Toetsing uitspraak tuchtcommissie (KNVB)

Rechtbank Midden-Nederland 25-11-2015ECLI:NL:RBMNE:2015:8154

Na een schorsing door de tuchtcommissie van de KNVB, tekent het lid eerst intern beroep aan bij de beroepscommissie en legt de zaak daarna voor aan de voorzieningenrechter. De rechter of toetst in kort geding marginaal of de tuchtcommissie (en niet de beroepscommissie) in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen.

Vonnis in kort geding van 25 november 2015
in de zaak van
[eiser], eiser,
tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND, gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en KNVB genoemd worden.

2De feiten

2.1.

Op 25 mei 2015 heeft in [woonplaats] een (amateur)voetbalwedstrijd plaatsgevonden tussen de eerste elftallen van [voetbalclub 1] en [voetbalclub 2] . [eiser] was op dat moment trainer van [voetbalclub 2] .
2.2.

Tijdens de wedstrijd heeft [eiser] een rode kaart gekregen. Na afloop heeft zich in de bestuurskamer een incident voorgedaan, waarbij [eiser] het arbitraal trio verbaal onheus heeft bejegend.
2.3.

De scheidsrechter heeft op 25 mei 2015 een rapportage opgesteld over het incident, waarin hij melding maakt van de door hem geconstateerde overtredingen. