Klassieker: verboden vereniging

  • In deze oudere zaak (2001) verklaart de rechtbank een vereniging verboden, omdat één van haar statutaire doelen is “het verkrijgen en verstrekken van schone cannabisprodukten die door de vereniging zijn verkregen, aan haar leden. “
  • “De rechtbank is van oordeel dat het verkrijgen en verstrekken van cannabisprodukten door de VEC aan haar leden als strijdig met de openbare orde kan worden beschouwd. Vaststaat immers dat de VEC niet beschikt over een gedoogbeschikking zoals het gedoogbeleid voorschrijft. Door hier niet over te beschikken onttrekt de VEC zich ongehinderd aan zowel het landelijke als lokale drugs- en gedoogbeleid. Voorts omzeilt de VEC door verwezenlijking van haar doel het gedoogbeleid nu dit beleid voornamelijk ziet op distributie van softdrugs enkel via door de gemeente aangewezen coffeeshops, teneinde regulering en toezicht in de hand te houden.

ECLI:NL:RBALM:2001:AD3265

Zie ook Groen De Kimpe, Verboden verenigingen 2014, p. 28.

Vooropgesteld moet worden dat het hier gaat om een vordering tot verboden verklaring en ontbinding van een vereniging op grond van het bepaalde in artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel luidt: “een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op vordering van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden”.
Van belang voor de beoordeling van de vordering van de officier is daarmee wat onder “openbare orde” in de zin van artikel 2:20 lid 1 BW dient te worden verstaan en of daarvan in de gegeven omstandigheden sprake is.

Het door de Twentse gemeenten gevoerde drugsbeleid ligt in het verlengde van de rijksoverheidstaak om de softdrugsverstrekking in het belang van de volksgezondheid en de openbare orde in goede banen te leiden. Dit regionale -en ook lokale- beleid is er op gericht om via regulering overlast en de aantasting van de openbare orde en de volksgezondheid te beperken. Het door de Twentse gemeenten gevoerde softdrugsbeleid dient dan ook gezien te worden als een zelfstandige vorm van openbare orde, met regels en voorwaarden zoals gesteld in dat regionale en lokale beleid. De vordering van de officier dient derhalve te worden getoetst aan het door de gemeente gevoerde beleid. Binnen dat beleid past ook de regulering van coffeeshops, althans plaatsen waar softdrugs verstrekt mogen worden en de voorwaarden waarbinnen dat mag gebeuren.
In het onderhavige geval dient beoordeeld te worden of de werkzaamheden van de VEC in strijd zijn met de gedoogcriteria van het coffeeshopbeleid van de gemeente Enschede. Indien er sprake is van een handelen in strijd met deze gedoogcriteria kan dit gelijk gesteld worden met een handelen in strijd met de openbare orde en kan de vereniging verboden verklaard en ontbonden worden.
Blijkens de statuten van de VEC vallen de werkzaamheden van de vereniging in meerdere doelen uiteen. Eén van de doelen is onder andere het behartigen van de belangen van de leden, het organiseren van activiteiten voor leden en het lobbyen voor de legalisering van soft drugs. Deze doelen kunnen niet als strijdig met de openbare orde worden aangemerkt. Een ander doel is het verkrijgen en verstrekken van schone cannabisprodukten die door de vereniging zijn verkregen, aan haar leden. Met name dit doel dient te worden getoetst aan het criterium openbare orde zoals eerder weergegeven.
De rechtbank is van oordeel dat het verkrijgen en verstrekken van cannabisprodukten door de VEC aan haar leden als strijdig met de openbare orde kan worden beschouwd. Vaststaat immers dat de VEC niet beschikt over een gedoogbeschikking zoals het gedoogbeleid voorschrijft. Door hier niet over te beschikken onttrekt de VEC zich ongehinderd aan zowel het landelijke als lokale drugs- en gedoogbeleid. Voorts omzeilt de VEC door verwezenlijking van haar doel het gedoogbeleid nu dit beleid voornamelijk ziet op distributie van softdrugs enkel via door de gemeente aangewezen coffeeshops, teneinde regulering en toezicht in de hand te houden.
Ten aanzien van het door de VEC gevoerde verweer betreffende het late moment van indienen van de vordering door de officier is de rechtbank van oordeel dat het argument van de officier daarvoor valide is. Immers het onderhavige verzoek is ingediend nadat het Gerechtshof uitspraak heeft gedaan in de strafzaak tegen de VEC. Dat deze strafzaak thans bij de Hoge Raad aanhangig is doet daaraan niets af. De Hoge Raad zal immers enkel de juridische formaliteiten kunnen beoordelen en geen uitspraak meer doen over feitelijkheden. Het verweer van de VEC dat eerst na arrest van de Hoge Raad deze zaak kan worden beoordeeld houdt dan ook geen stand.
Voor wat betreft het standpunt van de VEC dat de bij haar aanwezige hoeveelheden soft drugs toebehoren aan alle leden tezamen en derhalve niet alleen aan de VEC waarmee de per persoon toegelaten hoeveelheid niet overschreden wordt, is de rechtbank van oordeel dat dit argument evenmin stand houdt, aangezien de VEC de gehele hoeveelheid aanwezig en onder zich heeft.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de werkzaamheden van de VEC deels in strijd zijn met de openbare orde, zodat zij verboden dient te worden verklaard en zal worden ontbonden.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de VEC in de gelegenheid te stellen haar doel zodanig te wijzigen dat het niet meer in strijd is met de openbare orde. Redengevend daarvoor is zowel dat de VEC van de lange termijn waarop de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift heeft bepaald om zulks te doen – de VEC is, rekening houdend met de in haar statuten genoemde termijnen voor het bijeenroepen van ledenvergaderingen waarop zijzelf tot ontbinding of statutenwijziging had kunnen besluiten, bij aangetekende brief van 10 mei 2001 voor de zitting van 6 augustus 2001 opgeroepen – geen gebruik heeft gemaakt om zelf tot actie over te gaan, als dat haar voorzitter, uitdrukkelijk daarnaar gevraagd ter terechtzitting, geen antwoord kon geven op de vraag waarom zij haar legale en andere activiteiten niet (alsnog) in verschillende rechtspersonen heeft ondergebracht teneinde die legale activiteiten niet in gevaar te brengen.
In de omstandigheid dat er veel geld binnen de VEC omgaat en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de heer [voorzitter VEC] is verklaard dat noch hijzelf, noch zijn medebestuurders over juridische en financiële kennis beschikken, vindt de rechtbank aanleiding om een vereffenaar van buiten de vereniging te benoemen.
Beschikt:
Verklaart de Vereniging van Enschedese Cannabisconsumenten verboden en ontbindt deze vereniging per heden.
Benoemt mr. [x], advocaat en procureur te Enschede, tot vereffenaar.

Bepaalt dat de kosten van publicatie ten laste komen van de Staat.

Klassieker: Besluit vereist overleg (Wijsmuller)

Hoge Raad 15 juli 1968
(Wijsmuller)
ECLI:NL:HR:1968:AC4232 (met tekst sinds 26-11-2021)

Klassieker. De Hoge Raad geeft als regel dat: “dat de betekenis van een
bepaling in de statuten van een rechtspersoon, voorschrijvende dat een besluit
moet uitgaan van een orgaan van die rechtspersoon, in het geval waarin dat
orgaan uit meer personen is samengesteld in het bijzonder hierin is gelegen,
dat het besluit tot stand komt als vrucht van onderling overleg van alle leden
van dat orgaan die, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, aan dat overleg
wensen deel te nemen”.
Gevolg: een besluit genomen in een overleg tussen drie van de vijf leden van de Raad van Bestuur kan niet worden aangemerkt als  een besluit van de Raad van Bestuur.




