaats II]”.

2.2. Ingevolge artikel 2 lid 1 van de statuten van de coöperatie is het doel van de coöperatie:

“a. het behartigen van de stoffelijke belangen van de standplaatshuurders van de camping [D] te [plaats];
b. het beheren,instandhouden en onderhouden van de percelen grond, opstallen en de boerderij behorende tot de camping gelegen aan de [adrsgegevens];
c. het treffen van een voor haar leden uniforme regeling met betrekking tot het gebruik van de camping;
d. het verrichten en bevorderen in de meest uitgebreide zin van al hetgeen met het vorenstaande in direct of indirect verband staat of in het belang van haar leden noodzakelijk of gewenst is.”

2.3. In de statuten van de coöperatie is voorts – voor zover van belang – bepaald:

“LIDMAATSCHAP.
Artikel 4.
(…)
7. Aan het lidmaatschap is verbonden het recht op een staanplaats op camping [D] en het gebruik van de gemeenschappelijke voorzieningen van deze camping, een en ander bij huishoudelijk reglement nader te regelen.

(…)

LEDENKAPITAAL
Artikel 7.
1. De vereniging heeft een ledenkapitaal dat vastgesteld wordt door de algemene
vergadering.
2. Bij toetreding van een lid tot de vereniging is elk lid een eenmalige bijdrage
verschuldigd ten behoeve van het ledenkapitaal.
(…)

ALGEMENE VERGADERING.
Artikel 13.
1. Aan de algemene vergadering komen in de vereniging alle bevoegdheden toe, die niet door de wet of de statuten aan het bestuur zijn opgedragen.
(…)

BESLUITVORMING ALGEMENE VERGADERING.
Artikel 16.
(…)
3. Voor zover de statuten of de wet niet anders bepalen, worden alle besluiten van de algemene
vergadering genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen.”

2.4. Tussen de coöperatie en de heer [X] (hierna: [X]) heeft een vennootschap onder firma bestaan. Deze vennootschap onder firma heeft de camping (inclusief woonboerderij, toiletgebouw, receptiegebouw en houten schuur) geëxploiteerd. De camping was in eigendom van [X] en werd door [X] verhuurd aan de coöperatie.

2.5. De leden van de coöperatie hebben ieder afzonderlijk een bedrag van € 5.500,- aanledenkapitaal ingebracht in de coöperatie.

De coöperatie heeft op een gegeven moment besloten tot aankoop van de camping van [X]. Zij heeft haar leden in dit kader verzocht om eenmalig een extra bijdrage van € 39.044,- aan haar te voldoen.

2.6. Op 2 oktober 2010 heeft er een Algemene Ledenvergadering van de coöperatie plaatsgevonden. Tijdens deze vergadering is uitgebreid gesproken over het financieringsvoorstel van ABN AMRO Bank N.V. en de inleg door de leden. In de notulen van deze vergadering wordt met betrekking tot het verzoek van de coöperatie tot een extra bijdrage in het ledenkapitaal vermeld:

“Dhr. [Z]: inleg wordt nu gedeeld door 67 standplaatsen, als identiek beschouwd. Waarom niet rekenen evenredig met oppervlakte van de standplaats en aan de hand daarvan een verdeling van inleg maken.
– vzr geeft aan dat het nu niet het juiste moment is om een differentiatie aan te brengen in
het ledenkapitaal, bovendien wordt de waarde van een standplaats niet alleen bepaald
door zijn grootte.
vzr stelt voor om na het sluiten van de koop dit op een later tijdstip aan de orde te stellen.”

2.7. In de notulen van de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie, die op
30 oktober 2010 is gehouden, wordt – voor zover van belang – vermeld:

“3. Verslag vorige ledenvergadering d.d. 2 oktober 2010

Opmerkingen
Blz. 4: [Z] m.b.t. alinea Hr.[Z]: wenst daar nogmaals inhoudelijk op in te gaan e.e.a. ondersteund door [Y]. Na enige discussie verzoekt [Q] de discussie te beëindigen. Vz besluit dat dit onderwerp in deze vergadering niet aan de orde.”

2.8. De coöperatie heeft de camping op 17 december 2010 van [X] gekocht voor een bedrag van € 2.700.000,- kosten koper.

2.9. In een nieuwsbrief van de coöperatie van 27 december 2010 wordt met betrekking tot de aankoop van de camping onder meer vermeld:

“Om de aankoop te kunnen financieren is aan de leden van Coop verzocht extra ledenkapitaal te storten. Daarbij is het idee dat elk individueel lid 1/67 deel financiert. Omdat niet alle leden een dergelijk bedrag kunnen financieren is een bancaire financiering en een lening van [X] overeengekomen.”

2.10. De vennootschap onder firma tussen de coöperatie en [X] is op 31 december 2010 ontbonden.

2.11. Op 5 maart 2011 heeft er wederom een Algemene Ledenvergadering plaatsgevonden. In de notulen van deze vergadering is onder meer opgenomen:

“13. W.v.t.t.k. (…)

Kleine standplaatsen. Er zijn 4 kleine standplaatsen. Er is een mogelijkheid om die te vergroten door het speelveldje in het midden op te offeren. Het speelveldje gaat dan naar het veld waar voorheen het volleybalnet stond. (= veld ZW).
Er wordt besloten met de desbetreffende caravanhouders en de caravanhouders grenzend aan het speelveldje te overleggen. Het idee om een grote plek meer te laten betalen wordt afgewezen. Kleine plekken zijn niet met geld af te kopen, men wil geen geld maar een grotere plek. Het idee om plekken op te meten ten behoeve van de standplaats grootte zou worden onderzocht. Er volgt een stemming om per vierkante meter te gaan betalen. Er zijn 2 stemmen voor, de rest van de vergadering is tegen. Voortschrijdend inzicht heeft ertoe geleid geen onderzoek hiernaar te doen. Met dient overeen te komen met de buren.”

2.12. In de concept notulen van de Algemene Ledenvergadering van 10 december 2011 staat – voor zover van belang – vermeld:

“Een lid van de coöperatie [[A]; toevoeging rechtbank] geeft aan dat het punt om per m2 gaan betalen uit het verleden een serieus aandachtspunt was. Hij geeft aan dat hij een serieus voorstel verwacht had van het bestuur waar men vervolgens over zou kunnen stemmen. Na de aankoop van de camping heeft het bestuur toegezegd dit met een voorstel te onderbouwen. De voorzitter geeft aan dat er in een eerdere vergadering met elkaar over gesproken is en dat er toen maar 2 leden voor betaling naar m2 waren. In de beleving van de voorzitter was het punt toen afgedaan. Omdat men er niet uitkomt wordt er voorgesteld dat het bestuur met een onderbouwd voorstel komt waarbij wordt aangegeven waarom het niet wenselijk is om standplaatsen naar m2 te betalen. Hier wordt mee ingestemd. Komt terug op de volgende vergadering.”

2.13. [A] heeft het bestuur van de coöperatie bij brief van 9 januari 2012 onder meer bericht:

“Onze standplaatsen 16 en 17 (Standplaats I en Standplaats II) behoren tot de kleinere standplaatsen van de camping op een veld dat ruimtelijk gezien ook het kleinst van opzet is. De waarde van onze standplaatsen is hierdoor aanzienlijk lager dan de meeste andere standplaatsen en zeer veel lager dan de grootste standplaatsen op de camping.

Wij stemmen daarom niet in met het besluit dat iedere standplaatshouder hetzelfde bedrag aan ledenkapitaal dient in te brengen. De coöperatie handelt met dit besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en hierdoor is het besluit vernietigbaar.

