Geen intern beroep ingesteld, dus geen gelijk bij rechter?

Rechtbank Overijssel 24 juni 2015
ECLI:NL:RBOVE:2015:2985




Een lid heeft intern beroep ingesteld tegen een besluit tot opzegging van het lidmaatschap, maar wil deze procudure niet voortzetten. De voorzieningenrechter overweegt: “ Omdat [X] de statutair voorgeschreven beroepsgang dus kennelijk niet (meer) wil volgen valt niet te verwachten dat een bodemrechter [X] vervolgens in het gelijk stelt.” Dit is een tamelijk verstrekkende overweging – en naar mening onjuist – omdat het lid als reden aangeeft dat hij bij de ALV (als beroepsorgaan) nu al “3-0 achter staat” door de, naar hij stelt, onjuiste verhalen die zijn verteld.” Juist dan zou de rechter het lid in het gelijk moeten kunnen stellen.

Vonnis in kort geding van 24 juni 2015
in de zaak van [X] , eiser in conventie, verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
verder te noemen [X],

tegen de vereniging FIETSCROSSVERENIGING D.V.O. , gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
verder te noemen DVO,


2De feiten

2.1.

[X] is vanaf 1996 lid van DVO.
2.2.

De vader van [X] heeft vanaf 18 maart 1996 tot 10 december 2013 als voorzitter/penningmeester deel uitgemaakt van het bestuur van DVO.
2.3.

Op 3 november 2014 heeft een ledenvergadering plaatsgevonden. Op de agenda stond een stemming om een statutenwijziging te laten plaatsvinden.
2.4.

[X] kon zich niet vinden in deze voorgenomen statutenwijziging en hij heeft voorafgaand aan de vergadering met enkele andere trainingsmaten hierover gesproken. [X] heeft tegen de voorgenomen statutenwijziging gestemd.
2.5.

In de Notulen van de Algemene ledenvergadering van 3 november 2014 staat over de stemming inzake de statutenwijziging het volgende:
“3. Stemmen voor statuten wijziging: Statutenwijziging wordt toegelicht, hierna volgt destemming volgens de geldende (nog te wijzigen statuten). Nadat er een eerste stemming is gedaan, waarin per abuis niet direct alle stemgerechtigden worden betrokken, wordt door een unanieme stemming (lees:7 leden) de statutenwijziging afgewezen. De reden hiervoor zou liggen in teveel inspraak waardoor de tegenstemmende leden vrezen voor inmenging in de besluitvorming van: baanontwerp, traininginvulling en het gevaar voor het ontstaan van groepjes die elkaar tegenwerken. De rest van de aanwezigen (lees:19 aanwezigen) kan zich hierin niet vinden. Nadat duidelijk wordt dat er meer stemgerechtigden aanwezig zijn (lees: alle betalende leden) word de stemming opnieuw gedaan. Nu wordt de voorgestelde statutenwijziging met 12 voor en 6 tegen aangenomen. Dit betreft de minimale 2/3edeel van de benodigde aantal stemmen volgens de geldende statuten.”

2.6.

Begin 2015 heeft [X] aan DVO verzocht om een wedstrijdlicentie. Bij brief van 20 januari 2015 heeft het Interim-Bestuur van DVO dit verzoek onder vermelding van de reden niet ingewilligd en op basis van artikel 4 van de statuten per direct het lidmaatschap van [X] beëindigd op de grond dat van DVO redelijkerwijs niet kan worden gevergd om het lidmaatschap te laten voortduren (hierna: het opzeggingsbesluit). In het opzeggingsbesluit wordt [X] er op gewezen dat hij een maand de tijd heeft om tegen deze beslissing in beroep te gaan.
2.7.

Bij brief van 18 februari 2015, gericht aan het bestuur van DVO, is namens [X] meegedeeld dat hij zich niet kan verenigen met de gang van zaken. Het bestuur werd verzocht dan wel gesommeerd om binnen 5 dagen na heden het opzeggingsbesluit in te trekken dan wel te herroepen. Namens [X] werd voorts aangegeven dat deze brief tevens als beroepschrift diende te worden beschouwd als bedoeld in artikel 4 lid 7 van de statuten.
2.8.

De brief van 18 februari 2015 heeft DVO ontvangen op 20 februari 2015.
2.9.

Bij brief van 12 maart 2015 heeft het bestuur van DVO gereageerd op de namens [X] verzonden brieven van 18 februari 2015 en 6 maart 2015 en haar standpunt ten aanzien de opzegging van het lidmaatschap van [X] uiteengezet.
2.10.

Bij brief van 10 april 2015 is namens [X] gereageerd op voornoemde brief van 12 maart 2015. Daarbij werd nogmaals gewezen op artikel 4 lid 7 van de statuten. Voor zover nodig werd opnieuw de vernietigbaarheid van het opzeggingsbesluit ingeroepen en werd het bestuur gesommeerd om [X] met onmiddellijke ingang weer toe te laten op het terrein van DVO.
2.11.

[X] traint inmiddels bij FCC De IJsselcrossers (hierna: De IJsselcrossers) in Doetinchem.

3Het geschil

3.1.

[X] vordert in conventie samengevat – DVO te veroordelen om iedere uitvoeringshandeling die betrekking heeft op het opzeggingsbesluit te staken en
[X] ongehinderd en zonder commentaar of onheuse bejegening toegang te verschaffen tot de baan en het complex van DVO, zodat [X] de trainingen weer kan hervatten op de wijze zoals dit gebruikelijk was voor het opzeggingsbesluit, in ieder geval totdat in een bodemprocedure is beslist, een en ander op straffe van een dwangsom, althans een zodanige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter geraden oordeelt, met veroordeling van DVO in de kosten van dit geding.
3.2.

DVO voert verweer.
3.3.

DVO vordert in (voorwaardelijke) reconventie – samengevat – onder de voorwaarde dat DVO wordt verplicht om [X] weer actief in haar gelederen op te nemen, [X] te verplichten zich als een fatsoenlijk en sportief lid te gedragen, als onder punt 50 in de conclusie van antwoord/eis in voorwaardelijke reconventie gespecificeerd, op straffe van een dwangsom, althans een zodanige veroordeling uit te spreken die de voorzieningenrechter zal menen te behoren, met veroordeling van [X] in de kosten van dit geding.
3.4.

[X] voert verweer.

4De beoordeling

In conventie

4.1.

[X] heeft – samengevat weergegeven – aan het gevorderde ten grondslag gelegd dat er geen gronden zijn voor de opzegging van het lidmaatschap. Volgens hem hebben er zich geen feiten voorgedaan waardoor DVO gerechtvaardigd het standpunt in kan nemen dat het voortduren van het lidmaatschap redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden. Het is niet verboden om voorafgaand aan de vergadering met een aantal medeleden te spreken. Hij betwist dat hij zou hebben geprobeerd om leden te mobiliseren en op te zetten tegen het bestuur. Hij is opgekomen voor zijn eigen belangen en heeft enkel gebruik gemaakt van zijn stemrecht. De aan het opzeggingsbesluit ten grondslag liggende verwijten zijn niet juist. Daarnaast is er geen sprake geweest van hoor en wederhoor. Ten onrechte is het opzeggingsbesluit niet voorgelegd aan de algemene ledenvergadering. Het opzeggingsbesluit is dan ook nietig, althans vernietigbaar op grond van artikel 2:14 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of artikel 2:15 BW.
4.2.

Met betrekking tot het spoedeisend belang stelt [X] dat hij deelneemt aan kwalificatiewedstrijden voor de Nederlandse, Europese en Wereldkampioenschappen. Door de opzegging van het lidmaatschap en het ontzeggen van de toegang tot de baan en het complex heeft hij een flinke trainingsachterstand opgelopen. Om deze trainingsachterstand enigszins te beperken zag [X] zich genoodzaakt om een andere club te zoeken met een vergelijkbare baan. Hij traint inmiddels bij de IJsselcrossers. Gezien de langere reistijd is dit slechts een tijdelijke oplossing. [X] wil graag zo snel mogelijk weer dichter bij huis trainen en zich bij zijn oude trainingsmaten aansluiten.
4.3.

DVO heeft – samengevat weergegeven – in de eerste plaats als verweer naar voren gebracht dat het spoedeisend belang bij het gevorderde ontbreekt. [X] moet een half uur omrijden. Dat is geen spoedeisend belang. Voorts is er aantoonbaar geen sprake van een trainingsachterstand. [X] traint bij de IJsselcrosser en doet nog actief mee aan wedstrijden.
4.4.

Voorts stelt DVO dat de verwijdering van de vader van [X] uit het bestuur niet goed door hem en [X] werd ontvangen. [X] en zijn vader laten zich sinds dit voorval op alle mogelijke manieren gelden. De gang van zaken tijdens de algemene ledenvergadering van 3 november 2014 was de druppel die de emmer deed overlopen. De situatie was onhoudbaar geworden. Het bestuur van DVO heeft er nog lang over nagedacht, maar er kan in redelijkheid niet meer worden gevergd dat iemand met deze achtergrond nog langer wordt getolereerd binnen DVO. Het opzeggingsbesluit is op een geldige, voorgeschreven wijze genomen. Tegen het opzeggingsbesluit is niet (tijdig en duidelijk) bezwaar gemaakt (lees: beroep ingesteld).
4.5.

[X] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het gevorderde. De omstandigheden dat [X] twee uur in plaats van één uur reistijd heeft per training en dat dit extra reiskosten met zich brengt, zijn niet zodanig dat niet gewacht kan worden op een beslissing in een bodemprocedure.
4.6.

Bovendien heeft DVO niet, althans onvoldoende, weersproken, tijdens de behandeling ter zitting gesteld dat er een fietscrossvereniging is in Nijverdal, waarmee een alternatief voorhanden is met minder reistijd. [X] heeft evenmin onderbouwd dat zijn trainingsachterstand zodanig is en dat zijn resultaten op een zodanige wijze zijn verminderd dat hierin een spoedeisend belang kan zijn gelegen.
4.7.

Ten overvloede is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nog daargelaten dat het spoedeisend belang van [X] niet aannemelijk geworden is, voorshands niet aan te nemen valt dat de bodemrechter [X] ontvankelijk zal oordelen in een vordering ex artikel 2:14 of artikel 2:15 BW.
4.8.

Het opzeggingsbesluit brengt met zich dat voor [X], gelet op
artikel 4 lid 7 van de statuten, binnen één maand na de ontvangst van de kennisgeving van het opzeggingsbesluit, beroep open stond op de algemene vergadering.
4.9.

[X] heeft met de gedagtekende brief van 18 februari 2015 tijdig en op een aanvaardbare wijze beroep aangetekend tegen het opzeggingsbesluit. Nu het opzeggingsbesluit is gedagtekend op 20 januari 2015 is het aannemelijk dat [X] het opzeggingsbesluit in ieder geval niet eerder dan 21 januari 2015 heeft ontvangen. Nu niet in geschil is dat het bestuur van DVO de brief van 18 februari 2015 op 20 februari 2015 heeft ontvangen, is aannemelijk dat ijdig beroep is ingesteld. In de brief van
18 februari 2015 wordt voorts op een duidelijke wijze kenbaar gemaakt dat er beroep wordt ingesteld tegen het opzeggingsbesluit. Er wordt zelfs verwezen naar artikel 4 lid 7 van de statuten.
4.10.

Uit het voorgaande kan echter niet op voorhand de conclusie worden getrokken dat de bodemrechter [X] ontvankelijk zal oordelen in een bodemprocedure. Tijdens de behandeling ter zitting is de voorzieningenrechter namelijk gebleken dat [X] de beroepsmogelijkheid niet (meer) wenst te vervolgen. Van de zijde [X] is ter zitting aangegeven dat hij bij de algemene ledenvergadering nu al “3-0 achter staat” door de, naar hij stelt, onjuiste verhalen die zijn verteld. De advocaat van DVO heeft daaruit blijkens zijn reactie kennelijk begrepen dat [X] geen prijs meer stelt op een algemene ledenvergadering en niet meer van DVO verlangt dat zo’n vergadering bijeen wordt geroepen. Ook de voorzieningenrechter heeft de uitlatingen van [X] in deze zin opgevat. Omdat [X] de statutair voorgeschreven beroepsgang dus kennelijk niet (meer) wil volgen valt niet te verwachten dat een bodemrechter [X] vervolgens in het gelijk stelt.
4.11.

Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het vooralsnog niet aannemelijk dat de bodemrechter [X] ontvankelijk zal oordelen in een bodemprocedure.
4.12.

Met inachtneming van het vorenoverwogene komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het gevorderde van [X] dient te worden afgewezen.
4.13.

[X] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van DVO worden begroot op € 613,– aan verschotten (griffierecht) en € 816,– aan salaris van de advocaat.
In (voorwaardelijke) reconventie

4.14.

Nu het gevorderde in conventie wordt afgewezen, is de voorwaarde niet vervuld. De reconventie wordt dan ook geacht niet te zijn ingesteld en de voorzieningenrechter komt niet toe aan een beoordeling van de vordering in voorwaardelijke reconventie. Voor een proceskostenveroordeling is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen plaats.

5De beslissing

De voorzieningenrechter

In conventie

I. Wijst de vordering(en) af.

Uitspraak intern beroepscollege (Postduiven)

Rechtbank Midden-Nederland 10 juni 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:3437

” Op grond van artikel 7:904 BW is de beslissing van het Beroepscollege NPO vernietigbaar, indien gebondenheid van [eiser] aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. “


Altijd opvallend als de rechter een besluit van een beroepsorgaan toets aan artikel 7:904 BW over bindend advies en niet aan de bepalingen van boek 2 BW. 

Vonnis van 10 juni 2015
in de zaak van [eiser] ,
tegen de vereniging DE NEDERLANDSE POSTDUIVENHOUDERSORGANISATIE ,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en NPO worden genoemd.

1

2De feiten

2.1.

NPO is de landelijke vereniging voor de organisatie van de duivensport. [eiser] houdt zich als liefhebber bezig met duivensport. In dit verband was hij lid van de vereniging PV “IJsselmeervliegers” te Urk en is hij lid van NPO.
2.2.

De verhoudingen tussen NPO en haar leden zijn geregeld in haar statuten, het Reglement Rechtspleging NPO en het Wedvluchtreglement NPO. In het Wedvluchtreglement NPO zijn regels opgenomen op basis waarvan kan worden vastgesteld binnen welke tijden duiven een vlucht hebben afgelegd. Van belang zijn de artikelen 118 en 203 lid 1 onder c van het Wedvluchtreglement NPO, waarin regels zijn vastgelegd over de elektronische registratie van binnengekomen duiven. In het laatst genoemde artikel is bepaald:
Een elektronisch geconstateerde duif komt uitsluitend voor klassering in aanmerking als het systeem de duif herkent als ingekorfd voor de betreffende wedvlucht door middel van het herkennen van de geheimcode in de elektronische ring.

2.3.

Duiven die meedoen aan een wedstrijd krijgen een elektronische ring mee. Op deze elektronische ring wordt bij het vertrek een geheime code geplaatst. Deze code wordt bij aankomst elektronisch uitgelezen.
2.4.

In het onderhavige geval heeft een functionaris van de vereniging PV “IJsselmeervliegers” een fout gemaakt. Hij heeft twee vluchten verwisseld en daardoor per ongeluk de verkeerde vlucht afgeslagen. Hierdoor werd een vlucht van de heer [eiser] ten onrechte afgesloten. De vlucht werd afgesloten op 3 augustus 2013, terwijl de duiven op 4 augustus 2013 zijn aangekomen.
2.5.

De aankomst van de duiven is vervolgens door de functionaris geconstateerd. Van voormelde constatering is een uitdraai gemaakt. Op deze uitdraai staan de ringnummers, het (niet geheime) nummer van de elektronische ring en de aankomsttijden van de duiven. In de uitdraai is daarnaast vastgesteld dat op 3 augustus 2013 een geijkte klok twee seconden achterloopt op de klok waarmee de aankomsttijden van de duiven zijn geconstateerd. De afwijking van de klok op 4 augustus 2013 werd niet geregistreerd. De geheime code op de elektronische ring werd niet uitgelezen.
2.6.

Op 7 augustus 2013 heeft NPO besloten de duiven van [eiser] te diskwalificeren. Dit besluit wordt als volgt gemotiveerd:
Wij zijn op de hoogte gesteld door de vereniging in Urk, dat het systeem van dhr. [eiser] [getal]-[getal] op zaterdagavond per ongeluk de vlucht A31 Bergerac was afgeslagen. Wij hebben de papieren opgevraagd bij devereniging, deze zijn door ons gedeeltelijk ontvangen. Hieruit blijkt dat de duiven door het systeem niet worden herkend als zijnde ingekorfd voor de betreffende vlucht A31 Bergerac.

2.7.

Tegen dit besluit heeft [eiser] bezwaar aangetekend bij het Tucht- en Geschillencollege NPO. Op 23 oktober 2013 heeft het Tucht- en Geschillencollege NPO het besluit van NPO vernietigd. Het Tucht- en Geschillencollege NPO lijkt haar beslissing te hebben gegrond op artikel G6 van het Reglement Rechtspleging NPO, waarin is bepaald dat het uitspraak doet naar redelijkheid en billijkheid. Het Tucht- en Geschillencollege NPO heeft het volgende overwogen:
Het College is van mening dat de heer [eiser] door het NPO bestuur op onvoldoende en onjuiste gronden uit de uitslag van de wedvlucht vanuit Bergerac is gehouden. Daarnaast vindt het College het niet redelijk en billijk dat de heer [eiser] buiten zijn schuld of medeschuld, de dupe wordt van een foutieve handeling van een functionaris van zijn vereniging.

2.8.

Tegen voormelde beslissing heeft NPO beroep ingesteld. Op 18 december 2013 heeft het Beroepscollege NPO de beslissing op bezwaar vernietigd, zodat de diskwalificatie in stand is gebleven. Het Beroepscollege NPO heeft het navolgende overwogen:
Gelezen het stukkendossier komt het College tot de conclusie dat met gebruikmaking van kunstgrepen de duiven van verweerder op een lijst zijn komen te staan die niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 203, lid 1, letter a Wedvluchtreglement is uitgeprint. Van de onderhavige wedvlucht kon immers geen aankomstlijst worden geprint, omdat de wedvlucht Bergerac reeds was afgeslagen.
(…)
Het College betreurt de gang van zaken die verweerder getroffen heeft, maar acht zich gebonden aan het in het recht geldende adagium dat zegt: Lex dura sed tamen scripta (de wet is hard maar luidt nu eenmaal zo.)

2.9.

[eiser] exploiteert een dierenspeciaalzaak. Hij heeft gemerkt dat door het geschil met NPO zijn verkoop van duiven is teruggelopen. [eiser] heeft NPO aansprakelijk gesteld voor deze schade.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert, samengevat:
  1. te bepalen dat NPO de uitslag van het Nationaal concours Bergerac 2013 aanpast, in die zin dat de prijswinnende duiven van [eiser] alsnog in deeze uitslag worden opgenomen, op verbeurte van een dwangsom,
  2. te bepalen dat NPO de door [eiser] geleden schade dient te vergoeden, nader op te maken bij staat,
  3. met veroordeling van NPO in de (buitengerechtelijke)kosten.
3.2.

[eiser] heeft zijn vordering als volgt onderbouwd.
3.2.1.

[eiser] kan zich niet verenigen met het besluit en heeft de volledige interne rechtsgang binnen NPO benut. [eiser] rest derhalve geen andere mogelijkheid dan zich te wenden tot de recther en vraagt het besluit van het Beroepscollege NPO te vernietigen. Hierdoor moeten de duiven van [eiser] alsnog in de uitslag van het concours Nationaal Bergerac 2013 worden opgenomen. Er kan geen twijfel bestaan over de aankomsttijden en de identiteit van de door hem ingekorfde duiven. Alleen de ridicule toepassing van de interne regelgeving NPO zorgt ervoor dat zijn duiven worden gediskwalificeerd. [eiser] heeft een bijzonder belang, omdat door deze diskwalificatie ook een andere competitie Marathon Noord wordt beïnvloed. Bij registratie van de tijden van de duiven, had [eiser] deze competitie gewonnen.
3.2.2.

[eiser] heeft een dierenspeciaalzaak waarin de nadruk op de duivensport ligt. Hij heeft veel nadeel ondervonden van het besluit van het Beroepscollege NPO. Hierdoor is veel roddel en achterklap ontstaan. De omzet van de direnspeciaalzaak van [eiser], met name de verkoop van duiven, is hierdoor aanzienlijk teruggelopen. Voor de aldus ontstane schade is NPO aansprakelijk.
3.3.

NPO voert verweer als volgt.
3.3.1.

Het staat NPO vrij haar organisatie in te richten naar eigen inzicht. De civiele rechter dient terughoudendheid te betrachten bij de toetsing van bepalingen van de reglementen van NPO. Het besluit van het Beroepscollege NPO is redelijk en gegrond op de reglementen van NPO. De aankomsttijd van de duiven van [eiser] is niet volgens de reglementen vastgesteld. Hierdoor kon de geheimcode niet worden uitgelezen en kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat dezelfde duiven die aan het concours zijn begonnen op de geregistreerde tijden zijn aangekomen. Daar komt bij dat de klok niet op 4 augustus, maar op 3 augustus werd gecontroleerd. De afwijking van de klok is daarmee niet juist vastgesteld, zodat de tijden mogelijk niet kloppen.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] heeft gevraagd een nadere conclusie te mogen nemen. In het algemeen is het in strijd met een goede procesorde dat partijen zich nog door middel van conclusies of akten in de procedure uitlaten, als een zaak eenmaal in staat van wijzen is, dat wil zeggen nadat ter comparitie vonnis werd bepaald. Daar komt bij dat in artikel 132 Rv is bepaald dat na een comparitie aan partijen slechts gelegenheid wordt geboden voor het nemen van nadere conclusies indien zulks met het oog op artikel 19 Rv of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is. Een dergelijke situatie doet zich niet voor. Het debat ter comparitie met betrekking tot de geheime code op de ring was voor [eiser] niet nieuw. NPO heeft dit verweer bij conclusie van antwoord (punt 22 e.v.) naar voren gebracht.
Procespartijen

4.2.

Een fout in een dagvaarding kan worden hersteld doordat de rechter de dagvaarding verbeterd leest. Hiervoor is vereist dat de juiste partijen in het geding zijn verschenen, dat de vergissing voor NPO kenbaar was, dat zij door de vergissing en de rectificatie daarvan niet wordt benadeeld of in haar verdediging wordt geschaad en dat de rectificatie tijdig geschiedt.
4.3.

[eiser] heeft de dagvaarding uitgebracht tegen het bestuur van NPO, terwijl het zijn bedoeling was NPO zelf te dagvaarden. NPO is in de procedure als gedaagde partij verschenen. NPO heeft bij conclusie van antwoord en ter comparitie inhoudelijk verweer gevoerd. NPO wordt door de fout en het herstel daarvan niet in enig belang geschaad. De rechtbank zal derhalve de dagvaarding verbeterd lezen en ervan uitgaan dat de vereniging NPO en niet haar bestuur als gedaagde partij heeft te gelden.
Inhoudelijke beoordeling

4.4.

Op grond van artikel 7:904 BW is de beslissing van het Beroepscollege NPO vernietigbaar, indien gebondenheid van [eiser] aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het gaat hier om een marginale toets van de beslissing, waarbij slechts tot vernietiging kan worden overgegaan als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden. Indien een beslissing deze marginale toets niet kan doorstaan, moet vervolgens de vraag worden gesteld of, en zo ja in welke mate, door het gebrek dat aan de beslissing kleeft, nadeel aan [eiser] is toegebracht.
4.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat de beslissing van het Beroepscollege NPO is genomen op basis van het Wedvluchtreglement NPO. Door een fout van een functionaris van de vereniging PV “IJsselmeervliegers” werd de aankomst van de duiven van [eiser] niet volgens het Wedvluchtreglement NPO geregistreerd. De consequentie hiervan is volgens de reglementen een uitsluiting van de duif van [eiser].
4.6.

Anders dan het Tucht- en Geschillencollege NPO heeft het Beroepscollege NPO geoordeeld dat er geen ruimte bestond om in het geval van [eiser] een uitzondering te maken op de bepalingen uit het Wedvluchtreglement NPO. Deze strikte toepassing heeft het Beroepscollege NPO gemotiveerd met de hiervoor onder punt 2.8. geciteerde overweging. Het Beroepscollege NPO hecht in haar beslissing geen waarde aan de specifieke omstandigheden van het geval van [eiser] en heeft in haar motivering niet tot uitdrukking gebracht hoe de belangen van [eiser] zich verhouden tot een strikte toepassing van het Wedvluchtreglement NPO. Dat het Beroepscollege NPO dit heeft nagelaten, maakt niet dat de beslissing naar haar inhoud in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Een minder strikte toepassing van het Wedvluchtreglement NPO raakt niet alleen de belangen van [eiser], maar ook die van de andere leden van NPO. Daar komt bij dat binnen een vereniging een grote mate van vrijheid bestaat om eigen spelregels op te stellen. Hierdoor kan het voorkomen dat een wedstrijd wordt verloren door een fout van een scheidsrechter. In het geval van [eiser] kon de fout daarbij niet volledig worden hersteld. De geheime code die de duiven van [eiser] bij zich droegen, werd immers niet uitgelezen. Onder dergelijke omstandigheden bestaat onvoldoende grond voor ingrijpen door de civiele rechter.
4.7.

[eiser] heeft zijn stelling dat NPO onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, mede gelet op het verweer van NPO, onvoldoende gemotiveerd. Uit het voorgaande blijkt dat de beslissing van het Beroepscollege NPO in stand blijft. Daar komt bij dat het gebruik van het woord ‘kunstgreep’ in de uitspraak niet onrechtmatig is. Het Beroepscollege NPO heeft grote mate van vrijheid bij de formulering van haar uitspraak. In de uitspraak staat niet dat het Beroepscollege NPO van oordeel is dat [eiser] heeft gefraudeerd. NPO heeft die conclusie evenmin getrokken.
4.8.

De vorderingen van [eiser] worden op grond van het voorgaande afgewezen.
4.9.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van NPO worden begroot op:

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af,

Tuchtcommissie (Woubrugge / KNVB)

Rechtbank Rotterdam 15 juni 2015
ECLI:NL:RBROT:2015:4208

Kort geding over schorsing van besluit van tuchtcommissie.
” Op grond van de wet kan de rechter een beslissing van een tuchtcommissie vernietigen, indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijke toets is, gelet op het declaratoire karakter van vernietiging, voorbehouden aan de bodemrechter en kan niet geschieden in kort geding. Wel kan de voorzieningenrechter de (werking van de) beslissing schorsen indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de beslissing van de tuchtcommissie zal vernietigen.”
Vonnis
in kort geding van 15 juni 2015
in de zaak van
de vereniging VOETBAL VERENIGING WOUBRUGGE, eiseres,
tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND,
gedaagde,

Partijen zullen hierna Woubrugge en de KNVB genoemd worden.

1

2De feiten

2.1.

Het eerste elftal van Woubrugge neemt deel aan de door de KNVB georganiseerde veldvoetbalcompetitie, zijnde in het seizoen 2014/2015 de competitie “mannen zaterdag 1- 4e klasse C.”
2.2.

In een competitiewedstrijd tussen Woubrugge 1 en NSV ’46 1 op 25 april 2015 is een speler van NSV ’46 met een directe rode kaart van het veld gestuurd wegens natrappen van een tegenstander (hierna: de weggestuurde speler van NSV’46). Op dat moment konden in deze competitie nog drie ploegen kampioen worden: Woubrugge, NSV’46 en NiTA.
2.3.

Van een rode kaart moet de scheidsrechter aantekening maken op het elektronische wedstrijdformulier. Na afloop van een competitiewedstrijd geeft de scheidsrechter dit formulier via het elektronisch systeem Sportlink door aan de KNVB. Sportlink is het integrale administratieve programma dat de link vormt tussen de voetbalvereniging, haar leden en de KNVB. In dit geval is het (vermoedelijk: elektronisch) fout gegaan bij doorgifte van het onderhavige wedstrijdformulier aan de KNVB. Op 26 april 2015 heeft de scheidsrechter ontdekt dat de rode kaart van de weggestuurde speler van NSV’46 ten onrechte niet was geregistreerd in Sportlink. Per e-mail van diezelfde dag heeft de scheidsrechter de KNVB bericht dat aan de weggestuurde speler van NSV’46 een rode kaart is gegeven.
2.4.