Met betrekking tot het cassatieberoep:
[Verzoeker komt op tegen een besluit
tot ontslag, genomen door een aandeelhoudersvergadering. Zowel de
kantonrechter, als de rechtbank, als de Hoge Raad komen tot de conclusie dat
het ontslagbesluit nietig is. Volgens de rechtbank en de Hoge Raad is de reden
dat de grootaandeelhouder het stemrecht alleen kon uitoefenen met instemming
met instemming van een “vergadering van houders van prioriteitsaandelen”, welke
vergadering door de Raad van Bestuur bijeen moest worden geroepen. De vergadering
is echter bijeengeroepen na overleg tussen drie van de vijf leden van de Raad
van Bestuur, niet van de gehele Raad van Bestuur.
]

O. [=overwegende] dat, naar vaststelling door de Rb., de besluiten tot het ontslag — van
welker inschrijving de doorhaling is verzocht — in een voltallige vergadering
van aandeelhouders van NV Bureau Wijsmuller zijn genomen met algemene stemmen,
uitgebracht door Wijsmuller Nederland NV, als houdster van 596 van de 600
aandelen en gevolmachtigde van de houder der overige aandelen; dat volgens de
statuten van Wijsmuller Nederland NV een, door de Raad van Bestuur van deze
naaml. venn. bijeen te roepen, vergadering van houders van prioriteitsaandelen
in deze vennootschap belast is met het geven van goedkeuring aan de Raad van
Bestuur tot het uitoefenen van stemrecht op de aandelen die Wijsmuller
Nederland NV in NV Bureau Wijsmuller bezit;
O. dat de Rb. een der door de oorspronkelijke verzoeker — [verzoeker] —
tegen de ontslagbesluiten aangevoerde formele bezwaren aldus heeft weergegeven,
dat voornoemde vergadering van houders van prioriteitsaandelen geen geldige
beslissingen heeft kunnen nemen omdat zij niet rechtsgeldig was bijeengeroepen
daar de Raad van Bestuur daartoe niet geldig had besloten;
O. dat de Rb., na dit formele bezwaar vervolgens te hebben onderzocht en
juist bevonden, hieruit de conclusie heeft getrokken dat het besluit van de
Raad van Bestuur om voor het ontslagbesluit te stemmen ‘onvoldoende rechtsgrond
is voor het verleende ontslag’ en een ‘formeel juist ontslagbesluit derhalve
niet tot stand is gekomen’, zodat de beschikking van de Ktr., houdende bevel
tot doorhaling van de inschrijving van de verleende ontslagen, dient te worden
bevestigd;
O. dat, gezien deze opzet van de beschikking, duidelijk is dat de Rb. het
door haar weergegeven formele bezwaar van [verzoeker] heeft opgevat als
inhoudende mede een beroep op de nietigheid zowel van de ontslagbesluiten zelf
als van het besluit van de Raad van Bestuur om voor de ontslagbesluiten te
stemmen;
O. dat, voor zover het tweede middel uitgaat van een andere opvatting van
de stellingen van [verzoeker] dan deze aldus door de Rb. feitelijk — in
cassatie onaantastbaar — zijn vastgesteld, dit middel feitelijke grondslag
mist;
O. dat het de Rb. vrijstond om, met voorbijgaan van tegen des
Kantonrechters beslissing gerichte grieven, deze beslissing te bevestigen op
andere dan de door de Ktr. gebezigde grond, die door de Ktr. buiten behandeling
was gelaten; dat hierin niet is gelegen een geoorloofd treden buiten de grenzen
van het hoger beroep, zodat ook in zoverre het tweede middel faalt;


O. thans aangaande het eerste middel:
dat de Rb. heeft
vastgesteld dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen in Wijsmuller
Nederland NV, welke was bijeengeroepen na overleg tussen drie van de vijf leden
van de Raad van Bestuur van die vennootschap, niet kan worden aangemerkt als
bijeengeroepen krachtens een besluit van de Raad van Bestuur, zoals de statuten
in dit geval voorschreven;
dat de betekenis van een
bepaling in de statuten van een rechtspersoon, voorschrijvende dat een besluit
moet uitgaan van een orgaan van die rechtspersoon, in het geval waarin dat
orgaan uit meer personen is samengesteld in het bijzonder hierin is gelegen,
dat het besluit tot stand komt als vrucht van onderling overleg van alle leden
van dat orgaan die, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, aan dat overleg
wensen deel te nemen
;


dat de Rb. oordelende dat [verzoeker] bij zijn formele bezwaar, gericht
tegen de geldigheid van het besluit van de vergadering van houders van
prioriteitsaandelen, geen gerechtvaardigd materieel belang heeft omdat de houders
dier aandelen ‘allerminst onvoorbereid’ ter vergadering zijn verschenen, zich
niet heeft uitgelaten over het belang dat [verzoeker] als houder van
prioriteitsaandelen er bij heeft kunnen hebben dat het besluit tot
bijeenroeping van die vergadering na regelmatig voorbereidend overleg binnen de
Raad van Bestuur was uitgegaan van deze Raad als zodanig, gelijk de statuten
voorschrijven;
dat niets is gebleken of gesteld omtrent bijzondere omstandigheden op grond
waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [verzoeker] — die als aandeelhouder in
beginsel er een belang bij heeft dat de statuten voorschriften, regelende de
vennootschappelijke samenwerking, worden nageleefd — in het onderhavige geval
niet met vrucht een beroep zou kunnen doen op de onregelmatige wijze van
bijeenroepen van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen of dat dat
beroep zou zijn gedaan in strijd met de goede trouw of zou opleveren misbruik
van recht;
dat mitsdien het middel, dat uitgaat van de stelling dat vaststaat dat [verzoeker]
geen gerechtvaardigd belang heeft bij zijn beroep op de nietigheid van het
besluit der vergadering van houders van prioriteitsaandelen, feitelijke
grondslag ontbeert;
O. wat ten slotte het derde middel betreft, dat de Rb. heeft geoordeeld dat
het besluit van de Raad van Bestuur van Wijsmuller Nederland NV om ter
vergadering van aandeelhouders van NV Bureau Wijsmuller voor de
ontslagbesluiten te stemmen, nu dat besluit de statutair voorgeschreven
goedkeuring van de vergadering van houders van prioriteitsaandelen ontbeerde,
‘onvoldoende rechtsgrond’ is voor de verleende ontslagen;
dat dit oordeel aldus moet worden verstaan dat de Raad van Bestuur, zonder
de voorgeschreven goedkeuring het stemrecht op de aandelen uitoefende, de
stemmen op de aandelen van Wijsmuller Nederland NV onbevoegdelijk heeft
uitgebracht, zodat de ontslagbesluiten niet met de vereiste medewerking van
aandeelhouders zijn tot stand gekomen;
dat de Rb. immers kennelijk heeft aangenomen als bedoeling van de regeling
van de uitoefening van het stemrecht, dat binnen het grotere geheel van de
‘Wijsmullergroep’, zoals de Rb. deze heeft beschreven, van welke groep zowel de
‘holding-company’ Wijsmuller Nederland NV als enige dochtermaatschappijen,
waaronder NV Bureau Wijsmuller, deel uitmaken, en waarin een kleine kring van
familieleden — naast [verzoeker] zijn drie broers en een schoonzuster — tezamen
in verschillende opzichten de belangen in handen heeft en/of functies bekleedt,
de eis van voorafgaande goedkeuring door de vergadering van houders van
prioriteitsaandelen in de moedermaatschappij voorwaarde is voor de bevoegdheid
van de Raad van Bestuur om op de aandelen die de moedermaatschappij in de
dochtermaatschappij bezit stemrecht uit te oefenen, en daarmede van de
rechtsgeldigheid van het ingevolge deze uitoefening van stemrecht tot stand
gekomen besluit;
dat zich hier dus niet voordoet het geval — ‘zonder meer’ — dat een
aandeelhouder of representant van een aandeelhouder voor het uitbrengen van
zijn stem(men) niet de toestemming heeft gekregen die deze aandeelhouder op
grond van een buiten de statuten gelegen regeling behoeft, zoals verzoekster
tot cassatie in haar toelichting op het middel haar bezwaar tegen de beslissing
van de Rb. nader heeft ontwikkeld;
dat mitsdien ook dit middel faalt;
O. dat, nu de middelen in het principale beroep vruchteloos worden
voorgesteld, het voorwaardelijk voorgedragen incidentele middel geen
behandeling behoeft;

Verwerpt het beroep;


Noot 
ECLI:NL:PHR:2020:111 r.4.37
Hier valt nog een dwarsverband te leggen: deze vervolgstap zou tevens aansluiten bij andere rechtspraak van de Hoge Raad, zoals de bekende ‘Wijsmuller’-beschikking. 109 Daarin is de norm ontwikkeld dat – kort gezegd – allen die vergader- en stemrecht hebben in de gelegenheid moeten worden gesteld aan de besluitvorming deel te nemen en dus toegelaten moeten worden tot de vergadering waarin die besluitvorming plaatsvindt, welke norm geldt zowel voor de algemene vergadering als voor andere organen van de rechtspersoon.110 Deze norm is ingegeven door de gedachte dat een besluit van een meerhoofdig orgaan van een rechtspersoon tot stand dient te komen als ‘vrucht van onderling overleg’ van alle leden van dat orgaan die, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, aan dat overleg wensen deel te nemen.111 De sanctie op niet-naleving van deze norm, waaraan een zekere verwantschap met het bepaalde in bijvoorbeeld art. 2:227 lid 7 BW niet kan worden ontzegd (en die ook een generiek karakter heeft, gelijk art. 2:227 lid 7 BW), pleegt te worden gevonden in vernietigbaarheid van het betreffende besluit op de voet van art. 2:15 BW. 112

109HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1969/101.
110Zie o.a. Kroeze (2015), nr. 306, onder verwijzing naar Timmerman (1991), p. 82.
111Zie o.a. Timmerman (1991), [C.W. de Monchy & L. Timmerman, De nieuwe algemene bepalingen van boek 2 BW (preadvies Vereeniging ‘Handelsrecht’), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1991] p. 82 onder verwijzing naar HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1969/101, waarover ook Kroeze (2015), nr. 306 die tevens verwijst naar HR 6 juni 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB7220, NJ 1969/317; HR 22 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD8091, NJ 1973/497; HR 14 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD8094, NJ 1975/409; HR 16 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4716, NJ 1984/718; Hof Amsterdam 7 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV3011, JOR 2012/76. Van Schilfgaarde (2016), p. 231 noemt HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1969/101 waar hij het oog heeft op “veel oudere jurisprudentie, waarin juist gewezen wordt op het belang van het te voeren overleg”.
112Zie voor aansluiting bij art. 2:15 lid 1 onder a BW o.a. Timmerman (1991), p. 82; Kroeze (2015), nr. 306, die na de behandeling van deze norm overstapt op behandeling van het bepaalde in art. 2:227 lid 7 BW (art. 2:117 lid 4 BW) en art. 2:238 lid 2 BW, eveneens in het kader van art. 2:15 lid 1 onder a BW; Overes e.a. (2019), p. 121, 198-199. Zie ook Dumoulin (1999), p. 97-98 onder verwijzing naar andere literatuur.
HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1969/101.
110Zie o.a. Kroeze (2015), nr. 306, onder verwijzing naar Timmerman (1991), p. 82.
111Zie o.a. Timmerman (1991), p. 82 onder verwijzing naar HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1969/101, waarover ook Kroeze (2015), nr. 306 die tevens verwijst naar HR 6 juni 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB7220, NJ 1969/317; HR 22 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD8091, NJ 1973/497; HR 14 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AD8094, NJ 1975/409; HR 16 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4716, NJ 1984/718; Hof Amsterdam 7 februari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV3011, JOR 2012/76. Van Schilfgaarde (2016), p. 231 noemt HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1969/101 waar hij het oog heeft op “veel oudere jurisprudentie, waarin juist gewezen wordt op het belang van het te voeren overleg”.
112Zie voor aansluiting bij art. 2:15 lid 1 onder a BW o.a. Timmerman (1991), p. 82; Kroeze (2015), nr. 306, die na de behandeling van deze norm overstapt op behandeling van het bepaalde in art. 2:227 lid 7 BW (art. 2:117 lid 4 BW) en art. 2:238 lid 2 BW, eveneens in het kader van art. 2:15 lid 1 onder a BW; Overes e.a. (2019), p. 121, 198-199. Zie ook Dumoulin (1999), p. 97-98 onder verwijzing naar andere literatuur.

De Hoge Raad, enz.;

Forumbank arrest: ALV is niet de hoogste macht (klassieker)

Hoge Raad 21 januari 1955 (Forumbank arrest ; volledige tekst met noot)

ECLI:NL:HR:1955:AG2033 (tekst gepubliceerd 21 oktober 2021)
Met tekst uitspraak.  In het Forumbank arrest oordeelde de Hoge Raad dat de algemene vergadering van een NV geen bindende instructies kan geven aan de directie over onderwerpen die tot de bevoegdheid van de directie behoren. De Hoge Raad oordeelt dat het niet juist om te stellen dat de algemene vergadering “bevoegd is aan de directie opdracht te geven [eigen aandelen in] te kopen, en wel omdat de bestuurders ondergeschikt zijn aan de naamloze vennootschap en de algemene vergadering de hoogste macht in de naamloze vennootschap bezit”. 
Algemeen wordt aangenomen dat dit ook geldt voor verenigingen: de ALV heeft niet de hoogste macht. Het bestuur is niet ondergeschikt aan de ALV en de ALV is niet bevoegd om opdrachten te geven aan het bestuur t.a.v. onderwerpen die tot de bevoegdheid van het bestuur behoren. Wel kan de ALV het bestuur steeds ontslaan.
N.b.: het ging om (wat nu is) een Boek 2 BW vereniging, niet om een VVE.
[Eiser], eiser
tot cassatie van een op 21 April 1954 door het Hof te Amsterdam tussen pp.
gewezen arrest, tegen
[Verweerder 1], [Verweerder 2], [Verweerder 3], verweerders in cassatie

Uitspraak

[De Hoge Raad vat eerst de procedure bij de rechtbank en het hof samen. Ik heb de samenvatting van de feiten overgenomen. De uitspraak van de Hoge Raad zelf begint bij het kopje “Hoge Raad”]
 
O. dat uit het
bestreden arrest blijkt:
dat [Verweerder 1]
en [Verweerder 2] voor de Rb. te Amsterdam hebben gedaagd [Eiser], [Verweerder
3] en de N.V. Forum-Bank, te Amsterdam, en hebben gevorderd dat zal worden
nietigverklaard wegens strijd met de wet, dan wel de Statuten der genoemde
Vennootschap, de goede zeden, redelijkheid, billijkheid en/of goede trouw het
besluit, genomen in de algemene vergadering van aandeelhouders der voornoemde
vennootschap op 15 Jan. 1953 met 411 tegen 117 stemmen, tot verkoop van 297
aandelen Forum-Bank door [Eiser] en [Verweerder 3] aan deze bank tegen den
prijs van ƒ 1000 per aandeel, waarbij de koopprijs ad ƒ 297.000 in de
eerste plaats zal worden aangewend tot afdekking van het gezamenlijk
debet-saldo van [Eiser] en [Verweerder 3], en voor de rest in overleg met pp.:
dat [Verweerder 1]
en [Verweerder 2] deze vordering doen steunen op de navolgende gronden:
‘[Eiser] en [Verweerder
3], die ieder wegens saldo hunner voorschotrekening een aanzienlijk bedrag,
onverminderd rente en kosten, aan de Forum-Bank N.V. schuldig waren en die
ieder tot meerdere zekerheid voor de voldoening van zijn schuld aan genoemde
Bank een aantal aandelen, elk nominaal groot ƒ 1000, in haar geplaatst
maatschappelijk kapitaal in onderpand hadden gegeven, hebben op grond van het
bepaalde bij art. 15 der statuten van de Forum-Bank schriftelijk en met opgave
der te behandelen onderwerpen gevorderd, dat een algemene vergadering van
aandeelhouders van de Forum-Bank zou worden gehouden, voorzover te dezen van
belang luidende:
‘aanbod van de
Heren [Eiser] en [Verweerder 3] tot verkoop aan de vennootschap van tweehonderd
zeven en negentig aandelen Forum-Bank N.V. tegen een prijs, door de algemene
vergadering van aandeelhouders vast te stellen’, waarna dit onderwerp als punt
6 op de agenda van de op 11 Dec. 1952 gehouden jaarlijkse algemene vergadering
der aandeelhouders van genoemde Bank is geplaatst.
Op die vergadering
is ten aanzien van voormeld punt geen beslissing genomen, doch de vergadering
is verdaagd tot 15 Jan. 1953.
Dientengevolge is
op 15 Jan. 1953 een tweede algemene vergadering van aandeelhouders van de
Forum-Bank gehouden, welke blijkens de daarvan opgemaakte presentielijst werd
bijgewoond door acht aandeelhouders, in totaal vertegenwoordigende 528
aandelen, rechtgevende tot het uitbrengen van 528 stemmen.
Tot die aanwezige
aandeelhouders behoorden onder meer [Verweerder 1] met 50 aandelen en [Verweerder
2] met 35 aandelen, zomede de door hun gemachtigde vertegenwoordigde [Eiser]
met 296 aandelen en [Verweerder 3] met 110 aandelen.
Op deze vergadering
is bovenomschreven punt 6 der agenda opnieuw in behandeling genomen.
Daaromtrent is daarbij, blijkens de daarvan gemaakte notulen een uitvoerige
discussie ontstaan, waarbij zowel de directie van de Forum-Bank als de
voltallige aanwezige raad van commissarissen zich met klem tegen de aanvaarding
van het in bedoeld punt vervat aanbod hebben verklaard, omdat zij zulks in
strijd achtten, zowel met de belangen der Forum-Bank N.V. als met die van
derzelver aandeelhouders, van wie het aanbod niet is uitgegaan.
Bovendien heeft de directie
van de Forum-Bank daarbij de vergadering er nadrukkelijk op gewezen, dat de
inkoop door de Bank van een dergelijk omvangrijk pakket eigen aandelen een
ernstig gevaar voor de liquiditeitspositie van de Bank zou opleveren en
onverenigbaar was met het nog kort te voren door de Nederlandse Bank
dienaangaande ingenomen en aan de Forum-Bank kenbaar gemaakt standpunt.
Voorts hebben
directie en commissarissen van de Forum-Bank ter vergadering als hun mening te
kennen gegeven, dat het nemen van een besluit omtrent gemeld aanbod niet tot de
bevoegdheid van de algemene vergadering van aandeelhouders van de Bank behoort
en dat daaraan geen rechtsgeldigheid kan worden toegekend.
Ook de overige ter
vergadering aanwezige aandeelhouders, met uitzondering van één, vertegenwoordigende
5 aandelen en uitbrengende 5 stemmen, hebben zich unaniem bij het voormelde
standpunt van directie en commissarissen aangesloten en hebben zich
uitgesproken tegen de behandeling en aanneming van meergemeld agendapunt.
Desondanks heeft de
gemachtigde van [Verweerder 3] het voorstel gedaan, dat de Forum-Bank N.V. het
aanbod van [Eiser] en [Verweerder 3] om 297 aandelen Forum-Bank aan genoemde
Bank te verkopen tegen een prijs van ƒ 1000 per aandeel aanvaardt, waarbij
de koopprijs ad ƒ 297.000 in de eerste plaats zal worden aangewend tot
afdekking van hun gezamenlijk debetsaldo, terwijl de directie van de Bank wordt
gemachtigd omtrent tijdstip en wijze van betaling van het restant met hen tot
een regeling te komen.
Na hevige oppositie
van het volledige bestuur der Forum-Bank, zowel tegen gemeld voorstel zelf als
tegen het in stemming brengen daarvan, werd met 411 tegen 117 stemmen tot
stemming over het voorstel besloten, waarna het voorstel zelf met 411 stemmen
‘vóór’ en 117 stemmen ’tegen’ is aangenomen.
[Verweerder 1] en [Verweerder
2] achten dit laatste besluit nietig als zijnde zowel in strijd met de wet en
de statuten als met de goede zeden, de goede trouw, de redelijkheid en de
billijkheid […]
dat de voornoemde
Rb. bij vonnis van 26 Juni 1953 het meergenoemde besluit nietig heeft verklaard
wegens strijd met redelijkheid en goede trouw;
dat [Eiser] en [Verweerder
3] bij aan [Verweerder 1] en [Verweerder 2] betekende appèldagvaarding van deze
uitspraak in hoger beroep zijn gekomen, en het Hof bij het aangevallen arrest
deze uitspraak heeft bekrachtigd;
dat het Hof heeft
overwogen:
[…]
Hoge Raad
O[verwegende] omtrent het
middel [“het middel’ is het stuk met daarin de argumenten van Eiser]:
dat het Hof, de
grenzen trekkend tussen de bevoegdheid van de algemene vergadering der naamloze
vennootschap de Forum-Bank en de bevoegdheid van haar bestuur, […], heeft vastgesteld dat de bevoegdheid tot inkoop van
eigen aandelen uitsluitend toekomt aan de directie dier vennootschap;
dat het middel van
dit oordeel van het Hof, hetwelk dan ook in cassatie niet is bestreden,
uitgaat; [Eiser is het er mee eens dat alleen de directie kan besluiten over inkoop]
dat het Hof wijders [bovendien] heeft geoordeeld dat, nu het besluit van de algemene vergadering tot inkoop van
eigen aandelen de instemming van het bestuur niet had, terecht de nietigheid
van het besluit is ingeroepen [door de directie], als zijnde het genomen in strijd met de wet en
de statuten der vennootschap;
dat het Hof bij het
geven van dit oordeel het bestreden besluit, hetwelk ook volgens [Eiser] de
uitvoering door de directie behoeft, moet hebben verstaan aldus, dat het de
strekking heeft de directie zonder meer te verplichten om tot uitvoering ervan
over te gaan, des dat reeds door het enkele niet-uitvoeren van het besluit de
directie haar plicht verzaakt [blijkbaar is het niet helemaal duidelijk of het gaat om een bindende opdracht of een vrijblijvend verzoek aan de directie, de Hoge Raad neemt aan dat het een bindende opdracht was];
dat bij het primaire middel, mede
blijkens de mondelinge toelichting, de stelling wordt verdedigd [
kortom, Eiser voert aan als argument],
dat de algemene vergadering, ondanks het feit dat de inkoop van eigen aandelen in het
algemeen tot de bevoegdheid van de directie behoort, bevoegd is aan de directie
opdracht te geven een bepaald aantal eigen aandelen voor een bepaalden prijs
van bepaalde verkopers te kopen, en wel omdat de bestuurders ondergeschikt zijn
aan de naamloze vennootschap en de algemene vergadering de hoogste macht in de
naamloze vennootschap bezit;
dat waar in deze
stelling sprake is van een opdracht tot aankoop van eigen aandelen kennelijk
wordt gedoeld op een besluit van een strekking als het Hof, naar hoger is
overwogen, aan het onderhavige besluit moet hebben toegekend [de Hoge Raad neemt aan dat Eiser stelt dat het besluit een bindende opdracht voor de directie vormt] ;
dat in deze stelling, aldus
verstaan, echter wordt voorbijgezien dat ook de algemene vergadering de bij wet
en statuten getrokken grenzen harer bevoegdheid niet mag overschrijden
[de stelling van eiser hierboven in vet is onjuist, omdat de algemene vergadering de grenzen van haar bevoegdheid niet mag overschrijden]
en dat
het Hof, in cassatie onbestreden, als voormeld heeft vastgesteld dat de inkoop
van eigen aandelen uitsluitend tot de bevoegdheid van de directie behoort;
dat dus de primaire
klacht faalt;
dat de subsidiaire
klacht, als zou het Hof verzuimd hebben het verweer, dat de algemene
vergadering bevoegd is aan de directie een opdracht te geven, bij voormelde
lezing van ’s Hofs arrest ongegrond is;
Verwerpt het
beroep. 

Klassieker: Oud Volendam (Rb. Haarlem)

Klassieker: Rechtbank Haarlem, 19-7-2006, LJN AY6642 (Oud Volendam)
ECLI:NL:RBHAA:2006:AY6642

Voor een overzicht van de zaak, zie het arrest van de Hoge Raad.

Vonnis van 19 juli 2006
in de zaak van
[P. c.s., eisers  1 – 10], eisers, tegen
de vereniging VERENIGING OUD VOLENDAM, gedaagde,

Partijen zullen hierna P. c.s. en Oud Volendam genoemd worden.

2. De feiten

2.1. Op 27 januari 1967 is de Vereniging Oud Volendam opgericht en op 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld.

2.2. In artikel 3 van de statuten wordt bepaald:

‘De vereniging bestaat uit:

1. Gewone leden;

2. Ereleden;

3. Donateurs en donatrices.

De onder 1 en 2 genoemde leden hebben allen stemrecht. ( …. ) De onder 1 genoemde leden verbinden zich tot het betalen van een bedrag, dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. ( …. )

Het lidmaatschap eindigt:

a. Door overlijden;

b. Door opzegging, minstens een maand voor het einde van het verenigingsjaar, aan het bestuur;

c. Door royement door het bestuur, wanneer een lid zijn verplichtingen niet nakomt, waarbij het geroyeerde lid in beroep kan komen bij de ledenvergadering.’

In artikel 4 is onder meer bepaald:

‘Het bestuur bestaat uit ten minste zeven leden, die door de ledenvergadering worden gekozen.’

2.3. De vereniging was erop gericht een Volendams museum te realiseren en had in 1967 ongeveer 150 leden. Aan de leden werd jaarlijks na het betalen van contributie een bewijs van lidmaatschap verstrekt en daarnaast ontvingen de leden een premiefoto. Vanaf 1975 hield een werkgroep onder leiding van W. K., verder te noemen K., zich bezig met realisatie van het museum. K. heeft in 1977 contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging, die vervolgens hebben besloten om terug te treden als bestuurslid. K. heeft daarop het bestuur van Oud Volendam samengesteld en dit heeft in ieder geval tot 7 april 2004 gefunctioneerd zonder dat een ledenvergadering is gehouden. Het bestuur voorzag in vacatures door coöptatie.

2.4. Op 11 maart 1977 is de Stichting Volendams Museum opgericht. Het bestuur van Oud Volendam is tevens bestuur van deze stichting.

2.5. Vanaf 1967 geeft de vereniging met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, jaarlijks een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen tegen betaling een premiefoto met toelichting kopen. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting om de premiefoto in een daarop volgend jaar weer af te nemen.

2.6. Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaatsgevonden waarbij de leden van het bestuur van Oud Volendam aanwezig waren. Op die vergadering is besloten tot een statutenwijziging overeenkomstig een concept akte opgemaakt door notaris []. De akte is verleden op 28 april 2004 en vervolgens zijn deze gewijzigde statuten gedeponeerd bij het Handelsregister.

2.7. Op 2 juni 2004 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden na een oproep door P. c.s. in de plaatselijke krant. De aanwezigen, veelal personen die jaarlijks een premiefoto afnamen, hebben blijkens opgemaakte notulen middels handopsteking het zittende bestuur van Oud Volendam ontslagen en een nieuw bestuur benoemd. P. c.s. hebben het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur ingeschreven in het Handelsregister op 28 juni 2004 per 2 juni 2004.

2.8. Oud Volendam, de Stichting Volendams Museum en het zittende bestuur hebben de kantonrechter verzocht om de Kamer van Koophandel te gelasten deze inschrijvingen ongedaan te maken. P. c.s. hebben vervolgens verzocht om doorhaling te gelasten van de inschrijving van de statutenwijziging.

2.9. Op 15 februari 2005 heeft de kantonrechter te Alkmaar het verzoek van Oud Volendam c.s. toegewezen en P. c.s. niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek.

Bij beschikking van 2 februari 2006 heeft het Gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd voor zover het betreft de inschrijving van het ontslag van het zittende bestuur en de aanstelling van het nieuwe bestuur. Het Hof heeft verder overwogen dat de kantonrechter P. c.s. ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard en de beslissing op het verzoek van P. c.s. aangehouden totdat door de rechtbank te Haarlem is beslist op het verzoek tot vernietiging van het besluit tot statutenwijziging van 7 april 2004.

3. De vordering

3.1. P. c.s. vorderen – uitvoerbaar bij voorraad – een verklaring voor recht dat het besluit van 7 april 2004 tot statutenwijziging nietig is, althans verzoeken vernietiging van dit besluit, kosten rechtens.

3.2. P. c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat een besluit tot statutenwijziging alleen kan worden genomen door de ledenvergadering. Nu het onderhavige besluit is genomen door het bestuur van Oud Volendam, is dit besluit op grond van artikel 2:14 Burgerlijk Wetboek (BW) nietig. Voor zover de betreffende bestuursleden optraden als leden van de vereniging is het besluit vernietigbaar op grond van artikel 2:15 BW, nu niet is voldaan aan de voorwaarden om tot een dergelijk besluit te komen. De leden van de vereniging, te weten degenen die een contributie voldeden en in dat kader een premiefoto kregen, zijn niet geïnformeerd over deze ledenvergadering. Evenmin zijn degenen uitgenodigd die indertijd in de periode van 1967 tot 1971, toen nog lidmaatschapsbewijzen werden uitgegeven, lid zijn geworden van de vereniging.

4. Het verweer

4.1. Oud Volendam voert als verweer dat degenen die een premiefoto afnamen geen lid zijn van de vereniging. De leden van het bestuur van Oud Volendam zijn wel lid van de vereniging, nu in de statuten niet is afgeweken van artikel 2:37 BW. Voor wat betreft degenen die lid zijn geworden in de periode 1967 tot 1971, toen nog lidmaatschapsbewijzen werden uitgegeven, stelt Oud Volendam zich op het standpunt dat deze geen lid meer zijn, omdat zij sindsdien hun lidmaatschapsrechten niet meer hebben uitgeoefend. Daarbij voert Oud Volendam ook aan dat de vereniging niet meer beschikt over een lijst van mensen die toen lid waren, zodat het in 2004 op grond van artikel 2:8 BW ook niet doenlijk is en derhalve in het kader van de redelijkheid en billijkheid niet reëel is om ervan uit te gaan dat er uit die periode nog leden zijn.

5. De beoordeling

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat op de vergadering op 7 april 2004, waarop het litigieuze besluit is genomen, slechts bestuursleden aanwezig waren en ook slechts bestuursleden waren uitgenodigd.

Nu de statuten daarover geen andere bepaling inhouden, zijn degenen die jarenlang hebben gefunctioneerd als bestuur van Oud Volendam op grond van artikel 2:37 BW ook lid van de vereniging. Uit de notulen van de vergadering van 7 april 2004 blijkt dat het een algemene ledenvergadering van Oud Volendam betrof, waarbij de bestuursleden hebben gefungeerd als – volgens Oud Volendam – enige leden van de vereniging. P. c.s. kan dan ook niet worden gevolgd in de stellingname dat het besluit van 7 april 2004 is genomen door een onbevoegd orgaan, te weten het bestuur. Van nietigheid op grond van artikel 2:14 BW is geen sprake.

5.2. Voor zover echter de leden van het bestuur van Oud Volendam niet de enige leden zijn van de vereniging, dient het besluit van 7 april 2004 in beginsel op grond van artikel 2:15 BW te worden vernietigd. Het is dan immers genomen in strijd met artikel 11 van de statuten waarin is bepaald dat voorstellen tot wijziging van de statuten een meerderheid behoeven van 2/3e van de geldig uitgebrachte stemmen op een vergadering waarbij minstens de helft van de leden aanwezig zijn en voor zover wordt besloten tot wijzigingen waarvoor voorstellen in de oproepingsbrief zijn aangekondigd.

5.3. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in de beschikking van 2 februari 2006 beslist dat degenen die een premiefoto kochten niet kunnen worden beschouwd als leden van de vereniging Oud Volendam. Het Hof heeft daarbij overwogen:

‘Het enkele feit dat de vereniging in de jaren 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant lid (waarbij in het midden kan blijven of in de periode sedert 1975 ooit een verzoek om toelating is gedaan), betekent niet dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun gelding hadden verloren. Dat het zittende bestuur de opbrengst van de premiefoto in voorkomende gevallen aanduidt als contributies, betekent niet dat degenen die premiefoto’s kopen en betalen daarmee als lid toetreden tot de vereniging. Bij dit oordeel komt met name betekenis toe aan het onweersproken feit dat het degene aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien. Daarmee ontbreekt aan het betalen voor de foto het karakter van de op de leden van de vereniging rustende verplichting tot het jaarlijks betalen van contributie.’

De rechtbank sluit zich aan bij dit oordeel van het Hof. Hetgeen zijdens P. c.s. daartegen nog is aangevoerd – met name dat Oud Volendam kopers van premiefoto’s bij tijd en wijle heeft aangeduid als leden –, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

5.4. Het staat vast dat er in 1967 circa 150 leden waren van de vereniging Oud Volendam. Niet is gebleken dat deze leden hun lidmaatschap in de daaropvolgende periode hebben opgezegd of dat die leden door het bestuur zijn geroyeerd conform artikel 3 van de statuten.

5.5. Oud Volendam kan niet worden gevolgd in haar stellingname dat deze lidmaatschappen zouden zijn geëindigd doordat de leden hun lidmaatschapsrechten niet hebben uitgeoefend. Het niet uitoefenen van lidmaatschapsrechten is geen in de statuten of de wet geregelde manier waarop het lidmaatschap van de vereniging kan eindigen.

5.6. Resteert het verweer van de zijde van Oud Volendam dat zij niet meer beschikken over een administratie waaruit blijkt wie er in 1967-1971 lid waren en dat mede gezien het tijdverloop het ook niet meer mogelijk is om dat na te gaan. Het is gebruik geworden dat de bestuursleden tevens fungeren als enige leden van de vereniging. De leden uit de beginperiode hebben hun lidmaatschapsrechten na 1967 niet meer uitgeoefend en ze hebben sinds 1971 geen contributie meer betaald. Van het bestuur kan volgens Oud Volendam naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 2:8 BW) niet meer worden verwacht dat zij deze oud-leden in de besluitvorming (proberen te) betrekken. Het bestuur heeft inmiddels in een plaatselijk orgaan een oproep gedaan aan oud-leden om zich te melden op een vergadering. Daarop is weinig respons gekomen. Degenen die zijn gekomen, hebben zich vervolgens akkoord verklaard met het besluit van het bestuur.

5.7. Eén van de belangrijke lidmaatschapsrechten in een vereniging als de onderhavige is om op de ledenvergadering te kunnen spreken en zonodig besluiten over de activiteiten en het bestuur van de vereniging. Het organiseren van ledenvergaderingen is een taak van het bestuur van een vereniging. In artikel 7 van de statuten is die taak ook vastgelegd. Doordat het bestuur van Oud Volendam niet aan haar verplichtingen heeft voldaan op dit punt, zijn de leden van de vereniging niet in staat gesteld deze lidmaatschapsrechten uit te oefenen. Dat de betreffende leden lidmaatschapsrechten in die zin niet hebben uitgeoefend, kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid afstand hebben gedaan van hun lidmaatschap.

5.8. Dat deze leden na 1971 geen contributie meer hebben betaald, is onvoldoende om te oordelen dat hun lidmaatschap op grond van artikel 2:8 BW is geëindigd. Uit de stukken blijkt dat de contributie in de periode van 1969 tot 1971 jaarlijks contant bij de leden werd opgehaald en dat leden na betaling een bewijs van lidmaatschap kregen. Kennelijk is na 1971 geen contributie meer opgehaald en zijn er ook geen bewijzen van lidmaatschap afgegeven. Dat deze leden – nadat de contributie door Oud Volendam niet meer contant werd opgehaald – niet uit zichzelf contributie zijn gaan betalen, is onvoldoende om te oordelen dat zij kennelijk afstand wilden doen van hun lidmaatschap of anderszins te concluderen tot verval van dat lidmaatschap, mede nu niet is gesteld of gebleken dat van de zijde van Oud Volendam na 1971 ooit – eventueel op andere wijze – aanspraak is gemaakt op contributie.

5.9. De ontstane situatie dat het bestuur van Oud Volendam al die jaren geen verantwoording heeft afgelegd aan leden, betekent niet dat er binnen de vereniging een uit de gewoonte voortvloeiende regel is ontstaan dat het bestuur daartoe ook niet (meer) gehouden is. Deze situatie is immers in strijd met expliciete statutaire en wettelijke regels. Nu voorts de situatie dat de leden uit de beginperiode thans slecht zijn te traceren (mede) door het bestuur is gecreëerd, doordat het bestuur geen ledenvergaderingen heeft georganiseerd waarop deze leden zich hadden kunnen melden en voorts heeft verzuimd om de eventueel in 1975 of 1977 al niet meer voorhanden zijnde ledenadministratie direct te reconstrueren, acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat het bestuur deze leden – voor zover nog in leven – dient te betrekken bij de besluitvorming over een statutenwijziging als deze met een meer dan formeel karakter.

5.10. Oud Volendam heeft de oproep voor en de besluitvorming op de ledenvergadering op 7 april 2004 ten onrechte beperkt tot degenen die ook lid zijn van het bestuur, zodat niet is voldaan aan een essentiële voorwaarde voor wijziging van de statuten. Het besluit zal dan ook door de rechtbank worden vernietigd.

5.11. Oud Volendam zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van P. c.s. worden begroot op:

– dagvaarding EUR 85,60

– vast recht 244,00

– salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)

Totaal EUR 1.233,60

6. De beslissing

De rechtbank

6.1. vernietigt het besluit tot wijziging van de statuten van de vereniging Oud Volendam van 7 april 2004,

6.2. veroordeelt Oud Volendam in de proceskosten, aan de zijde van P. c.s. tot op heden begroot op EUR 1.233,60,

6.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.4. wijst het meer of anders gevorderde af.


Klassieker: Oud Volendam (Hoge Raad)

Hoge Raad 29 juni 2007 (Oud Volendam)
ECLI:NL:HR:2007:AZ7705

Klassieker. Vereniging is opericht in 1967 en had toen 150 leden. Tussen 1971 en 1975 was de vereniging slapend. Daarna heeft een werkgroep het bestuur overgenomen min of meer als stichting gewerkt, het bestuur voorzag zelf in zijn opvolging en er werden geen ALV’s gehouden. Wel worden er jaarlijks premiefoto’s verkocht, aan waarschijnlijk een min of meer vaste groep mensen. Begin 2004 vragen Eisers om een ALV aan het bestuur. Het bestuur geeft hier geen gehoor aan. Eisers organiseren bijeenkomst op 2 juni 2004 van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Eisers beschouwen de bijeenkomst een ALV op grond van art. 2:41 lid 3 BW. Op de bijeenkomst wordt het oude bestuur ontslagen en worden Eisers benoemd tot nieuw bestuur. Eisers worden ingeschreven bij de KvK. Het oude bestuur start een procedure bij de rechtbank op grond van art. 23 Handelsregisterwet 1996 om de inschrijving ongedaan te maken. De vraag is of eisers en de andere afnemers van de premiefoto wel leden zijn. Indien dat niet het geval is, dan was de bijeenkomst geen ALV en is het ontslagbesluit niet geldig. De rechtbank Alkmaar oordeelt dat eisers geen leden zijn. Het hof bevestigt dat de afnemers van de premiefoto geen leden zijn. De Hoge Raad komt tot hetzelfde oordeel.

“Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.”
“Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [De overweging van het hof] moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is.”

Daarnaast heeft oude bestuur in een vergadering van 7 april 2004 de statuten gewijzigd. Hiervoor waren alleen de bestuurders uitgenodigd. De vraag is of dit wel een ALV is. De rechtbank Haarlem oordeelt (in een losse procedure) dat dit niet het geval is. Van degenen die in 1967 lid waren is het lidmaatschap nooit opgezegd en, voor zover ze nog leven, zijn ze nog steeds lid van de vereniging en hadden ze uitgenodigd moeten worden voor de ALV.

Het incidentele cassatieberoep betreft het verzoekschrift van het nieuwe bestuur tot ongedaanmaking van de inschrijving bij de KvK van de statutenwijziging. De Hoge Raad beoordeelt de ontvankelijkheid van eisers bij een procedure op grond van art. 23 Hrgw. 19096, nu zij geen lid zijn. De inhoudelijke beoordeling van de geldigheid van de statutenwijziging is in de uitspraak van de Rechtbank Haarlem.

Beschikking
in de zaak van:
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
[Eisers 2 – 8]
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het incidentele beroep,
t e g e n
1. VERENIGING OUD VOLENDAM,
2. STICHTING VOLENDAMS MUSEUM,
[Verweerders 3-9],
VERWEERDERS in cassatie, verzoekers tot cassatie in het incidentele beroep,

BELANGHEBBENDE in cassatie:
KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN VOOR NOORDWEST-HOLLAND, niet verschenen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Bij verzoekschrift van 23 augustus 2004 hebben verweerders in cassatie – verder te noemen: [verweerder] c.s. – de kantonrechter in de rechtbank Haarlem verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van verweerders in cassatie onder 3 tot en met 9 als bestuur van de Vereniging Oud Volendam (hierna: de vereniging) en bestuur van de Stichting Volendams Museum (hierna: de stichting) onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten deze wijzigingen ongedaan te maken, in die zin dat duidelijk wordt dat eisers tot cassatie onder 2 tot en met 8 – verder te noemen: [eiser] c.s. – in de periode tussen 2 juni 2004 en de datum van ongedaanmaking niet bestuurder van de vereniging respectievelijk de stichting zijn geweest en dat [verweerder] c.s. niet per 1 juni 2004 als bestuur is ontslagen of afgetreden.

Dit verzoekschrift is doorgezonden aan de rechtbank Alkmaar, sector kanton, als de rechter die bevoegd was van het verzoek kennis te nemen.

Vervolgens hebben [eiser] c.s. de kantonrechter bij zelfstandig verzoek verzocht de doorhaling te gelasten van de op 28 april 2004 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te Alkmaar ingeschreven statuten van de vereniging.

De kantonrechter heeft bij beschikking van 15 februari 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 maart 2005, het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen in die zin dat de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuur van de vereniging en de stichting zijn ontslagen of afgetreden en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging en de stichting,

zullen worden doorgehaald en heeft [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun tegenverzoek.

Tegen de beschikking van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij tussenbeschikking van 2 februari 2006 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. tot doorhaling van de vermeldingen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel:

– dat [verweerder] c.s. per 1 juni 2004 als bestuurder van de vereniging zijn ontslagen en

– dat [eiser] c.s. met ingang van 2 juni 2004 zijn benoemd tot bestuur van de vereniging.

Het hof heeft voorts de verdere behandeling van het beroepschrift aangehouden totdat [eiser] c.s. hebben laten weten dat de rechtbank Haarlem een eindbeslissing heeft genomen op de vordering tot vernietiging van het bestuursbesluit van 7 april 2004.

Op verzoek van [verweerder] c.s. heeft het hof bij beschikking van 22 juni 2006 beslist dat beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen het deel van zijn beschikking dat een tussenbeschikking is.

Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 2 februari 2006 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben dat beroep bestreden en incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben het incidentele beroep bestreden. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep en van het incidentele cassatieberoep.

De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 9 februari 2007 op die conclusie gereageerd.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 27 januari 1967 is de vereniging opgericht. In de algemene ledenvergadering van 20 maart 1967 zijn de statuten van de vereniging vastgesteld.

(ii) Die statuten bepalen onder meer:

(a) De vereniging bestaat uit gewone leden, ereleden en donateurs. De leden en de ereleden hebben stemrecht.

