Tuchtcommissie (Woubrugge / KNVB)

Rechtbank Rotterdam 15 juni 2015
ECLI:NL:RBROT:2015:4208

Kort geding over schorsing van besluit van tuchtcommissie.
” Op grond van de wet kan de rechter een beslissing van een tuchtcommissie vernietigen, indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijke toets is, gelet op het declaratoire karakter van vernietiging, voorbehouden aan de bodemrechter en kan niet geschieden in kort geding. Wel kan de voorzieningenrechter de (werking van de) beslissing schorsen indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de beslissing van de tuchtcommissie zal vernietigen.”
Vonnis
in kort geding van 15 juni 2015
in de zaak van
de vereniging VOETBAL VERENIGING WOUBRUGGE, eiseres,
tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND,
gedaagde,

Partijen zullen hierna Woubrugge en de KNVB genoemd worden.

1

2De feiten

2.1.

Het eerste elftal van Woubrugge neemt deel aan de door de KNVB georganiseerde veldvoetbalcompetitie, zijnde in het seizoen 2014/2015 de competitie “mannen zaterdag 1- 4e klasse C.”
2.2.

In een competitiewedstrijd tussen Woubrugge 1 en NSV ’46 1 op 25 april 2015 is een speler van NSV ’46 met een directe rode kaart van het veld gestuurd wegens natrappen van een tegenstander (hierna: de weggestuurde speler van NSV’46). Op dat moment konden in deze competitie nog drie ploegen kampioen worden: Woubrugge, NSV’46 en NiTA.
2.3.

Van een rode kaart moet de scheidsrechter aantekening maken op het elektronische wedstrijdformulier. Na afloop van een competitiewedstrijd geeft de scheidsrechter dit formulier via het elektronisch systeem Sportlink door aan de KNVB. Sportlink is het integrale administratieve programma dat de link vormt tussen de voetbalvereniging, haar leden en de KNVB. In dit geval is het (vermoedelijk: elektronisch) fout gegaan bij doorgifte van het onderhavige wedstrijdformulier aan de KNVB. Op 26 april 2015 heeft de scheidsrechter ontdekt dat de rode kaart van de weggestuurde speler van NSV’46 ten onrechte niet was geregistreerd in Sportlink. Per e-mail van diezelfde dag heeft de scheidsrechter de KNVB bericht dat aan de weggestuurde speler van NSV’46 een rode kaart is gegeven.
2.4.

Bij brief d.d. 29 april 2015, met kopie aan NSV’46, is de weggestuurde speler van NSV’46 door de Tuchtcommissie van de KNVB (hierna: de Tuchtcommissie) in staat van beschuldiging gesteld wegens een gewelddadige handeling in de wedstrijd Woubrugge 1 – NSV’46 1.
2.5.

Op 30 april 2015 heeft de heer Vork, bestuurslid van NSV’46, telefonisch bij mevrouw [persoon1], Medewerkster Tuchtzaken District West II van de KNVB (behorend tot de arbeidsorganisatie van de KNVB), geïnformeerd of de weggestuurde speler van NSV’46 speelgerechtigd is voor de volgende competitiewedstrijd. Namens de KNVB heeft mevrouw [persoon1] abusievelijk meegedeeld dat de weggestuurde speler van NSV’46 speelgerechtigd is tijdens de eerstvolgende competitiewedstrijd.
2.6.

De eerstvolgende competitiewedstrijd van NSV’46 vond op 2 mei 2015 plaats tegen NiTA 1. Deze wedstrijd eindigde in 3-3 gelijkspel. Dit was genoeg voor NSV’46 1 om kampioen te worden. Aan deze competitiewedstrijd nam ook deel de weggestuurde speler van NSV’46.
2.7.

Woubrugge heeft op 6 mei 2015 bij het Bestuur Amateurvoetbal van de KNVB bezwaar aangetekend tegen deelname door de weggestuurde speler van NSV’46 aan de wedstrijd van 2 mei 2015 tegen NiTA 1. Het Bestuur Amateurvoetbal heeft het standpunt ingenomen dat dit bezwaar te laat is ingediend, te weten na de termijn van 48 uur zoals bepaald in artikel 59 lid 3 Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal j artikel 16 lid 2 Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal.
2.8.

Het Bestuur Amateurvoetbal heeft bij de Tuchtcommissie aangifte gedaan van het feit dat NSV’46 tijdens de wedstrijd NSV’46 1 – NiTA 1 een niet speelgerechtigde speler heeft laten deelnemen. De Tuchtcommissie heeft een tuchtrechtelijke uitspraak gedaan op 13 mei 2015, waarin wordt overwogen:
“De tuchtcommissie is van mening dat betrokkene heeft gehandeld conform de informatie verstrekt door de arbeidsorganisatie van de KNVB. Betrokkene heeft hierbij te goeder trouw gehandeld en heeft volgens de tuchtcommissie dan ook niet verwijtbaar gehandeld. De tuchtcommissie is van mening dat er van opzet geen sprake is. De tuchtcommissie spreekt betrokkene dan ook vrij van de aan haar ten laste gelegde overtreding.”
In deze procedure was Woubrugge geen partij.

2.9.

Nu Woubrugge 1 geen kampioen was geworden, heeft zij deelgenomen aan de nacompetitie, maar zij is er niet in geslaagd om via die weg te promoveren naar de 3e klasse.

3Het geschil

3.1.

Woubrugge vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat – schorsing van de uitspraak van de tucht- en/of beroepscommissie van de KNVB van 13 mei 2015 totdat in een bodemprocedure bij de civiele rechter is beslist, op straffe van verbeurte van dwangsom en met veroordeling van de KNVB in de proceskosten.
3.2.

De KNVB voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, kosten rechtens.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Woubrugge heeft een voldoende spoedeisend belang gesteld om in kort geding te worden ontvangen. Woubrugge stelt dat zij belang heeft bij schorsing van de uitspraak van de Tuchtcommissie van 13 mei 2015, omdat deze in de weg staat aan een mogelijke promotie van haar eerste team. In geval aan NSV’46 1 als sanctie voor het opstellen van een niet speelgerechtigde speler drie winstpunten in mindering worden gebracht, zal niet NSV’46 1 maar Woubrugge 1 promoveren naar de 3e klasse. Woubrugge stelt voorts dat haar belang spoedeisend is omdat de KNVB op korte termijn tot de indeling voor het nieuwe seizoen 2015/2016 zal overgaan.
4.2.

Op grond van de wet kan de rechter een beslissing van een tuchtcommissie vernietigen, indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijke toets is, gelet op het declaratoire karakter van vernietiging, voorbehouden aan de bodemrechter en kan niet geschieden in kort geding. Wel kan de voorzieningenrechter de (werking van de) beslissing schorsen indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de beslissing van de tuchtcommissie zal vernietigen.
4.3.

Woubrugge stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat zij door de niet-ontvankelijk verklaring in haar bezwaar bij het Bestuur Amateur Voetbal van de KNVB onredelijk in haar belangen is geschaad en haar daarmee het recht op een eerlijk proces is ontnomen.
4.4.

Vast staat dat Woubrugge op 8 mei 2015 in haar bezwaar bij het Bestuur Amateur Voetbal niet ontvankelijk is verklaard, omdat zij niet binnen de reglementaire termijn van 48 uur haar bezwaar had ingediend (overeenkomstig het bepaalde in artikel 59 lid 3 Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal jo artikel 16 lid 2 Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal 2014/’15). Dit betreft de zogenoemde verkorte procedure. Die procedure is van toepassing na 15 maart van ieder jaar en kent als achtergrond, zo heeft de KNVB onbetwist gesteld, dat de competities zich dan in een afrondende fase bevinden en korte termijnen nodig zijn om een zo eerlijk en ongestoord mogelijk competitieverloop te waarborgen.
4.5.

In het licht van de hiervoor geschetste achtergrond van de verkorte procedure kan niet gezegd worden dat het Bestuur Amateur Voetbal in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het gaat hier om een regeling met harde termijnen waaraan alle clubs zijn gebonden. De enkele omstandigheid dat Woubrugge door toevallige omstandigheden pas na het verstrijken van de termijn op de hoogte is gekomen van het spelen door de speler van NSV’46 is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de bodemrechter de beslissing zal vernietigen. Wat van het voorgaande overigens ook zij, de niet-ontvankelijk verklaring door het Bestuur Amateur Voetbal is door Woubrugge in deze procedure niet ter toetsing aan de voorzieningenrechter voorgelegd, nu de vordering uitsluitend ziet op de uitspraak d.d. 13 mei 2015 van de Tuchtcommissie. Het bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring kan alleen daarom al in deze procedure geen rechtsgevolg hebben.
4.6.

Woubrugge legt aan de gevorderde schorsing van de uitspraak d.d. 13 mei 2015 van de Tuchtcommissie ten grondslag dat (i) de KNVB in strijd handelt met haar eigen reglementen en (ii) NSV’46 wel een verwijt kan worden gemaakt van de niet naleving van de directe rode kaart regeling.
4.7.

De Tuchtcommissie heeft aan NSV’46 ten laste gelegd dat zij artikel 14 lid 1 sub d Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal heeft overtreden door tijdens de wedstrijd van NSV’46 1 tegen NiTA 1 een ongerechtigde (uitgesloten) speler te laten meespelen. De KNVB heeft onbetwist gesteld dat op grond van artikel 22 lid 1 Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal voor strafbaarheid van overtredingen opzet, schuld, nalatigheid of onzorgvuldigheid vereist. Gelet op de hierboven weergegeven beslissing van de Tuchtcommissie, is de vraag hier dus of de Tuchtcommissie in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van verwijtbaarheid in deze zin aan de zijde van NSV’46 geen sprake was.
4.8.

Vast staat dat de weggestuurde speler van NSV’46 in de wedstrijd NSV’46 1 – Woubrugge 1 een rode kaart is gegeven en dat op die rode kaart de directe rode kaartregeling van de KNVB van toepassing is, op grond waarvan die speler de eerstvolgende competitiewedstrijd van NSV’46 1 tegen NiTA 1 niet speelgerechtigd was. Niet ter discussie staat dat deze uitsluiting voor de eerstvolgende wedstrijd op grond van de reglementen van de KNVB automatisch volgt en dat de club en speler daarover niet tevoren geïnformeerd behoeven te worden. De KNVB heeft ter zitting echter gesteld dat in de automatisch opgemaakte brief, waarin de speler in staat van beschuldiging wordt gesteld, gewoonlijk een passage over de directe rode kaartregeling wordt opgenomen, met de strekking dat de speler in de eerstvolgende competitiewedstrijd van deelname is uitgesloten. Deze passage ontbreekt echter in de brief d.d. 29 april 2015 van de KNVB aan de weggestuurde speler van NSV’46, met kopie aan NSV’46, mogelijk als gevolg van het feit dat door de storing van Sportlink de vermelding van de directe rode kaart niet (goed) is geregistreerd. Verder staat vast dat namens de KNVB telefonisch aan het bestuur van NSV’46 is meegedeeld dat de betreffende speler wel speelgerechtigd was.
4.9.

Tegen deze achtergrond kan niet zonder meer worden aangenomen dat NSV’46 niet te goeder trouw was en dus een verwijt gemaakt kan worden van het laten spelen van de weggestuurde speler. Niet uitgesloten kan worden dat NSV’46 door de van het gebruik afwijkende inhoud van de brief d.d. 29 april 2015 in verwarring is gebracht. Zij heeft vervolgens voldoende gedaan om die verwarring op te helderen door navraag te doen bij de KNVB. Bij deze feitelijke gang van zaken kan niet worden gezegd dat de Tuchtcommissie in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat van opzet, schuld, nalatigheid of onzorgvuldigheid aan de zijde van NSV’46 geen sprake is, zodat niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de beslissing van de Tuchtcommissie zal vernietigen. De stellingen van Woubrugge dat de KNVB door de vrijspraak van NSV’46 in strijd handelt met haar eigen reglementen en dat NSV’46 een verwijt kan worden gemaakt van het opstellen van een niet speelgerechtigde speler, worden derhalve verworpen.
4.10.

Op grond van het voorgaande bestaat onvoldoende grond om de uitspraak van de Tuchtcommissie te schorsen. Daarnaast kan, in geval de bodemrechter – anders dan de voorzieningenrechter thans aanneemt – de uitspraak van de Tuchtcommissie vernietigt, niet zonder meer worden aangenomen dat de KNVB aan NSV’46 1 als sanctie voor het opstellen van een niet speelgerechtigde speler drie winstpunten in mindering moet brengen. De KNVB heeft immers betwist dat deze sanctie in een dergelijk geval kan worden opgelegd. Zij stelt dat in een geval als het onderhavige, als het overspelen van de wedstrijd geen reële optie meer is, wel andere maatregelen kunnen worden opgelegd, maar dat deze minder ingrijpend van aard zijn, zoals het opleggen van een boete. Dit is door Woubrugge ter zitting niet verder weersproken. Het is derhalve niet zonder meer aannemelijk dat Woubrugge door middel van deze vordering het beoogde doel van promotie zal kunnen bereiken.
4.11.

De conclusie is dat de vordering van Woubrugge in dit kort geding niet toewijsbaar is. Woubrugge wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de KNVB veroordeeld.

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst de vordering af,

Opzegging wordt aangemerkt als royement (moskee Assalam)

Rechtbank Den Haag 11 maart 2015
ECLI:NL:RBDHA:2015:2492



In deze zaak was het lidmaatschap van een (lastig) lid opgezegd. De grond voor  opzegging was echter letterlijk overgenomen uit de bepaling van de statuten voor ontzetting (royement). De rechter merkt het besluit dus als een royement aan, zodat het lid het recht heeft om ertegen in beroep te gaan bij de ALV.

Vonnis in kort geding van 11 maart 2015 in de zaak van
[eiser], tegen
de vereniging Marokkaans Islamitische Vereniging Moskee Assalam,

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de vereniging’.

1De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 februari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

1.1.

De vereniging is in 1997 opgericht. De vereniging heeft volgens artikel 2 van de statuten ten doel het organiseren van godsdienstige en godsdienstig-culturele manifestaties en activiteiten voor alle islamieten en hun gezinnen. [eiser] is al vele jaren lid van de vereniging.
1.2.

In de statuten is verder – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(….)
Artikel 5
1.Het lidmaatschap eindigt:
a. (…)
b. door opzegging door een lid;
c. door opzegging door de vereniging;
d. door ontzetting.
(….)
3. Opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging kan tegen het einde van het lopende boekjaar door het bestuur worden gedaan:
– wanneer een lid na daartoe bij herhaling schriftelijk te zijn aangemaand op een november niet volledig aan zijn geldelijke verplichtingen jegens de vereniging heeft voldaan;
– wanneer het lid heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten die op dat moment door de statuten voor het lidmaatschap worden gesteld.
(…)
4. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of wanneer het lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Zij geschiedt door het bestuur, dat het lid zo spoedig mogelijk van het besluit in kennis stelt, met opgave van de redenen. Het betrokken lid is bevoegd binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving in beroep te gaan bij de algemene ledenvergadering. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst. (…..)
Artikel 10
1. Het bestuur vertegenwoordigt de vereniging.
2. De vertegenwoordigingsbevoegdheid komt mede toe aan de voorzitter tezamen met de secretaris of de penningmeester, dan wel aan de secretaris tezamen met de penningmeester. (….)
Artikel 15
1. Algemene ledenvergaderingen worden door het bestuur bijeengeroepen zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt. (….)”
1.3.

In het huishoudelijk reglement van de vereniging is onder meer het volgende vermeld:
“(….)
Artikel 11 overtredingen
De overtredingen zoals bedoeld in de statuten bestaan uit:
a. Onbehoorlijk gedrag en/of handelen of nalaten waardoor de belangen van de vereniging worden geschaad.
b. Het doen aan groepsvorming of het creeren van fitna.
(…)
e. Het zonder toestemming van het bestuur in de moskeeruimten collecteren of geld of goederen (laten) inzamelen.
(….)
l. Het verbaal en non-verbaal bedreigen van moskeegangers en in het bijzonder bestuursleden.
(….)
Artikel 12 sancties
1. Bij overtreding van een of meer bepalingen van artikel 12 zal het bestuur bepalen welke sanctie zal worden opgelegd.
3. De mogelijke sancties zijn (combinatie is mogelijk):
-pandontzegging/toegangsverbod
-gesprek met het bestuur
-mondelinge waarschuwing
-schriftelijke waarschuwing
-schorsing
-aangifte bij de politie
-opzegging lidmaatschap (….)”

1.4.

Bij brief van 19 maart 2014 heeft het bestuur van de vereniging [eiser] een waarschuwing gestuurd met als reden dat hij zich frequent schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van onder andere bestuursleden en moskeegangers door verbaal en non-verbaal geweld en dat hij zich schuldig heeft gemaakt het verstoren van algemene leden-vergaderingen. Tevens heeft het bestuur [eiser] meegedeeld dat hem een pandverbod zal worden opgelegd indien hij zich niet houdt aan de in die brief opgesomde regels.
1.5.

Bij brief van 1 augustus 2014 heeft het bestuur van de vereniging aan [eiser] onder meer het volgende meegedeeld:
“(….)
Op 20 maart 2014 (19 maart, toevoeging rechtbank) bent u schriftelijk gewaarschuwd om op te houden met het zich frequent schuldig maken aan bedreiging van o.a. bestuursleden en moskeegangers door verbaal en non-verbaal geweld. U bent toen gewaarschuwd voor o.a. het bedreigen van moskeegangers en bestuursleden door bij herhaling te roepen dat u “nog steeds een plek in de gevangenis heeft”, voor het verstoren van een aantal algemene ledenvergaderingen, bijvoorbeeld de alv van 17 maart jl. en het pogen het slot van het moskeegebouw te forceren omdat u het niet eens was met een besluit van het bestuur, bekrachtigd door de algemene ledenvergadering. Hier is zelfs de politie voor ingeschakeld. We hebben in genoemde brief aangegeven dat indien u uw gedrag niet verbetert, u o.a. een pandverbod/toegangsverbod zal worden opgelegd voor een periode van minimaal 2 jaar en maximaal 10 jaar.
(…)
Ondanks de schriftelijke waarschuwing en vele gesprekken en bemiddelingspogingen bent u op de oude voet doorgegaan met het openlijk bedreigen en kleineren van bestuursleden en het opzetten van individuele leden tegen het bestuur. (….)
Ondanks uw agressie en asociaal gedrag hebben we zolang mogelijk gewacht met het treffen van maatregelen omdat we hoopten op verbetering van uw gedrag. Een tweetal recente incidenten hebben ons echter doen inzien dat u planmatig bezig bent het bestuur te ondermijnen de mensen tegen elkaar en tegen het bestuur op te zetten. De verhoudingen zijn hiermee definitief verstoord. Op 26 juni 2014 heeft u in het moskeegebouw aan de Rijkestraat geprobeerd de jaarlijkse contributie van onze leden in ontvangst te nemen van willekeurige leden. Naast het feit dat hier naar onze mening sprake is geweest van oplichting, raakten veel leden in de war aangaande het gezag van het bestuur. Binnen de vereniging is het immers uitsluitend het bestuur dat contributiegelden in ontvangst mag nemen. Het andere voorval betreft uw bedreigingen aan het adres van een individueel bestuurslid op 27 juli 2014. U heeft een van de bestuursleden het spreken in de moskee onmogelijk gemaakt door hem openlijk te beledigen en te bedreigen. Het betreffende bestuurslid voelde zich in extreme mate bedreigd door dat u schreeuwend en met zwaaiende armen hard op hem bent ingelopen. (….) De bestuursleden voelen zich hierdoor niet meer veilig als u in de moskee aanwezig bent.