Graag ontvangen wij binnen zes weken van u een voorstel om differentiatie in het ledenkapitaal aan te brengen, zodat dit in overeenstemming is met de grootte en ligging van de standplaatsen, ofwel een voorstel om op andere wijze het ledenkapitaal en de waarde van de standplaatsen met elkaar in overeenstemming te brengen.”

2.14. Het bestuur van de coöperatie heeft [A] bij e-mail van 16 januari 2012 – in reactie op zijn brief van 9 januari 2012 – onder meer geschreven:

“Wij hebben besloten het punt op de agenda van de eerstvolgende ledenvergadering te zetten.

Het bestuur zal een voorstel voorleggen aan de ledenvergadering.
Daarbij laat het bestuur op voorhand weten dat wij inwilligen van uw verzoek tot differentiatie zullen ontraden.”

2.15. [A] heeft de voorzitter van het bestuur van de coöperatie bij e-mail van 13 februari 2012 – voor zover van belang – bericht:

“We hebben een rondje over de camping gemaakt en Standplaats II heeft de minste ruimte. (…)
Er zijn wat ons betreft verschillende oplossingen mogelijk. Het eerlijkste is dat de ruimte eerlijk wordt verdeeld. Een andere mogelijkheid is dat de ruimte van [Standplaats III], [Standplaats I] en [Standplaats II] eerlijk wordt verdeeld. Iedereen krijgt dan 10.10 m. Wij willen bij verkoop binnen drie jaar dan wel dat onze kopers worden vrijgesteld van betaling van € 5.000,- aan devereniging.
Als jullie andere opties zien, horen we dat ook graag.”

2.16. De voorzitter van het bestuur van de coöperatie heeft [A] bij e-mailbericht van 20 februari 2012 onder andere meegedeeld:

“Wij stellen voor bij onze eerdere afspraak te blijven:
Wij praten met [S], jullie met van [T]. Als zij bereid zijn om mee te werken kunnen we met elkaar proberen optie twee in te vullen.
Wij zien geen andere oplossing.

Jullie verzoek om bij verkoop binnen drie jaar de kopers vrij te stellen van betaling van € 5.000,– entreegeld kan naar onze mening niet worden gehonoreerd. (…)

Zaterdag a.s. zal jullie verzoek en onze reactie daarop op de agenda staan van de bestuursvergadering.”

2.17. [A] heeft op 23 februari 2012 telefonisch contact gehad met de voorzitter van het bestuur van de coöperatie. [A] heeft de inhoud van dit telefoongesprek per e-mailbericht van 23 februari 2012 aan de voorzitter van het bestuur van de coöperatie bevestigd. In dit e-mailbericht staat onder meer:

“Oplossing 1
Voor ons een acceptabele oplossing is dat de erfgrens tussen [Standplaats I] en [Standplaats III] op 2 meter vanaf [Standplaats I] komt te liggen. De erfgrens tussen [Standplaats III] en caravan no. 14 ligt ook op 2 meter, dit is dus niet onredelijk. [Standplaats III] houdt dan nog 10,90 meter over; dit is ruim meer dan het gemiddelde op de rij van staanplaats 13 t/m 21. Bij verkoop van onze caravans willen wij de toezegging dat er geen € 5.000,- entreegeld wordt gevraagd van de kopers. Hiermee wordt dan de lagere waarde van onze standplaatsen enigszins gecompenseerd.
Oplossing 2
Zoals in onze eerdere mail aangegeven blijft een eerlijke verdeling van de ruimte tussen [Standplaats III], Standplaats I en Standplaats II ook een oplossing.
Wij ontvangen graag na afloop van de bestuursvergadering a.s. zaterdag instemming met één van beide oplossingen.
Als we niet tot een oplossing komen, zien wij ons helaas genoodzaakt via juridisch weg een eerlijke verdeling af te dwingen.”

2.18. Het bestuur van de coöperatie heeft [A] bij e-mail van 28 februari 2012 onder meer bericht:

“Wij hebben zaterdag gesproken over jullie brief d.d. 9 januari over het ledenkapitaal in relatie tot de oppervlakte. Nu jullie hebben aangegeven naar de rechter te stappen zal het bestuur niet meer inhoudelijk ingaan op de zaak. De leden zal gevraagd worden de discussie te sluiten.

Ten aanzien van de mail van 23 februari : Wij blijven zoals afgesproken samen met jullie en de naastliggers proberen een oplossing te vinden voor een betere verdeling van de oppervlakte van de standplaatsen 15, 16 en 17.”

2.19. De voorzitter van het bestuur van de coöperatie heeft [A] nadien telefonisch bericht dat het bestuur vasthoudt aan het besluit dat in de Algemene Ledenvergadering van 5 maart 2011 is genomen, inhoudende dat elk lid van de coöperatie hetzelfde bedrag aan ledenkapitaal dient in te brengen en dat er geen betaling zal plaatsvinden per vierkante meter standplaats.

3. Het geschil
3.1. [A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. het besluit dat door de Algemene Ledenvergadering is genomen ter vergadering van 5 maart 2011, inhoudende dat de hoogte van de eenmalige bijdrage van elk lid niet afhankelijk wordt gesteld van het aantal vierkante meters van de standpunts die het betreffende lid gebruikt, vernietigt;

II. de coöperatie verplicht binnen drie maanden na betekening van dit vonnis een voorstel te doen aan de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie waarin mogelijke oplossingen met betrekking tot het bedrag dat aan ledenkapitaal dient te worden ingelegd, worden voorgedragen om benadeling van leden met een kleine standplaats te voorkomen;

III. de coöperatie veroordeelt in de proceskosten, daaronder begrepen de nakosten die worden vastgesteld op een bedrag van € 131,00, te vermeerderen met € 68,00 in geval van betekening en met € 258,00 in geval van beslaglegging, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.2. De coöperatie voert gemotiveerd verweer.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
4.1. [A] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het besluit van de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie van 5 maart 2011, inhoudende dat de hoogte van de eenmalige bijdrage aan de coöperatie niet afhankelijk wordt gesteld van het aantal vierkante meters van de standplaats die door het betreffende lid wordt gebruikt, zowel gelet op de totstandkoming als op de inhoud daarvan vernietigbaar is op grond van de artikelen 2:15 lid 1 sub b en 2:8 BW. Ter zitting is gebleken dat [A] onder de eenmalige bijdrage zowel het bedrag van € 5.500,- verstaat dat nieuwe leden aan de coöperatie dienen te betalen, als het bedrag dat de leden dienen bij te dragen in het kader van de aankoop van de camping.
[A] heeft allereerst gesteld dat het bestuur van de coöperatie de toezegging had gedaan om een onderzoek te doen naar de mogelijkheden om het door haar leden in te brengen ledenkapitaal afhankelijk te stellen van het aantal vierkante meter standplaats, maar dat het bestuur vervolgens zonder dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden op 5 maart 2011 een (niet onderbouwd) voorstel over de differentiatie in het ledenkapitaal in stemming heeft gebracht bij het agendapunt “Wat er verder ter tafel komt”.
[A] heeft tevens – kort gezegd – gesteld dat het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu de leden met een grotere standplaats op de camping per vierkante meter standplaats een kleinere bijdrage betalen dan de bijdrage die hij – als houder van twee kleine standplaatsen – per vierkante meter dient te betalen, zodat hij door het besluit wordt benadeeld ten opzichte van de houders van grotere standplaatsen. Teneinde deze benadeling te voorkomen had de coöperatie naar de mening van [A] een degelijk onderzoek moeten laten doen naar de haalbaarheid van de mogelijkheid om de hoogte van de eenmalige bijdrage van de ledenafhankelijk te stellen van de grootte en ligging van de standplaats, dan wel naar mogelijke andere oplossingen, zoals bijvoorbeeld de herverkaveling van de standplaatsen.

4.2. De coöperatie heeft – zo begrijpt de rechtbank – als meest verstrekkende verweer tegen de vorderingen van [A] aangevoerd dat [A] geen belang heeft bij zijn vorderingen, omdat hij niet wordt benadeeld door het besluit van 5 maart 2011. De coöperatie heeft daartoe allereerst aangevoerd dat vóór 5 maart 2011 reeds het besluit is genomen dat elk lid van de coöperatie voor een gelijk deel in het ledenkapitaal bijdraagt en dat de vernietiging van het besluit van 5 maart 2011 dit eerder genomen besluit onverlet zal laten. De coöperatie heeft daartoe tevens aangevoerd dat de standplaatshouders van de camping niet eigenaar zijn van de standplaats die zij in gebruik hebben, maar dat iedere standplaatshouder voor 1/67e deel eigenaar is van de camping.

4.3. De rechtbank is – anders dan de coöperatie heeft aangevoerd – van oordeel dat [A] een gerechtvaardigd belang heeft bij zijn vordering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de coöperatie haar betoog dat reeds voorafgaand aan de Algemene Ledenvergadering van 5 maart 2011 het besluit is genomen dat ieder lid (definitief) voor 1/67e deel bijdraagt in het ledenkapitaal, niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De coöperatie heeft ter onderbouwing van dit betoog namelijk enkel verwezen naar de notulen van de Algemene Ledenvergadering van 2 oktober 2010, waarin staat vermeld dat de heer [Z] tijdens deze vergadering heeft gezegd: “inleg wordt nu gedeeld door 67 standplaatsen”. Uit deze (onder rechtsoverweging 2.6. deels geciteerde) notulen volgt naar het oordeel van de rechtbank echter tevens dat nadere besluitvorming over de differentiatie in het ledenkapitaal op een later tijdstip aan de orde zal worden gesteld. Uit de notulen van de vergadering van 2 oktober 2010 kan veeleer worden afgeleid dat toen (slechts) aan de orde is geweest het financieringsvoorstel van ABN AMRO Bank N.V. en de vereiste inleg door de leden in meer algemene zin. De besluitvorming over een (nader af te spreken) differentiatie heeft toen niet plaatsgevonden, zo volgt uit de notulen van deze vergadering.

4.4. De rechtbank volgt de coöperatie evenmin in haar verweer dat haar leden voor 1/67e deel eigenaar zijn van de camping en dat de vordering reeds om die reden zou moeten worden afgewezen. De leden hebben weliswaar ieder voor 1/67e deel aan de koopsom bijgedragen, maar daaruit volgt niet (zonder meer) dat de leden ook voor 1/67e deel eigenaar zijn. Uit artikel 4 lid 7 van de statuten van de coöperatie kan veeleer worden afgeleid dat de leden slechts het gebruiksrecht op een standplaats en op de gemeenschappelijke voorzieningen op de camping hebben. Deze verdeling (1/67e eigenaar) strookt ook niet met de feitelijke situatie op de camping en de wijze waarop de leden zich gedragen. De feitelijke situatie is immers aldus, dat niet ieder lid een even grote standplaats in gebruik heeft. Dit volgt zowel uit het overzicht van de kavelgroottes die [A] als productie 14 heeft overgelegd, als uit het overzicht hiervan dat de coöperatie als productie 6 bij de conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht. [A] heeft ook onweersproken gesteld dat het verschil in waarde van de standplaatsen al snel € 20.000,- bedraagt. Dit verschil in waarde rijmt ook met de verklaring die [F], de voormalig voorzitter van het bestuur van de coöperatie, ter comparitie d.d. 20 november 2012 heeft afgelegd, inhoudende dat standplaats nummer [..] op de camping voor een bedrag van € 90.000,- is verkocht en standplaats “[standplaats x]” voor een bedrag van € 110.000,-.

4.5. De coöperatie heeft tevens ten verwere aangevoerd dat het besluit van 5 maart 2011 zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de Algemene Ledenvergadering in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen, nu het voorstel van [A] om de bijdrage in het ledenkapitaal te differentiëren uitvoerig in voorgaande vergaderingen aan de orde is geweest en het voorstel op 5 maart 2011 bij stemming door 60 van de 67 leden van de coöperatie is afgewezen. Omdat de overgrote meerderheid van de leden het voorstel heeft afgewezen, was een uitvoerig en kostbaar onderzoek naar differentiatie in het ledenkapitaal, zoals wellicht eerder door haar was toegezegd, volgens de coöperatie niet meer aan de orde.

4.6. De rechtbank overweegt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. Ingevolge artikel 2:15 sub b BW vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. Op grond van artikel 2:8 lid 1 BW moeten een rechtspersoon en degenen die krachtens wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Aan de rechtbank ligt derhalve de vraag voor of de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie bij afweging van alle bij het besluit van 5 maart 2011 betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde personen in redelijkheid en billijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. In dit verband gaat het zowel om de inhoud als om de totstandkoming van het besluit.

4.7. De rechtbank is – anders dan de coöperatie heeft aangevoerd – van oordeel dat het besluit van 5 maart 2011 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt daartoe dat het bestuur van de coöperatie de toezegging had gedaan om een onderzoek in te (laten) stellen naar de mogelijkheden om de hoogte van de inleg in het ledenkapitaal afhankelijk te stellen van het aantal vierkante meters standplaats op de camping, maar dat zij vervolgens – in strijd met deze toezegging – het voorstel van [A] om de bijdrage in het ledenkapitaalafhankelijk te stellen van het aantal vierkante meters standplaats op de camping in de Algemene Ledenvergadering van 5 maart 2011 in stemming heeft gebracht, zonder dat hieraan voorafgaand een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Nu een dergelijk onderzoek wellicht van invloed had kunnen zijn op de besluitvorming, had het bestuur van de coöperatie het voorstel omtrent de differentiatie in het ledenkapitaal niet eerst in stemming mogen brengen, om vervolgens bij de afwijzing daarvan door een meerderheid van haar leden – met een beroep op voortschrijdend inzicht – te concluderen dat een nader onderzoek niet meer aan de orde is. Bij gebreke van voornoemd onderzoek heeft de Algemene Ledenvergadering naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid en billijkheid tot het besluit van 5 maart 2011 kunnen komen. Dit besluit is dan ook vernietigbaar. De vordering van [A] tot vernietiging van het besluit van 5 maart 2011 zal reeds om die reden worden toegewezen. De vraag of het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, welk beginsel – gelijk [A] heeft gesteld – een uitwerking is van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW (zie Asser/Rensen 2-III* 2012/45), behoeft derhalve geen bespreking meer. Overigens kan die vraag ook pas worden beantwoord indien door de coöperatie alle aspecten, die met deze kwestie samenhangen, afdoende en op zorgvuldige wijze in beeld zijn gebracht.

4.8. De vernietiging van het besluit van 5 maart 2011 brengt – in acht nemende hetgeen in rechtsoverweging 4.3. is overwogen – met zich dat de discussie omtrent de differentiatie in het ledenkapitaal weer openligt. De rechtbank zal de vordering van [A] tot het verplichten van de coöperatie om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis een voorstel met een bepaalde inhoud aan de Algemene Ledenvergadering voor te leggen evenwel afwijzen, nu de toewijzing van deze vordering zich niet zou verhouden met de marginale toetsing van besluiten van de coöperatie door de rechtbank.