(b) De leden van de vereniging verbinden zich tot het betalen van een bedrag dat in het huishoudelijk reglement is bepaald. Om tot de vereniging te kunnen toetreden, dient men zich aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist.

(c) Het bestuur bestaat uit tenminste zeven leden, die door de leden worden gekozen. De bestuursleden worden gekozen voor de duur en op de wijze bij het huishoudelijk reglement te bepalen.

(d) Jaarlijks wordt een ledenvergadering gehouden. Voorts wordt een ledenvergadering gehouden wanneer het bestuur dit wenselijk acht of wanneer tenminste tien leden daartoe een gemotiveerd, schriftelijk verzoek aan het bestuur doen. In dat geval is het bestuur verplicht binnen drie weken een ledenvergadering bijeen te roepen. Als het bestuur in gebreke blijft, kunnen de leden zelf overgaan tot het bijeenroepen van een ledenvergadering.

(iii) De vereniging telde in 1967 ongeveer 150 leden.

(iv) Aan de leden werd jaarlijks, na het betalen van de contributie, een bewijs van lidmaatschap verstrekt. Ook ontvingen de leden in de beginperiode jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto.

(v) Tussen 1971 en 1975 heeft de vereniging geen activiteiten ontplooid.

(vi) In de periode na 1975 heeft een werkgroep onder leiding van verweerder in cassatie onder 4, hierna te noemen: [verweerder 4], zich ingezet voor de totstandkoming van een Volendams museum.

(vii) [Verweerder 4] heeft contact opgenomen met de toenmalige bestuursleden van de vereniging. Deze hebben hun bestuursfunctie neergelegd. [Verweerder 4] heeft daarop een bestuur van de verenigingsamengesteld, hierna te noemen: het zittende bestuur. Hij maakte en maakt daarvan zelf deel uit.

(viii) Het zittende bestuur heeft, in ieder geval tot 7 april 2004, nimmer een algemene ledenvergadering bijeen geroepen.

(ix) Sedert 1967 geeft de vereniging jaarlijks, met uitzondering van de jaren 1972, 1973 en 1976, een premiefoto uit. Belangstellenden kunnen deze foto tegen betaling verwerven. Afname van de premiefoto in een bepaald jaar betekent geen verplichting het volgend jaar weer een foto af te nemen.

(x) Bij brief van 1 februari 2004 is onder meer door enkelen van [eiser] c.s. aan het zittende bestuur verzocht een algemene ledenvergadering te beleggen. Aan dat verzoek heeft het zittende bestuur geen gehoor gegeven.

(xi) Op 23 februari 2004 hebben [verweerder] c.s. de vereniging doen inschrijven in het Handelsregister.

(xii) Op 7 april 2004 heeft een vergadering plaatsgehad waarbij uitsluitend de leden van het zittende bestuur van de vereniging aanwezig waren. Bij die gelegenheid is besloten tot wijziging van de statuten van de vereniging en neerlegging daarvan in een notariële akte, overeenkomstig de door een notaris opgestelde conceptakte. Per 28 april 2004 hebben [verweerder] c.s. de aldus gewijzigde statuten doen inschrijven in het Handelsregister.

(xiii) Op 2 juni 2004 heeft op initiatief van [eiser] c.s. een bijeenkomst plaatsgevonden van ruim honderd personen, voornamelijk afnemers van de premiefoto. Daartoe was een oproep geplaatst in een plaatselijke krant. Van de bijeenkomst zijn notulen opgesteld. Deze notulen maken melding van het ontslag van het zittende bestuur en van de benoeming van een nieuw bestuur. Beide besluiten zijn, aldus de notulen, tot stand gekomen doordat de aanwezige leden door handopsteking massaal voorstemden.

(xiv) [Eiser] c.s. hebben op 28 juni 2004 het ontslag van het zittende bestuur en de benoeming van het nieuwe bestuur per 2 juni 2004 doen inschrijven in het Handelsregister.

3.2 [Verweerder] c.s. hebben bij dit geding inleidend verzoekschrift de kantonrechter verzocht te verklaren dat de uitschrijving per 1 juni 2004 van [verweerder] c.s. als bestuur van de vereniging, respectievelijk de stichting, onrechtmatig is, alsmede de Kamer van Koophandel te gelasten de hiervoor in 3.1 onder (xiv) bedoelde inschrijvingen van [eiser] c.s. ongedaan te maken. Aan hun verzoek hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de door [eiser] c.s. op 2 juni 2004 gehouden vergadering niet valt aan te merken als een algemene ledenvergadering omdat de aanwezigen op die vergadering geen leden waren, waaraan niet afdoet dat een groot aantal personen jaarlijks de in 3.1 onder (ix) bedoelde premiefoto aanschaft, nu deze vrijwillige aankoop geen contributieverplichting is, deze personen in devereniging noch zeggenschap noch stemrecht hebben (uitgeoefend) en geen sprake is geweest van een geformaliseerde toetreding of opzegging.

[eiser] c.s. hebben betoogd dat de statutenwijziging van 7 april 2004 een nietig besluit in de zin van art. 2:14 BW is, nu dit niet is genomen in een daartoe bijeengeroepen algemene ledenvergadering, en hebben verzocht te gelasten de inschrijving van de op 7 april 2004 vastgestelde statuten te laten doorhalen per 28 april 2004.

De kantonrechter heeft het verzoek van [verweerder] c.s. toegewezen als hiervoor in 1 vermeld en heeft [eiser] c.s. in hun tegenverzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft in zijn thans bestreden beschikking, onder aanhouding van de verdere behandeling van het hoger beroep, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd wat betreft de toewijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. Daartoe heeft het hof, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang, met toepassing van het bepaalde in de statuten van 20 maart 1967, het betoog van [eiser] c.s. verworpen dat (ook) de afnemers van de premiefoto zijn aan te merken als leden van de vereniging. Het overwoog daartoe dat zij niet door het zittende bestuur als leden zijn toegelaten en dat vaststaat dat het degenen aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien en zij dus niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging (rov. 2.12-2.15 en 2.26); voorts dat niets eraan in de weg staat dat individuele afnemers van de premiefoto zich op de voet van art. 3 van die statuten wenden tot het bestuur met het verzoek als lid te worden toegelaten (rov. 2.16). Hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zijn zij naar het oordeel van het hof wel aan te merken als belanghebbenden in de zin art. 23 Hrw., zodat zij konden worden ontvangen in hun verzoek tot doorhaling van de inschrijving van de hiervoor in 3.1 onder (xii) bedoelde statutenwijziging (rov. 2.18-2.19 en 3.1).

4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale en het incidentele beroep

4.1 De vereniging is in het verzoekschrift tot cassatie niet alleen als verzoekster tot cassatie maar ook als verweerster in cassatie vermeld. De Hoge Raad laat de vraag tot welk processueel gevolg dit zou kunnen leiden rusten, omdat, naar hierna zal blijken, het principale beroep en het incidentele beroep zullen worden verworpen met compensatie van de kosten van beide beroepen.

4.2 [Eiser] c.s. betogen dat [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun incidentele beroep tegen rov. 2.17-2.19 en 3.1, waar het hof heeft beslist dat [eiser] c.s. in hun tegenverzoek tot doorhaling van de inschrijving van de statutenwijziging van 7 april 2004 konden worden ontvangen. Dit betoog faalt.

Nu [eiser] c.s. cassatieberoep hebben ingesteld tegen het gedeelte van de beschikking van het hof dat een eindbeschikking inhoudt, mochten [verweerder] c.s., ook zonder een daartoe strekkend verlof van het hof, incidenteel cassatieberoep instellen teneinde het interlocutoire gedeelte van de beschikking te bestrijden (vgl. HR 23 januari 2004, nr. C02/156, NJ 2005, 510).

5. Beoordeling van het middel in het principale beroep

5.1 Onderdeel 1 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de in rov. 2.12 tot en met 2.15 en 2.26 gegeven beslissing dat de afnemers van de premiefoto niet zijn aan te merken als leden van de vereniging omdat zij niet als zodanig door het zittende bestuur zijn toegelaten en zij niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging. Betoogd wordt dat het hof heeft miskend dat ook sprake kan zijn van het verwerven van het lidmaatschap van een vereniging indien de betrokken persoon op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging, respectievelijk het bestuur van de vereniging, heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden heeft mogen aannemen dat sprake was van een besluit, in enigerlei vorm, tot het accepteren van de betrokkene als lid. Dat het bestuur over de toelating als lid beslist, staat ook niet in de weg aan de verwerving van de hoedanigheid van lid, indien geen sprake is van een expliciet (op de individuele betrokkene gericht) besluit. Onderdeel 2 voegt daaraan toe dat het hof een aantal essentiële stellingen van [eiser] c.s. ter adstructie van de hier, ook in de feitelijke instanties, verdedigde opvatting onbesproken heeft gelaten, althans onvoldoende kenbaar is dat het hof een en ander in aanmerking heeft genomen.

5.2.1 Bij de beoordeling van deze klachten, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, wordt het volgende vooropgesteld.

Art. 2:33 BW houdt in dat, tenzij de statuten anders bepalen, het bestuur van een vereniging beslist over de toelating van een lid en dat bij niet-toelating de algemene vergadering alsnog tot toelating kan besluiten. Zoals het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld, bepalen de statuten van 20 maart 1967 dat om tot de vereniging te kunnen toetreden, men zich dient aan te melden bij het bestuur, dat over de toelating beslist (rov. 2.2 en 2.12; zie hiervoor in 3.1 onder ii-b). De statuten bevatten daarmee geen van art. 2:33 afwijkende regeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de vereniging in 1971 ongeveer 150 leden telde die op de statutair voorgeschreven wijze tot de vereniging waren toegetreden, aan wie een lidmaatschapskaart was verstrekt en die verplicht waren de bij huishoudelijk reglement vastgestelde contributie jaarlijks te voldoen; dat het zittende bestuur sedert zijn aantreden in 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid alsmede dat de afnemers van de premiefoto niet als leden van de vereniging door het zittende bestuur zijn toegelaten en niet verplicht zijn tot het betalen van een jaarlijkse bijdrage aan de vereniging.

5.2.2 Aan de onderdelen ligt ten grondslag de opvatting dat [eiser] c.s. als lid van de vereniging dienen te worden aangemerkt omdat zij op grond van een verklaring of gedraging van de vereniging of haar bestuur hebben aangenomen en mochten aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten. Hoewel voor toelating als lid een besluit van het bestuur vereist is, neemt dat, mede gezien het in artikel 3:35 BW – in verbinding met art. 3:59 – vervatte beginsel, inderdaad niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon die op grond van verklaringen of gedragingen van het daartoe bevoegde orgaan van een vereniging heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen, dat een besluit is genomen hem als lid van de vereniging toe te laten, in dit vertrouwen bescherming verdient, in die zin dat hij op die grond als lid van de vereniging heeft te gelden. Mede gezien het bepaalde in art. 2:16 lid 2 BW moet geoordeeld worden dat de aard van de betrokken rechtshandeling van toelating als lid zich hiertegen niet verzet.

Het voorgaande kan [eiser] c.s. echter niet baten. [Eiser] c.s. hebben hun beroep op gewekt vertrouwen dat zij als lid van de vereniging waren toegelaten, uitsluitend gebaseerd op hun stelling dat zij afnemers van de premiefoto waren en dat in diverse stukken van de vereniging de indruk werd gewekt dat afnemers van de premiefoto leden van de vereniging waren. Het hof heeft echter op goede gronden betekenis toegekend aan het als onweersproken aangemerkte feit – dat ook reeds in rov. 2.4 in andere bewoordingen was vastgesteld – dat het degenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat aan het betalen voor de foto het karakter ontbreekt van, kort gezegd, het voldoen aan een jaarlijkse contributieverplichting, zoals deze door de statuten aan het lidmaatschap is verbonden (zie hiervoor in 3.1 onder ii- b). Deze overweging moet aldus worden verstaan dat [eiser] c.s. niet redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat zij door het bestuur als lid zijn toegelaten, nu het diegenen aan wie jaarlijks een premiefoto wordt aangeboden, vrijstaat van afname af te zien, zodat van een contributieplicht geen sprake is. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.

De onderdelen falen derhalve.

5.3 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van een aantal aspecten van de lezing van de processtukken door het hof in rov. 2.14.

De motiveringsklachten onder a en b, gericht tegen de overwegingen (1) dat het feit dat de vereniging in 1971 tot 1975 geen activiteiten heeft ontplooid en (2) dat het zittende bestuur sinds 1975 nooit heeft beslist over de toelating van een aspirant-lid – daargelaten of sedert 1975 ooit een verzoek is gedaan – niet betekent dat de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap hun geldigheid hadden verloren, kunnen niet tot cassatie leiden nu het hof niet heeft overwogen als door het onderdeel verondersteld. Het hof heeft in voormelde overweging bij zijn beoordeling van de in rov. 2.13 weergegeven stelling van [eiser] c.s. dat sinds 1971 geen andere leden dan de afnemers tot de vereniging zijn toegetreden, eerst vastgesteld dat de vereniging in 1971 beschikte over ongeveer 150 leden die op de statutair voorgeschreven wijze waren toegetreden, en daarna zelfstandig onderzocht of onder de daar vermelde omstandigheden – waarvan het onder (1) overwogene door het hof reeds in rov. 2.3, derde volzin, als vaststaand feit was vooropgesteld; zie hiervoor in 3.1 onder (v) – de statutaire voorschriften voor het verwerven van het lidmaatschap van de vereniging hun geldigheid hadden verloren.

De motiveringsklacht onder c tegen het door het hof als onweersproken aanmerken van het feit dat het degene aan wie jaarlijks de premiefoto wordt aangeboden vrijstaat van afname af te zien, kan [eiser] c.s. niet baten, omdat het hof in rov. 2.4 heeft vastgesteld dat belangstellenden jaarlijks een door de vereniging uitgegeven premiefoto tegen betaling kunnen verwerven en afname daarvan geen verplichting betekent het volgend jaar weer een foto af te nemen, welke vaststelling in cassatie niet is bestreden.

5.4 Onderdeel 4 komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen de overweging in rov. 2.14 en 2.15, samengevat, dat er geen verplichting bestaat tot het jaarlijks betalen van contributie. Voor zover het voortbouwt op onderdeel 3 deelt het het lot daarvan. Voor het overige stuiten de klachten af op de feitelijke vaststellingen van het hof in rov. 2.4 en 2.14 inzake het ontbreken van een verplichting jaarlijks de premiefoto’s af te nemen.

6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

6.1 Het middel richt een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 2.18-2.19 en 3.1, waar het hof [eiser] c.s. ontvankelijk heeft geoordeeld in hun verzoek tot doorhaling van de door [verweerder] c.s. ingeschreven statutenwijziging. Betoogd wordt dat de beslissing van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu niet zonder meer valt in te zien dat zij wel belanghebbenden zijn in de zin van art. 23 Hrw.

6.2.1 In art. 23 Hrw. is met betrekking tot het indienen van een verzoek tot doorhaling, aanvulling of wijziging van inschrijvingen in het Handelsregister niet in het algemeen omschreven wie, naast de Kamer van Koophandel, tot de andere belanghebbenden in de zin van deze bepaling zijn te rekenen, zodat dit uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen moet worden afgeleid. Zoals blijkt uit de onder 3.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde toelichting bij art. 28 Hrw. (oud), waaraan het bepaalde in art. 23 Hrw. grotendeels is ontleend, is de bevoegdheid om tegen een onjuiste inschrijving te opponeren niet beperkt tot hen ten aanzien van wie de inschrijving onjuist is en komt deze bevoegdheid toe aan iedere belanghebbende. Bij de beantwoording van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze in die procedure behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (vgl. HR 10 november 2006, nr. R05/127, NJ 2007 45).

6.2.2 In het licht van het in 6.2.1 overwogene moeten onder belanghebbenden als bedoeld in art. 23 Hrw. worden verstaan de vereniging en haar bestuurders of, zoals het middel aanvoert, degenen die als leden van de vereniging in de zin van haar statuten zijn toegelaten, maar kunnen daaronder ook worden verstaan personen wier opvatting dat een inschrijving in het handelsregister verbetering behoeft, voortvloeit uit hun standpunt dat zij ten onrechte niet als leden van de vereniging worden erkend, alsmede, onder omstandigheden, personen die in een duurzaam verband bij de vereniging zijn betrokken zoals aangeslotenen.

6.2.3 Gezien het voorgaande geeft ’s hofs oordeel dat, hoewel [eiser] c.s. geen lid van de vereniging zijn geworden, zij als vaste afnemers van de premiefoto wel zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 23 Hrw. nu de jaarlijkse opbrengst van de verkoop van de premiefoto een belangrijke, zo niet de belangrijkste, bron van inkomsten van de vereniging is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor de kennelijk mede aan ’s hofs oordeel ten grondslag liggende vaststelling dat [eiser] c.s. hun verzoek juist hebben gedaan op de grond dat zij menen ten onrechte niet als leden van devereniging te worden erkend. De rechtsklacht faalt derhalve. Het oordeel van het hof is niet ontoereikend gemotiveerd, zodat ook de motiveringsklacht faalt.

7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;