Besluiten
1. Opzegging lidmaatschap
Het bestuur van de vereniging heeft besloten uw lidmaatschap van de vereniging per maandag 4 augustus 2014 op te zeggen. U bent dus per genoemde datum geen lid meer. Dit, omdat u bij herhaling en na schriftelijk te zijn gewaarschuwd de vereniging door uw gedrag op onredelijke wijze blijft benadelen. Daar u nu al maanden bezig bent het bestuur te ondermijnen door de bestuursleden te bedreigen en publiekelijk uit te schelden en tevens de besluitvorming van het bestuur frustreert, zijn wij van mening dat u een acuut gevaar vormt voor de saamhorigheid in de moskee. Immers, na vele gesprekken en bemiddelingspogingen en een schriftelijke waarschuwing blijft u het bestuur ondermijnen en bedreigen. Dit gedrag leidt in toenemende mate tot chaos, scheldpartijen en ondermijning van het gezag van het bestuur (….) Tevens voelen de leden van het bestuur zich door uw toedoen niet meer veilig in de moskee.
2. Toegangsverbod/pandverbod
Zoals hierboven gesteld is het bestuur van de vereniging bevoegd personen die zich o.a. aan agressie en geweld schuldig maken een pandverbod/toegangsverbod op te leggen.
Overeenkomstig het gestelde in de waarschuwingsbrief (….) heeft het bestuur besloten u een pandverbod en een toegangsverbod op te leggen voor een periode van 5 jaar na dagtekening van deze brief. U mag zich dus vanaf deze datum 5 jaar lang niet meer in de moskeegebouwen en -terreinen aan De Rijkestraat 2 en de Bernadottelaan 3 vertonen.
(….)”

1.6.

Bij brief van 22 augustus 2014 heeft [eiser] via zijn advocaat beroep ingesteld tegen het besluit van het bestuur hem uit het lidmaatschap te ontzetten en heeft hij onder meer verzocht door de algemene ledenvergadering te worden gehoord voordat deze een beslissing neemt op het beroep.
1.7.

Bij brief van 11 december 2014 heeft [eiser] het bestuur van de vereniging gesommeerd de besluiten tot opzegging/ontzetting van het lidmaatschap en het toegangsverbod uiterlijk 29 december 2014 in te trekken en hem weer als volwaardig lid ongehinderd en onbelemmerd toegang te geven tot de moskeeruimtes.
1.8.

Het bestuur van de vereniging heeft op de brieven van 22 augustus 2014 en 11 december 2014 niet gereageerd.

2Het geschil

2.1.

[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
I. (het bestuur) van de vereniging te verbieden [eiser] de toegang tot de Moskee Assalam aan de Rijkestraat 2 te Gouda en de toegang tot de dependance van de Moskee Assalam aan de Bernadottelaan 3 te Gouda te ontzeggen;
II. (het bestuur) van de vereniging te verbieden [eiser] te beperken in zijn rechten uit hoofde van het lidmaatschap van de vereniging;
III. (het bestuur) van de vereniging te gebieden [eiser] onverwijld weer ongehinderd en onbelemmerd tot de Moskee Assalam aan de Rijkestraat 2 te Gouda en de dependance van de Moskee Assalam aan de Bernadottelaan 3 te Gouda, althans tot de toekomstige vestigingsplaats van de Moskee Assalam toe te laten en [eiser] op de gebruikelijke wijze als volwaardig lid van de vereniging te behandelen;
een en ander op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de vereniging in de proceskosten.

2.2.

Daartoe voert [eiser] – verkort weergegeven – het volgende aan.
– De reden waarom het bestuur tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] en het toegangsverbod heeft besloten is gelegen in het feit dat [eiser] aan de orde heeft gesteld dat het bestuur in strijd met de statuten van de vereniging handelt. Het bestuur weigert rekening en verantwoording van het beleid en beheer af te leggen en trekt zich van haar statutaire verplichtingen niets aan. Het bestuur wil € 500.000,– à € 600.000,– aan banktegoeden van de vereniging gebruiken voor het oprichten van de El-Wahda Moskee te Gouda. Het bestuur is daartoe niet bevoegd zonder voorafgaande goedkeuring door de algemene ledenvergadering. [eiser] en tenminste 350 andere leden van de vereniging willen gebruik blijven maken van de moskee Assalam, die nu dreigt te worden gesloten.
– De besluiten van het bestuur van de vereniging tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] en oplegging van een toegangsverbod zijn nietig/vernietigbaar op grond van de artikelen 2:14 en 2:15 Burgerlijk Wetboek (BW) wegens strijd met de wet en de statuten en met de redelijkheid en billijkheid. De bestuursleden van devereniging zijn niet door de algemene ledenvergadering benoemd, maar door middel van coöptatie in het bestuur terecht gekomen en kunnen dan ook geen rechtsgeldige besluiten nemen. De opzeggingsbrief van 1 augustus 2014 is slechts voorzien van één handtekening, zonder dat duidelijk is van wie deze afkomstig is en wat de functie van deze persoon is, terwijl de vertegenwoordigings-bevoegdheid uitsluitend toekomt aan twee gezamenlijk handelende bestuursleden op grond van artikel 10 lid 2 van de statuten. Door [eiser] het lidmaatschap van de vereniging te ontnemen en door hem de toegang tot de moskeeruimtes te ontzeggen ontneemt het bestuur het kernrecht van de leden van de vereniging en ook het recht van iedere moslim om de moskeeruimtes te bezoeken. Evenmin is aan [eiser] de mogelijkheid kenbaar gemaakt beroep van de bestuursbesluiten in te stellen bij de algemene ledenvergadering, hetgeen in strijd is met de artikelen 2:33 en 35 lid 4 BW en artikel 5 lid 4 van de statuten.
– Voorts zijn de bestuursbesluiten op materiële gronden vernietigbaar nu de beschuldigingen en aan [eiser] gemaakte verwijten volstrekt onjuist zijn en met schriftelijke getuigenverklaringen ontkracht worden.
– Daarnaast handelt de vereniging onrechtmatig jegens [eiser], nu zij inbreuk maakt op de rechten van Massoudi lid te zijn van de vereniging en de moskee te betreden en is de vereniging gehouden de schade die [eiser] heeft geleden te vergoeden.
– [eiser] heeft een spoedeisend belang om weer als volwaardig lid van de vereniging te worden behandeld en toegang tot de moskeeruimtes te hebben.
2.3.

De vereniging voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3De beoordeling van het geschil

3.1.

De vereniging heeft allereerst betwist dat [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft. Geoordeeld wordt dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft, nu hij niet aan de gebedsdiensten in de Moskee Assalam en ook overigens niet aan de activiteiten van de vereniging kan deelnemen. Het niet reageren op diverse (aangetekende) brieven door devereniging maakt het belang van [eiser] naar zijn aard ook spoedeisend.
3.2.

De vereniging betwist dat de huidige bestuursleden niet zijn benoemd door de algemene ledenvergadering. Uit de door de vereniging overgelegde notulen van de algemene ledenvergadering van 22 april 2012 wordt voorshands afgeleid dat het bestuur rechtsgeldig door de algemene ledenvergadering van de vereniging is gekozen.
3.3.

[eiser] stelt dat de besluiten van het bestuur tot opzegging van zijn lidmaatschap en oplegging van een pandverbod/toegangsverbod niet rechtsgeldig zijn, nu de brief van 1 augustus 2014 van het bestuur van devereniging slechts ondertekend is door één persoon, zonder dat duidelijk is van wie deze afkomstig is en welke functie de persoon heeft, terwijl de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet toekomt aan één bestuurslid, doch aan de gezamenlijk handelende bestuursleden in de combinatie volgens artikel 10 van de statuten.
3.4.

Voor zover al niet gezegd kan worden dat het bestuur van de vereniging bij de aanzegging van de opzegging van het lidmaatschap en het opleggen van een toegangsverbod ook namens de overige bestuursleden heeft gesproken (waarmee de bestuursbesluiten moeten worden geacht te zijn genomen), heeft het bestuur het besluit van 1 augustus 2014 naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval bekrachtigd door middel van de verklaring van het bestuur van 20 februari 2015, die door alle bestuursleden is ondertekend. Voorshands wordt geoordeeld dat de besluiten van het bestuur van 1 augustus 2014 rechtsgeldig door het bestuur zijn genomen.
3.5.

Bij de motivering van het besluit tot opzegging in de brief van 1 augustus 2014 geeft het bestuur als reden op dat dit is “omdat u bij herhaling en na schriftelijk te zijn gewaarschuwd de vereniging door uw gedrag op onredelijke wijze blijft benadelen.” De opzeggingsgrond is woordelijk ontleend aan artikel 5 lid 4 van de statuten, welke bepaling ziet op ontzetting uit het lidmaatschap. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient “de opzegging” van het lidmaatschap gelet hierop derhalve te worden aangemerkt als een ontzetting uit het lidmaatschap van de vereniging, zodat de algemene ledenvergadering alsnog op het door [eiser] ingestelde beroep moet beslissen.
3.6.

Ter onderbouwing van de stelling van [eiser] dat de door het bestuur van de vereniging genomen besluiten op materiële gronden vernietigbaar zijn, heeft hij een aantal schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd waarin wordt verklaard dat de beschuldigingen van het bestuur ongegrond zijn. De (echtheid van de) verklaringen wordt door de vereniging betwist. De vereniging heeft van haar kant verklaringen overgelegd volgens welke de handtekeningen onder de door [eiser] overgelegde verklaringen zouden zijn vervalst. Voor nader onderzoek op dit punt is binnen het bestek van dit kort geding geen plaats. Ook overigens is zonder nader onderzoek niet uit te maken of de gronden waarop het besluit tot ontzetting is gebaseerd, juist zijn en of het besluit in stand kan blijven. Dit betekent dat op de beslissing van de algemene ledenvergadering op het beroep dat [eiser] tegen het besluit tot ontzetting heeft ingesteld, niet vooruit gelopen kan worden middels de door [eiser] gevraagde voorzieningen. De gevraagde voorzieningen zijn dan ook niet toewijsbaar.
3.7.

Hoewel de gevraagde voorzieningen daarop niet zijn gericht, overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende met betrekking tot het beroep dat [eiser] op 22 augustus 2014 heeft ingesteld tegen het besluit van het bestuur om hem uit zijn lidmaatschap te ontzetten. Het bestuur heeft niet gereageerd op herhaalde verzoeken en sommaties van [eiser] om een algemene ledenvergadering bijeen te roepen. Het bestuur handelt daarmee in strijd met artikel 2:35 lid 4 BW en artikel 5 lid 4 van de statuten. Het bestuur dient dan ook, gelet op het zwaarwegende belang van [eiser], op korte termijn een algemene ledenvergadering bijeen te roepen met als agendapunt de ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van de vereniging. De voorzieningenrechter acht een termijn van één maand voorshands redelijk. Op deze algemene ledenvergadering dient [eiser] te worden gehoord over zijn beroep tegen het besluit tot ontzetting uit zijn lidmaatschap van de vereniging, waarna de algemene ledenvergadering op dit beroep dient te beslissen. Hangende het beroep is [eiser] op grond van artikel 35 lid 4 BW en artikel 5 lid 4 van de statuten geschorst. Dit heeft tot gevolg dat [eiser] in afwachting van de beslissing op het beroep tegen de besluit tot ontzetting uit zijn lidmaatschap geen toegang heeft tot de moskee Assalam.
3.8.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevraagde voorlopige voorzieningen worden geweigerd. In de omstandigheden van het geval acht de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4De beslissing

De voorzieningenrechter:

– weigert de gevraagde voorzieningen;
– bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Verenigingstuchtrecht en art. 6 EVRM

Conclusie AG Vlas 5 september 2014
ECLI:NL:PHR:2014:1743
Hoge Raad 24 oktober 2014 (art. 81 RO) ECLI:NL:HR:2014:3037
In cassatie op ECLI:NL:GHDHA:2013:5198

Zaak tussen oud-broeder en de Congregatie en de Provincie, dit zijn kerkelijke, rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen(*) van religieuzen binnen de Rooms Katholieke Kerk.


Hof, r.o. 14 : “[] Onderdeel van het canoniek recht is de wegzendingsprocedure waar de voorliggende zaak om draait. Het hof duidt die procedure als een tuchtrechtelijke procedure. Het staat de burgerlijke rechter niet vrij die tuchtrechtelijke procedure [] als beheerst door het canonieke en niet het Nederlands civiele recht, inhoudelijk te beoordelen. [] Slechts een marginale toetsing is toegelaten. [] In dat kader heeft [appellant] betoogd dat de wegzendingsprocedure getoetst moet worden aan art. 6 EVRM.

15. Inzake het verenigingstuchtrecht (zoals hier aan de orde) wordt toepasselijkheid van art. 6 EVRM niet aangenomen. Genoemde bepaling richt zich tegen de verdragstaten en de door hen ingerichte procedures en niet rechtstreeks tot de burgers. Dit betekent overigens niet dat van genoemde bepaling geen reflexwerking uit kan gaan in de relatie burgers en/of niet-publiekrechtelijke rechtspersonen onderling. Het begrip “eerlijk proces” (met name het recht van hoor en wederhoor en de mogelijkheid tot hoger beroep bij een onafhankelijke instantie) staat daarbij centraal. Vertaald naar de onderhavige zaak, komt het neer op de vraag of de wegzendingsprocedure de toets der kritiek (een eerlijke procedure) kan doorstaan. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe overweegt het hof het volgende.”

AG: ” Terecht heeft het hof overwogen dat het de burgerlijke rechter niet vrijstaat deze tuchtrechtelijke procedure die beheerst wordt door het canonieke recht en niet door het Nederlandse civiele recht, inhoudelijk te toetsen en dat slechts een marginale toetsing kan plaatsvinden. De rechter kan slechts toetsen of sprake is van strijd met de wet, van strijd met de eigen tuchtrechtelijke regels en of de interne procedure met voldoende waarborgen is omkleed. Het is vaste rechtspraak dat tuchtrechtelijke beslissingen slechts beperkt kunnen worden getoetst.”

Het is mij niet duidelijk of deze overwegingen zonder meer van toepassing zijn op niet-religieuze verenigingen. In ieder geval r.o. 15 van het hof sluit aan bij het verenigingstuchtrecht, in contrast met de voorafgaande alinea die gebaseerd was op de toepasselijkheid van canoniek recht.


(*) Noot: heel misschien is dit in het kerkelijk recht niet een pleonasme. De eerlijkheid gebiedt te melden dat ik de formulering had overgenomen uit r.o. 1.1 van de conclusie.

Conclusie inzake: [eiser] (hierna: [eiser]) tegen
1. Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria (hierna: de Congregatie ),2. Nederlandse provincie van de Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria (hierna: de Provincie).

Deze zaak heeft betrekking op de rechtspositie van een rooms katholiek geestelijke die zijn congregatie heeft moeten verlaten op grond van een kerkelijk wegzendingsbesluit. Aan de orde komt de vraag of met het wegzendingsbesluit de tussen partijen bestaande overeenkomst sui generis is beëindigd en de vraag of de burgerlijke rechter het wegzendingsbesluit volledig dan wel slechts marginaal kan toetsen.

1Feiten en procesverloop

1.1

De relevante feiten zijn als volgt. (1) De Congregatie en de Provincie zijn kerkelijke, rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen van religieuzen binnen de Rooms Katholieke Kerk. De Congregatie is een internationale organisatie met onder andere nationale afdelingen in Ghana en in Nederland. Aan het hoofd van de Congregatie staat de Generale Overste. De Provincie is de Nederlandse afdeling van de Congregatie met aan het hoofd de Provinciale Overste.
1.2

[eiser] is op 15 augustus 1962 in de Congregatie ingetreden als broeder en heeft bij zijn intrede de gelofte van gehoorzaamheid, celibaat en armoede afgelegd. Hij is daarbij lid geworden van de Provincie.
1.3

Op 11 maart 1984 is een overeenkomst tussen de Provincie en [eiser] tot stand gekomen, waarin onder andere is bepaald dat [eiser] voor onbepaalde tijd alleen mocht blijven wonen en voortaan uitsluitend zelf verantwoordelijk is voor huisvesting, werkkring, studie, vorming, verzekeringen, belastingen en besteding van zijn salaris. Volgens deze overeenkomst bleef [eiser] volwaardig broeder met alle rechten en plichten die daaraan verbonden zijn.
1.4

Van 1962 tot 1989 was [eiser] lid van de Provincie en vanaf 1989 tot november 2000 lid van de Ghanese provincie van de Congregatie.
1.5

Tussen [eiser] en de leiding van de Ghanese provincie is een conflict ontstaan. De Generale Overste van de Congregatie heeft [eiser] mondeling op de hoogte gebracht van zijn besluit [eiser] over te plaatsen naar de Provincie, welke overplaatsing in november 2000 schriftelijk aan [eiser] is bevestigd. [eiser] heeft daaraan geen gehoor gegeven, ook niet na herhaalde aanzegging zich bij de Provinciaal Overste in Nederland te melden, en is in Ghana gebleven.
1.6

Bij decreet van 21 november 2003 van de Generale Overste is [eiser] uit de Congregatie ontslagen op grond van ‘obstinate disobedience to the lawful orders of Superiors in grave matters’ en daarmee schending van zijn gelofte van gehoorzaamheid. Na bevestiging van dit decreet bij besluit van de Congregatie voor Religieuzen bij de Heilige Stoel heeft [eiser] daartegen bezwaar aangetekend. Bij besluit van 28 februari 2005 zijn de bezwaren van [eiser] ongegrond verklaard en is het decreet herbevestigd. [eiser] heeft daartegen beroep aangetekend bij de Vaticaanse rechtbank, de Signatura Apostolica, welk beroep op 2 maart 2006 ongegrond is verklaard. Het daartegen ingestelde bezwaar is door dezelfde rechtbank op 2 december 2006 definitief afgewezen.
1.7

De Provincie heeft bij brief van 6 december 2006 aan [eiser] bericht dat hij met ingang van de datum van de beslissing van de Signatura Apostolica (2 december 2006) niet langer lid van de Congregatie is.
1.8

[eiser] heeft vervolgens in 2007 een civiele procedure aangespannen tegen de Congregatie en de Provincie en gevorderd – kort weergegeven – een verklaring voor recht dat sprake is van een arbeidsovereenkomst die kennelijk onredelijk c.q. onregelmatig is opgezegd, alsmede vergoeding van materiële en immateriële schade.
1.9

De rechtbank Rotterdam heeft zich bij vonnis van 11 december 2007 bevoegd verklaard van de vorderingen kennis te nemen en overwogen dat partijen in het verdere verloop van de procedure de stellingen van [eiser] moeten uitdiepen dat (i) sprake is van schending van elementaire beginselen van een behoorlijke procesorde in de kerkelijke rechtsgang en (ii) naast de verbintenissen tussen partijen van meer kerkrechtelijke aard, er tevens een rechtsverhouding tussen partijen op grond van het civiele recht is ontstaan (een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst sui generis). 2
1.10

Bij vonnis van 2 september 2008 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de formele regels ten aanzien van de wegzendingsprocedure zijn nageleefd en dat de klachten over de kerkelijke rechtsgang moeten worden verworpen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar wel van een overeenkomst sui generis. Volgens de rechtbank moet worden beoordeeld of de wegzending niet tot een onredelijke financiële situatie voor [eiser] heeft geleid die de Congregatie en de Provincie zich hadden moeten aantrekken. Aan partijen is alsnog gelegenheid gegeven het debat hierover te voeren.
1.11