….
5. De beslissing
De rechtbank,

5.1. vernietigt het besluit dat door de Algemene Ledenvergadering van de coöperatie is
genomen ter vergadering van 5 maart 2011, inhoudende dat de hoogte van de eenmalige
bijdrage van elk lid niet afhankelijk wordt gesteld van het aantal vierkante meters van de
standplaats die het betreffende lid gebruikt;

Incassokosten contributie

Gerechtshof Amsterdam 22 november 2011, LJN BX7856 (Slotervaart / NVZ)

Een vereniging kan in het huishoudelijk reglement opnemen dat buitgenrechtelijke incassokosten voor rekening van de leden komen. Instemming van het lid of een overeenkomst is niet nodig. Echter, de kosten van eenvoudige aanmaningen vallen er niet onder, en evenmin de kosten van een incassogemachtigde voor werkzaamheden die vallen onder de gerechtelijke invordering.


Het Slotervaart Ziekenhuis is lid en appellante, de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen NVZ de vereniging en geïntimeerde.


3. Beoordeling

3.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.

3.1.1 NVZ is een vereniging met als doel het (doen) behartigen van de belangen van haar leden, zowel in binnen- als buitenland, op het gebied van zorgverlenerschap, werkgeverschap en ondernemerschap. Slotervaart was lid van NVZ en heeft haar lidmaatschap op 18 oktober 2007 “per direct” opgezegd.

3.1.2 In de Statuten van NVZ is de volgende bepaling opgenomen:

“FINANCIËLE VERLICHTINGEN
Artikel 19

3. De leden zijn de contributie verschuldigd en gehouden tot naleving van hun overige financiële verplichtingen voor elk kalenderjaar waarin een lidmaatschap voortduurt, met inbegrip van de opzegtermijn.
4. Bij huishoudelijk reglement kunnen nadere regels gesteld worden over het tijdstip en de wijze waarop de leden hun financiële verplichtingen jegens de vereniging moeten voldoen respectievelijk de gevolgen van het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van deze betalingsverplichtingen.”

3.1.3 In het huishoudelijk reglement van NVZ staat, voor zover hier van belang:

“Artikel 9
CONTRIBUTIE VAN LEDEN

6. De contributienota en/of de deel-contributienota’s en de overige nota’s van de NVZ aan de leden dienen binnen twee maanden na ontvangst van deze nota’s te zijn voldaan.

7. Bij gebreke aan (volledige) betaling van de in lid 6 bedoelde nota’s binnen de in dat lid gestelde termijn, wordt een maal een herinneringsnota verstuurd met een betalingstermijn van veertien dagen na dagtekening van de herinneringsnota.

8. Nota’s als bedoeld in lid 6 waarvan de betaling door de NVZ ontvangen wordt later dan veertien dagen na de dagtekening van de herinneringsnota, worden voor het deel van de achterwege gebleven betaling verhoogd met een percentage van 1% per maand. Voorts komen alle kosten van invordering in en/of buiten rechte ten laste van het desbetreffende lid.”

3.2 NVZ heeft in eerste aanleg de betaling gevorderd van € 90.766,79, bestaande uit nog verschuldigde contributie over het jaar 2008, een bijdrage aan het branche-imagoprogramma, vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten met btw.

3.3 Bij vonnis van 4 augustus 2010, hersteld bij vonnis van 13 oktober 2010, heeft de rechtbank de vorderingen van NVZ toegewezen, waaronder een bedrag van € 5.294,00 (te weten € 4.448,74 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 845,26 aan btw hierover).

3.4 Tegen het tussenvonnis van 26 augustus 2009 zijn geen grieven gericht, zodat Slotervaart in haar beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

3.5 De grief beperkt zich tot het toegewezen bedrag van € 5.294,00 aan buitengerechtelijke incassokosten met btw.

3.6 NVZ heeft haar vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten primair gegrond op artikel 19 lid 4 van de Statuten en artikel 9 lid 8 van het huishoudelijk reglement (zie onder 3.1.2 en 3.1.3) en gesteld dat er sprake is van bedongen buitengerechtelijke kosten. Subsidiair vordert zij deze kosten op de voet van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c van het Burgerlijk Wetboek (BW).

3.7 Ten pleidooie heeft Slotervaart het overeengekomen zijn van de bedongen buitengerechtelijke kosten betwist. Volgens Slotervaart zijn de bepalingen waarnaar NVZ verwijst niet afkomstig uit een wederkerige overeenkomst tussen NVZ en Slotervaart maar eenzijdig aan Slotervaart opgelegd middels het huishoudelijk reglement.

3.8 Dit betoog wordt verworpen. Op de voet van artikel 2:34a BW kunnen verbintenissen bij of krachtens statuten aan lidmaatschapsrechten worden verbonden. NVZ is daarom gerechtigd op de voet van genoemde artikelenin de Statuten en het huishoudelijk reglement aan haar leden vergoeding van alle kosten van invordering buiten rechte op te leggen. Er is dus in die zin sprake van bedongen buitengerechtelijke kosten, dat wil zeggen kosten waarvan de vergoedingsplicht niet rechtstreeks voortvloeit uit de wet.

3.9 Voorts heeft Slotervaart betwist dat NVZ werkelijk kosten heeft gemaakt teneinde buiten rechte voldoening te krijgen. En als dit al zo zou zijn, dan staat het toegewezen bedrag niet in een redelijke verhouding tot die werkzaamheden. Daarbij heeft Slotervaart van meet af aan duidelijk gemaakt dat zij niet tot vrijwillige betaling van het gevorderde over zou gaan en was het versturen van aanmaningen daarom zinloos, aldus nog steeds Slotervaart.

3.10 Evenals bij een vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten uit hoofde van artikel 6:96 lid 2 sub c BW (de subsidiaire vordering), dient ook degene die aanspraak maakt op vergoeding van bedongen buitengerechtelijke kosten (de primaire vordering) te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat er meeromvattende, als buitengerechtelijk aan te merken, werkzaamheden zijn verricht. Wil hiervan sprake zijn dan zal het moeten gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van een dossier.

3.11 Dat van dergelijke werkzaamheden sprake is geweest, is door NVZ, tegenover de gemotiveerde betwisting van Slotervaart, onvoldoende gemotiveerd gesteld. Het hof overweegt daartoe als volgt.

3.11.1 De door NVZ ter onderbouwing van haar interne kosten in het geding gebrachte facturen van 17 juli 2008 en 1 september 2008 betreffen slechts enkele automatisch aangemaakte betalingsherinneringen, terwijl de brieven van 2 september 2008, 30 september 2008 en 28 oktober 2008 alsmede de door NVZ met Slotervaart gevoerde gesprekken met name als insteek hadden – zoals door Slotervaart onbetwist is aangevoerd en ook blijkt uit de tussen partijen gevoerde correspondentie – het behouden van Slotervaart als lid van NVZ. Deze werkzaamheden zijn daarom niet aan te merken als meeromvattende, als buitengerechtelijk aan te merken, werkzaamheden ter voldoening van de onderhavige vorderingen (zie 3.2). Daarbij heeft NVZ in het geheel niet toegelicht welke (interne) kosten met deze werkzaamheden gemoeid zouden zijn. Zij heeft aan haar vordering immers enkel een factuur ad € 5.295,00 van haar incassogemachtigde ten grondslag gelegd. Dergelijke kosten betreffen evenwel externe kosten.