Bij brief d.d. 29 april 2015, met kopie aan NSV’46, is de weggestuurde speler van NSV’46 door de Tuchtcommissie van de KNVB (hierna: de Tuchtcommissie) in staat van beschuldiging gesteld wegens een gewelddadige handeling in de wedstrijd Woubrugge 1 – NSV’46 1.
2.5.

Op 30 april 2015 heeft de heer Vork, bestuurslid van NSV’46, telefonisch bij mevrouw [persoon1], Medewerkster Tuchtzaken District West II van de KNVB (behorend tot de arbeidsorganisatie van de KNVB), geïnformeerd of de weggestuurde speler van NSV’46 speelgerechtigd is voor de volgende competitiewedstrijd. Namens de KNVB heeft mevrouw [persoon1] abusievelijk meegedeeld dat de weggestuurde speler van NSV’46 speelgerechtigd is tijdens de eerstvolgende competitiewedstrijd.
2.6.

De eerstvolgende competitiewedstrijd van NSV’46 vond op 2 mei 2015 plaats tegen NiTA 1. Deze wedstrijd eindigde in 3-3 gelijkspel. Dit was genoeg voor NSV’46 1 om kampioen te worden. Aan deze competitiewedstrijd nam ook deel de weggestuurde speler van NSV’46.
2.7.

Woubrugge heeft op 6 mei 2015 bij het Bestuur Amateurvoetbal van de KNVB bezwaar aangetekend tegen deelname door de weggestuurde speler van NSV’46 aan de wedstrijd van 2 mei 2015 tegen NiTA 1. Het Bestuur Amateurvoetbal heeft het standpunt ingenomen dat dit bezwaar te laat is ingediend, te weten na de termijn van 48 uur zoals bepaald in artikel 59 lid 3 Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal j artikel 16 lid 2 Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal.
2.8.

Het Bestuur Amateurvoetbal heeft bij de Tuchtcommissie aangifte gedaan van het feit dat NSV’46 tijdens de wedstrijd NSV’46 1 – NiTA 1 een niet speelgerechtigde speler heeft laten deelnemen. De Tuchtcommissie heeft een tuchtrechtelijke uitspraak gedaan op 13 mei 2015, waarin wordt overwogen:
“De tuchtcommissie is van mening dat betrokkene heeft gehandeld conform de informatie verstrekt door de arbeidsorganisatie van de KNVB. Betrokkene heeft hierbij te goeder trouw gehandeld en heeft volgens de tuchtcommissie dan ook niet verwijtbaar gehandeld. De tuchtcommissie is van mening dat er van opzet geen sprake is. De tuchtcommissie spreekt betrokkene dan ook vrij van de aan haar ten laste gelegde overtreding.”
In deze procedure was Woubrugge geen partij.

2.9.

Nu Woubrugge 1 geen kampioen was geworden, heeft zij deelgenomen aan de nacompetitie, maar zij is er niet in geslaagd om via die weg te promoveren naar de 3e klasse.

3Het geschil

3.1.

Woubrugge vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat – schorsing van de uitspraak van de tucht- en/of beroepscommissie van de KNVB van 13 mei 2015 totdat in een bodemprocedure bij de civiele rechter is beslist, op straffe van verbeurte van dwangsom en met veroordeling van de KNVB in de proceskosten.
3.2.

De KNVB voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, kosten rechtens.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Woubrugge heeft een voldoende spoedeisend belang gesteld om in kort geding te worden ontvangen. Woubrugge stelt dat zij belang heeft bij schorsing van de uitspraak van de Tuchtcommissie van 13 mei 2015, omdat deze in de weg staat aan een mogelijke promotie van haar eerste team. In geval aan NSV’46 1 als sanctie voor het opstellen van een niet speelgerechtigde speler drie winstpunten in mindering worden gebracht, zal niet NSV’46 1 maar Woubrugge 1 promoveren naar de 3e klasse. Woubrugge stelt voorts dat haar belang spoedeisend is omdat de KNVB op korte termijn tot de indeling voor het nieuwe seizoen 2015/2016 zal overgaan.
4.2.

Op grond van de wet kan de rechter een beslissing van een tuchtcommissie vernietigen, indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijke toets is, gelet op het declaratoire karakter van vernietiging, voorbehouden aan de bodemrechter en kan niet geschieden in kort geding. Wel kan de voorzieningenrechter de (werking van de) beslissing schorsen indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de beslissing van de tuchtcommissie zal vernietigen.
4.3.

Woubrugge stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat zij door de niet-ontvankelijk verklaring in haar bezwaar bij het Bestuur Amateur Voetbal van de KNVB onredelijk in haar belangen is geschaad en haar daarmee het recht op een eerlijk proces is ontnomen.
4.4.

Vast staat dat Woubrugge op 8 mei 2015 in haar bezwaar bij het Bestuur Amateur Voetbal niet ontvankelijk is verklaard, omdat zij niet binnen de reglementaire termijn van 48 uur haar bezwaar had ingediend (overeenkomstig het bepaalde in artikel 59 lid 3 Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal jo artikel 16 lid 2 Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal 2014/’15). Dit betreft de zogenoemde verkorte procedure. Die procedure is van toepassing na 15 maart van ieder jaar en kent als achtergrond, zo heeft de KNVB onbetwist gesteld, dat de competities zich dan in een afrondende fase bevinden en korte termijnen nodig zijn om een zo eerlijk en ongestoord mogelijk competitieverloop te waarborgen.
4.5.

In het licht van de hiervoor geschetste achtergrond van de verkorte procedure kan niet gezegd worden dat het Bestuur Amateur Voetbal in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het gaat hier om een regeling met harde termijnen waaraan alle clubs zijn gebonden. De enkele omstandigheid dat Woubrugge door toevallige omstandigheden pas na het verstrijken van de termijn op de hoogte is gekomen van het spelen door de speler van NSV’46 is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de bodemrechter de beslissing zal vernietigen. Wat van het voorgaande overigens ook zij, de niet-ontvankelijk verklaring door het Bestuur Amateur Voetbal is door Woubrugge in deze procedure niet ter toetsing aan de voorzieningenrechter voorgelegd, nu de vordering uitsluitend ziet op de uitspraak d.d. 13 mei 2015 van de Tuchtcommissie. Het bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring kan alleen daarom al in deze procedure geen rechtsgevolg hebben.
4.6.

Woubrugge legt aan de gevorderde schorsing van de uitspraak d.d. 13 mei 2015 van de Tuchtcommissie ten grondslag dat (i) de KNVB in strijd handelt met haar eigen reglementen en (ii) NSV’46 wel een verwijt kan worden gemaakt van de niet naleving van de directe rode kaart regeling.
4.7.

De Tuchtcommissie heeft aan NSV’46 ten laste gelegd dat zij artikel 14 lid 1 sub d Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal heeft overtreden door tijdens de wedstrijd van NSV’46 1 tegen NiTA 1 een ongerechtigde (uitgesloten) speler te laten meespelen. De KNVB heeft onbetwist gesteld dat op grond van artikel 22 lid 1 Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal voor strafbaarheid van overtredingen opzet, schuld, nalatigheid of onzorgvuldigheid vereist. Gelet op de hierboven weergegeven beslissing van de Tuchtcommissie, is de vraag hier dus of de Tuchtcommissie in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van verwijtbaarheid in deze zin aan de zijde van NSV’46 geen sprake was.
4.8.

Vast staat dat de weggestuurde speler van NSV’46 in de wedstrijd NSV’46 1 – Woubrugge 1 een rode kaart is gegeven en dat op die rode kaart de directe rode kaartregeling van de KNVB van toepassing is, op grond waarvan die speler de eerstvolgende competitiewedstrijd van NSV’46 1 tegen NiTA 1 niet speelgerechtigd was. Niet ter discussie staat dat deze uitsluiting voor de eerstvolgende wedstrijd op grond van de reglementen van de KNVB automatisch volgt en dat de club en speler daarover niet tevoren geïnformeerd behoeven te worden. De KNVB heeft ter zitting echter gesteld dat in de automatisch opgemaakte brief, waarin de speler in staat van beschuldiging wordt gesteld, gewoonlijk een passage over de directe rode kaartregeling wordt opgenomen, met de strekking dat de speler in de eerstvolgende competitiewedstrijd van deelname is uitgesloten. Deze passage ontbreekt echter in de brief d.d. 29 april 2015 van de KNVB aan de weggestuurde speler van NSV’46, met kopie aan NSV’46, mogelijk als gevolg van het feit dat door de storing van Sportlink de vermelding van de directe rode kaart niet (goed) is geregistreerd. Verder staat vast dat namens de KNVB telefonisch aan het bestuur van NSV’46 is meegedeeld dat de betreffende speler wel speelgerechtigd was.
4.9.

Tegen deze achtergrond kan niet zonder meer worden aangenomen dat NSV’46 niet te goeder trouw was en dus een verwijt gemaakt kan worden van het laten spelen van de weggestuurde speler. Niet uitgesloten kan worden dat NSV’46 door de van het gebruik afwijkende inhoud van de brief d.d. 29 april 2015 in verwarring is gebracht. Zij heeft vervolgens voldoende gedaan om die verwarring op te helderen door navraag te doen bij de KNVB. Bij deze feitelijke gang van zaken kan niet worden gezegd dat de Tuchtcommissie in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat van opzet, schuld, nalatigheid of onzorgvuldigheid aan de zijde van NSV’46 geen sprake is, zodat niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de beslissing van de Tuchtcommissie zal vernietigen. De stellingen van Woubrugge dat de KNVB door de vrijspraak van NSV’46 in strijd handelt met haar eigen reglementen en dat NSV’46 een verwijt kan worden gemaakt van het opstellen van een niet speelgerechtigde speler, worden derhalve verworpen.
4.10.