Bij vonnis van 17 maart 2009 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat uitgaande van de omstandigheid dat [eiser] recht heeft op AOW en op een ABP-pensioen er geen reden is om hem naar analogie van art. 7:681 BW een schadevergoeding toe te kennen en evenmin een vergoeding voor immateriële schade. 4
1.12

[eiser] heeft tegen deze vonnissen hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 14 mei 2013 heeft het hof Den Haag de vonnissen bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen dat zeker na de overeenkomst van 11 maart 1984 de relatie van partijen niet aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst voldoet (rov. 7). Volgens het hof is de verhouding van partijen aan te merken als een overeenkomst sui generis, die wel vermogensrechtelijke aspecten bevat (rov. 9). Van materiële schade is aan de kant van [eiser] door de wegzending geen sprake, omdat de wegzending waarmee de overeenkomst sui generis werd beëindigd, niet ertoe heeft geleid dat [eiser] verstoken was van inkomsten en niet meer kon voorzien in eigen onderhoud (rov. 10). De schade die volgens [eiser] door zijn wegzending ontstaat omdat hij geen aanspraak meer kan maken op verzorging door de Congregatie en de Provincie tot zijn levenseinde en hij daardoor genoodzaakt is zelf een regeling te treffen, is door [eiser] op geen enkele manier gespecificeerd of nader onderbouwd (rov. 12). Over de stelling van [eiser] dat de kerkelijke wegzendingsprocedure niet voldoet aan art. 6 EVRM, heeft het hof overwogen dat de wegzendingsprocedure als een tuchtrechtelijke procedure moet worden geduid en dat in het verenigingstuchtrecht de toepasselijkheid van art. 6 EVRM niet wordt aangenomen. Wel kan een reflexwerking van art. 6 EVRM worden aanvaard en moet de vraag worden beantwoord of de wegzendingsprocedure als een eerlijke procedure kan worden beschouwd. Volgens het hof moet deze vraag bevestigend worden beantwoord en is de wegzendingsprocedure naar behoren verlopen (rov. 14-19).
1.13

[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De Congregatie en de Provincie hebben verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel voert tegen het bestreden arrest vier klachten aan. De eerste klacht valt uiteen in vier onderdelen. Onderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 3, 6 en 10 van het arrest en betoogt dat, nu vaststaat dat partijen een overeenkomst sui generis voor het leven hebben gesloten, welke overeenkomst is geamendeerd door de overeenkomst van 11 maart 1984, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bekrachtiging van het wegzendingsdecreet door de Signatura Apostolica niet alleen een einde heeft gemaakt aan het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie maar ook aan de overeenkomst sui generis en dit oordeel als uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van de vorderingen van [eiser].Onderdeel 1.2 betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat niet zonder toelichting valt in te zien waarom het lidmaatschap van de Provincie met de overeenkomst sui generis zou moeten worden vereenzelvigd respectievelijk waarom het royement van [eiser] als lid van de Provincie tevens de beëindiging inhield van de overeenkomst sui generis zonder dat daarvoor een nadere beëindigingshandeling naar Nederlands recht had plaatsgevonden. Onderdeel 1.3 voert aan dat zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie zou moeten worden vereenzelvigd met de overeenkomst sui generis, het hof in rov. 10 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat door de wegzending de overeenkomst sui generis werd beëindigd, terwijl de wegzending slechts zag op het lidmaatschap van de Provincie. Onderdeel 1.4 betoogt dat het voorgaande ook rov. 9 t/m 20 van het bestreden arrest aantast.
2.2

Deze klachten kunnen gezamenlijk worden behandeld. In de kern genomen verdedigen de klachten de opvatting dat het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie los moet worden gezien van de tussen [eiser] en de Provincie gesloten overeenkomst van 11 maart 1984. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. In rov. 3 heeft het hof de (vaststaande) feiten van de zaak weergegeven en in rov. 6 het standpunt van [eiser]. In rov. 10 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] door zijn wegzending geen materiële schade heeft geleden. Volgens het hof heeft de wegzending waarmee de overeenkomst sui generis werd beëindigd, niet ertoe geleid dat [eiser] verstoken was van inkomsten en niet meer kon voorzien in het eigen onderhoud. Het hof heeft in rov. 7 – onbestreden in cassatie – overwogen dat zeker na de overeenkomst van 11 maart 1984 de relatie van partijen niet aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW voldoet. Op de vraag hoe de relatie van partijen dan wel moet worden gekwalificeerd, heeft het hof in rov. 9 – eveneens onbestreden in cassatie – overwogen dat deze verhouding moet worden aangemerkt als een overeenkomst sui generis. Het hof heeft vervolgens in rov. 10 overwogen dat met de wegzending de overeenkomst sui generis werd beëindigd. Daarmee heeft het hof geenszins een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie en anderzijds de overeenkomst van 11 maart 1984.
2.3

Voor zover de klachten betogen dat het hof in rov. 9 dit onderscheid wel heeft gemaakt, berusten zij op een verkeerde lezing van het arrest. Voor zover de klachten betogen dat het hof dit onderscheid ten onrechte niet heeft gemaakt, wordt miskend dat in het onderhavige geval sprake is van één rechtsverhouding, die – onbestreden in cassatie – is gekwalificeerd als een overeenkomst sui generis. De overeenkomst van 11 maart 1984 staat niet los van het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie, zoals ook duidelijk uit deze overeenkomst blijkt. Daarin is uitdrukkelijk bepaald dat [eiser] ‘volwaardig broeder f.i.c.’ blijft met alle rechten en plichten die daaraan verbonden zijn. De relatie tussen [eiser] en de Provincie als een overeenkomst sui generis heeft een gemengd karakter met religieuze en civielrechtelijke aspecten. Door de bekrachtiging van het wegzendingsbesluit en daarmee de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie is een einde gekomen aan de rechtsverhouding tussen [eiser] en de Provincie die als overeenkomst sui generis is geduid. De overeenkomst sui generis kan niet voortbestaan zonder het lidmaatschap van de Congregatie. Het oordeel van het hof is voorts begrijpelijk en voldoende gemotiveerd in het licht van de gedingstukken. 10 Op het voorgaande stuiten de klachten 1.1 t/m 1.4 af.
2.4

De tweede klacht betoogt onder 2.1 dat – kort samengevat – het hof in rov. 14 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de burgerlijke rechter de uitspraak van de verenigingstuchtrechter aangaande de wegzending slechts marginaal kan toetsen, terwijl een volledige toetsing zou moeten plaatsvinden. Onder 2.2 wordt betoogd dat zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is waarom de door de Provincie en de Congregatie aan het wegzendingsbesluit ten grondslag gelegde reden als deugdelijk moet worden aangemerkt.
2.5

Het hof heeft in rov. 14 de wegzendingsprocedure geduid als een tuchtrechtelijke procedure, hetgeen in cassatie niet is bestreden. Terecht heeft het hof overwogen dat het de burgerlijke rechter niet vrijstaat deze tuchtrechtelijke procedure die beheerst wordt door het canonieke recht en niet door het Nederlandse civiele recht, inhoudelijk te toetsen en dat slechts een marginale toetsing kan plaatsvinden. De rechter kan slechts toetsen of sprake is van strijd met de wet, van strijd met de eigen tuchtrechtelijke regels en of de interne procedure met voldoende waarborgen is omkleed. Het is vaste rechtspraak dat tuchtrechtelijke beslissingen slechts beperkt kunnen worden getoetst. 11 De klacht onder 2.1 faalt mitsdien. Voor het overige bouwen de klachten voort op de eerdere klachten en delen zij het lot daarvan.
2.6

De derde klacht betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door onder meer (i) in rov. 9 niet te oordelen dat de tussen partijen gesloten overeenkomst voor het leven niet opzegbaar is, althans (ii) door niet ten minste te oordelen dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een ‘duurovereenkomst zonder beëindigingsregeling’ en dat de overeenkomst daarom hooguit beëindigd kan worden wegens een zwaarwegende reden, en (iii) dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de overeenkomst is beëindigd zolang hij nog voortduurt.
2.7

De klacht mist feitelijke grondslag, omdat [eiser] in feitelijke instanties niet heeft gesteld dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een overeenkomst voor het leven betreft die niet opzegbaar zou zijn. Voor het overige bouwt de klacht voort op de eerdere klachten en faalt hij ook om die reden.
2.8

In de vierde klacht wordt betoogd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de reden voor de wegzending van [eiser] moet worden aangemerkt als een ‘zwaarwegende reden voor beëindiging’. Ook deze klacht bouwt voort op de voorgaande klachten en faalt mitsdien.
2.9

Ik geef Uw Raad in overweging de zaak af te doen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.

3Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1Zie rov. 3 van het arrest van het hof Den Haag van 14 mei 2013, alsmede rov. 2.1-2.6 van het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van 11 december 2007 en rov. 2.2-2.3 en 2.6 van het tussenvonnis van 2 september 2008.
2Zie rov. 6.5 van het vonnis van 11 december 2007.
3Zie rov. 2.19 van het vonnis van 2 september 2008.
4Zie rov. 3.2-3.4 van het vonnis van 17 maart 2009.
5In rov. 7 van het arrest wordt abusievelijk 13 maart 1984 als datum van de overeenkomst vermeld.
6Zie nr. 3.13 van de s.t. zijdens [eiser].
7De tekst van de overeenkomst is geciteerd in rov. 3 van het bestreden arrest.
8Zie Asser/Rensen 2-III* 2012, nr. 393; zie in het algemeen P. T. Pel, Geestelijken in het recht, diss. Groningen 2013, p. 365-370.
9Vgl. HR 29 december 1911, W 9272, m.nt. E.M. Meijers en HR 28 januari 1959, NJ 1959/170. In beide arresten is overwogen dat personen die tot een kerkgenootschap behoren ‘onderling zijn verbonden door een tweeledigen voor geen splitsing vatbaren band: een van godsdienstigen of ideëlen aard en tegelijkertijd een band van wereldlijken of materiëlen aard beantwoordende aan burgerrechtelijken kenmerken’.
10Zie dagvaarding in eerste aanleg onder 20; conclusie van repliek in eerste aanleg onder 34; MvG onder 47 en 215; pleitnota zitting hof zijdens [eiser] onder 1 en 9.
11Zie in dit verband HR 19 december 2003, ECLI:NL:2003:AN7818, NJ 2004/559, m.nt. C.J.H. Brunner, en de conclusie van A-G Timmerman vóór dit arrest (ECLI:NL:PHR:2003:AN7818), onder 3.5 met vermelding van verdere literatuur.

Hoor en wederhoor ziet juist op de bewijsmiddelen bij tuchtrechtspraak

Rechtbank Midden-Nederland 19 maart 2013
ECLI:NL:RBMNE:2014:720

Vernietiging van uitspraak van tuchtcommissie van vereniging wegens niet in acht nemen hoor en wederhoor t.a.v. van de bewijsmiddelen en door geen rekening te houden met de verhinderdata van het lid voor de hoorzitting (2:15 lid 1 sub b).

Tuchtrechtelijke uitspraak wordt aangemerkt als besluit in de zin van artikel 2:14 en 2:15 BW, niet als bindend advies. Procedure bij Ereraad (orgaan belast met tuchtrechtspraak) tegen eiser, eiser is berispt door de Ereraad. Eiser was verhinderd op de dag van de zitting en niet aanwezig, hiermee werd geen rekening gehouden door de Ereraad. “Maar wat hiervan zij: bedoeld of onbedoeld, het zonder goede reden niet rekening houden met de verhindering van [eiser] bij de agendering van de zitting draagt bij aan de strijdigheid van de uitspraak met artikel 2:15 lid 2 sub b BW.”
De Ereraad heeft zijn oordeel gebaseerd op een getuigenverklaring ter zitting, waar eiser afwezig was, en heeft eiser geen gelegenheid geboden erop te reageren. “De Ereraad heeft dusdoende, met betrekking tot zowel de schriftelijke als de mondelinge getuigenverklaringen, het fundamentele procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor geschonden, hetgeen zijn uitspraak vernietigbaar maakt … op voet van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (redelijkheid en billijkheid).”
“Het beginsel van hoor en wederhoor beperkt zich niet tot de standpunten die in het kader van een procedure door een (weder)partij naar voren worden gebracht, maar ziet – juist –  (nadruk toegevoegd, PdL) ook op de bewijsmiddelen die die (weder)partij daarvoor inbrengt, en het vereiste dat de overige partijen daarop als zodanig moeten kunnen reageren en hun proceshouding daarop nader kunnen bepalen.”




Vonnis
van 19 maart 2014
in de zaak van
[eiser]
,
tegen 1. de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE JAGERSVERENIGING ,
Partijen zullen hierna [eiser], de KNJV en
[gedaagde sub 2] worden genoemd.


2 De
feiten
2.1. [eiser] en [gedaagde sub 2] zijn beide lid van de
KNJV. Op 15 november 2011 zijn zij betrokken geraakt bij een jachtongeval. Het
geweer van [eiser] ging onbedoeld af, waardoor [gedaagde sub 2] door hagel uit
dat geweer in haar hoofd werd geraakt.
2.2. Bij brief van 19 februari 2012 heeft [gedaagde sub
2] zich bij de Ereraad van de KNJV over [eiser] beklaagd over diens, volgens
haar, oncollegiale gedrag.
[eiser]
heeft zich schriftelijk tegen die klacht verweerd, en daarop heeft [gedaagde
sub 2] schriftelijk gerepliceerd. De secretaris van de Ereraad heeft daarop aan
[eiser] medegedeeld dat voor de inhoudelijke behandeling van de klacht een
kamer zou worden samengesteld, dat voor de zitting een datum zou worden
bepaald, en dat een eenmaal voor de zitting vastgestelde datum niet meer zou
worden gewijzigd. [eiser] heeft daarop zijn verhinderdata aan de secretaris
opgegeven. De secretaris heeft vervolgens medegedeeld dat de zitting zou
plaatsvinden op 9 mei 2012, één van de dagen waarop [eiser] – conform diens eerdere
opgave – verhinderd was.
[eiser] heeft daarop wederom (schriftelijk) aan de
secretaris medegedeeld dat hij op de voorgenomen zittingsdag verhinderd was
wegens een zakelijke afspraak in de Verenigde Staten die hij onmogelijk kon
verzetten, maar dat hij graag bij de zitting aanwezig wilde zijn, reden om te
vragen of toch een andere datum kon worden voorgesteld. Op dit verzoek heeft de
secretaris niet meer gereageerd.
2.3. Op 9 mei 2012 heeft de zitting
plaatsgevonden. [eiser] was daarbij niet aanwezig. [gedaagde sub 2] was daarbij
wel aanwezig, samen met haar getuige de heer [A], wiens komst zij op 7 mei 2011
had aangekondigd bij de Ereraad. Ter zitting heeft [gedaagde sub 2]
schriftelijke verklaringen van de heer [B]en haar beide ouders aan de Ereraad
overhandigd.
2.4. Dezelfde dag heeft de Ereraad uitspraak gedaan
(hierna: de uitspraak van de Ereraad). Hij oordeelde de klacht gegrond en
besloot tot berisping van [eiser].

De uitspraak vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

7. De
mondelinge behandeling
[…]
Klaagster [[gedaagde sub 2], toevoeging rechtbank] overhandigt, ter
onderbouwing van haar standpunt dat verweerder [[eiser], toevoeging rechtbank]
al zeer kort na het ongeval zich slechts richtte op zijn eigen belangen, een
ondertekende verklaring van [B] die verklaart dat verweerder – toen hij van het
ziekenhuis waar klaagster nog voor behandeling verbleef terugkwam – tegen over
hem heeft gezegd ” We zullen er een verhaal van moeten maken”. [B]
verklaarde te hebben geantwoord dat verweerder dat dan maar moest regelen met
klaagster en de jachthouder.
Klaagster
overhandigt ter zitting een ondertekende verklaring van haar beide ouders,
waarin zij verklaren na het ongeval verweerder te hebben verboden met een
geweer deel te nemen aan de nog geplande jachtdagen. Zij schrijven dat
verweerder al op 22 november 2011 zonder geweer met zijn hond heeft deelgenomen
aan de jacht. Op de ‘grote jachtdag’ (29 november) was hij afwezig en gaf
hiervoor als reden op dat hij nog grote moeite had met het gebeuren. Enige tijd
later kwam verweerder echter bij hen op de koffie en verzocht of hij misschien
toch nog reewild mocht bejagen. Toen hem dat geweigerd werd vroeg hij een deel
van zijn jachtbijdrage terug. Noch het ongeval, noch de medische toestand van
hun dochter[gedaagde sub 2], toevoeging rechtbank] werd hierbij door verweerder
ter sprake gebracht. Verweerder vroeg wat spulletjes terug en deze zijn hem
afgegeven. Daarna zijn er geen contacten tussen de ouders van klaagster en
verweerder meer geweest.
[A]-
getuige van klaagster en als drijver aanwezig tijdens het jachtongeval –
verklaart dat hij anders dan voorheen, na de gebeurtenis geen contact meer
heeft gehad met verweerder. Ook heeft hij niet van combinanten/jachtgasten
vernomen dat verweerder zich ten aanzien van mw [gedaagde sub 2] sterk
verantwoordelijk voelde voor het gebeuren. Naar zijn beleving zijn de contacten
tussen verweerder en zijn jachtvrienden te [woonplaats] geheel verbroken.
8 De ereraad neemt het
volgende in overweging
[…] Alles in aanmerking genomen, mede hetgeen
tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht door klaagster en haar
getuige en gelet op de ondersteunende verklaringen die zij heeft overgelegd, is
de Ereraad van oordeel dat verweerder tenminste bij zijn slachtoffer de indruk
heeft gewekt dat hij meer met de gevolgen van het jachtongeval voor zichzelf
bezig was dan dat hij begaan was met de gevolgen van zijn handelen voor
klaagster.
[…]
De Ereraad – alle stukken en verklaringen overwegende – acht het gedrag van
verweerder ernstig in strijd met de collegialiteit die de leden der KNJV
onderling dienen te betrachten.”
3 Het
geschil
3.1. In conventie vordert [eiser]
vernietiging van de uitspraak van de Ereraad, met hoofdelijke veroordeling van
de KNJV en [gedaagde sub 2] in de proceskosten. Hij legt aan deze vordering de
stelling ten grondslag, kort gezegd, dat de uitspraak van de Ereraad zowel
procedureel onzorgvuldig tot stand is gekomen, als inhoudelijk onjuist is.
3.2. De KNJV en [gedaagde sub 2] voeren
verweer. [gedaagde sub 2] voert aan dat [eiser] ten aanzien van haar geen
vordering heeft geformuleerd (anders dan tot veroordeling in de proceskosten)
en dat voor de door hem beoogde vernietiging van de uitspraak van de Ereraad het
ook niet nodig was om haar te dagvaarden. De KNJV en [gedaagde sub 2] voeren
aan dat de rechtbank onbevoegd is om van de vordering van [eiser] kennis te
nemen dan wel dat [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard, omdat [eiser] heeft verzuimd om op basis van hetgeen hij in de
onderhavige procedure aan zijn vordering ten grondslag legt, om herziening van
de uitspraak van de Ereraad te vragen. De KNJV en [gedaagde sub 2] voeren
verder aan dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering omdat de uitspraak
van de Ereraad voor hem geen rechtsgevolg heeft of had, zodat hij ook om die
reden in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De KNJV en
[gedaagde sub 2] betogen tot slot dat marginale toetsing van de uitspraak van
de Ereraad – tot meer is de rechtbank naar hun opvatting niet bevoegd –, zowel
wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, niet tot
vernietiging kan leiden.
3.3. In reconventie vordert [gedaagde sub 2]
veroordeling van [eiser], bij vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt
verklaard, tot betaling van € 6.400,38 aan [gedaagde sub 2], vermeerderd met
rente.
3.4. Aan deze vordering legt [gedaagde sub
2] de stelling ten grondslag dat [eiser] een onrechtmatige daad jegens haar
heeft gepleegd door de onderhavige procedure (in conventie) tegen haar aan te
spannen. Het door haar gevorderde bedrag betreft gemaakte en nog te maken
advocaatkosten.
3.5. [eiser] voert verweer. Naar zijn
stelling kwalificeert de uitspraak van de Ereraad als bindend advies tussen hem
en [gedaagde sub 2], en diende hij haar met zijn vordering tot vernietiging van
dat bindend advies – op straffe van niet-ontvankelijkheid – in rechte te
betrekken.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt
hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De
beoordeling
in
conventie
het
niet volgen van een herzieningsprocedure
4.1. De statuten van de KNJV voorzien in de
mogelijkheid dat de Ereraad zijn uitspraak op verzoek van degene tegen wie een
maatregel is genomen ([eiser]) eenmaal herziet op grond van feiten en/of
omstandigheden die bij de behandeling niet bekend waren althans niet zijn gebleken
en ten aanzien waarvan het ernstig vermoeden bestaat dat zij tot een andere
uitspraak zouden hebben geleid indien zij wel gebleken zouden zijn. Het feit
dat [eiser] deze weg niet heeft gevolgd maakt de rechtbank niet onbevoegd (de
KNJV en [gedaagde sub 2] onderbouwen hun andersluidend standpunt verder ook
niet), noch [eiser] niet-ontvankelijk in diens vordering. De
statuten schrijven de herzieningsprocedure niet
als exclusieve rechtsgang voor in het geval dat degene tegen wie een maatregel
is getroffen zich met die uitspraak niet kan verenigen. De gronden die volgens
de
statuten tot herziening kunnen leiden – kort
gezegd: nova – zijn ook ten minste deels van andere aard dan de bezwaren die
[eiser] in onderhavige procedure tegen de uitspraak van de Ereraad aanvoert
(kort gezegd: schending van fundamentele beginselen van procesrecht).