3.11.2 Met betrekking tot de door NVZ gestelde externe kosten stelt het hof voorop dat Slotervaart niet is gebonden aan afspraken tussen NVZ en haar incassogemachtigde dan wel haar advocaat (vgl. ook Rapport voor-werk II, nummer 8.4). De enkele omstandigheid dat NVZ op grond van een factuur € 5.294,00 aan haar incassogemachtigde heeft betaald, maakt dus nog niet dat Slotervaart deze als externe kosten aan NVZ dient te vergoeden. Daar komt bij dat NVZ deze factuur ook in hoger beroep niet in het geding heeft gebracht, terwijl zij evenmin heeft geconcretiseerd welke werkzaamheden ter hoogte van welk bedrag met deze factuur zijn gedeclareerd. NVZ heeft enkel gewezen op drie verzonden brieven. De door de incassogemachtigde aan Slotervaart gestuurde sommaties van 25 november en 3 december 2008 betreffen echter twee herhaalde aanmaningen en komen niet voor vergoeding in aanmerking. De brief van de advocaat van NVZ aan Slotervaart van 2 februari 2009 betreft – zoals Slotervaart terecht heeft gesteld – werkzaamheden ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak waarvoor de in de artikelen 56 en 57 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten al een vergoeding plegen in te sluiten zodat kosten van deze werkzaamheden niet voor vergoeding als buitengerechtelijke kosten in aanmerking komen.

3.12 In het licht van het voorgaande is er geen grond voor toewijzing van (bedongen) buitengerechtelijke kosten. De grief slaagt dan ook. Het aanbod tot bewijslevering van de hoogte en de betaling van buitengerechtelijke incassokosten wordt gepasseerd, nu uit het voorgaande volgt dat NVZ hiertoe onvoldoende heeft gesteld. Gelet op deze uitkomst behoeven de overige stellingen van Slotervaart verder geen bespreking.

Hoge Raad: overeenkomst niet bindend voor leden

Hoge Raad, 13 januari 2012, LJN BU1987

Een zeldzame uitspraak van de Hoge Raad over verenigingsrecht. Het gaat om de vraag of een belangenvereniging een overeenkomst kon sluiten ten behoeve van de leden en daarbij de leden kon binden. Art. 2:46 BW bepaalt dat de bevoegdheid van de vereniging daartoe in de statuten moet worden opgenomen. In deze zaak meende de vereniging en de kantonrechter dat art. 14 lid 5 van de statuten kon dienen als grondslag. De bepaling is (helaas) niet opgenomen in het arrest, maar is vermoedelijk ‘het bestuur vertegenwoordigt de vereniging’. En dat is volgens de Hoge Raad niet voldoende.


3.3 Het eerste middel klaagt dat het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk is omdat genoemd art. 14 lid 5 onmiskenbaar geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de vereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Deze klacht is gegrond. Genoemd art. 14 lid 5 laat inderdaad geen andere uitleg toe dan dat het uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur.

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest in de zaak van:
1. [Eiser 1], en 2. [Eiseres 2], EISERS tot cassatie,
t e g e n
BUITENCENTRUM HESSENHEEM V.O.F., VERWEERSTER in cassatie,
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Hessenheem is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 27 oktober 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s. hebben in 1999 een perceel grond op het park van Hessenheem gekocht, alsmede een mobiele bungalow die op het perceel is geplaatst.
Tussen Hessenheem en [eiser] c.s. is ter zake een beheerovereenkomst gesloten.
(ii) De gemeente Hof van Twente, op wier grondgebied het park van Hessenheem is gevestigd, heeft het in 2006 mogelijk gemaakt dat bewoners van Hessenheem zich konden inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, mits zij daartoe een individuele gedoogbeschikking hadden aangevraagd en toegewezen hadden gekregen. [Eiser] c.s. zijn daartoe overgegaan.
(iii) De bewoners van Hessenheem zijn vertegenwoordigd in de Belangenvereniging Herikeres (hierna: de vereniging). Hessenheem en de vereniging hebben op 16 februari 2008 een overeenkomst gesloten ten aanzien van de hogere lasten waartoe permanente bewoning op het park voor Hessenheem leidt (hierna: de overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waren [eiser] c.s. lid van de vereniging.
(iv) Hessenheem heeft op basis van de overeenkomst [eiser] c.s. per 2008 een hoger bedrag aan beheervergoeding doorbelast. [Eiser] c.s. hebben de facturen, die mede de extra beheervergoeding betreffen, gedeeltelijk onbetaald gelaten.
3.2 Hessenheem vordert in dit geding betaling van het onbetaald gelaten bedrag. [Eiser] c.s. hebben als verweer aangevoerd dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomst. Dit verweer heeft de kantonrechter verworpen. Volgens de kantonrechter zijn [eiser] c.s. door een meerderheidsbesluit van de algemene vergadering van de vereniging aan de overeenkomst gebonden.
Uit art. 14 lid 5 van de statuten van de vereniging blijkt, aldus de kantonrechter, dat de vereniging bevoegd was haar leden te binden.
3.3 Het eerste middel klaagt dat het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk is omdat genoemd art. 14 lid 5 onmiskenbaar geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de vereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Deze klacht is gegrond. Genoemd art. 14 lid 5 laat inderdaad geen andere uitleg toe dan dat het uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur.
3.4 Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigthet vonnis van de kantonrechter te Almelo van 13 april 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
Conclusie

10/03028
Mr. L. Timmerman
Zitting 21 oktober 2011

Conclusie inzake:

1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
eisers tot cassatie,
(hierna: [eiser] c.s.)

Tegen

Buitencentrum Hessenheem V.O.F.
verweerster in cassatie,
(hierna: Hessenheem)

1. Feiten(1)

1.1 [Eiser] c.s. hebben in 1999 een perceel grond op het park van Hessenheem gekocht, alsmede een mobiele bungalow die op het perceel is geplaatst. Tussen Hessenheem en Rozenboom c.s. is een overeenkomst gesloten inzake betaling van een jaarlijkse beheervergoeding en – kort samengevat – niet daarin begrepen kosten.

1.2 De gemeente Hof van Twente, op wiens grondgebied het park van Hessenheem is gevestigd, heeft in 2006 mogelijk gemaakt dat bewoners van Hessenheem zich konden inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, mits ze daartoe een individuele gedoogbeschikking hadden aangevraagd en toegewezen hadden gekregen. [Eiser] c.s. zijn daartoe overgegaan.

1.3 De bewoners van Hessenheem zijn vertegenwoordigd in de Belangenvereniging Herikeres (hierna: de Vereniging). Hessenheem en de Vereniging hebben op 16 februari 2008 een overeenkomst gesloten ten aanzien van de hogere lasten waartoe permanente bewoning op het park voor Hessenheem leidt (hierna: de overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waren [eiser] c.s. lid van de Vereniging.

1.4 Hessenheem heeft op basis van de overeenkomst [eiser] c.s. per 2008 een hoger bedrag aan beheervergoeding doorbelast. [Eiser] c.s. hebben de facturen, die mede de extra beheervergoeding betreffen, gedeeltelijk onbetaald gelaten.

2. Procesverloop

2.1 Hessenheem heeft [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Almelo, sector kanton, waarbij zij betaling van het onbetaald gelaten bedrag vordert. Hessenheem beroept zich er ten aanzien van de doorbelasting van de extra beheerkosten op dat [eiser] c.s. gebonden zijn aan de overeenkomst waarbij in die doorbelasting is voorzien.