Op grond van het voorgaande bestaat onvoldoende grond om de uitspraak van de Tuchtcommissie te schorsen. Daarnaast kan, in geval de bodemrechter – anders dan de voorzieningenrechter thans aanneemt – de uitspraak van de Tuchtcommissie vernietigt, niet zonder meer worden aangenomen dat de KNVB aan NSV’46 1 als sanctie voor het opstellen van een niet speelgerechtigde speler drie winstpunten in mindering moet brengen. De KNVB heeft immers betwist dat deze sanctie in een dergelijk geval kan worden opgelegd. Zij stelt dat in een geval als het onderhavige, als het overspelen van de wedstrijd geen reële optie meer is, wel andere maatregelen kunnen worden opgelegd, maar dat deze minder ingrijpend van aard zijn, zoals het opleggen van een boete. Dit is door Woubrugge ter zitting niet verder weersproken. Het is derhalve niet zonder meer aannemelijk dat Woubrugge door middel van deze vordering het beoogde doel van promotie zal kunnen bereiken.
4.11.

De conclusie is dat de vordering van Woubrugge in dit kort geding niet toewijsbaar is. Woubrugge wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de KNVB veroordeeld.

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst de vordering af,

Opzegging wordt aangemerkt als royement (moskee Assalam)

Rechtbank Den Haag 11 maart 2015
ECLI:NL:RBDHA:2015:2492



In deze zaak was het lidmaatschap van een (lastig) lid opgezegd. De grond voor  opzegging was echter letterlijk overgenomen uit de bepaling van de statuten voor ontzetting (royement). De rechter merkt het besluit dus als een royement aan, zodat het lid het recht heeft om ertegen in beroep te gaan bij de ALV.

Vonnis in kort geding van 11 maart 2015 in de zaak van
[eiser], tegen
de vereniging Marokkaans Islamitische Vereniging Moskee Assalam,

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de vereniging’.

1De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 februari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

1.1.

De vereniging is in 1997 opgericht. De vereniging heeft volgens artikel 2 van de statuten ten doel het organiseren van godsdienstige en godsdienstig-culturele manifestaties en activiteiten voor alle islamieten en hun gezinnen. [eiser] is al vele jaren lid van de vereniging.
1.2.

In de statuten is verder – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(….)
Artikel 5
1.Het lidmaatschap eindigt:
a. (…)
b. door opzegging door een lid;
c. door opzegging door de vereniging;
d. door ontzetting.
(….)
3. Opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging kan tegen het einde van het lopende boekjaar door het bestuur worden gedaan:
– wanneer een lid na daartoe bij herhaling schriftelijk te zijn aangemaand op een november niet volledig aan zijn geldelijke verplichtingen jegens de vereniging heeft voldaan;
– wanneer het lid heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten die op dat moment door de statuten voor het lidmaatschap worden gesteld.
(…)
4. Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of wanneer het lid de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Zij geschiedt door het bestuur, dat het lid zo spoedig mogelijk van het besluit in kennis stelt, met opgave van de redenen. Het betrokken lid is bevoegd binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving in beroep te gaan bij de algemene ledenvergadering. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst. (…..)
Artikel 10
1. Het bestuur vertegenwoordigt de vereniging.
2. De vertegenwoordigingsbevoegdheid komt mede toe aan de voorzitter tezamen met de secretaris of de penningmeester, dan wel aan de secretaris tezamen met de penningmeester. (….)
Artikel 15
1. Algemene ledenvergaderingen worden door het bestuur bijeengeroepen zo dikwijls het dit wenselijk oordeelt. (….)”
1.3.

In het huishoudelijk reglement van de vereniging is onder meer het volgende vermeld:
“(….)
Artikel 11 overtredingen
De overtredingen zoals bedoeld in de statuten bestaan uit:
a. Onbehoorlijk gedrag en/of handelen of nalaten waardoor de belangen van de vereniging worden geschaad.
b. Het doen aan groepsvorming of het creeren van fitna.
(…)
e. Het zonder toestemming van het bestuur in de moskeeruimten collecteren of geld of goederen (laten) inzamelen.
(….)
l. Het verbaal en non-verbaal bedreigen van moskeegangers en in het bijzonder bestuursleden.
(….)
Artikel 12 sancties
1. Bij overtreding van een of meer bepalingen van artikel 12 zal het bestuur bepalen welke sanctie zal worden opgelegd.
3. De mogelijke sancties zijn (combinatie is mogelijk):
-pandontzegging/toegangsverbod
-gesprek met het bestuur
-mondelinge waarschuwing
-schriftelijke waarschuwing
-schorsing
-aangifte bij de politie
-opzegging lidmaatschap (….)”

1.4.

Bij brief van 19 maart 2014 heeft het bestuur van de vereniging [eiser] een waarschuwing gestuurd met als reden dat hij zich frequent schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van onder andere bestuursleden en moskeegangers door verbaal en non-verbaal geweld en dat hij zich schuldig heeft gemaakt het verstoren van algemene leden-vergaderingen. Tevens heeft het bestuur [eiser] meegedeeld dat hem een pandverbod zal worden opgelegd indien hij zich niet houdt aan de in die brief opgesomde regels.
1.5.

Bij brief van 1 augustus 2014 heeft het bestuur van de vereniging aan [eiser] onder meer het volgende meegedeeld:
“(….)
Op 20 maart 2014 (19 maart, toevoeging rechtbank) bent u schriftelijk gewaarschuwd om op te houden met het zich frequent schuldig maken aan bedreiging van o.a. bestuursleden en moskeegangers door verbaal en non-verbaal geweld. U bent toen gewaarschuwd voor o.a. het bedreigen van moskeegangers en bestuursleden door bij herhaling te roepen dat u “nog steeds een plek in de gevangenis heeft”, voor het verstoren van een aantal algemene ledenvergaderingen, bijvoorbeeld de alv van 17 maart jl. en het pogen het slot van het moskeegebouw te forceren omdat u het niet eens was met een besluit van het bestuur, bekrachtigd door de algemene ledenvergadering. Hier is zelfs de politie voor ingeschakeld. We hebben in genoemde brief aangegeven dat indien u uw gedrag niet verbetert, u o.a. een pandverbod/toegangsverbod zal worden opgelegd voor een periode van minimaal 2 jaar en maximaal 10 jaar.
(…)
Ondanks de schriftelijke waarschuwing en vele gesprekken en bemiddelingspogingen bent u op de oude voet doorgegaan met het openlijk bedreigen en kleineren van bestuursleden en het opzetten van individuele leden tegen het bestuur. (….)
Ondanks uw agressie en asociaal gedrag hebben we zolang mogelijk gewacht met het treffen van maatregelen omdat we hoopten op verbetering van uw gedrag. Een tweetal recente incidenten hebben ons echter doen inzien dat u planmatig bezig bent het bestuur te ondermijnen de mensen tegen elkaar en tegen het bestuur op te zetten. De verhoudingen zijn hiermee definitief verstoord. Op 26 juni 2014 heeft u in het moskeegebouw aan de Rijkestraat geprobeerd de jaarlijkse contributie van onze leden in ontvangst te nemen van willekeurige leden. Naast het feit dat hier naar onze mening sprake is geweest van oplichting, raakten veel leden in de war aangaande het gezag van het bestuur. Binnen de vereniging is het immers uitsluitend het bestuur dat contributiegelden in ontvangst mag nemen. Het andere voorval betreft uw bedreigingen aan het adres van een individueel bestuurslid op 27 juli 2014. U heeft een van de bestuursleden het spreken in de moskee onmogelijk gemaakt door hem openlijk te beledigen en te bedreigen. Het betreffende bestuurslid voelde zich in extreme mate bedreigd door dat u schreeuwend en met zwaaiende armen hard op hem bent ingelopen. (….) De bestuursleden voelen zich hierdoor niet meer veilig als u in de moskee aanwezig bent.

Besluiten
1. Opzegging lidmaatschap
Het bestuur van de vereniging heeft besloten uw lidmaatschap van de vereniging per maandag 4 augustus 2014 op te zeggen. U bent dus per genoemde datum geen lid meer. Dit, omdat u bij herhaling en na schriftelijk te zijn gewaarschuwd de vereniging door uw gedrag op onredelijke wijze blijft benadelen. Daar u nu al maanden bezig bent het bestuur te ondermijnen door de bestuursleden te bedreigen en publiekelijk uit te schelden en tevens de besluitvorming van het bestuur frustreert, zijn wij van mening dat u een acuut gevaar vormt voor de saamhorigheid in de moskee. Immers, na vele gesprekken en bemiddelingspogingen en een schriftelijke waarschuwing blijft u het bestuur ondermijnen en bedreigen. Dit gedrag leidt in toenemende mate tot chaos, scheldpartijen en ondermijning van het gezag van het bestuur (….) Tevens voelen de leden van het bestuur zich door uw toedoen niet meer veilig in de moskee.
2. Toegangsverbod/pandverbod
Zoals hierboven gesteld is het bestuur van de vereniging bevoegd personen die zich o.a. aan agressie en geweld schuldig maken een pandverbod/toegangsverbod op te leggen.
Overeenkomstig het gestelde in de waarschuwingsbrief (….) heeft het bestuur besloten u een pandverbod en een toegangsverbod op te leggen voor een periode van 5 jaar na dagtekening van deze brief. U mag zich dus vanaf deze datum 5 jaar lang niet meer in de moskeegebouwen en -terreinen aan De Rijkestraat 2 en de Bernadottelaan 3 vertonen.
(….)”

1.6.

Bij brief van 22 augustus 2014 heeft [eiser] via zijn advocaat beroep ingesteld tegen het besluit van het bestuur hem uit het lidmaatschap te ontzetten en heeft hij onder meer verzocht door de algemene ledenvergadering te worden gehoord voordat deze een beslissing neemt op het beroep.
1.7.

Bij brief van 11 december 2014 heeft [eiser] het bestuur van de vereniging gesommeerd de besluiten tot opzegging/ontzetting van het lidmaatschap en het toegangsverbod uiterlijk 29 december 2014 in te trekken en hem weer als volwaardig lid ongehinderd en onbelemmerd toegang te geven tot de moskeeruimtes.
1.8.

Het bestuur van de vereniging heeft op de brieven van 22 augustus 2014 en 11 december 2014 niet gereageerd.

2Het geschil

2.1.

[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
I. (het bestuur) van de vereniging te verbieden [eiser] de toegang tot de Moskee Assalam aan de Rijkestraat 2 te Gouda en de toegang tot de dependance van de Moskee Assalam aan de Bernadottelaan 3 te Gouda te ontzeggen;
II. (het bestuur) van de vereniging te verbieden [eiser] te beperken in zijn rechten uit hoofde van het lidmaatschap van de vereniging;
III. (het bestuur) van de vereniging te gebieden [eiser] onverwijld weer ongehinderd en onbelemmerd tot de Moskee Assalam aan de Rijkestraat 2 te Gouda en de dependance van de Moskee Assalam aan de Bernadottelaan 3 te Gouda, althans tot de toekomstige vestigingsplaats van de Moskee Assalam toe te laten en [eiser] op de gebruikelijke wijze als volwaardig lid van de vereniging te behandelen;
een en ander op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de vereniging in de proceskosten.

2.2.

Daartoe voert [eiser] – verkort weergegeven – het volgende aan.
– De reden waarom het bestuur tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] en het toegangsverbod heeft besloten is gelegen in het feit dat [eiser] aan de orde heeft gesteld dat het bestuur in strijd met de statuten van de vereniging handelt. Het bestuur weigert rekening en verantwoording van het beleid en beheer af te leggen en trekt zich van haar statutaire verplichtingen niets aan. Het bestuur wil € 500.000,– à € 600.000,– aan banktegoeden van de vereniging gebruiken voor het oprichten van de El-Wahda Moskee te Gouda. Het bestuur is daartoe niet bevoegd zonder voorafgaande goedkeuring door de algemene ledenvergadering. [eiser] en tenminste 350 andere leden van de vereniging willen gebruik blijven maken van de moskee Assalam, die nu dreigt te worden gesloten.
– De besluiten van het bestuur van de vereniging tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] en oplegging van een toegangsverbod zijn nietig/vernietigbaar op grond van de artikelen 2:14 en 2:15 Burgerlijk Wetboek (BW) wegens strijd met de wet en de statuten en met de redelijkheid en billijkheid. De bestuursleden van devereniging zijn niet door de algemene ledenvergadering benoemd, maar door middel van coöptatie in het bestuur terecht gekomen en kunnen dan ook geen rechtsgeldige besluiten nemen. De opzeggingsbrief van 1 augustus 2014 is slechts voorzien van één handtekening, zonder dat duidelijk is van wie deze afkomstig is en wat de functie van deze persoon is, terwijl de vertegenwoordigings-bevoegdheid uitsluitend toekomt aan twee gezamenlijk handelende bestuursleden op grond van artikel 10 lid 2 van de statuten. Door [eiser] het lidmaatschap van de vereniging te ontnemen en door hem de toegang tot de moskeeruimtes te ontzeggen ontneemt het bestuur het kernrecht van de leden van de vereniging en ook het recht van iedere moslim om de moskeeruimtes te bezoeken. Evenmin is aan [eiser] de mogelijkheid kenbaar gemaakt beroep van de bestuursbesluiten in te stellen bij de algemene ledenvergadering, hetgeen in strijd is met de artikelen 2:33 en 35 lid 4 BW en artikel 5 lid 4 van de statuten.
– Voorts zijn de bestuursbesluiten op materiële gronden vernietigbaar nu de beschuldigingen en aan [eiser] gemaakte verwijten volstrekt onjuist zijn en met schriftelijke getuigenverklaringen ontkracht worden.
– Daarnaast handelt de vereniging onrechtmatig jegens [eiser], nu zij inbreuk maakt op de rechten van Massoudi lid te zijn van de vereniging en de moskee te betreden en is de vereniging gehouden de schade die [eiser] heeft geleden te vergoeden.
– [eiser] heeft een spoedeisend belang om weer als volwaardig lid van de vereniging te worden behandeld en toegang tot de moskeeruimtes te hebben.
2.3.

De vereniging voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3De beoordeling van het geschil

3.1.

De vereniging heeft allereerst betwist dat [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft. Geoordeeld wordt dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft, nu hij niet aan de gebedsdiensten in de Moskee Assalam en ook overigens niet aan de activiteiten van de vereniging kan deelnemen. Het niet reageren op diverse (aangetekende) brieven door devereniging maakt het belang van [eiser] naar zijn aard ook spoedeisend.
3.2.

De vereniging betwist dat de huidige bestuursleden niet zijn benoemd door de algemene ledenvergadering. Uit de door de vereniging overgelegde notulen van de algemene ledenvergadering van 22 april 2012 wordt voorshands afgeleid dat het bestuur rechtsgeldig door de algemene ledenvergadering van de vereniging is gekozen.
3.3.

[eiser] stelt dat de besluiten van het bestuur tot opzegging van zijn lidmaatschap en oplegging van een pandverbod/toegangsverbod niet rechtsgeldig zijn, nu de brief van 1 augustus 2014 van het bestuur van devereniging slechts ondertekend is door één persoon, zonder dat duidelijk is van wie deze afkomstig is en welke functie de persoon heeft, terwijl de vertegenwoordigingsbevoegdheid niet toekomt aan één bestuurslid, doch aan de gezamenlijk handelende bestuursleden in de combinatie volgens artikel 10 van de statuten.
3.4.

Voor zover al niet gezegd kan worden dat het bestuur van de vereniging bij de aanzegging van de opzegging van het lidmaatschap en het opleggen van een toegangsverbod ook namens de overige bestuursleden heeft gesproken (waarmee de bestuursbesluiten moeten worden geacht te zijn genomen), heeft het bestuur het besluit van 1 augustus 2014 naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval bekrachtigd door middel van de verklaring van het bestuur van 20 februari 2015, die door alle bestuursleden is ondertekend. Voorshands wordt geoordeeld dat de besluiten van het bestuur van 1 augustus 2014 rechtsgeldig door het bestuur zijn genomen.
3.5.

Bij de motivering van het besluit tot opzegging in de brief van 1 augustus 2014 geeft het bestuur als reden op dat dit is “omdat u bij herhaling en na schriftelijk te zijn gewaarschuwd de vereniging door uw gedrag op onredelijke wijze blijft benadelen.” De opzeggingsgrond is woordelijk ontleend aan artikel 5 lid 4 van de statuten, welke bepaling ziet op ontzetting uit het lidmaatschap. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient “de opzegging” van het lidmaatschap gelet hierop derhalve te worden aangemerkt als een ontzetting uit het lidmaatschap van de vereniging, zodat de algemene ledenvergadering alsnog op het door [eiser] ingestelde beroep moet beslissen.
3.6.

Ter onderbouwing van de stelling van [eiser] dat de door het bestuur van de vereniging genomen besluiten op materiële gronden vernietigbaar zijn, heeft hij een aantal schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd waarin wordt verklaard dat de beschuldigingen van het bestuur ongegrond zijn. De (echtheid van de) verklaringen wordt door de vereniging betwist. De vereniging heeft van haar kant verklaringen overgelegd volgens welke de handtekeningen onder de door [eiser] overgelegde verklaringen zouden zijn vervalst. Voor nader onderzoek op dit punt is binnen het bestek van dit kort geding geen plaats. Ook overigens is zonder nader onderzoek niet uit te maken of de gronden waarop het besluit tot ontzetting is gebaseerd, juist zijn en of het besluit in stand kan blijven. Dit betekent dat op de beslissing van de algemene ledenvergadering op het beroep dat [eiser] tegen het besluit tot ontzetting heeft ingesteld, niet vooruit gelopen kan worden middels de door [eiser] gevraagde voorzieningen. De gevraagde voorzieningen zijn dan ook niet toewijsbaar.
3.7.

Hoewel de gevraagde voorzieningen daarop niet zijn gericht, overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende met betrekking tot het beroep dat [eiser] op 22 augustus 2014 heeft ingesteld tegen het besluit van het bestuur om hem uit zijn lidmaatschap te ontzetten. Het bestuur heeft niet gereageerd op herhaalde verzoeken en sommaties van [eiser] om een algemene ledenvergadering bijeen te roepen. Het bestuur handelt daarmee in strijd met artikel 2:35 lid 4 BW en artikel 5 lid 4 van de statuten. Het bestuur dient dan ook, gelet op het zwaarwegende belang van [eiser], op korte termijn een algemene ledenvergadering bijeen te roepen met als agendapunt de ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van de vereniging. De voorzieningenrechter acht een termijn van één maand voorshands redelijk. Op deze algemene ledenvergadering dient [eiser] te worden gehoord over zijn beroep tegen het besluit tot ontzetting uit zijn lidmaatschap van de vereniging, waarna de algemene ledenvergadering op dit beroep dient te beslissen. Hangende het beroep is [eiser] op grond van artikel 35 lid 4 BW en artikel 5 lid 4 van de statuten geschorst. Dit heeft tot gevolg dat [eiser] in afwachting van de beslissing op het beroep tegen de besluit tot ontzetting uit zijn lidmaatschap geen toegang heeft tot de moskee Assalam.
3.8.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevraagde voorlopige voorzieningen worden geweigerd. In de omstandigheden van het geval acht de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4De beslissing

De voorzieningenrechter:

– weigert de gevraagde voorzieningen;
– bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Verenigingstuchtrecht en art. 6 EVRM

Conclusie AG Vlas 5 september 2014
ECLI:NL:PHR:2014:1743
Hoge Raad 24 oktober 2014 (art. 81 RO) ECLI:NL:HR:2014:3037
In cassatie op ECLI:NL:GHDHA:2013:5198

Zaak tussen oud-broeder en de Congregatie en de Provincie, dit zijn kerkelijke, rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen(*) van religieuzen binnen de Rooms Katholieke Kerk.


Hof, r.o. 14 : “[] Onderdeel van het canoniek recht is de wegzendingsprocedure waar de voorliggende zaak om draait. Het hof duidt die procedure als een tuchtrechtelijke procedure. Het staat de burgerlijke rechter niet vrij die tuchtrechtelijke procedure [] als beheerst door het canonieke en niet het Nederlands civiele recht, inhoudelijk te beoordelen. [] Slechts een marginale toetsing is toegelaten. [] In dat kader heeft [appellant] betoogd dat de wegzendingsprocedure getoetst moet worden aan art. 6 EVRM.

15. Inzake het verenigingstuchtrecht (zoals hier aan de orde) wordt toepasselijkheid van art. 6 EVRM niet aangenomen. Genoemde bepaling richt zich tegen de verdragstaten en de door hen ingerichte procedures en niet rechtstreeks tot de burgers. Dit betekent overigens niet dat van genoemde bepaling geen reflexwerking uit kan gaan in de relatie burgers en/of niet-publiekrechtelijke rechtspersonen onderling. Het begrip “eerlijk proces” (met name het recht van hoor en wederhoor en de mogelijkheid tot hoger beroep bij een onafhankelijke instantie) staat daarbij centraal. Vertaald naar de onderhavige zaak, komt het neer op de vraag of de wegzendingsprocedure de toets der kritiek (een eerlijke procedure) kan doorstaan. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe overweegt het hof het volgende.”

AG: ” Terecht heeft het hof overwogen dat het de burgerlijke rechter niet vrijstaat deze tuchtrechtelijke procedure die beheerst wordt door het canonieke recht en niet door het Nederlandse civiele recht, inhoudelijk te toetsen en dat slechts een marginale toetsing kan plaatsvinden. De rechter kan slechts toetsen of sprake is van strijd met de wet, van strijd met de eigen tuchtrechtelijke regels en of de interne procedure met voldoende waarborgen is omkleed. Het is vaste rechtspraak dat tuchtrechtelijke beslissingen slechts beperkt kunnen worden getoetst.”

Het is mij niet duidelijk of deze overwegingen zonder meer van toepassing zijn op niet-religieuze verenigingen. In ieder geval r.o. 15 van het hof sluit aan bij het verenigingstuchtrecht, in contrast met de voorafgaande alinea die gebaseerd was op de toepasselijkheid van canoniek recht.


(*) Noot: heel misschien is dit in het kerkelijk recht niet een pleonasme. De eerlijkheid gebiedt te melden dat ik de formulering had overgenomen uit r.o. 1.1 van de conclusie.

Conclusie inzake: [eiser] (hierna: [eiser]) tegen
1. Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria (hierna: de Congregatie ),2. Nederlandse provincie van de Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria (hierna: de Provincie).

Deze zaak heeft betrekking op de rechtspositie van een rooms katholiek geestelijke die zijn congregatie heeft moeten verlaten op grond van een kerkelijk wegzendingsbesluit. Aan de orde komt de vraag of met het wegzendingsbesluit de tussen partijen bestaande overeenkomst sui generis is beëindigd en de vraag of de burgerlijke rechter het wegzendingsbesluit volledig dan wel slechts marginaal kan toetsen.

1Feiten en procesverloop

1.1

De relevante feiten zijn als volgt. (1) De Congregatie en de Provincie zijn kerkelijke, rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen van religieuzen binnen de Rooms Katholieke Kerk. De Congregatie is een internationale organisatie met onder andere nationale afdelingen in Ghana en in Nederland. Aan het hoofd van de Congregatie staat de Generale Overste. De Provincie is de Nederlandse afdeling van de Congregatie met aan het hoofd de Provinciale Overste.
1.2

[eiser] is op 15 augustus 1962 in de Congregatie ingetreden als broeder en heeft bij zijn intrede de gelofte van gehoorzaamheid, celibaat en armoede afgelegd. Hij is daarbij lid geworden van de Provincie.
1.3

Op 11 maart 1984 is een overeenkomst tussen de Provincie en [eiser] tot stand gekomen, waarin onder andere is bepaald dat [eiser] voor onbepaalde tijd alleen mocht blijven wonen en voortaan uitsluitend zelf verantwoordelijk is voor huisvesting, werkkring, studie, vorming, verzekeringen, belastingen en besteding van zijn salaris. Volgens deze overeenkomst bleef [eiser] volwaardig broeder met alle rechten en plichten die daaraan verbonden zijn.
1.4

Van 1962 tot 1989 was [eiser] lid van de Provincie en vanaf 1989 tot november 2000 lid van de Ghanese provincie van de Congregatie.
1.5

Tussen [eiser] en de leiding van de Ghanese provincie is een conflict ontstaan. De Generale Overste van de Congregatie heeft [eiser] mondeling op de hoogte gebracht van zijn besluit [eiser] over te plaatsen naar de Provincie, welke overplaatsing in november 2000 schriftelijk aan [eiser] is bevestigd. [eiser] heeft daaraan geen gehoor gegeven, ook niet na herhaalde aanzegging zich bij de Provinciaal Overste in Nederland te melden, en is in Ghana gebleven.
1.6

Bij decreet van 21 november 2003 van de Generale Overste is [eiser] uit de Congregatie ontslagen op grond van ‘obstinate disobedience to the lawful orders of Superiors in grave matters’ en daarmee schending van zijn gelofte van gehoorzaamheid. Na bevestiging van dit decreet bij besluit van de Congregatie voor Religieuzen bij de Heilige Stoel heeft [eiser] daartegen bezwaar aangetekend. Bij besluit van 28 februari 2005 zijn de bezwaren van [eiser] ongegrond verklaard en is het decreet herbevestigd. [eiser] heeft daartegen beroep aangetekend bij de Vaticaanse rechtbank, de Signatura Apostolica, welk beroep op 2 maart 2006 ongegrond is verklaard. Het daartegen ingestelde bezwaar is door dezelfde rechtbank op 2 december 2006 definitief afgewezen.
1.7

De Provincie heeft bij brief van 6 december 2006 aan [eiser] bericht dat hij met ingang van de datum van de beslissing van de Signatura Apostolica (2 december 2006) niet langer lid van de Congregatie is.
1.8

[eiser] heeft vervolgens in 2007 een civiele procedure aangespannen tegen de Congregatie en de Provincie en gevorderd – kort weergegeven – een verklaring voor recht dat sprake is van een arbeidsovereenkomst die kennelijk onredelijk c.q. onregelmatig is opgezegd, alsmede vergoeding van materiële en immateriële schade.
1.9

De rechtbank Rotterdam heeft zich bij vonnis van 11 december 2007 bevoegd verklaard van de vorderingen kennis te nemen en overwogen dat partijen in het verdere verloop van de procedure de stellingen van [eiser] moeten uitdiepen dat (i) sprake is van schending van elementaire beginselen van een behoorlijke procesorde in de kerkelijke rechtsgang en (ii) naast de verbintenissen tussen partijen van meer kerkrechtelijke aard, er tevens een rechtsverhouding tussen partijen op grond van het civiele recht is ontstaan (een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst sui generis). 2
1.10

Bij vonnis van 2 september 2008 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de formele regels ten aanzien van de wegzendingsprocedure zijn nageleefd en dat de klachten over de kerkelijke rechtsgang moeten worden verworpen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar wel van een overeenkomst sui generis. Volgens de rechtbank moet worden beoordeeld of de wegzending niet tot een onredelijke financiële situatie voor [eiser] heeft geleid die de Congregatie en de Provincie zich hadden moeten aantrekken. Aan partijen is alsnog gelegenheid gegeven het debat hierover te voeren.
1.11

Bij vonnis van 17 maart 2009 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat uitgaande van de omstandigheid dat [eiser] recht heeft op AOW en op een ABP-pensioen er geen reden is om hem naar analogie van art. 7:681 BW een schadevergoeding toe te kennen en evenmin een vergoeding voor immateriële schade. 4
1.12