het
belang van [eiser]
4.2. De berisping van de Ereraad heeft naar
zijn aard een diffamerend karakter en reeds om die reden heeft [eiser]
voldoende belang bij zijn vordering tot vernietiging van de uitspraak die die
berisping inhoudt.

de
kwalificatie van de uitspraak van de Ereraad
4.3. De uitspraak van de Ereraad dient te worden
aangemerkt als rechtspersonenrechtelijk besluit in de zin van artikel 2:14/15
van het Burgerlijk Wetboek (BW), niet als bindend advies. Hierop wijst reeds
dat de
statuten van de KNJV een onderscheid maken
tussen het door de Ereraad uitspraak doen op klachten enerzijds (zoals in de
onderhavige zaak), en – kennelijk is bedoeld: daarvan is te onderscheiden – het
geven van bindend advies anderzijds. Verder volgt de rechtbank op dit punt, in
lijn hiermee, de visie van F.C Kollen in
De
vereniging in de praktijk
, Deventer: Kluwer 2007, p. 212-214.

de
vordering tegen [gedaagde sub 2]
4.4. Uit artikel 2:15 lid 3 sub a BW vloeit
voort dat [eiser] met zijn vordering tot vernietiging van de uitspraak van de
Ereraad kon volstaan met dagvaarding van de KNJV. Bij zijn vordering tegen
[gedaagde sub 2] heeft hij daarom geen belang. Deze zal aldus worden afgewezen.

de
procedure die leidde tot de uitspraak van de Ereraad
4.5. Een uitspraak van een tuchtrechtelijk college zoals
de Ereraad van de KNJV is vernietigbaar indien bij de totstandkoming van de
uitspraak fundamentele beginselen van procesrecht zijn geschonden en daardoor
de beklaagde partij in haar verdediging is geschaad. Dit geldt ongeacht of de
uitspraak zou worden aangemerkt als rechtspersonenrechtelijk besluit in de zin
van artikel 2:14/15 BW dan wel als bindend advies. De omstandigheid dat [eiser]
– blijkens het voorgaande: vergeefs – heeft bepleit dat de uitspraak van de
Ereraad als bindend advies moet worden aangemerkt, staat er op zichzelf niet
aan in de weg dat de rechtbank binnen het kader van artikel 2:15 BW deze
uitspraak vernietigt op basis van de door [eiser] aangevoerde grond dat bij de
totstandkoming fundamentele beginselen van procesrecht zijn geschonden (artikel
25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

4.6. Blijkens de schriftelijke uitspraak (hiervoor, 2.4)
heeft de Ereraad bij zijn gegrondbevinding van de klacht van [gedaagde sub 2]
en zijn berisping van [eiser], de door [gedaagde sub 2] op de dag van de
zitting aan de Ereraad overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen, alsmede
de getuigenis van de door [gedaagde sub 2] ter zitting meegebrachte getuige, in
aanmerking genomen, zonder [eiser] vóórdat de Ereraad uitspraak deed, in de
gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Wat betreft de schriftelijke
getuigenverklaringen heeft de Ereraad hiermee klaarblijkelijk reeds gehandeld
in strijd met artikel 10 lid 2 van het huishoudelijk reglement KNJV, dat
voorschrijft dat geschilvoerende partijen door de Ereraad in de gelegenheid
worden gesteld kennis te nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken,
en dienaangaande hun standpunt weer te geven c.q. toe te lichten.
Wat betreft de getuigenis ter zitting geldt dat
[gedaagde sub 2] de getuige weliswaar had aangekondigd aan de Ereraad, maar dat
zij noch de Ereraad – zo staat tussen partijen als onweersproken vast – van die
aankondiging mededeling heeft gedaan aan [eiser]. De Ereraad heeft dusdoende, met betrekking tot zowel de schriftelijke
als de mondelinge getuigenverklaringen, het fundamentele procesrechtelijke
beginsel van hoor en wederhoor geschonden, hetgeen zijn uitspraak vernietigbaar
maakt – kennelijk niet alleen op voet van artikel 2:15 lid 1 sub c BW j°
artikel 10 lid 2 van het huishoudelijk reglement KNJV, wat evenwel niet is
aangevoerd, maar ook – op voet van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (redelijkheid en
billijkheid).

4.7. Hierbij komt nog dat de Ereraad bij zijn agendering
van de mondelinge behandeling geen rekening heeft gehouden met de vooraf door
[eiser] opgegeven verhinderdata, dat wil zeggen dat de zitting niet is
geagendeerd op een datum waarop [eiser] niet verhinderd was.
De KNJV heeft niet toegelicht waarom, laat staan
om welke goede reden – gelet op de evidente belangen van [eiser], en ook diens
uitdrukkelijke wens, om ter zitting aanwezig te zijn – de zitting niet op een
voor [eiser] (en de overige betrokkenen) vrije datum is geagendeerd.
Opmerkelijk genoeg vermeldt overigens de uitspraak niet, bij de beschrijving
daarin van de gevolgde procedure, dat [eiser] zijn verhinderdata op voorhand
had opgegeven. Daarentegen vermeldt de uitspraak wél dat [eiser] op zijn
verzoek om uitstel (hiervoor, 2.2) is medegedeeld dat hieraan om
agendatechnische redenen geen gevolg kon worden gegeven, terwijl in de
onderhavige procedure tussen partijen als onweersproken vaststaat dat die
mededeling niet aan [eiser] is gedaan. Dat doet de vraag zich opdringen of ten
tijde van de uitspraak de Ereraad, althans al haar leden, wel op de hoogte was
respectievelijk waren van de in werkelijkheid gevolgde procedure. Maar wat hiervan zij: bedoeld of onbedoeld,
het zonder goede reden niet rekening houden met de verhindering van [eiser] bij
de agendering van de zitting draagt bij aan de strijdigheid van de uitspraak
met artikel 2:15 lid 2 sub b BW.

4.8. Aan het voorgaande doet niet af dat
[eiser] zich in de schriftelijke procedure die voorafging aan de zitting al had
uitgesproken over althans een deel van de onderwerpen die ook door de ter
zitting over- en afgelegde getuigenverklaringen werden bestreken.
Het beginsel van hoor en wederhoor beperkt
zich niet tot de standpunten die in het kader van een procedure door een
(weder)partij naar voren worden gebracht, maar ziet – juist – ook op de
bewijsmiddelen die die (weder)partij daarvoor inbrengt, en het vereiste dat de
overige partijen daarop als zodanig moeten kunnen reageren en hun proceshouding
daarop nader kunnen bepalen.

4.9. Aan het voorgaande doet evenmin af dat [eiser] bij
e-mail van 1 mei 2012 een schriftelijke verklaring van [C] over het
jachtincident aan de secretaris van de KNJV had gezonden met daarbij het
verzoek om deze, lopende een onderzoek door de Korpschef naar het
jachtincident, niet aan [gedaagde sub 2] ter beschikking te stellen.
Ontegenzeggelijk zou dit verzoek kunnen worden aangemerkt, en kon het ook aldus
worden begrepen, als een uitnodiging aan de Ereraad om tegenover [gedaagde sub
2] het beginsel van hoor en wederhoor te schenden. Dit kon en kan evenwel niet
rechtvaardigen dat de Ereraad, die aan het verzoek van [eiser] in zoverre geen
gehoor heeft gegeven dat hij deze schriftelijke verklaring niet in aanmerking
heeft genomen, vervolgens tegenover [eiser] zelf dat beginsel veronachtzaamde.

4.10. Het voorgaande betekent dat de uitspraak van de
Ereraad zal worden vernietigd om redenen die liggen in de procedure van
totstandkoming van die uitspraak. Aan de inhoudelijke bezwaren van [eiser]
tegen de uitspraak behoeft daarom niet te worden toegekomen.
4.13. De conclusie van dupliek in conventie
van [gedaagde sub 2] is door de rolrechter klaarblijkelijk – maar blijkens de
conclusie zelf en het daarbij behorende rolbericht van mr. [advocaat]:
abusievelijk – aangemerkt als (tevens) conclusie van repliek in reconventie.
[eiser] heeft deze conclusie blijkens zijn conclusie van dupliek in reconventie
ook niet aldus opgevat, maar dat betekent dat er voor hem ook geen aanleiding
bestond om (in reconventie) te dupliceren. De rechtbank laat de conclusie van
dupliek in reconventie daarom buiten beschouwing.
4.14. [eiser] heeft niet onrechtmatig
tegenover [gedaagde sub 2] gehandeld door haar in de procedure in conventie te
betrekken. Zijn standpunt dat de uitspraak van de Ereraad als bindend advies
moet worden aangemerkt en dat hij daarom [gedaagde sub 2] in de procedure tot
vernietiging daarvan moest betrekken (artikel 3:51 lid 2 j° 3:56 BW) om in zijn
vordering te kunnen worden ontvangen, kan als bepleitbaar worden aangemerkt
(vlg. onder meer de door [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt
aangehaalde literatuur en rechtspraak). Dat de rechtbank hem hierin niet volgt,
doet hieraan niet af. [gedaagde sub 2] wordt voor haar gelijk op dit punt
genoegzaam gecompenseerd door de proceskostenveroordeling te harer gunste in
conventie. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat een deel van de door
[gedaagde sub 2] in reconventie gevorderde kosten klaarblijkelijk betrekking
heeft op werkzaamheden van haar advocaat die zagen op – blijkens het
voorgaande: vergeefse – bestrijding van de vernietigingsvordering van [eiser]
in conventie ten gronde, waar zij in de context van de grondslag van haar
vordering in reconventie had kunnen volstaan met bestrijding, in conventie, van
slechtst de in conventie gevorderde proceskostenveroordeling te harer laste.
4.15.
5 De
beslissing
De rechtbank
5.1.
vernietigt de uitspraak van de Ereraad,
5.2.

Vernietiging reglement vanwege onzorgvuldige besluitvorming

Rechtbank Gelderland 30 oktober 2013
ECLI:NL:RBGEL:2013:6392 

Burenruzie in appartementvereniging (geen VvE). 
1. Vernietiging Huishoudelijk Reglement o.g.v. 2:8 jo. 2:15 BW omdat bestuur het schriftelijke commentaar van enkele leden op de de voorgestelde wijzigingen te selectief aan ALV heeft voorgelegd (en bijkomende omstandigheden).
2. Vernietiging bestuursbesluit om advies van klachtencommissie over te nemen omdat commissie re- en dupliek niet in acht had genomen.
3. Onrechtmatige daad van bestuur jegens eisers (de kritische leden), door de “leden ieder afzonderlijk uitvoerige en gedetailleerde informatie over het conflict tussen [eiser] en [bestuurslid] te verstrekken”; schadevergoeding.


Vonnis van 30 oktober 2013
in de zaak van
[eiser] en [eiser],
tegen de vereniging VERENIGING
SERVICEFLAT “DE PAASBERG”,
gevestigd te
Oosterbeek, gemeente Renkum,
en
2. [gedaagde sub
2],
3. [gedaagde sub
3],
4. [gedaagde sub
4],
en 5. [gedaagde sub
5],

Eisers worden
hierna gezamenlijk in enkelvoud [eiser] genoemd. Gedaagden worden gezamenlijk
aangeduid als De Paasberg; waar nodig worden de onder 2 tot en met 5 genoemde
gedaagden afzonderlijk aangeduid als [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4] respectievelijk [gedaagde sub 5].
De feiten
2.1.
[gedaagde sub
2] is voorzitter van De Paasberg; [gedaagde sub 4] is secretaris. [gedaagde sub
3] en [gedaagde sub 5] zijn eveneens bestuurslid. [gedaagde sub 3] was tot 25
april 2012 voorzitter; in de algemene vergadering van die datum heeft zij het
voorzitterschap overgedragen aan [gedaagde sub 2].
2.2.
[eiser] heeft
op 15 december 2010 voor een prijs van € 30.000,- het lidmaatschap van De
Paasberg gekocht van [derde]. Hij verkreeg daarmee het uitsluitend
gebruiksrecht van een wooneenheid in het gebouw dat eigendom is van De
Paasberg.
2.3.
Voorafgaand aan
het sluiten van de koopovereenkomst is aan [eiser] een document verstrekt
getiteld “Gang van zaken bij het kopen/verkopen van het woonrecht van een
appartement in de Paasbergflat.” Dit document voorziet in ballotage door het
bestuur in geval van voorgenomen koop van een woonrecht door een gegadigde. In
het stuk is onder meer vermeld:
“De vereniging
(De Paasberg, rechtbank) is eigenaar van het gebouw, waarvan het appartement
deel uitmaakt, waarvoor het woonrecht wordt verkregen, resp. verkocht. Het
bestuur van de Vereniging is derhalve verantwoordelijk voor koop/verkoop van
het woonrecht.”
2.4.
De Paasberg
heeft bij brief van 8 december 2010 aan [eiser] meegedeeld dat hem het
lidmaatschap van de vereniging wordt verleend.
2.5.
Ten tijde van
de toetreding van [eiser] als lid van De Paasberg gold het Huishoudelijk
Reglement dat in de Algemene Vergadering van 11 december 2002 was vastgesteld.
2.6.
Op 10 juni 2011
heeft de toenmalige raadsman van [eiser] onder meer het volgende aan De
Paasberg geschreven:
“Onderdeel van
de aankoopprocedure was, zoals u bekend, een zogeheten ballotagegesprek met uw
bestuur. Hierin werd door cliënten nogmaals gewezen op de in hun ogen positieve
bepalingen van de statuten en het huishoudelijk reglement waarin aangegeven
werd dat bewoners “rekening met elkaar dienden te houden.” Op de vraag van
cliënten hoe het bestuur zou handelen indien er toch een overlast situatie zou
ontstaan werd aangegeven dat er in een dergelijke situatie door het bestuur een
onderzoek ingesteld zou worden en dat het bestuur zich in zou zetten om de
overlast te doen ophouden. Het huishoudelijk reglement en statuten boden
daarvoor de nodige mogelijkheden.
2.7.
Een
schriftelijke Mededeling van het bestuur van 12 oktober 2011 luidt voor zover
hier van belang:
“In onze
Vereniging hebben wij momenteel de versie van het Huishoudelijk Reglement in
gebruik, die in de Algemene Vergadering op 11 december 2002 is vastgesteld.
De aanvaarding
van de gewijzigde Statuten, in de Algemene Vergadering nr. 129 op 14 april
2010, maakt het noodzakelijk dit Huishoudelijk Reglement te herzien.
(…)
Het herziene
Huishoudelijk Reglement zal in de Algemene Vergadering nr. 132 op 16 november
a.s. worden besproken en in stemming gebracht. Om een vlotte bespreking
mogelijk te maken verzoeken wij u om uw opmerkingen, vragen en voorstellen voor
correcties op schrift te stellen en deze vóór 1 november in de brievenbus
van het bestuur (bus 90 in de hal) te deponeren of af te geven bij [derde].”
2.8.
In het verslag
van de 132e Algemene Vergadering, gehouden op 16 november 2011, is vermeld dat
het bestuur het lid [derde] op haar verzoek gelegenheid geeft haar opmerkingen
op schrift te stellen en dat [derde] zegt dat ze haar commentaar eind januari
2012 gereed kan hebben. Naar aanleiding van die opmerkingen is een nieuw
concept opgesteld, dat vergezeld van een toelichting op 12 april 2012 in de
brievenbus van de leden is gedaan, gelijktijdig met de uitnodiging voor de
Algemene Vergadering van 25 april 2012. Het verslag van de 132e
vergadering bevat verder, voor zover hier van belang, de volgende passages:
“07. Herziening
Huishoudelijk Reglement (HR).
[ Voorgeschiedenis. (niet in AV 132 medegedeeld).
Met een
Mededeling van het bestuur van 12-10-2011 heeft het bestuur het Voorstel
Herziening aan de leden en de aangeslotenen aangeboden, met het verzoek om vóór
1 november reacties en commentaren bij het bestuur in te dienen. De ontvangen
reacties zijn samengevat in de notitie ‘Herziening Huishoudelijk Reglement’ met
referentie KN/08-11-2011 , die op 11 november aan de bewoners is toegezonden.
In een brief
dd. 9 november 2011, gericht aan alle bewoners/medeleden van onze Vereniging,
hebben [eiser] hun commentaar gegeven op het Voorstel Herziening. In deze brief
wordt gesteld dat een herziening van het HR helemaal niet nodig is en wordt het
bestuur er van beschuldigd dat het met het herziene HR de rechten van de leden
en aangeslotenen wil beperken.
Aan het eind
van de brief wordt voorgesteld “dit bestuur te ontheffen van haar taak en een
nieuw bestuur te kiezen”.
Het bestuur
heeft op deze brief gereageerd met de notitie ‘Herziening Huishoudelijk
Reglement (aanvulling)’met referentie KN/11-11-2011 , die op 11 november aan de
bewoners is toegezonden. ]
(…)
De voorzitter
stelt de brief van [eiser] aan de orde en met name hun voorstel om het bestuur
te ontheffen van haar taak en een nieuw bestuur te kiezen. [eiser] wil de
behandeling van hun klachten uitstellen.
[derde] vraagt
en krijgt toestemming om zijn reactie op de brief van [eiser] voor te lezen. In
zijn notitie maakt hij duidelijk dat [eiser] zich zelf schuldig maakt aan de
zaken, waarvan ze het bestuur beschuldigen. (…)
[eiser] stellen
dat hun voorstel, om het bestuur te ontheffen van haar taak en een nieuw
bestuur te kiezen, onlosmakelijk verbonden is met hun kritiek op het Voorstel
Herziening HR en daarom nu niet mag worden besproken maar pas later, bij de
bespreking van het Voorstel. De voorzitter stelt dat een aantal zaken uit de
brief los staan van de herziening van het HR. [eiser] blijft echter bij zijn
standpunt dat een stemming nu niet aan de orde is.
(…)
08 Klacht van [eiser] over
geluidhinder
De behandeling
van dit agendapunt wordt uitgesteld tot de AV 133.”
2.9.
Op de agenda
van de 133e vergadering, gehouden op 25 april 2012, staat een voorstel
herziening Huishoudelijk Reglement (punt 8). Bij de agenda is een Toelichting
op concept Huishoudelijk Reglement KN/11-04-2012 gevoegd, waarin onder meer is
vermeld:
“Inleiding
Op het concept
Huishoudelijk Reglement, KN/08-10-2011, heeft het bestuur reacties ontvangen
van [eiser], [derde], [derde] en [derde].
Het bestuur
heeft deze reacties besproken. Bij een merendeel van de naar voren gebrachte
onderwerpen kon het bestuur zich vinden en in een aantal niet.
Tijdens de
Algemene Vergadering, d.d. 16 november 2011, is bij de bespreking van genoemd
concept de opmerking geplaatst dat de tekst van het document juridisch niet
goed, en op sommige plaatsen onjuist, verwoord is. Het bestuur heeft de door
hen opgestelde tekst, waarin de ontvangen reacties zijn ingewerkt, op juridisch
merites laten controleren, waarbij uitgegaan is van de aangenomen aanpassingen
op het Huishoudelijk reglement 2002, d.d. 11december 2002, en de aanpassingen
daarop volgens notitie d.d. 14 juli 2007 en de Statuten vastgesteld op 13 juli
2010.
(…)
Algemeen
(…)
Teksten van
meer praktische dan regelgevende aard zijn naar de Huisregels verwezen.”
2.10.
De leden
[derde] en [derde] hebben bij brief van 24 april 2012 opmerkingen ingediend ter
behandeling door de algemene ledenvergadering bij het agendapunt voorstel
herziening Huishoudelijk Reglement.
2.11.
De Algemene
Vergadering van 25 april 2012 heeft blijkens haar verslag het Huishoudelijk
Reglement aangenomen met 58 stemmen voor, 2 stemmen tegen en 1 onthouding.
Het verslag bevat verder onder meer de volgende passages:
“03.
Vaststelling agenda
[eiser] maakt
bezwaar tegen het feit dat het bestuur besloten heeft het agendapunt 08 van AV
132 ‒ Klacht van [eiser] over geluidhinder ‒ niet op de agenda van deze AV 133
te zetten. Het bestuur beschouwt deze zaak als afgehandeld omdat het reeds
geruime tijd geen correspondentie van [eiser] of van hun advocaat meer heeft
ontvangen over deze zaak.
[eiser] wijst
erop dat de kwestie in de AV 132 aan de orde is geweest, dus nadat de laatste
brief van de advocaat was beantwoord. Spreker is daarom van mening dat deze
zaak nu aan de orde moet komen en hij eist een stemming wanneer het bestuur dit
zou weigeren.
De voorzitter
stelt dat in die vergadering is afgesproken dat we de regeling voor de
afhandeling van het herziene HR zouden afwachten. Wanneer het herziene HR in
deze vergadering wordt aangenomen kan er een klachtencommissie worden ingesteld
voor de behandeling van de klacht. ACTIEPUNT
Wanneer het
herziene HR zou worden afgestemd moet er een andere oplossing worden gezocht.
De klacht wordt
niet aan de agenda van de AV 133 toegevoegd; [eiser] eist hierover geen
stemming.
(…)
08 Herziening Huishoudelijk
Reglement (HR)
(…)
[gedaagde sub
2] leidt het onderwerp Herziening van het Huishoudelijk Reglement in met een
korte uiteenzetting hoe het huidige voorstel tot stand is gekomen. In eerste
instantie werd het bestaande HR aangepast op grond van de ervaringen, die in
het dagelijkse gebruik waren opgedaan. Bij de reacties, die daarop kwamen in de
vorige ledenvergadering (AV 132), was ook een commentaar over de juridische
juistheid van de teksten. Het bestuur heeft gemeend daaraan grote aandacht te
mogen besteden. Het huidige voorstel is op de juridische aspecten nauwkeurig
bekeken en is nu gebaseerd op de wet en op de statuten. De wet geeft aan wat de
Vereniging mag en kan, de statuten geven aan hoe wij met elkaar omgaan. Belangrijkste
punt in het voorstel is de vraag: “Wie is de baas van de Vereniging?” De wet
zegt: “Dat is de algemene ledenvergadering” maar de wet zegt ook: “Het bestuur
moet besturen”. Op basis van de laatstgenoemde uitspraak wordt in art. 2 van
het HR gesteld: “Een door het bestuur genomen algemene maatregel is geldig tot
de volgende AV” en wordt in art. 23, lid 6 gezegd dat het verslag van de AV
door het bestuur wordt vastgesteld; de ledenvergadering kan het daarna goed- of
afkeuren.
In de
Toelichting is aangegeven welke commentaren zijn overgenomen en welke niet en
op basis van welke argumenten. Daaraan moeten nog de commentaren worden
toegevoegd, die vanmorgen tijdens het spreekuur van het bestuur zijn ingediend,
waaronder de commentaren in het ingekomen stuk van de dames [derde] en [derde].
Die commentaren betreffen drie punten:
1. In art. 12, lid
2 van het HR wordt de mogelijkheid geopend de garages aan ‘derden’ te verhuren.
Volgens de
commentatoren mogen garages uitsluitend aan bewoners worden verhuurd. Antwoord
van het bestuur: “De statuten laten verhuur aan derden toe; het HR mag dan geen
beperking vormen op de statuten. Wil je toch alleen verhuur aan bewoners
toestaan, dan zul je de statuten moeten wijzigen”.
2. Art. 20 : (…)
3. Art. 23: Dit
commentaar is al eerder besproken; het bestuur handhaaft zijn mening dat het
verslag van de AV in de bestuursvergadering wordt vastgesteld, omdat het
bestuur anders tot de
eerstvolgende
ledenvergadering de in de AV genomen besluiten niet kan uitvoeren.
De
uiteindelijke beslissing wordt door de ledenvergadering genomen.
[eiser] vindt
dat [gedaagde sub 2] een lang, algemeen verhaal afsteekt, terwijl volgens hem
het voorstel Herziening HR puntsgewijs, artikel voor artikel, besproken moet
worden. [gedaagde sub 2] antwoordt dat dit niet de bedoeling is van het
bestuur, maar als de vergadering vindt dat een puntsgewijze behandeling vereist
is zal dat gebeuren. Daarover kan met een stemming de mening van de vergadering
worden gevraagd.
[eiser] stelt
meteen maar een onderwerp aan de orde:
‘De verhuur van
garages aan derden (commentaar 1. op blz. 5 van dit verslag)’. Er ontstaat een nogal
verwarde discussie over dit punt en het duurt enige lijd voordat [gedaagde sub
2] iedereen er van overtuigd heeft dat je dit artikel in het HR alleen kunt
wijzigen als je eerst de statuten hebt aangepast.
Bij de stemming
met handopsteken blijken 4 personen (met maximaal 6 stemmen) voorstander van
het aanpassen van de statuten. Dit voorstel is dus verworpen.
Bij de stemming
met handopsteken over de vraag of het HR artikel voor artikel besproken moet
worden blijkt dat alleen de heer en mevrouw [eiser] (2 stemmen) daarvan
voorstander zijn. Dit voorstel is ook verworpen.
[eiser] blijft
protesten uiten, maar [gedaagde sub 2] wijst hem er op dat hij over dit
onderwerp verder geen opmerkingen mag maken. [eiser] heeft een voorstel gedaan
en om een stemming gevraagd, zijn voorstel is verworpen en dan is de zaak
gesloten. [eiser] krijgt van [gedaagde sub 2] nog wel de gelegenheid om
commentaren op het HR naar voren te brengen, maar het is jammer dat hij dat
niet eerder heeft gedaan, dan had [gedaagde sub 2] zich daarop kunnen
voorbereiden. [eiser] heeft nog het volgende commentaar:
– Art. 1, punt
j. : [eiser] zou liever zien dat in de definitie van een klacht de laatste
woorden “… door een andere bewoner.” worden geschrapt. Zoals het er
nu staat kan [eiser] geen
klacht indienen
wanneer het bestuur inbreuk maakt op zijn woonrecht . [gedaagde sub 2]
antwoordt dat bestuursleden ook bewoners zijn. Bovendien heeft [eiser] de
mogelijkheid een motie van wantrouwen tegen het bestuur in te dienen,
“zoals u (zegt [gedaagde sub 2]) ook in de vorige AV 132 hebt
gedaan”. Dit artikel wordt niet gewijzigd.
– Art. 13, lid
2: Onderhoud van het slot van de voordeur hoort volgens [eiser] niet tot de
taak van de Vereniging. [gedaagde sub 2] vindt van wel; discussie gesloten.
– Art. 16, lid
5 (Melden van afwezigheid van meer dan een week):
Waarom moet
deze bepaling nu opgenomen worden, terwijl in al die 55 jaren dat de flat er
staat nooit de noodzaak er van is ingezien? [gedaagde sub 2] antwoordt dat in
de laatste tijd is gebleken dat er mensen gezocht werden waarvan men niet wist
waar men ze kon vinden. Als de bewoner aangeeft op welk telefoonnummer of
e-mailadres hij/zij bereikbaar is, voldoet dat ook aan de regel.
– Art. 18, lid
2b: [eiser] is het niet eens met de verplichting tot het afgeven van een
reservesleutel aan de huismeester; hij is immers altijd bereikbaar en kan
binnen 8 uur in de flat zijn.
Bovendien vindt
hij het niet juist om twee totaal verschillende situaties, Calamiteiten en
Onderhoud, in één artikel te regelen.
[gedaagde sub
2] antwoordt dat deze bepaling zo in de statuten staat, waarvoor [eiser]
getekend heeft. Bovendien: We wonen hier in een flat met oudere bewoners, waar
het erg nuttig is snel te kunnen ingrijpen als er iets met hen gebeurt.
[derde] zegt
dat ze het, op grond van haar eigen ervaringen, heel erg op prijs stelt dat
deze bepaling in het HR staat; ze zou het heel vervelend vinden als deze
bepaling zou worden geschrapt en wil daarom dat dit punt in stemming wordt
gebracht. Bij de stemming met handopsteken blijkt dat een ruime meerderheid
vóór handhaven van deze bepaling is.
[gedaagde sub
2] wijst [eiser] er voor de goede orde op dat hij, wanneer hij van mening is
dat hij op enig punt in rechte wordt gekort, altijd naar de rechter kan
stappen.
[eiser] zegt
dat hij wel bereid is een duplicaatsleutel in een verzegelde enveloppe in te
leveren bij de huismeester.
– Art. 19, lid
2, le alinea: [eiser] merkt op dat er in 1955, toen de flat werd gebouwd, nog
geen bouwbesluit bestond en ook geen bouwvoorschriften. In de bouwvergunning
stonden geen
eisen voor
geluidsisolatie.
[gedaagde sub
2] verwijst naar de tweede alinea, want die is veel relevanter. [eiser] stelt
dat deze bepaling betekent dat je zwevende vloeren moet aanleggen en zegt dat
de huidige eisen voor de geluiddemping van vloeren zo hoog zijn dat je dat
nooit voor elkaar krijgt in dit gebouw.
[gedaagde sub
2] stelt voor om de woorden “Vloeren of …..” uit de aanhef van deze
alinea te schrappen en alleen eisen voor de geluidisolatie van de
vloerbedekking te formuleren. [eiser] zegt dat er aan vloerbedekking geen eisen
voor de geluiddemping worden gesteld, tenzij dat je die eisen zelf formuleert
(bijvoorbeeld hoogpolig tapijt van een bepaald minimum gewicht per vierkante
meter en een ondertapijt van een bepaalde kwaliteit eisen of een minimum eis
stellen aan de geluiddemping). Voor de rest kom je uit op criteria van
redelijkheid en billijkheid.
[gedaagde sub
2] stelt voordat we in de tijd tot de volgende AV eisen voor de vloerbedekking
formuleren. [derde] stelt voor dat [eiser] die eisen opstelt, maar hij voegt er
aan toe dat tot nu toe niemand van ons problemen heeft gehad met vloeren, met
uitzondering van [eiser].
[eiser] is van
mening dat de hele eerste alinea van art.19, lid 2 geschrapt moet worden, maar
[gedaagde sub 2] stelt voor om de eerste en tweede alinea van art. 19, lid 2
nader te bekijken en daarop terug te komen in de volgende AV. Aldus wordt
besloten.
Art. 27, lid 3:
[eiser] heeft twijfels over de objectiviteit van de klachtencommissie in geval
van een klacht tegen het bestuur of een bestuurslid. [gedaagde sub 2] is
daarover heel duidelijk: “Als u een klacht hebt over het bestuur brengt u
dat in op de AV. Bij klachten tussen bewoners onderling is het niet relevant of
één van die bewoners bestuurslid is. Als u twijfels hebt over de objectiviteit
van de klachtencommissie kunt u altijd nog naar de rechter stappen”.
Het voorstel
Herziening Huishoudelijk Reglement wordt in stemming gegeven, met de volgende
correcties:
(…)
Uitslag van de
stemming:
58 stemmen voor, 2 stemmen tegen, 1 stem
onthouding.
Daarmee is het
voorstel Herziening Huishoudelijk Reglement aangenomen, met de aangegeven
correcties .BESLUIT.
09 Rondvraag
(…)
– [eiser]
vraagt naar de instelling van de Klachtencommissie. Het bestuur komt daarop
terug na de eerstvolgende bestuursvergadering.
(…)
– [derde] stelt
dat [eiser], in een brief van 2 september 2011 aan alle leden, het bestuur
heeft beschuldigd van ‘leugenachtige beweringen’ en gezegd heeft dat het
bestuur ‘mogelijk de wet heeft overtreden’. Spreker wil graag van [eiser] horen
wat die leugenachtige beweringen waren en op welke punten het bestuur de wet heeft
overtreden, omdat hij niet later aansprakelijk wil worden gesteld voor zaken,
die hij als bestuurslid toen fout zou hebben gedaan. [gedaagde sub 2] zegt dat
deze punten t.z.t. aan een klachtencommissie zullen worden voorgelegd. Actiepunt”
2.12.
Op de agenda
voor de op 14 november 2012 te houden 134e Algemene Vergadering staat de
behandeling van de actiepunten van het bestuur uit de vorige vergadering. In de
toelichting bij de agenda is onder meer vermeld:
“2. Behandeling van
vragen van [derde] m.b.t. rondzendbrief
van [eiser]:
Het bestuur
trekt het voorstel in om deze vragen aan een klachtencommissie voor te leggen.
In plaats
daarvan vraagt het bestuur nu aan de vergadering of de leden en aangeslotenen
van mening zijn dat het bestuur zich schuldig heeft gemaakt aan het doen van
‘leugenachtige beweringen’ of dat het bestuur ‘de wet heeft overtreden’.”
2.13.
De regelingen
2.13.1.
De Statuten van
De Paasberg bevatten onder meer de volgende bepalingen, hieronder aangehaald
voor zover in dit geding van belang.
Artikel 6
4. Het
aanvaarden van het lidmaatschap van de vereniging houdt mede in dat de bewoners
toestemming verlenen aan de leden van het bestuur en aan de personen, die
daartoe van het bestuur uitdrukkelijk toestemming hebben verkregen, tot het
betreden van de bij hen in gebruik zijnde wooneenheid.
(…)
6. Het is aan
de leden verboden overige bewoners ernstige overlast aan te doen.
Artikel 7
1. Het is aan
de leden niet toegestaan de hun toekomende wooneenheid, met uitzondering van de
garage, geheel of gedeeltelijk aan een derde te verhuren of anderszins in
gebruik af te staan, tenzij het bestuur hiertoe op grond van bijzondere
omstandigheden schriftelijke toestemming heeft gegeven, in welk geval de derde
evenzeer aan de voor het betrokken lid geldende niet-geldelijke verplichtingen
moet voldoen.
Artikel 19
4. De leden en
aangeslotenen worden tenminste tien dagen vóór het houden van de algemene vergadering,
de dag van oproeping en die van de vergadering niet meegerekend, hiervan
schriftelijk in kennis gesteld op straffe van nietigheid van de in de algemene
vergadering genomen besluiten. In deze schriftelijke kennisgeving dient een
opsomming van de agendapunten voor te komen.
Op een
uiterlijk zes dagen vóór de algemene vergadering gedaan schriftelijk verzoek
van tenminste één/tiende van het aantal stemgerechtigde leden en aangeslotenen
is het bestuur verplicht een door de verzoekers opgegeven onderwerp of voorstel
aan de agenda toe te voegen en hiervan terstond schriftelijk aan alle
stemgerechtigde leden kennis te geven.
(…)
5. Geldige
besluiten kunnen slechts dan door de algemene vergadering worden genomen,
wanneer tenminste de helft van het aantal stemgerechtigde leden van de
vereniging ter vergadering aanwezig of vertegenwoordigd is.
Artikel 20
1. Het bestuur
van de vereniging bestaat uit tenminste drie personen, te kiezen door de leden
en aangeslotenen, al dan niet uit hun midden, met dien verstande dat tenminste
twee van hen leden van de vereniging moeten zijn. (…)
2. Bij
vacatures in het bestuur zal het bestuur voor iedere te vervullen vacature een
kandidaat stellen ter benoeming door de algemene vergadering, (…).
3. Elk jaar
treedt tenminste één bestuurslid af volgens een in het huishoudelijk reglement
vastgesteld rooster. De aftredenden zijn terstond herkiesbaar.
(…)
6. Het bestuur
heeft de toestemming van de algemene vergadering nodig:
(…)
e. voor het
opmaken van reglementen.
Artikel 22:
De algemene
vergadering stelt een huishoudelijk reglement vast. Dit reglement mag niet in
strijd zijn met deze statuten en de wet, ook waar deze regelend recht bevat.
Artikel 25:
In alle
gevallen, waarin door deze statuten niet wordt voorzien, en in alle gevallen,
waarin verschil van mening over de uitleg van de artikelen van deze statuten
mocht ontstaan, beslist de algemene vergadering.
2.13.2.
Het
Huishoudelijk Reglement van 25 april 2012 bevat onder meer de volgende
bepalingen, hieronder aangehaald voor zover in dit geding van belang.
Artikel 2 –
Algemene regelingen
Wanneer het
bestuur een algemene regeling van niet tijdelijke aard treft, die in de
statuten of dit reglement niet uitdrukkelijk aan het bestuur is opgedragen of
toegestaan, vervalt zij tenzij de regeling in de eerstkomende ledenvergadering
in dit reglement of in een eigen reglement, dan wel in de huisregels wordt
opgenomen.
Artikel 3 –
Huisregels
1. Er zijn
huisregels die onder verantwoordelijkheid van het bestuur worden opgesteld. Zij
mogen niet in strijd zijn met de statuten of dit reglement.
Artikel 12 –
Parkeerplaatsen, Garages en Bergruimten
1.
Parkeerplaatsen
Voor de
bewoners is per wooneenheid één parkeerplaats beschikbaar, in een garage, dan
wel op het voorplein.
Bezoekers
moeten hun voertuig parkeren op de openbare weg.
2. Overdracht
en verhuur van garages
Een lid mag de
garage, waarop het gebruiksrecht heeft, overeenkomstig artikel 7 lid 1 van de
statuten, zonder toestemming van het bestuur verhuren of in gebruik geven aan
een derde.
(…)
5. Aantal
Een wooneenheid
omvat niet meer dan één garage, tenzij anders schriftelijk is overeengekomen.
Artikel 13
2. Het
onderhoud van (…) de sloten van de voordeur geschiedt, (…) door en voor
rekening van de Vereniging.
(…)
3. Het
onderhoud van al hetgeen zich buiten de flats bevindt, waarbij de drempel van
de toegangsdeur als begrenzing geldt, komt voor rekening van de Vereniging met
in achtneming van het volgende.
(…)
c.
Zonneschermen: Aanschaf, inspectie, onderhoud, vervanging en verzekering zijn
voor rekening van de Vereniging. Dit geldt ook voor de elektrische bediening.
Artikel 16
(…)
3. Specifieke
verboden
In het belang
van de veiligheid kan het bestuur aan bepaalde met name te noemen personen het
gebruik van met name te noemen apparaten of categorieën van apparaten
verbieden. Het bestuur ziet op de naleving toe en heeft daartoe toegang tot de
wooneenheid van betrokkene.
(…)
5. Afwezigheid
Bewoners dienen
afwezigheid van langer dan één week te melden bij de huismeester, onder
vermelding van de vermoedelijke duur van hun afwezigheid.
6. Naleving en
toezicht
Het bestuur,
dan wel door het bestuur aan te stellen personen, houdt toezicht op de naleving
van de veiligheidsvoorschriften. Het bestuur heeft voor het toezicht op de
naleving van de veiligheidsvoorschriften toegang tot de wooneenheden, conform
het gestelde in art. 6 lid 4 van de statuten en art. 18 lid 2 van dit
Huishoudelijk Reglement.
Artikel 18 –
Toegang tot de wooneenheden
(…)
2. Hulp bij een
calamiteit en onderhoudswerkzaamheden
a. Om bij een
calamiteit binnen de wooneenheid hulp te kunnen bieden, dan wel ten behoeve van
onderhoudswerkzaamheden en reparaties in opdracht van de Vereniging, moet de
wooneenheid toegankelijk zijn.
b. De bewoners
zijn daartoe verplicht een reservesleutel van de voordeur aan de huismeester te
verstrekken. Deze sleutels worden bewaard in een sleutelkast, waartoe alleen de
huismeester, één lid van het bestuur en één lid van de CVT toegang hebben.
c. Indien
noodzakelijk wijst het bestuur twee personen aan om de wooneenheid binnen te
gaan. Bij vertrek uit de wooneenheid laten zij een bericht achter waarin
vermeld staat wie binnen is geweest en waarom.
d. Voor het
uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden en reparaties mag een monteur de
wooneenheid alleen betreden onder begeleiding van tenminste één door het
bestuur geautoriseerde persoon.
e. De
toegangsdeuren van de flats mogen niet door kettingen, schuiven of op andere
wijze van binnenuit worden vergrendeld of gebarricadeerd.
Artikel 23 –
Bestuur
(…)
2.
Samenstelling
Het bestuur
bestaat bij voorkeur uit een oneven aantal, maar uit ten minste 3 en ten
hoogste uit 7 personen.
3. Vacatures
Indien door het
ontstaan van een vacature het aantal bestuursleden minder bedraagt dan 3, dan
zijn de overblijvende bestuursleden volledig bevoegd de bestuurstaken te
blijven uitoefenen tot het moment dat het weer het voorgeschreven minimum
aantal leden telt.
Indien het
bestuur besluit in een ontstane vacature te voorzien, dan zal het zo spoedig
mogelijk daartoe een Algemene Vergadering uitschrijven. Artikel 20, lid 2 van
de Statuten is van toepassing.
(…)
6. Secretaris
(…)
De notulen van
een Algemene Vergadering moeten binnen zes weken na deze vergadering, nadat zij
in de eerstvolgende bestuursvergadering zijn vastgesteld, aan de leden en
aangeslotenen worden toegezonden.
Artikel 27 –
Behandeling van klachten
1. Wijze van
indienen
Klachten moeten
schriftelijk bij het bestuur worden ingediend.
2. Wijze van
behandelen
Klachten worden
behandeld door een Klachtencommissie. Het oordeel van de commissie is bindend
en niet voor beroep vatbaar.
3. Klachtencommissie
Na ontvangst
van een klacht benoemt het bestuur in zijn eerstvolgende vergadering een
voorzitter van de commissie die de klacht gaat behandelen. Het bestuur nodigt
klager en beklaagde uit ieder binnen een te stellen termijn één lid van de
commissie te benoemen. Indien aan de uitnodiging geen gehoor wordt gegeven,
benoemt het bestuur zoveel leden dat de commissie uit drie personen gaat
bestaan.
4. Procedure
bij de Klachtencommissie
a. De commissie
stelt beklaagde in de gelegenheid schriftelijk op de klacht te reageren en
geeft vervolgens klager en beklaagde de mogelijkheid van repliek,
respectievelijk dupliek.
b. Als klager
of beklaagde daarom vraagt dan zal de commissie een hoorzitting houden, waarin
beiden hun visie mondeling kunnen toelichten. Ook indien één van beiden eerder
te kennen heeft gegeven niet op een hoorzitting te zullen verschijnen, zal hij
desondanks schriftelijk worden uitgenodigd. De commissie kan aan het niet
verschijnen de conclusies verbinden die zij redelijk acht.
c. Indien de
commissie dat nodig vindt, kan zij advies van deskundigen inwinnen en/of
onderzoek door deskundigen laten verrichten. Klager en beklaagde worden één
keer schriftelijk in de gelegenheid gesteld op de bevindingen en/of meningen
van de deskundige(n) hun visie te geven.
5. Verdere gang
van zaken
Het bestuur
neemt op basis van de conclusies van de commissie de maatregelen die het met
toepassing van de statuten, dit reglement en andere binnen de Vereniging
geldende regels nodig acht.
Artikel 30
Slotbepaling
(…)
Dit
Huishoudelijk Reglement treedt in werking op 25 april 2012 en vervangt daarmee
vanaf deze datum het huishoudelijk reglement, vastgesteld op 11 december 2002
en alle daarin sindsdien aangebrachte wijzigingen.
2.13.3.
De Paasberg
hanteert Huisregels. Ten tijde van de toetreding van [eiser] als lid golden de
Huisregels van januari 2003. In oktober 2012 heeft het bestuur de Huisregels
geactualiseerd en in de brievenbussen van de leden gedaan. De nieuwe Huisregels
dateren van 3 oktober 2012.
2.14.
De gehorigheid van het gebouw
2.14.1.
[eiser] heeft
zich bij brief van 11 november 2010 tot De Paasberg gewend met gegevens over de
kosten van het aanbrengen van een akoestisch plafond.
2.14.2.
De Paasberg
schrijft op 3 december 2010 aan [eiser] onder meer:
“Naar
aanleiding van een onderhoud van u met onze commissie Veiligheid en Techniek,
willen wij als bestuur van onze Vereniging u er op wijzen dat het aanbrengen
van een “zwevend” plafond in het appartement Overzicht 62 mogelijk enige
geluidshinder tegen kan gaan.
Wij moeten u er
echter op wijzen dat onze Vereniging op geen enkele wijze aansprakelijk kan
worden gesteld wanneer de resultaten tegenvallen.
Gehorigheid is
nu eenmaal inherent aan een flatgebouw uit de vijftiger jaren.”
2.14.3.
[eiser]
verzoekt bij brief van 10 maart 2011 aan het bestuur van De Paasberg om vóór 17
maart 2011 een bespreking te beleggen in verband met geluidsoverlast van de
boven zijn appartement gelegen woning, vooral doordat [gedaagde sub 3] daar
vaak aanwezig is en [eiser] haar – zo luidt de brief – onophoudelijk heen en
weer hoort lopen en stommelen.
2.14.4.
De Paasberg
maakt in haar antwoord bij brief van 21 maart 2011 geen melding van een
voorgenomen bespreking. Zij wijst de klacht van [eiser] af en beschuldigt hem
op zijn beurt van het veroorzaken van overlast bij de bovenwoning.
2.14.5.
Op 11 mei 2011
heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en het bestuur van De Paasberg.
Dit gesprek heeft niet tot een minnelijke oplossing van het geschil geleid.
2.14.6.
De brief van 10
juni 2011 van de toenmalige raadsman van [eiser] aan De Paasberg bevat onder
meer ook de volgende passages:
“Nadat cliënte
het appartement hadden betrokken constateerden zij al vrij snel en dit tot hun
grote verbazing en ergernis, voetstappen en bonkgeluiden, afkomstig van het
appartement van de bovenbuurman ([derde]). Na enig onderzoek bleek cliënten dat
deze buurman meer dan geregeld bezoek ontvangt van mevrouw [gedaagde sub 3],
formeel bewoonster van [huisnummer], die de voetstapgeluiden veroorzaakt. Deze
geluiden zijn dusdanig dat sprake is van hinderlijke geluidsoverlast
(contactgeluid).
Zoals een “goed
buur” betaamt hebben cliënten contact gezocht met [gedaagde sub 3] voor nader
overleg, met als doel om de ernstige geluidshinder te reduceren. Afgesproken
werd dat [gedaagde sub 3] haar loopgedrag zou aanpassen en dat zij contact zou
opnemen met cliënten om te horen of de wijziging van het loopgedrag enig effect
zou sorteren. Dit tweede gesprek vond plaats en cliënten deelden mede dat nog
steeds sprake was van ernstige geluidshinder. [gedaagde sub 3] deelde mede hier
verder dan niets meer aan te kunnen doen.
Naar aanleiding
van die mededeling heeft cliënt [gedaagde sub 3] aangeschreven en haar verzocht
om passend schoeisel te dragen, dit om de overlast te beperken en werd uw
bestuurslid, [derde], gevraagd om (informeel) te bemiddelen. Dit leidde ertoe
dat cliënten meerder paren , sloffen hebben besteld voor [gedaagde sub 3] met
de bedoeling dat zij één paar zou, kopen en dragen als zij de bovenbuurman
bezoekt. Aldus werd overeengekomen. [derde] was aanwezig bij deze afspraak
tussen cliënten en [gedaagde sub 3]. Cliënten waren hierover zeer verheugd en
gaven daar blijk van door, zo mocht ik begrijpen, een bos bloemen te kopen voor
[gedaagde sub 3] en [derde].
Cliënten
constateerden echter al snel dat [gedaagde sub 3] de sloffen niet droeg en
cliënten mochten van [derde] vernemen dat zij hiertoe ook niet bereid was. De
overlast duurt derhalve nog steeds voort.
(…)
Namens cliënten
verzoek ik u vriendelijk – voor zover sommeer ik u hierbij — er zorg voor te
dragen dat de overlast die cliënten dagelijks ervaren en zoals hiervoor
omschreven, binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven wordt beëindigd en
beëindigd blijft en derhalve dat door u als bestuur van de vereniging en
eigenaresse van het flatgebouw, wordt opgetreden tegen de leden, bezoekers, hoe
ook genaamd die bedoelde overlast veroorzaken. Mocht u tegen de geconstateerde
overlast niet (willen) optreden dan behouden cliënten zich alle rechten voor,
waaronder het uw vereniging zonder nadere aankondiging in rechte te betrekken.
Cliënten hebben
overigens van u tijdens het gesprek op 11 mei jl. mogen begrijpen dat u
twijfelt aan de overlast en degene die deze overlast veroorzaakt en zoals
hiervoor ook weergegeven. Bij cliënten, is deze twijfel op geen enkele wijze
aanwezig. Desalniettemin zijn cliënten zonder meer bereid medewerking te
verlenen aan een geluidsonderzoek, te verrichten op uw kosten.
2.14.7.
De Paasberg
constateert in haar antwoordbrief van 14 juli 2011, voor zover hier van belang:
“- dat zij uw
cliënten voor de aankoop van het appartement voldoende heeft geïnformeerd over
de bouwkundige status van het gebouw;
– dat uw
cliënten vrij in hun keuze waren bij de aanschaf van hun appartement en de
aanvraag van het lidmaatschap van de Vereniging;
– dat uw
cliënten een klacht zonder onderbouwing hebben ingediend;
– dat [gedaagde
sub 3] naar vermogen tegemoet gekomen is aan de wensen van uw cliënten;
– dat uw
cliënten de enige bewoners zijn, die heftig reageren op geluiden vanuit de
overige appartementen;
– dat uw
cliënten overlast veroorzaken;
– dat uw
cliënten zich buitensporig opstellen ten opzichte van [gedaagde sub 3].
– dat het
Bestuur niets kan veranderen aan de geluidhinder, die uw cliënten zeggen te
ondervinden.”
2.14.8.
De brief
vervolgt:
“Het Bestuur
gaat niet in op het verzoek van uw cliënten om een geluidonderzoek uit te
voeren. Dit houdt niet in dat het Bestuur daarmee erkent dat uw cliënten
overlast ondervinden.
Het
bovenstaande in overweging nemend komt het Bestuur tot de conclusie dat uw
cliënten zich niet weten aan te passen binnen de leefgemeenschap van “De
Paasberg”, terwijl redelijkerwijs niet van de Vereniging gevergd kan worden dat
de overige bewoners zich aanpassen aan door uw cliënten gestelde normen. Het
Bestuur doet een dringend beroep op uw cliënten zich aan te passen aan de
leefgemeenschap van “De Paasberg”.
Mocht in de
houding van uw cliënten geen verandering komen, dan zal het Bestuur genoodzaakt
zijn om het lidmaatschap van uw cliënten in heroverweging te nemen.”
2.14.9.
Na voortgezette
correspondentie tussen het bestuur en de raadsman van [eiser], die partijen
niet nader tot elkaar heeft gebracht, heeft “De Paasberg” op 2 september 2011
een Mededeling van het bestuur laten uitgaan, waarin onder meer de volgende
passages voorkomen:
“ Klachten van
[eiser]
”Eind januari
van dit jaar zijn [eiser] in onze serviceflat komen wonen. Al na een paar dagen
kwam er een niet onderbouwde klacht van hun kant op het gebied van
geluidhinder. Die klacht betrof één vorm van geluidhinder en één veroorzaker:
Het geluid van
het lopen van [gedaagde sub 3] in de flat van [derde], de bovenbuurman van
[eiser].
In eerste instantie
was de klacht gericht aan het adres van [gedaagde sub 3], maar al spoedig werd
het bestuur van onze Vereniging er bij betrokken. Het bestuur heeft nagegaan of
er sprake is van het niet naleven van de statuten en het huishoudelijk
reglement en heeft geconstateerd dat dit niet het geval is. Het bestuur heeft
zich vervolgens op het standpunt gesteld dat ze het betreurt dat [eiser],
volgens eigen zeggen, overlast ondervindt, maar dat ze niets kan veranderen aan
de situatie. [eiser] wil die stellingname van het bestuur niet aanvaarden en
eist dat het bestuur maatregelen neemt om de ‘overlast’ weg te nemen. Tot nu
toe heeft het bestuur geprobeerd om [eiser] van zijn standpunt te overtuigen en
heeft het over deze zaak geen mededelingen gedaan aan de bewoners. Nu echter
[eiser] een advocaat heeft ingeschakeld om hun klachten en eisen kracht bij te
zetten en de advocaat met gerechtelijke stappen dreigt achten wij het moment
gekomen om alle bewoners over deze kwestie te informeren. Het bestuur houdt er
rekening mee dat de Vereniging eveneens een advocaat moet inschakelen en dat
hiermee aanzienlijke kosten aan de Vereniging in rekening zullen worden
gebracht.
(…)
Tijdens de
Algemene Vergadering, op 13 april, vraagt [eiser] in de rondvraag om een
oordeel van de leden over de afhandeling door het bestuur van zijn klachten.
Wanneer hij aandringt op een stemming wordt hem vanuit de vergadering duidelijk
gemaakt dat dit niet de manier is om een dergelijke klacht aanhangig te maken.
Veel aanwezigen weten op dat moment overigens niet waar het eigenlijk over
gaat.
(…)
In zijn brief
van 27 mei maakt het bestuur aan [eiser] alsnog duidelijk hoe ze hun klachten
in een Algemene Vergadering aanhangig kunnen maken, namelijk door te vragen het
punt op de agenda van de volgende Algemene Vergadering aan de orde te stellen.
Een extra Algemene Vergaderingmoet door het bestuur worden georganiseerd wanneer
[eiser] daarvoor voldoende medestanders (10% van het maximale aantal van 78
stemmen) kunnen vinden.
Verder stelt
het bestuur dat [eiser] in de bespreking op 11 mei in de gelegenheid zijn
gesteld om nadere voorstellen te doen om tot een oplossing van hun klachten te
komen, maar die gelegenheid niet hebben benut.
(…)
De in deze
mededeling genoemde brieven berusten bij het bestuur. Wanneer u ze wilt inzien
verzoeken wij u dat via één van de bestuursleden te regelen.
2.15.
De behandeling van de klachten van [eiser]
2.15.1.
[gedaagde sub
4] schrijft op 9 juli 2012 namens De Paasberg aan [eiser] onder meer:
“Referte:
Verslag van de 133e Algemene vergadering, d.d. 25 april 2012
Onder
verwijzing naar punt 03 van het onder referte genoemde verslag delen wij u mede
dat het bestuur van de Vereniging twee personen bereid heeft gevonden om in een
Klachtencommissie zitting te nemen, waaronder één die bereid is het
voorzitterschap op zich te nemen.
Het bestuur
nodigt u uit om één lid van deze commissie te benoemen, en de benoeming aan het
bestuur schriftelijk uiterlijk op 31 juli 2012 mee te delen
Wij verzoeken u
uw klacht over geluidsoverlast schriftelijk te specificeren naar aard, plaats
en niveau en deze aan het bestuur te zenden.”
2.15.2.
[eiser]
antwoordt bij brief van 16 juli 2012, voor zover hier van belang:
“Overigens denk
ik dat de klacht inhoudelijk voldoende kan blijken uit alle correspondentie
welke tot nu toe tussen u en mij c.q. mijn advocaat is gevoerd. Ik ben best
bereid daar nog een toelichting c.q. samenvatting op te geven vooral omdat ik
uit uw huidige schrijven opmaak dat u mijn klacht slechts beperkt tot de hinder
welke door de bovenbuurvrouw wordt veroorzaakt. Het moge duidelijk zijn dat dit
slechts een onderdeel is van een bredere klacht waarbij met name de handelwijze
van het bestuur ter discussie gesteld zal worden. Dit blijkt ook uit genoemde correspondentie.
(…)
Ook hoor ik van
u graag welke bevoegdheden de commissie heeft en welke niet om het onderzoek
uit te voeren en hoe haar onafhankelijkheid van met name het bestuur
gewaarborgd is.”
2.15.3.
Bij brief van
25 juli 2012 verzoekt [gedaagde sub 2] namens De Paasberg aan [eiser] om zijn
bredere klacht betreffende de handelwijze van het bestuur schriftelijk nader te
specificeren naar aard en deze aan het bestuur te zenden.
2.15.4.
Bij brief van
dezelfde datum deelt [gedaagde sub 2] namens De Paasberg onder verwijzing naar
haar brief van 23 september 2011 aan [eiser] mee dat de klacht in zijn brief
van 10 maart 2011 is afgewezen, maar dat hij een beroep kan doen op
artikel 27 van het Huishoudelijk Reglement. De door een klachtencommissie te
behandelen klacht dient hij schriftelijk te specificeren naar aard, plaats en
niveau en te sturen aan het bestuur, waarna dit een voorzitter van een
klachtencommissie zal benoemen, die op opzet van de commisssie en de
afhandeling van de klacht in behandeling zal nemen.
2.15.5.
[eiser] voldoet
hieraan bij brief van 28 augustus 2012. Hij schrijft onder meer:
“Ik ben blij
dat er eindelijk een commissie benoemd wordt die deze zaak na anderhalf jaar
gaat onderzoeken. U geeft in uw brieven aan dat u onderscheid wenst te maken
tussen deze klacht en de klacht die wij hebben over de wijze waarop het bestuur
deze klacht behandeld heeft. Daar kan ik mee instemmen.
Het lijkt mij
ook wenselijk en redelijk dat eerst de klacht jegens [gedaagde sub 3] en de
bovenbuurman [derde] onderzocht wordt en dat, nadat de onderzoekscommissie haar
eindrapportage opgesteld heeft, de klacht tegen het bestuur ingediend en
behandeld wordt.
(…)
Wij vinden dat
gemaakte afspraken nagekomen moeten worden dat is redelijk en billijk, niet
alleen omdat dat zo afgesproken is maar ook omdat de regelgeving van onze
vereniging daarom vraagt.
Dat is feitelijk de enige stelling waarop de onderzoekscommissie wat mij
betreft een antwoord moet formuleren.
(Volgt
aanhaling van artikel 8 lid 1 BW, rechtbank.)
De opsomming
van feiten wordt goed verwoord in het schrijven van de door ons ingeschakelde
advocaat [derde] van 10 juni 2011. Deze gaat als bijlage C hierbij.
Ik verzoek de
commissie deze brief en bijlagen als uitgangspunt te nemen voor haar onderzoek
en alle daarin genoemde
beweringen op hun juistheid of onjuistheid te beoordelen en daarvan verslag te
doen.”
2.15.6.
[gedaagde sub
2] schrijft op 31 augustus 2012 namens De Paasberg aan [eiser] onder meer:
“Op mijn vraag
hoe nu omgegaan diende te worden met de klachten die u heeft, heeft u
geantwoord dat u deze door een klachtencommissie wilde laten beoordelen. Ik heb
toegezegd dat ik zou zorgdragen dat voor eind juli een klachtencommissie
geformeerd zou zijn.
Met de onder
referte (G) (brief van De Paasberg aan [eiser] van 9 juli 2012, rechtbank) heb
ik inhoud gegeven aan voornoemde toezegging ondanks het feit dat formeel nog
geen verzoek voor het instellen van een klachtencommissie van u ontvangen was.
Ik meende dat een versnelling van het proces in het belang van een herstel van
de goede relatie door u op prijs zou worden gesteld. In artikel 27.3 van het
Huishoudelijk Reglement staat hoe het bestuur in deze te handelen heeft.
In uw onder
referte (F) (brief van [eiser] aan De Paasberg van 16 juli 2012, rechtbank)
deelt u ons mede dat de klacht van de hinder van de bovenbuurvrouw onderdeel is
van een bredere klacht waarbij de handelwijze van het bestuur ter discussie
gesteld zal worden. Tevens stelt u voorwaarden aan het benoemen door u van een
lid van de klachtencommissie en vraagt u naar de bevoegdheden van de commissie.
Deze reactie is aanleiding geweest voor het bestuur om terug te gaan naar de
formele behandeling van klachten overeenkomstig het Huishoudelijk Reglement.
Het bestuur heeft u dit meegedeeld met onze onder referte (E) (brief van De
Paasberg aan [eiser] van 25 juli 2012, rechtbank).
Zoals
aangegeven in artikel 27 van het Huishoudelijk Reglement staat het de commissie
vrij te beslissen hoe ze met klachten wenst om te gaan. Het bestuur staat hier
buiten.
Ten tijde van
het indienen van uw klacht was [gedaagde sub 3] voorzitter van het bestuur. Zij
heeft toen aangegeven dat zij niet wenste deel te nemen aan de discussie over
uw klacht. Het bestuur heeft dat aanvaard en geen reden gevonden om [gedaagde
sub 3] te vragen uit het bestuur terug te treden gedurende de behandeling van
uw klacht.
(…)
In de onder
referte (E) genoemde brief wordt gerefereerd aan de brief, d.d. 10 maart 2011,
waarmee u uw klacht heeft ingediend bij het bestuur, en aan de brief van het
bestuur aan Advocatenkantoor Altena, d.d. 23 september 2011, waarmee het
bestuur uw klacht heeft afgewezen. Gedurende deze periode heeft u zich laten
vertegenwoordigen door Advocatenkantoor Altena. Als gevolg van de door het
advocatenkantoor gevoerde correspondentie heeft het bestuur gemeend de leden
van de vereniging over deze zaak in detail te moeten informeren. Immers, het
bestuur is verantwoording schuldig aan de Algemene Vergadering en bij een verdere
escalatie van uw zaak zouden kosten moeten worden gemaakt. ”

2.15.7. En op 5 oktober 2012 schrijft [gedaagde sub 4] namens De Paasberg aan
[eiser], voor zover hier van belang:
“Op 4 oktober
2012 heeft het bestuur in overeenstemming met artikel 27 van het Huishoudelijk
Reglement de door u en de door het bestuur benoemde leden van een
klachtencommissie de volgende opdracht gegeven:
“Aan de
commissie wordt verzocht een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van de
klacht en, indien de klacht ontvankelijk is, een oordeel te geven op grond
waarvan de eis is ingesteld. In dit geval dient de commissie tevens een oordeel
te geven over de eis, waartoe [eiser] als eisende partij de andere partij,
[gedaagde sub 3], veroordeeld wil zien.”
De commissie
heeft deze opdracht aanvaard.”
2.15.8.
In het verslag
van de 134e Algemene Vergadering van 14 november 2012 is vermeld, voor zover
hier van belang:
Ingekomen stukken.
Er is een brief
binnengekomen van [eiser], met een aantal punten die ze graag in de AV
behandeld wilden zien. Omdat deze brief niet volgens de statutaire regels voor
het toevoegen van agendapunten is ingediend zal de brief niet in deze
vergadering aan de orde worden gesteld, maar door het bestuur worden
beantwoord.
(…)
Verslag AV 133 van 25 april
2012.
(…)
4a. Actiepunten Bestuur uit het verslag van AV 133.
1. Behandeling
klacht van [eiser] over geluidshinder
De voorzitter
meldt dat deze klacht in behandeling is bij een klachtencommissie. Het bestuur
heeft er voor gekozen het werk van de Klachtencommissie (KC) buiten de leden en
aangeslotenen van de vereniging te houden, omdat het een zeer specifiek
onderwerp betreft en omdat het bestuur van mening is dat een KC invloed kan
hebben op het totale gebeuren binnen de vereniging en mogelijk emotionele
reacties kan oproepen, die voor het functionneren van de vereniging niet
bevorderlijk zijn. Het bestuur heeft een voorzitter en een commissielid van
buiten benoemd en ook de klager heeft een commissielid aangewezen. De
commentaren, die [eiser] heeft ingebracht op het HR, worden aangehouden tot de
KC zijn verslag klaar heeft, omdat in dat verslag mogelijk nog punten naar voren
komen die van invloed kunnen zijn op het HR.
[derde] vraagt
of de vereniging iets moet betalen voor het werk van de KC. De voorzitter
antwoordt dat de verliezer betaalt, als er iets te betalen valt.
[derde] vraagt
wie er in de KC zitten, de voorzitter antwoordt: “Mensen, die goed op de
hoogte zijn van het onderwerp: een [derde], die uit de bouw komt en een
[derde], die bij de gemeente Renkum heeft gewerkt. Op een vraag van [derde]
antwoordt de voorzitter dat hij goede hoop heeft dat de commissie belangeloos
werkt. Echter, wanneer er door de klager nadere onderzoeken worden geëist
kunnen de kosten makkelijk oplopen tot een paar duizend Euro en die moeten dan
worden betaald door de partij, die in het ongelijk is gesteld.
2. Behandeling
vragen van [derde]:
Deze vragen
betreffen een brief van [eiser] van 2 september 2011 aan de bewoners, waarin
hij het bestuur beschuldigt van “leugenachtige beweringen” en
“mogelijke overtreding van de wet”. [derde] heeft in de vorige AV aan
[eiser] gevraagd wat die leugenachtige beweringen waren en op welke punten het
bestuur de wet heeft overtreden (zie verslag AV 133, blz. 8, onderaan).
De voorzitter
stelt dat het bestuur die vragen aan een klachtencommissie wilde voorleggen.
Het bestuur is daarop teruggekomen omdat het bestuur een entiteit is, die door
de leden en aangeslotenen gekozen is en daarom geen onderwerp van een klacht
kan zijn. Wanneer de leden van mening zijn dat het bestuur of een bestuurslid
niet goed functionneert hebben ze het recht om daar direct afstand van te
nemen. [derde] stelt dat hij in de AV133 geen klacht heeft ingediend, maar aan
[eiser] heeft gevraagd zijn beschuldigingen hard te maken. Is daar een antwoord
op gekomen? Nee. [derde] stelt dat het dan geen zin heeft om aan de
ledenvergadering een oordeel over deze zaak te vragen. Na enige discussie wordt
besloten dat het bestuur een brief naar [eiser] zal sturen, waarin hem gevraagd
wordt zijn beweringen te onderbouwen. (…)Actiepunt.
3. Formuleren van
eisen aan vloerbedekking
Voor dit punt
wil het bestuur, net als bij actiepunt 1, het rapport van de klachtencommissie
voor actiepunt 1 afwachten. Actiepunt.
[derde] vraagt
of er een termijn is gesteld waarbinnen de klachtencommissie met haar
bevindingen moet komen. Die termijn is niet gesteld. Spreker concludeert dat
deze zaak dan wel eens lang kan gaan duren. De voorzitter zegt dat we nog
ervaring moeten opdoen met het fenomeen ‘Klachtencommissie’. We hebben het nu
aan de commissie overgelaten om haar werkwijze te bepalen. Hij (de voorzitter)
heeft geprobeerd de zaak te bespoedigen maar kreeg toen van de klager te horen
dat hij onvoldoende tijd kreeg om zijn zaak voor te bereiden. Wanneer partijen
geen informatie verschaffen of dat veel te traag doen is het aan de commissie
om maatregelen te nemen. Voor het bestuur kan dat een reden zijn om een
aanpassing van de klachtenprocedure voor te stellen aan de AV.
2.15.9. Een
klachtencommissie, bestaande uit [derde] voorzitter, en [derde] en [derde],
leden, heeft blijkens een door genoemde [derde] ondertekende notitie de
volgende stukken bestudeerd:
“A) De klacht
van [eiser].
B) NSG
indicaties en NEN 1070 en NEN 5077 tijdens de ingebruikneming van de flat van
[derde].
C) De gegevens
van de vloerbedekking van de flat van [derde]
D) De geluid
hinder gegevens als opgegeven door [eiser]
E) Het
huishoudelijk Reglement 2002 en 2012
2.15.10. Een
brief van de klachtencommissie aan [eiser], [gedaagde sub 3] en De Paasberg van
19 februari 2013 is ondertekend door de voorzitter en het lid [derde]. Deze
brief luidt, voor zover hier van belang:
“Onderwerp:
Klacht geluidshinder
van [eiser]
Onder
verwijzing naar het verzoek van het bestuur d.d. 04/10/2012 om de bovengenoemde
klacht als genoemd in de brief van [eiser] d.d. 28/08/2012 te behandelen geven
wij hierbij onze conclusie.
De klachten
commissie heeft de procedure volgens art. 27 “Behandelingen van klachten” van
het huishoudelijk reglement 2012 uitgevoerd.
De aanvullende
vragen van de commissie aan het bestuur, [eiser] en [gedaagde sub 3] zijn
beantwoord.
Ondanks de
uitgebreide informatie van [eiser] t.a.v. verschillende onderwerpen waren de
gegevens voor de klacht “geluidshinder” niet zodanig beantwoord dat hij voor
behandeling vatbaar is.
Op grond van
het bovenstaande moeten wij de klacht ongegrond verklaren.”
2.15.11. Het
lid [derde] schrijft op 8 maart 2013 aan De Paasberg, [gedaagde sub 3] en
[eiser]:
“Het briefje
van de heren [derde] en [derde] gedateerd 19 februari 2013 aan bestuur,
beklaagde en klager heb ik niet mede ondertekend, omdat het ‒ ondanks mijn
herhaald aandringen en mijn tussenrapport van 22-12-2012 ‒ geen antwoord geeft
op de vragen van het bestuur noch op de eis van klager.
Bovendien
beroepen ondertekenaars zich m.i. onterecht op onvoldoende gegevens. Als men
over onvoldoende gegevens beschikt om een klacht te behandelen ‒ ook al was de
eis nakoming van gemaakte afspraken ‒ ligt een gesprek met klager voor de hand,
het reglement voorziet hierin en klager heeft om een gesprek gevraagd. De
voorzitter heeft echter pertinent geweigerd klager voor een gesprek met de
Commissie uit te nodigen, waarmee de grondslag van de conclusie van beide heren
wegvalt.
Hierbij bied ik
alle betrokkenen mijn eindrapport van 20 februari 2013 aan. Mijn
mede-commissieleden hebben dit na lezing, ieder om een andere reden, afgewezen
en alsnog hun op 19 februari gedateerde brief verzonden, waarvan ik jl
maandag, 4 maart, een copie heb ontvangen.”
2.15.12. De
Paasberg zendt op 19 maart 2013 aan [eiser] een kopie van haar brief van
18 maart 2013 aan de klachtencommissie; De Paasberg deelt mee dat zij
aanneemt dat de inhoud van die brief (zie hierna) voor zich spreekt. De
Paasberg dankt de commissie voor haar bereidheid de klacht van [eiser] te
behandelen overeenkomstig de in de brief van 4 oktober 2012 gegeven
opdracht. De brief aan de klachtencommissie vervolgt:
“Overeenkomstig
het gestelde in artikel 27.4.d van het Huishoudelijk Reglement heeft de
commissie bij meerderheid haar conclusie in de onder referte (C) genoemde brief
(brief van de klachtencommissie van 19 februari 2013, rechtbank) aan de
betrokkenen meegedeeld. Een toelichting op een afwijkend standpunt over
genoemde conclusie is ontvangen in de onder referte (D) genoemde brief (brief
van [derde] van 8 maart 2013, rechtbank).
Het bestuur
beschouwt met de ontvangst van de conclusie van de commissie de ingediende
klacht over geluidshinder als afgehandeld.”
De vordering en het verweer
3.1.
[eiser] vordert
dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
huishoudelijk reglement:
primair: nietig zal verklaren dan
wel zal vernietigen het besluit tot wijziging en goedkeuring van het
huishoudelijk reglement d.d. 25 april 2012 wegens strijd met de wet, de
statuten of redelijkheid en billijkheid;
subsidiair: http://uitspraken.rechtspraak.nl/image/?id=2371e4de-baee-423a-97ec-ac7a45e981d6nietig zal verklaren dan wel zal vernietigen de
wijzigingen van de artikelen 2, 3, 12, 13, 16, 18, 23 en 27 van het
huishoudelijk reglement van 25 april 2012 wegens strijd met de wet, de statuten
of redelijkheid en billijkheid;
huisregels
nietig zal
verklaren dan wel zal vernietigen de nieuwe huisregels; omdat deze niet conform
de statuten artikel 20 lid 6 zijn goedgekeurd door de algemene vergadering;
klacht geluidsoverlast
1. Het advies
van de klachtencommissie van 19 februari 2013 en het besluit van De Paasberg
van 19 maart 2013 zal vernietigen;
2. Een nieuwe
beslissing zal nemen conform de adviezen/aanbevelingen van mevrouw [derde] en
daarbij zal bepalen dat de [gedaagde sub 3] wordt verplicht sloffen te dragen,
als zij zich bevindt in de wooneenheid 74, op straffe van een dwangsom van
€ 50,00 voor iedere keer dat zij dit nalaat en daarbij zal bepalen dat de
eigenaar van het woonrecht van wooneenheid 74 wordt verplicht goed isolerende
vloerbedekking met een goed isolerende onderlaag aan te brengen binnen één maand
na het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 100,00
voor iedere dag dat hij na het verstrijken van de termijn nalaat hieraan gevolg
te geven;
toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad
1. voor recht
zal verklaren dat gedaagden toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming
van de koopovereenkomst, subsidiair voor recht zal verklaren dat gedaagden zich
onrechtmatig jegens eisers hebben gedragen;
2. gedaagden
zal veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers van
€ 20.590,60 plus de in punt 117 van de dagvaarding genoemde p.m. posten,
althans zal bepalen dat eisers gehouden zijn tot het betalen van een
schadevergoeding wegens geleden en nog te lijden immateriële en materiële
schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet
3. De Paasberg
zal veroordelen tot het kopen van het woonrecht en het daarbij behorende
lidmaatschap van de wooneenheid aan de [plaats], voor € 30.000,00, binnen
één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
tenslotte
gedaagden zal
veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De
verschillende onderdelen van de vordering zijn gegrond op hetgeen daarbij
vermeld is, c.q. op hetgeen gevorderd wordt te verklaren voor recht.
3.3.
De Paasberg
voert gemotiveerd verweer.