2.2 [Eiser] c.s. hebben de vordering van Hessenheem gemotiveerd betwist. Zij beroepen zich erop dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomst.

2.3 Bij vonnis van 13 april 2010 heeft de kantonrechter de vordering van Hessenheem toegewezen en [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.059,57 in hoofdsom. De kantonrechter overweegt daartoe in rov. 5.2 dat [eiser] c.s. door meerderheidsbesluit van de algemene vergadering vande Vereniging aan de overeenkomst zijn gebonden. Uit de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden en dat het besluit daartoe in dit geval overeenkomstig de statuten bij volstrekte meerderheid van stemmen is genomen.

2.4 [Eiser] c.s. hebben tegen het vonnis tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. Hessenheem is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. [Eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.

3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1 Het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de kantonrechter van 13 april 2010. Tegen dit vonnis staat ingevolge art. 332 lid 1 Rv geen hoger beroep open. De vordering waarover de kantonrechter diende te beslissen beliep, na eiswijziging en met inbegrip van de tot aan de dag van de dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente, niet meer dan € 1750. Dit brengt met zich dat cassatieberoep op de voet van art. 398 Rv openstaat. Daarbij geldt wel een beperking. Art. 80 RO (art. 100 (oud) RO) bepaalt dat tegen een vonnis van een kantonrechter, waartegen geen hoger beroep kan of kon worden ingesteld, slechts ontvankelijk is wanneer het vonnis niet inhoudt de gronden waarop het berust. Klachten over schending van het recht zijn niet ontvankelijk, ook indien zij als een motiveringsklacht worden gepresenteerd. Klachten over de begrijpelijkheid van de motivering van de kantonrechter zijn daarentegen in beginsel wel ontvankelijk, met dien verstande dat motiveringsklachten die niet kunnen worden beoordeeld zonder te treden in de juistheid van de rechtsopvattingen waarvan dekantonrechter is uitgegaan, naar vaste rechtspraak evenwel alsnog op art. 80 RO afstuiten.(3) De ratio van deze, uit 1838 stammende beperking van de gronden voor het beroep in cassatie, is het voorkomen van de blootstelling van justitiabelen aan procedures tot in hoogste instantie wanneer geringe geldsommen in het spel zijn.(4)

3.2 Beide in de cassatiedagvaarding vervatte middelen komen in essentie op tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit art. 14 lid 5 van de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden. [Eiser] c.s. wijzen op art. 2:46 BW, waarin wordt bepaald dat de bevoegdheid van de vereniging om verplichtingen ten laste van de leden aan te gaan expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Een dergelijke expliciete voorziening valt volgens [eiser] c.s. niet in art. 14 lid 5 noch in de overige bepalingen van de statuten van de Vereniging te lezen, terwijl art. 14 lid 5 enkel betrekking zou hebben op de bevoegdheid van het bestuur om de Vereniging te binden. Daarmee zou het vonnis van de kantonrechter onbegrijpelijk zijn.

3.3 Ik meen dat de in de middelen vervatte klachten niet kunnen worden beoordeeld zonder de juistheid van de door de kantonrechter gekoesterde rechtsopvatting in aanmerking te nemen. Daarmee staat art. 80 RO aan inhoudelijke beoordeling van het cassatieberoep in de weg. Voor het geval hier andersover wordt gedacht, volgt een bespreking van de middelen.

4. Bespreking van de cassatiemiddelen

4.1 De twee cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Art. 2:46 BW bepaalt dat, waar het het aangaan van verplichtingen ten laste van de leden betreft, de bevoegdheid van de vereniging daartoe expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Onvoldoende is dat de bevoegdheid van de vereniging in zijn algemeenheid wordt vastgelegd: het toekennen van de bevoegdheid dient onder beperkingen en voorwaarden te geschieden. Zo zal de aard van de verplichtingen die de vereniging ten laste van haar leden kan aangaan in de statuten moeten worden omschreven en kunnen de statuten ook bepalen dat een besluit van het bestuur om de leden te binden aan goedkeuring van de algemene vergadering onderworpen is.(5)

4.2 De inhoud van de statuten van de Vereniging laten geen andere conclusie toe dan dat geen sprake is van een expliciete bepaling als hiervoor bedoeld. Art. 14 lid 5 van die statuten houdt enkel bepalingen in die de vertegenwoordiging van de Vereniging door het bestuur betreffen. Daaruit kan nietworden afgeleid dat de Vereniging verplichtingen ten laste van individuele leden kan aangaan, laat staan onder welke voorwaarden en beperkingen die bevoegdheid geldt. De vertegenwoordiging door het bestuur van de vereniging mag niet worden gelijkgesteld met de binding van individuele leden door de vereniging jegens derden. Het hier relevante voorschrift, oorspronkelijk vervat in art. 2.2.1.20 betrekking hebbende op vertegenwoordiging van de vereniging als zodanig, is later in een afzonderlijke bepaling neergelegd (het huidige art. 2:46BW) omdat het volgens de wetgever daar niet op zijn plaats was.(6) Het oordeel van de kantonrechter, dat uit art. 14 lid 5 van de statuten volgt dat de Vereniging haar leden kan verbinden geeft dan ook blijk van en onjuiste rechtsopvatting. Middel 1 en het daarop voortbouwende middel 2 zijn terecht voorgesteld. Het in cassatie bestreden vonnis kan niet in stand blijven.

5. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

1 De feiten zijn mede ontleend aan rov. 1 van het in cassatie bestreden vonnis.
2 De cassatiedagvaarding is op 9 juli 2010 uitgebracht.
3 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 131 en de aldaar genoemde rechtspraak. Zie recent bijv. HR 10 juli 2009, LJN BH9156, NJ 2009, 362; HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007, 637 m.nt. Snijders.
4 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 130.
5 Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, 1997, nr. 366-370; Rechtspersonen (losbl.), Overes, art. 2:46 BW, aant. 2.
6 Parl. Gesch. Boek 2, p. 432-436.

Opzegging lidmaatschap (tuindersvereniging)

Rb. Rotterdam, 21-9-2011, LJN  BT2394 (X  / Rotterdamse Bond van Volkstuinders)
Hoger beroep afgewezen.
Uitspraak over het opzeggen van het lidmaatschap. Onduidelijke uitspraak, rechter hanteert zowel “royement” als “opzegging”.
Daarnaast enigszins onduidelijke overwegingen over de ‘overeenkomst van lidmaatschap’ en art. 6:248 BW als beoordelingskader. Het blijft onduidelijk of lidmaatschap ook een overeenkomst is, en of daarvoor van belang is dat er een contract is ondertekend.







Vonnis van 21 september 2011

in de gevoegde zaken van
[eiseres], ..3

tegen

de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
ROTTERDAMSE BOND VAN VOLKSTUINDERS, …
en tegen

de de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
AMATEURTUINDERSVERENIGNG ATV “KWEEKLUST”,

Partijen worden hieronder aangeduid als “[eiseres]”, “de Bond” en “Kweeklust”.

1. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

2. Vaststaande feiten

2.1 Kweeklust is een amateurtuindersvereniging. Zij stelt zich ten doel de bevordering van het volkstuinwezen in het algemeen en de behartiging van de belangen van haar leden dienaangaande.

2.2 Kweeklust is als lid aangesloten bij de federatieve vereniging Rotterdamse Bond van Volkstuinders (verder: de Bond). Het lidmaatschap staat alleen open voor die natuurlijke personen die tevens lid zijn/worden van de Bond. Het lidmaatschap van de Bond vereist het lidmaatschap van een bij de Bond aangesloten vereniging, zoals Kweeklust. Het lidmaatschap van Kweeklust eindigt in ieder geval indien en zodra het lidmaatschap van de Bond eindigt en andersom.

2.3 [eiseres] is per 1 juni 2007 lid geworden van Kweeklust en de Bond.

2.4 Partijen sluiten een overeenkomst welke zowel door [eiseres] als door de Bond en Kweeklust op 1 juni 2007 wordt ondertekend. Op grond van deze overeenkomst wordt aan [eiseres] tegen betaling van een vergoeding ter beschikking gesteld een deel van het complex van de tuinvereniging Kweeklust aan het [straat] te Rotterdam ter grootte van 276 m2 , plaatselijk aangeduid met huisnummer [nummer].

Éen van de in deze overeenkomst opgenomen voorwaarden luidt als volgt:

De gebruiker verbindt zich de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van de RBvV (lees: de Bond) en van de tuinvereniging ATV Kweeklust alsmede de gemeentelijke voorschriften ten aanzien van volkstuinen, stipt na te leven op straffe van opzegging van de overeenkomst door de RBvV. (…)

2.5 In de brief van 31 juli 2007 van Kweeklust aan [eiseres] staat onder meer:
“Van diverse kanten en bij herhaling wordt het bestuur erop aangevallen dat wij niets doen aan het feit dat u onbevoegd gebruik maakt van uw fiets op ons complex” (……) “Teneinde verdere klachten te voorkomen en de lieve vrede te bewaren verzoeken wij u zich stipt aan de regels te houden”

2.9 Naar aanleiding van bovengenoemde brieven is tussen partijen uitvoerig gecorrespondeerd en zijn er door Kweeklust vele schriftelijke reacties van [eiseres] ontvangen.

2.10 Bij aangetekend schrijven van 25 januari 2009 van Kweeklust werd [eiseres] in kennis gesteld van het bestuursbesluit tot opzegging van haar lidmaatschap per 1 mei 2009 op grond artikel 7, lid a, lid 2c, d, f en h. van het huishoudelijk reglement.
Deze brief vermeldt onder meer: “(….) Het zal duidelijk zijn dat wij niet zonder reden tot ons besluit zijn gekomen. Aan ons besluit is een periode van ruim 1.5 jaar voorafgegaan, die werd gekenmerkt door verergerende conflicten tussen u, een aantal leden en ons bestuur. De ergernis over uw houding, uw gedragingen en weigeringen te voldoen aan de normaal geldende regels en voorschriften voor onze leden, uw persisterende en krenkende wijze van het beantwoorden van brieven van ons bestuur, waarin u bij herhaling personen uit onze ledenkring en ondergetekende persoonlijk beschuldigde van discriminatie en zelfs racisme, culmineerden ten slotte in het bestuursbesluit, “tot hiertoe en niet verder”. (……….).”

2.11 In artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement staat:

“ opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging en de Bond als bedoeld in lid 1 sub a van dit artikel kan geschieden met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden ingeval leden, na daartoe op één of meer van de volgende punten bij herhaling schriftelijk te zijn aangemaand:
a) de tuin verwaarlozen;
b) (….)
c) de jaarnota niet op de gestelde tijd hebben voldaan;
d) anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast veroorzaken;
e) (….)
f) de belangen van de vereniging en/of van de Bond niet naar behoren behartigen;
g) (…)
h) op welke andere wijze dan ook ophouden te voldoen aan de vereisten welke door of krachtens de statuten, reglementen en besluiten van de vereniging en/of van de Bond voor het lidmaatschap gesteld zijn of te eniger tijd gesteld mochten worden.

2.12 Bij brief van 30 januari 2009) heeft de Bond het lidmaatschap van [eiseres] van de Bond, alsmede de huurovereenkomst opgezegd per 1 mei 2009.

2.13 [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de bestreden beslissing tot opzegging van het lidmaatschap bij de Commissie van Geschillen van de Bond.

2.14 Bij beslissing van 23 april 2009 heeft de Commissie van Geschillen het bezwaarschrift van [eiseres] ongegrond verklaard.

2.15 Bij brief van 30 april 2009 (abusievelijk gedagtekend: 30 januari 2009) heeft de Bond het besluit bekrachtigd en de datum van ontruiming nader bepaald op 1 juni 2009.

3. Het geschil

In conventie:

In de zaak van [eiseres] tegen de Bond:

De vorderingen van [eiseres] tegen de Bond

3.1 [eiseres] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat het besluit van 30 april 2009 van de Bond, waarin het bezwaar van [eiseres] tegen de beslissing haar lidmaatschap van de Bond op te zeggen, ongegrond is verklaard, te vernietigen en de Bond te veroordelen in de kosten van dit geding’

3.2 [eiseres] voert daartoe aan dat het bestreden besluit van de Bond in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 2:8 BW en 6:248 lid 2 BW. [eiseres] betwist de haar verweten gedragingen en/of tekortkomingen.

In conventie

4.1 Centraal in de gevoegde zaken staat de vraag of het lidmaatschap van [eiseres] van Kweeklust en de Bond rechtsgeldig is opgezegd. Indien dat het geval is, wordt toegekomen aan de vraag of [eiseres] gehouden is haar tuinhuis op de door de Bond gevorderde wijze te verkopen.

4.2 Een rechtspersoon, zoals in deze zaak een vereniging, en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zoals [eiseres] als lid van de verenigingen, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (artikel 2:8 lid 1 BW).

4.3 Het besluit van een orgaan van een rechtspersoon is vernietigbaar op gronden als genoemd in artikel 2:15 lid 1 BW, waaronder het geval indien sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 lid 1 BW worden geëist. Het toetsingskader wordt niet alleen bepaald aan de hand van de wettelijke bepalingen van titel 2, boek 2 BW, de statutaire bepalingen, het huishoudelijk reglement en de overige overeengekomen bepalingen, maar ook door de aard van de vereniging, te weten een samenwerkingsverband van leden met als doel het bevorderen van het op recreatieve en natuurlijke wijze tuinieren.

4.5 Aan de hand van deze criteria zal de rechtbank toetsen of er grond is voor toewijzing van de gevorderde vernietiging van de besluiten, waarbij het aankomt op de vraag of Kweeklust en de Bond, bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder die van [eiseres], maar ook die van de overige leden, in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit hebben kunnen komen.

4.6 Kweeklust heeft haar schriftelijk besluit van 25 januari 2009 op vijf pagina’s uitvoerig en aan de hand van een aantal voorbeelden gemotiveerd, waarbij verwezen werd naar eerdere schriftelijke sommaties (o.a. 31 juli 2007 over fietsen binnen het complex, 4 maart 2008 en 18 maart 2008 over het niet afsluiten van het toegangshek en overnachten in het tuinhuis). In zoverre is sprake van een bevoegd en na herhaalde schriftelijke waarschuwingen genomen gemotiveerd besluit van de vereniging.

4.7 De Bond heeft in zijn schriftelijk besluit van 30 januari 2009 zijn beslissing gemotiveerd door te verwijzen naar het in overeenstemming met de statuten en reglementen genomen besluit van Kweeklust om het lidmaatschap op te zeggen en heeft [eiseres] daarin gewezen op de mogelijkheid van beroep bij de Geschillencommissie. Bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft de Geschillencommissie zowel [het lid] als het bestuur van Kweeklust het woord gegeven om hun standpunt nader toe te lichten en heeft daarop een gemotiveerd advies gegeven.Ten slotte heeft de Bond zijn eerder op 30 januari 2009 besluit op 30 april 2009 na bestudering van het advies van de Geschillencommissie schriftelijke bekrachtigd. De slotsom is dat de bestreden besluiten in formele zin en naar de wijze van totstandkoming geen strijd opleveren met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Beoordeeld dient vervolgens te worden of de besluiten ook naar de inhoud aan de toets van artikel 2:8 lid 1 BW voldoen.

4.8 Een besluit tot royement welk niet steunt op een voldoende feitelijke grondslag is onredelijk en daardoor vernietigbaar. Daarom dient onderzocht te worden of en hoe vaak feitelijk sprake is geweest van een overtreding van een verboden handeling alsmede de ernst van die overtreding, alle afzonderlijk én in samenhang met eerdere overtredingen en waarschuwingen beschouwd. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten worden uiteraard slechts die gedragingen en omstandigheden in de beschouwing betrokken die in tijd voorafgingen aan de bestreden besluiten.

4.9 Blijkens de dagvaarding heeft [eiseres] begrepen dat haar een veelheid aan gedragingen verweten wordt. [eiseres] noemt in dit verband de volgende verwijten:
-ze heeft gefietst op de paden;
-ze overnacht;
-ze sluit het hek van het tuincomplex niet af;
-ze sluit het eigen tuinhuisje niet af;
-haar tuin zou gekenmerkt worden door achterstallig onderhoud;
-ze zou werkzaamheden door derden laten verrichten;
-ze betaalt hij naar rekeningen niet op tijd;
Daarenboven heeft [eiseres] begrepen dat Kweeklust haar verwijt dat zij zou provoceren en zich lijdelijk zou verzetten, dat zij onverbeterlijk recalcitrant zou zijn en opzettelijk een aanrijding zou hebben veroorzaakt en in verband daarmee de verzekeraar opdracht zou hebben gegeven niet tot uit betaling over te gaan aan de wederpartij.

Kweeklust verwijt [eiseres] (cva sub 10 tot en met 14):
– het niet tijdig betalen van contributies en retributies;
– het anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast bezorgen;
– de belangen van de vereniging of de Bond te schaden;
– niet langer te voldoen aan de voorwaarden voor het lidmaatschap;
– onbetamelijk gedrag jegens de bestuurders en de tuincommissie van de vereniging.

In dit verband heeft Kweeklust aangevoerd dat [eiseres]:
– stelselmatig fietste op de wandelpaden;
– feitelijk permanent woonachtig was op het tuincomplex;
– zich niet hield aan de sluiting tijdens de winterperiode;
– katten (onaangelijnd) los liet lopen;
– regulier onderhoud van de tuin door derden liet uitvoeren

4.10 [eiseres] heeft enkele van de haar verweten overtredingen erkend, zij het dat het daarbij naar zij stelt ging om een eenmalige overtreding, overige overtredingen gerelativeerd aan de hand van de omstandigheden waaronder deze werden verricht en andere gemotiveerd weersproken.

4.11 De contractuele rechtsverhouding wordt, behalve door hetgeen partijen zijn overeengekomen, mede bepaald door – onder meer – de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). Daarom dient de opzegging niet uitsluitend getoetst te worden aan de expliciet genoemde verplichtingen in de overeenkomst, de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van Kweeklust, maar ook aan de meer algemene vraag of [eiseres] zich gedragen heeft als een behoorlijk lid van deze vereniging. Kortom, [eiseres] is niet alleen houden tot naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst met de Bond (waaronder die zich te gedragen zoals het een goed huurder betaamt) en de verplichtingen die verbonden zijn aan het lidmaatschap van Kweeklust en de Bond (het huishoudelijk reglement van Kweeklust), maar óók tot naleving van de verplichtingen die uit de aard van de overeenkomst van lidmaatschap, en de redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
4.12 In dit verband wordt overwogen dat van een lid redelijkerwijs gevergd kan worden dat hij zich conformeert aan de regels en rekening houdt met de belangen van de overige leden op het tuincomplex. Dit volgt uit de statutaire doelstelling van de Bond en Kweeklust en de wijze waarop zij die wensen inhoud te geven. Weliswaar lijkt het lidmaatschap weinig gemeenschappelijke activiteiten te vereisen en komt het de rechtbank voor dat tuinieren een vrij individuele aangelegenheid is, dit neemt niet weg dat een lid deel uitmaakt van een samenwerkingsverband waarin hij rekening dient te houden met de redelijke belangen van de andere leden op het tuincomplex. Tot die redelijke belangen is niet alleen te rekenen dat het lid zich conformeert aan de geldende regels, maar ook het belang bij een ontspannen en ongestoorde relatie met de overige leden/gebruikers van het tuincomplex omdat, naar wordt aangenomen, het tuinieren als een ontspanning in de recreatieve sfeer bedoeld is. Eentuindersvereniging zoals Kweeklust, heeft ontegenzeggelijk belang bij een goede sfeer op het complex en bij een normale en werkbare verstandhouding tussen haar leden onderling en met het bestuur.

4.13 Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de door beide partijen overgelegde stukken voldoende vast komen te staan dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde verstandhouding tussen enerzijds [eiseres] en anderzijds het bestuur en een groot aantal leden van Kweeklust. De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat de verstoring van de verstandhouding in overwegende mate te wijten is aan de reacties van [eiseres] op de al dan niet terechte verwijten van de zijde van het bestuur. De toonzetting en inhoud van de vele brieven van [eiseres] gericht aan het bestuur kunnen door het bestuur als provocerend, denigrerend en daardoor als grievend ervaren worden. Die aldus verstoorde verstandhouding is van dien aard dat het van Kweeklust in redelijkheid niet gevergd kan worden het lidmaatschap van [eiseres] te laten voortduren. Daarom kan in het midden blijven of naast de erkende of gerelativeerde overtredingen, alle
overige door Kweeklust gestelde, doch door [eiseres] betwiste overtredingen feitelijk hebben plaatsgevonden.

4.14 Kweeklust en de Bond hebben er een evident belang bij dat leden de voorschriften naleven, zeker die tot doel hebben de leefbaarheid op het tuincomplex te waarborgen. Bij de beslissing of ingeval van overtreding van die voorschriften na herhaaldelijke waarschuwingen, de niet naleving van de voorschriften in de gegeven omstandigheden voldoende ernstig is om een besluit tot royement te rechtvaardigen, heeft het bestuur van de vereniging een zekere ruimte voor een eigen beleid. Het royementsbesluit is immers slechts vernietigbaar voor zover het in strijd komt met de in artikel 2:8 BW genoemde norm.

4.15 In de afweging van de belangen die de vereniging dient te maken bij het nemen van het besluit, dient mede betrokken te worden het zwaarwegend belang van [eiseres] bij een voortzetting van het lidmaatschap en de huurovereenkomst, reeds omdat zij eigenaresse is van het op het gehuurde bevindende tuinhuisje, welke zij in beginsel slechts aan een door Kweeklust aan te wijzen koper tegen een door de Taxatiecommissie van Kweeklust, of, eventueel in beroep, door de Technische Commissie van de Bond, te bepalen koopprijs dient te verkopen. Gelet echter op alle overige feiten en omstandigheden van het geval konden en mochten Kweeklust en de Bond, ook indien rekening gehouden wordt met het zwaarwegend belang van [eiseres] bij voortzetting van het lidmaatschap, naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid de bestreden besluiten nemen.