[eiser] heeft tegen deze vonnissen hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 14 mei 2013 heeft het hof Den Haag de vonnissen bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen dat zeker na de overeenkomst van 11 maart 1984 de relatie van partijen niet aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst voldoet (rov. 7). Volgens het hof is de verhouding van partijen aan te merken als een overeenkomst sui generis, die wel vermogensrechtelijke aspecten bevat (rov. 9). Van materiële schade is aan de kant van [eiser] door de wegzending geen sprake, omdat de wegzending waarmee de overeenkomst sui generis werd beëindigd, niet ertoe heeft geleid dat [eiser] verstoken was van inkomsten en niet meer kon voorzien in eigen onderhoud (rov. 10). De schade die volgens [eiser] door zijn wegzending ontstaat omdat hij geen aanspraak meer kan maken op verzorging door de Congregatie en de Provincie tot zijn levenseinde en hij daardoor genoodzaakt is zelf een regeling te treffen, is door [eiser] op geen enkele manier gespecificeerd of nader onderbouwd (rov. 12). Over de stelling van [eiser] dat de kerkelijke wegzendingsprocedure niet voldoet aan art. 6 EVRM, heeft het hof overwogen dat de wegzendingsprocedure als een tuchtrechtelijke procedure moet worden geduid en dat in het verenigingstuchtrecht de toepasselijkheid van art. 6 EVRM niet wordt aangenomen. Wel kan een reflexwerking van art. 6 EVRM worden aanvaard en moet de vraag worden beantwoord of de wegzendingsprocedure als een eerlijke procedure kan worden beschouwd. Volgens het hof moet deze vraag bevestigend worden beantwoord en is de wegzendingsprocedure naar behoren verlopen (rov. 14-19).
1.13

[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De Congregatie en de Provincie hebben verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel voert tegen het bestreden arrest vier klachten aan. De eerste klacht valt uiteen in vier onderdelen. Onderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 3, 6 en 10 van het arrest en betoogt dat, nu vaststaat dat partijen een overeenkomst sui generis voor het leven hebben gesloten, welke overeenkomst is geamendeerd door de overeenkomst van 11 maart 1984, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bekrachtiging van het wegzendingsdecreet door de Signatura Apostolica niet alleen een einde heeft gemaakt aan het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie maar ook aan de overeenkomst sui generis en dit oordeel als uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van de vorderingen van [eiser].Onderdeel 1.2 betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat niet zonder toelichting valt in te zien waarom het lidmaatschap van de Provincie met de overeenkomst sui generis zou moeten worden vereenzelvigd respectievelijk waarom het royement van [eiser] als lid van de Provincie tevens de beëindiging inhield van de overeenkomst sui generis zonder dat daarvoor een nadere beëindigingshandeling naar Nederlands recht had plaatsgevonden. Onderdeel 1.3 voert aan dat zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie zou moeten worden vereenzelvigd met de overeenkomst sui generis, het hof in rov. 10 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat door de wegzending de overeenkomst sui generis werd beëindigd, terwijl de wegzending slechts zag op het lidmaatschap van de Provincie. Onderdeel 1.4 betoogt dat het voorgaande ook rov. 9 t/m 20 van het bestreden arrest aantast.
2.2

Deze klachten kunnen gezamenlijk worden behandeld. In de kern genomen verdedigen de klachten de opvatting dat het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie los moet worden gezien van de tussen [eiser] en de Provincie gesloten overeenkomst van 11 maart 1984. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. In rov. 3 heeft het hof de (vaststaande) feiten van de zaak weergegeven en in rov. 6 het standpunt van [eiser]. In rov. 10 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] door zijn wegzending geen materiële schade heeft geleden. Volgens het hof heeft de wegzending waarmee de overeenkomst sui generis werd beëindigd, niet ertoe geleid dat [eiser] verstoken was van inkomsten en niet meer kon voorzien in het eigen onderhoud. Het hof heeft in rov. 7 – onbestreden in cassatie – overwogen dat zeker na de overeenkomst van 11 maart 1984 de relatie van partijen niet aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW voldoet. Op de vraag hoe de relatie van partijen dan wel moet worden gekwalificeerd, heeft het hof in rov. 9 – eveneens onbestreden in cassatie – overwogen dat deze verhouding moet worden aangemerkt als een overeenkomst sui generis. Het hof heeft vervolgens in rov. 10 overwogen dat met de wegzending de overeenkomst sui generis werd beëindigd. Daarmee heeft het hof geenszins een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie en anderzijds de overeenkomst van 11 maart 1984.
2.3

Voor zover de klachten betogen dat het hof in rov. 9 dit onderscheid wel heeft gemaakt, berusten zij op een verkeerde lezing van het arrest. Voor zover de klachten betogen dat het hof dit onderscheid ten onrechte niet heeft gemaakt, wordt miskend dat in het onderhavige geval sprake is van één rechtsverhouding, die – onbestreden in cassatie – is gekwalificeerd als een overeenkomst sui generis. De overeenkomst van 11 maart 1984 staat niet los van het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie, zoals ook duidelijk uit deze overeenkomst blijkt. Daarin is uitdrukkelijk bepaald dat [eiser] ‘volwaardig broeder f.i.c.’ blijft met alle rechten en plichten die daaraan verbonden zijn. De relatie tussen [eiser] en de Provincie als een overeenkomst sui generis heeft een gemengd karakter met religieuze en civielrechtelijke aspecten. Door de bekrachtiging van het wegzendingsbesluit en daarmee de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] van de Provincie is een einde gekomen aan de rechtsverhouding tussen [eiser] en de Provincie die als overeenkomst sui generis is geduid. De overeenkomst sui generis kan niet voortbestaan zonder het lidmaatschap van de Congregatie. Het oordeel van het hof is voorts begrijpelijk en voldoende gemotiveerd in het licht van de gedingstukken. 10 Op het voorgaande stuiten de klachten 1.1 t/m 1.4 af.
2.4

De tweede klacht betoogt onder 2.1 dat – kort samengevat – het hof in rov. 14 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de burgerlijke rechter de uitspraak van de verenigingstuchtrechter aangaande de wegzending slechts marginaal kan toetsen, terwijl een volledige toetsing zou moeten plaatsvinden. Onder 2.2 wordt betoogd dat zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is waarom de door de Provincie en de Congregatie aan het wegzendingsbesluit ten grondslag gelegde reden als deugdelijk moet worden aangemerkt.
2.5

Het hof heeft in rov. 14 de wegzendingsprocedure geduid als een tuchtrechtelijke procedure, hetgeen in cassatie niet is bestreden. Terecht heeft het hof overwogen dat het de burgerlijke rechter niet vrijstaat deze tuchtrechtelijke procedure die beheerst wordt door het canonieke recht en niet door het Nederlandse civiele recht, inhoudelijk te toetsen en dat slechts een marginale toetsing kan plaatsvinden. De rechter kan slechts toetsen of sprake is van strijd met de wet, van strijd met de eigen tuchtrechtelijke regels en of de interne procedure met voldoende waarborgen is omkleed. Het is vaste rechtspraak dat tuchtrechtelijke beslissingen slechts beperkt kunnen worden getoetst. 11 De klacht onder 2.1 faalt mitsdien. Voor het overige bouwen de klachten voort op de eerdere klachten en delen zij het lot daarvan.
2.6

De derde klacht betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door onder meer (i) in rov. 9 niet te oordelen dat de tussen partijen gesloten overeenkomst voor het leven niet opzegbaar is, althans (ii) door niet ten minste te oordelen dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een ‘duurovereenkomst zonder beëindigingsregeling’ en dat de overeenkomst daarom hooguit beëindigd kan worden wegens een zwaarwegende reden, en (iii) dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de overeenkomst is beëindigd zolang hij nog voortduurt.
2.7

De klacht mist feitelijke grondslag, omdat [eiser] in feitelijke instanties niet heeft gesteld dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een overeenkomst voor het leven betreft die niet opzegbaar zou zijn. Voor het overige bouwt de klacht voort op de eerdere klachten en faalt hij ook om die reden.
2.8

In de vierde klacht wordt betoogd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te onderzoeken of de reden voor de wegzending van [eiser] moet worden aangemerkt als een ‘zwaarwegende reden voor beëindiging’. Ook deze klacht bouwt voort op de voorgaande klachten en faalt mitsdien.
2.9

Ik geef Uw Raad in overweging de zaak af te doen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.

3Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1Zie rov. 3 van het arrest van het hof Den Haag van 14 mei 2013, alsmede rov. 2.1-2.6 van het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, van 11 december 2007 en rov. 2.2-2.3 en 2.6 van het tussenvonnis van 2 september 2008.
2Zie rov. 6.5 van het vonnis van 11 december 2007.
3Zie rov. 2.19 van het vonnis van 2 september 2008.
4Zie rov. 3.2-3.4 van het vonnis van 17 maart 2009.
5In rov. 7 van het arrest wordt abusievelijk 13 maart 1984 als datum van de overeenkomst vermeld.
6Zie nr. 3.13 van de s.t. zijdens [eiser].
7De tekst van de overeenkomst is geciteerd in rov. 3 van het bestreden arrest.
8Zie Asser/Rensen 2-III* 2012, nr. 393; zie in het algemeen P. T. Pel, Geestelijken in het recht, diss. Groningen 2013, p. 365-370.
9Vgl. HR 29 december 1911, W 9272, m.nt. E.M. Meijers en HR 28 januari 1959, NJ 1959/170. In beide arresten is overwogen dat personen die tot een kerkgenootschap behoren ‘onderling zijn verbonden door een tweeledigen voor geen splitsing vatbaren band: een van godsdienstigen of ideëlen aard en tegelijkertijd een band van wereldlijken of materiëlen aard beantwoordende aan burgerrechtelijken kenmerken’.
10Zie dagvaarding in eerste aanleg onder 20; conclusie van repliek in eerste aanleg onder 34; MvG onder 47 en 215; pleitnota zitting hof zijdens [eiser] onder 1 en 9.
11Zie in dit verband HR 19 december 2003, ECLI:NL:2003:AN7818, NJ 2004/559, m.nt. C.J.H. Brunner, en de conclusie van A-G Timmerman vóór dit arrest (ECLI:NL:PHR:2003:AN7818), onder 3.5 met vermelding van verdere literatuur.