De beoordeling
4.1.
Het huishoudelijk reglement
4.1.1.
Tegen de
primaire vordering tot nietigverklaring dan wel vernietiging van het besluit
tot wijziging en goedkeuring van het huishoudelijk reglement d.d. 25 april 2012
wegens strijd met de wet, de statuten of redelijkheid en billijkheid voert De
Paasberg kort gezegd het volgende aan.
Om te komen tot de wijziging van het
huishoudelijk reglement is een zorgvuldige procedure gevolgd. De oproeping voor
de vergadering waarvoor het onderwerp geagendeerd was is vóór de daarvoor
bepaalde uiterste termijn gedaan. Waar [eiser] stelt dat aan de leden te weinig
tijd is geboden voor de voorbereiding van de behandeling van het
wijzigingsvoorstel met concepttekst in de algemene vergadering, is De Paasberg
van mening dat de oproeping tijdig, dat wil zeggen in overeenstemming met het
bepaalde in artikel 19 lid 4 van de statuten is geschied. Zelfs is de
behandeling nog een keer uitgesteld om een lid gelegenheid te geven
schriftelijk te reageren op het wijzigingsvoorstel. Nadat de opmerkingen van
dit lid waren verwerkt in een tweede concept, is het huishoudelijk reglement in
de algemene vergadering opnieuw vastgesteld met overgrote meerderheid van
stemmen. De voor de totstandkoming ervan gevolgde procedure vertoont in zoverre
geen strijdigheid met de wet en/of de statuten.
4.1.2.
De Paasberg
geeft in paragraaf 55 van haar conclusie van antwoord de stelling van [eiser]
in paragraaf 26 van de dagvaarding juist weer, namelijk dat de uitnodiging voor
de algemene vergadering van 25 april 2012 de leden twaalf dagen voor de
vergadering heeft bereikt. De Paasberg voert verder aan dat [eiser] in die
vergadering geen bezwaar heeft gemaakt tegen de toezending van de oproeping op
een termijn van twaalf dagen, maar – integendeel – uitvoerig commentaar heeft
geleverd op diverse artikelen in de concepttekst. [eiser] kreeg voor zijn
kritiek geen steun uit de vergadering. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om te
kunnen concluderen dat zijn belangen niet bij de behandeling van het onderwerp
zijn betrokken, aldus De Paasberg.
4.1.3.
Ter zitting
hebben partijen het debat voortgezet met de vraag of de behandeling van het
voorstel tot wijziging van het huishoudelijk reglement voldoende zorgvuldig is
verlopen. [eiser] vraagt er aandacht voor dat, nadat de behandeling was
verdaagd omdat de leden [derde] en [derde] schriftelijk commentaar wilden
indienen, deze commentaren vervolgens niet in de algemene vergadering zijn
behandeld.
4.1.4.
De Paasberg
voert daartegen aan dat er een schriftelijke artikelsgewijze toelichting is
verstrekt en dat de commentaren van de leden [derde] en [derde] ter vergadering
voorhanden waren.
4.1.5.
In artikel 2:15
lid 1 BW is bepaald dat, onverminderd het elders in de wet omtrent de
mogelijkheid van vernietiging bepaalde, een besluit van een orgaan van een
rechtspersoon vernietigbaar is:
a.     wegens strijd met
wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten
regelen;
b.    wegens strijd met de
redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist;
c.     wegens strijd met een
reglement.
4.1.6.
Voor zover de
bezwaren van [eiser] gericht zijn tegen afzonderlijke bepalingen van het
huishoudelijk reglement vallen ze onder de subsidiaire vordering. 

[eiser] stelt
dat het huishoudelijk reglement, wat de wijze waarop het tot stand gekomen is
aangaat, in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen. Vervolgens neemt
hij het standpunt in dat het besluit tot vaststelling van het huishoudelijk
reglement in strijd is met hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt
gevorderd ten aanzien van de gedragingen van partijen jegens elkaar, dan wel of
de toepasselijkheid van het huishoudelijk reglement of de afzonderlijke
bepalingen daarvan tussen [eiser] en De Paasberg naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Toetsingsmaatstaf is de vraag of
de algemene vergadering bij afweging van álle betrokken belangen in
redelijkheid en naar billijkheid tot de vaststelling van het huishoudelijk
reglement heeft kunnen komen.
4.1.7.
In casu heeft
het bestuur, nadat de algemene vergadering op 16 november 2011 de behandeling
van het concept huishoudelijk reglement had verdaagd teneinde de leden [derde]
en [derde] in de gelegenheid te stellen schriftelijk commentaar te leveren, bij
de agenda voor de voortgezette behandeling op 25 april 2012 de hiervoor onder
2.9 aangehaalde toelichting gevoegd, waarin is vermeld dat het bestuur onder
meer de reactie van de leden [derde] en [derde] in de door het bestuur
opgestelde tekst heeft “ingewerkt” (wat dat ook mag betekenen) en vervolgens de
tekst op zijn juridische merites heeft laten controleren (zonder daarbij te
vermelden door wie en met welke gevolgen). Daaruit volgt dat de ingediende
commentaren op het concept op hun weg naar de algemene vergadering door het
filter van het bestuur zijn gegaan en dááruit volgt weer dat de algemene
vergadering niet heeft kunnen komen tot een eigen afweging van alle betrokken
belangen, zoals wettelijk vereist was voor het nemen van het besluit tot
vaststelling van het herziene huishoudelijk reglement. Dat [eiser] in de
vergadering gelegenheid heeft gehad om artikelsgewijs commentaar te geven maakt
dit niet anders.
4.1.8.
Het bestuur
heeft nog aangevoerd dat het schriftelijke commentaar van de leden [derde] en
[derde] ter vergadering aanwezig was, maar in het verslag van de vergadering is
daar niets over vermeld. Uit niets blijkt dat dit commentaar – evenmin als
trouwens de commentaren van de andere in de toelichting genoemde leden – door
het bestuur alsnog ter sprake is gebracht. Hetzelfde geldt voor de brief van
deze leden van 24 april 2012.
4.1.9.
Een en ander
leidt tot de conclusie dat het in de algemene vergadering van 25 april 2012
genomen besluit tot vaststelling van het herziene huishoudelijk reglement in
aanmerking komt voor vernietiging, zoals primair door [eiser] is gevorderd.
4.2.
De huisregels
4.2.1.
[eiser] staat
op het standpunt dat de nieuwe huisregels van oktober 2012 nietig dan wel
vernietigbaar zijn omdat ze niet overeenkomstig artikel 20 lid 6 van de
Statuten door de algemene vergadering zijn vastgesteld.
4.2.2.
De rechtbank
leest in artikel 20 lid 6 van de statuten niet dat de huisregels door de
algemene vergadering moeten worden vastgesteld, maar dat het bestuur
toestemming van de algemene vergadering nodig heeft om huisregels vast te
stellen. [eiser] stelt wel dat de huisregels van De Paasberg niet door de
algemene vergadering zijn vastgesteld maar door het bestuur, maar hij stelt
niet dat het bestuur de huisregels zonder toestemming van de algemene
vergadering heeft vastgesteld.
4.2.3.
Artikel 2 van
het huishoudelijk reglement moet kennelijk aldus worden gelezen, dat een
algemene regeling van niet tijdelijke aard, die door het bestuur is getroffen,
vervalt, tenzij de regeling door de eerstvolgende algemene vergadering wordt bekrachtigd.
Daaruit volgt dat een door het bestuur getroffen algemene regeling niet bindend
is behoudens bekrachtiging door de algemene vergadering. Het komt de rechtbank
voor dat de regeling in zoverre overeenstemt met het standpunt van [eiser]. Het
verschil met wat ten aanzien van het huishoudelijk reglement is bepaald in
artikel 22 van de statuten moet kennelijk aldus worden verstaan dat het
huishoudelijk reglement door de algemene vergadering wordt vastgesteld, terwijl
de huisregels door het bestuur worden vastgesteld en, om hun werking te kunnen
hebben, vervolgens bekrachtiging door de algemene vergadering behoeven. De
statuten laten zich niet uit over de voorwaarden waaronder de huisregels worden
bekrachtigd. Een recht van amendement is niet uitdrukkelijk opgenomen. Gegeven
het bepaalde in artikel 25 van de statuten mag er echter van uitgegaan worden,
dat de algemene vergadering bevoegd is bepalingen van de huisregels te
amenderen alvorens tot bekrachtiging over te gaan.
4.2.4.
Indien uit
artikel 2 van het huishoudelijk reglement zou volgen dat een algemene regeling
bindend is zolang de algemene vergadering daar niet over heeft beslist, volgt
daaruit dat van beslissingen van het bestuur op basis van dergelijke in deze
zin bindende bepalingen beroep openstaat op de algemene vergadering.
4.2.5.
De vordering
van [eiser] is op dit punt dan ook niet toewijsbaar.
4.3.
De klacht over de geluidsoverlast
4.3.1.
[eiser] stelt
dat de behandeling van klachten blijkens het huishoudelijk reglement wordt
gegoten in de vorm van een bindend advies en dat de uitspraak van de
klachtencommissie moet worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst als
bedoeld in artikel 7:900 BW.
Zijn bezwaar tegen de gevolgde klachtenprocedure
is dat de klachtencommissie niet zelfstandig heeft geoordeeld, maar dat heeft
gedaan op basis van een opdracht van het bestuur, waar de klachtenregeling niet
in voorziet. De opdracht van het bestuur heeft een onnodig hoge drempel voor de
klachtencommissie opgeworpen voor eigen onderzoek en daarmee onnodig een
normale gang van zaken/procesgang gefrustreerd. Het bestuur heeft voorts bij
voorbaat al getracht de uitkomst van – zo leest de rechtbank – de klachtenprocedure
te beïnvloeden, aldus [eiser]. Hij stelt verder dat de klachtencommissie, die
blijkens haar uitspraak van mening was over te weinig informatie te beschikken,
hem niet om aanvullende informatie heeft gevraagd, dat de commissie zijn verzoek
om te worden gehoord heeft afgewezen en dat hem niet duidelijk is welke
informatie van de zijde van het bestuur of de bovenbuurman of [gedaagde sub 3]
is aangeleverd, zodat hij daar ook niet op heeft kunnen reageren. Het recht te
worden gehoord, het principe van hoor en wederhoor en het principe de klacht
nader te mogen onderbouwen/aanvullen is hiermee geschonden. De
klachtencommissie heeft bovendien haar advies onvoldoende inhoudelijk
gemotiveerd, zo meent [eiser], verwijzend naar het minderheidsrapport van het
commissielid [derde].
4.3.2.
De Paasberg
staat op het standpunt dat het bestuur de klachtencommissie niet heeft
beïnvloed door zelf een onderzoeksopdracht te formuleren. Volgens De Paasberg
is het verwijt dat de – naar haar mening zakelijke en neutrale – formulering
van de opdracht de klachtencommissie ten nadele van [eiser] zou hebben
beïnvloed niet onderbouwd. De Paasberg betoogt dat tot de wettelijke
taakomschrijving van het bestuur om de vereniging te besturen behoort
commissies en werkgroepen in de vereniging instructies te geven die passen
binnen het door het bestuur gewenste beleid. Voor zover de klacht van [eiser]
gericht is tegen het bestuur is De Paasberg van mening dat de klacht niet
thuishoort bij de klachtencommissie maar bij de algemene vergadering, die
bevoegd is sancties op te leggen en de bestuursleden uit hun functie te
ontheffen wanneer zij ondermaats/onrechtmatig handelen, en dat de
klachtencommissie hiertoe niet kan besluiten gezien artikel 27 van het
huishoudelijk reglement, waarin bepaald is dat het bestuur op basis van de
conclusies van de commissie de maatregelen neemt die het met toepassing van de
statuten, dat reglement en andere binnen de Vereniging geldende regels nodig
acht.
4.3.3.
Hoewel [eiser],
zoals hiervoor is besproken, op goede gronden de vernietiging van het
huishoudelijk reglement heeft gevorderd, baseert hij zijn bezwaren tegen de
aanpak en het advies van de klachtencommissie en het daarop gevolgde
bestuursbesluit wel op het bepaalde in artikel 27 van dat reglement. Het
verweer van het bestuur is eveneens op die bepaling gegrond. Bij gebreke van
enig ander handvat voor de beoordeling van dit geschilpunt, behoudens de Titels
1 en 2 van Boek 2 BW, zal de rechtbank eveneens van die bepaling uitgaan.
4.3.4.
Het bepaalde in
lid 5 van genoemd artikel 27 staat eraan in de weg de uitspraak van de
klachtencommissie als een bindend advies aan te merken. Het bestuursbesluit is
dan ook vatbaar voor toetsing aan het bepaalde in de artikelen 2:8 en 2:15 lid
1 BW.
4.3.5.
Uit de hiervoor
onder 2.15.9 aangehaalde notitie van de klachtencommissie blijkt, dat deze
commissie een aantal stukken bestudeerd heeft. Volgens het bepaalde in artikel
27 lid 4 onder b van het huishoudelijk reglement had de commissie partijen in
de gelegenheid moeten stellen tot re- en dupliek. Noch uit het procesdossier
dat aan de rechtbank is voorgelegd noch uit de opsomming van de door de
commissie bestudeerde stukken blijkt evenwel dat dat gebeurd is. In strijd met
het bepaalde onder b van dat artikellid heeft de commissie geen gevolg gegeven
aan het verzoek van [eiser] om te worden gehoord, aldus ook de brief van het
commissielid [derde] van 8 maart 2013. De Paasberg heeft verder de stelling van
[eiser] niet betwist dat hij niet kon beschikken over de stukken die van de
zijde van de wederpartij bij de commissie zijn ingediend en zich daartegen dus
niet heeft kunnen verweren.
4.3.6.
De Paasberg
heeft, door niettemin op basis van het bepaalde in lid 5 van genoemd artikel te
besluiten om op basis van het meerderheidsadvies van de klachtencommissie de
klacht van [eiser] als afgehandeld te beschouwen in plaats van de commissie te
wijzen op haar nalatigheid, waarbij mr. [derde] in haar minderheidsadvies
op goede gronden de vinger had gelegd, zich jegens [eiser] niet gedragen naar
hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Dit besluit van het
bestuur komt dan ook in aanmerking voor vernietiging als door [eiser]
gevorderd.
4.3.7.
Voor
vernietiging van het advies van de klachtencommissie is echter, aangezien de
klachtencommissie bij gebreke van beslissingsbevoegdheid niet als orgaan van De
Paasberg valt aan te merken, in de wet noch in het huishoudelijk reglement een
rechtsgrond te vinden. De vordering kan dus in zoverre niet worden toegewezen.
4.3.8.
De wet laat
geen ruimte om een rechterlijke uitspraak in de plaats van het vernietigde
besluit te stellen. Dit onderdeel van de vordering is dus evenmin toewijsbaar.
Het orgaan dat het besluit nam, in casu het bestuur van De Paasberg, zal een
nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van wat in het vonnis is overwogen
over de gronden voor de vernietiging.
4.3.9.
De vordering om
te bepalen dat [gedaagde sub 3] verplicht wordt sloffen te dragen als zij zich
in de wooneenheid boven die van [eiser] bevindt is ingesteld in het kader van
de vordering tot het nemen van een nieuwe beslissing en moet het lot daarvan
delen.
4.4.
Toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad
4.4.1.
De primaire
vordering tot verklaring voor recht dat De Paasberg tekortgeschoten is in de
nakoming van de koopovereenkomst is niet toewijsbaar, reeds omdat [eiser], naar
hij ook zelf stelt, het lidmaatschap van De Paasberg dat recht geeft op het
gebruik van het appartement heeft gekocht van de vorige bewoonster, [derde], en
niet van De Paasberg. De onder 2.3 weergegeven passage uit het daar genoemde
document doet daar niet aan af. Van het bestaan van enige koopovereenkomst
tussen De Paasberg en [eiser] in de nakoming waarvan De Paasberg toerekenbaar
tekortgeschoten is, is ook anderszins niet gebleken.
4.4.2.
Om dezelfde
reden komt de vordering om De Paasberg te veroordelen tot terugkoop van het
woonrecht niet in aanmerking voor toewijzing.
4.4.3.
De subsidiaire
vordering is gegrond op onrechtmatige daad. [eiser] stelt dat de
bestuursmededeling van september 2011 over zijn geschil met [gedaagde sub 3]
onjuist en tendentieus is en dat daardoor zijn eer en goede naam is aangetast.
4.4.4.
De Paasberg
stelt daartegenover dat de eer en goede naam van de bestuursleden is aangetast
door de beschuldigingen/uitlatingen van [eiser] over hen.
4.4.5.
Voor zover De
Paasberg haar verweer in zoverre al op relevante feiten gefundeerd heeft, wat
door [eiser] wordt betwist, heeft zij geen vordering op dat punt ingesteld. Wat
zij verder aanvoert over [Anonimisering toegevoegd] eigen gedragingen – hij zou stelselmatig
moedwillig overlast hebben veroorzaakt en zich op agressieve en intimiderende
wijze hebben uitgelaten jegens andere leden – hoeft dus niet te worden
onderzocht. Aan de orde is de vraag of De Paasberg, in het bijzonder door –
zoals [eiser] stelt – de bestuursmededeling van september 2011 onder de leden
te verspreiden, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
4.4.6.
De rechtbank is
van oordeel dat dit het geval is. Uit het over en weer gestelde blijkt immers
dat de verhoudingen tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] persoonlijk en tussen
[eiser] en het bestuur (waarvan [gedaagde sub 3] destijds als voorzitter deel
uitmaakte) in september 2011 al min of meer gespannen waren. Onder die
omstandigheden had het op de weg van het bestuur gelegen discretie te
betrachten. Van de noodzaak om de leden ieder afzonderlijk uitvoerige en
gedetailleerde informatie over het conflict tussen [eiser] en [gedaagde sub 3]
te verstrekken is onvoldoende gebleken. Het bestuur heeft in dit verband
betoogd dat [eiser], door rechtsmaatregelen aan te kondigen, De Paasberg
plaatste voor de te verwachten noodzaak van het maken van kosten van
rechtsbijstand. Dit betoog is op zichzelf niet onjuist, maar dat dit met zich
meebracht dat de leden tot in detail behoorden te worden ingelicht over het
geschil – dat van persoonlijke aard is – valt in redelijkheid niet in te zien.
De Paasberg heeft dusdoende jegens [eiser] gehandeld in strijd met de
zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, te meer omdat de
leden die kennisnamen van deze mededeling daaruit in redelijkheid konden
concluderen dat het bestuur in het geschil tussen [eiser] en [gedaagde sub 3]
zich reeds aan de zijde van [gedaagde sub 3] had geschaard. De Paasberg is dan
ook op grond van het bepaalde in artikel 6:162 lid 1 BW verplicht de schade die
[eiser] als gevolg van dit handelen heeft geleden te vergoeden.
4.4.7.
[eiser] stelt
voorts dat de bestuursleden ook ieder voor zichzelf jegens hem aansprakelijk
zijn voor zijn schade. De door hem gestelde feiten kunnen evenwel niet leiden
tot het oordeel dat aan de zijde van [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] sprake is van zodanig onbehoorlijk bestuur
dat hun persoonlijk daarvan een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Tegen hen
persoonlijk is de vordering tot schadevergoeding dan ook niet toewijsbaar.
4.4.8.
[eiser] vordert
een immateriële schadevergoeding van € 5.000,-. (…)
4.4.9.
De rechtbank
overweegt dat [eiser] van zijn kant evenmin heeft aangestuurd op een minnelijke
regeling van het conflict. Waar dit – in ieder geval in de aanvang – vooral van
persoonlijke aard is, heeft hij, nadat een minnelijke regeling met [gedaagde
sub 3] niet mogelijk was gebleken, althans naar hij stelt niet door haar is
nageleefd, steeds gekozen voor een formele benadering. Hij heeft daarin geen
maat gehouden en elke mogelijkheid van compromis geblokkeerd. In zoverre heeft
hij zelf ook bijgedragen aan de situatie die tot de schade heeft geleid.
4.4.10.
Op het punt van
de reiskostenvergoeding overweegt de rechtbank dat [eiser] niet heeft gesteld
waarom hij een ander verblijf op 62 km afstand van zijn appartement in de
Paasbergflat heeft gekozen. De kosten van verplaatsing tussen zijn appartement
en het andere verblijf kunnen dan ook in redelijkheid niet ten laste van De
Paasberg worden gebracht.
4.4.11.
Toekomstige
schade, zoals de gevorderde verhuiskosten, komt niet voor vergoeding in
aanmerking omdat die nog niet kan worden begroot en niet vast staat dat die
zich zal verwezenlijken.
4.4.12.
Ten slotte
heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat hij
de exploitatiekosten van het appartement niet aan De Paasberg verschuldigd is
als hij daar (tijdelijk) niet verblijft.
4.4.13.
De te vergoeden
schade wordt op grond van wat hiervoor is overwogen begroot op € 5.000,-.
4.5.
Conclusie; proceskosten
4.5.1.
Al het
voorgaande leidt tot de hierna te vermelden beslissing.
4.5.2.
In de
omstandigheid dat partijen ieder op enkele punten in het ongelijk gesteld zijn,
ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren op de wijze als
hierna zal worden vermeld.
BESLISSING
De rechtbank
– vernietigt
het besluit van De Paasberg tot wijziging en goedkeuring van het huishoudelijk
reglement d.d. 25 april 2012;
– vernietigt
het besluit van De Paasberg van 19 maart 2013 om op basis van het
meerderheidsadvies van de klachtencommissie de klacht van [eiser] als
afgehandeld te beschouwen;
– veroordeelt
De Paasberg om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen ten
titel van schadevergoeding € 5.000,-;
– verklaart de
veroordeling tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
– wijst het
meer of anders gevorderde af;
– compenseert
de kosten van het geding aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen.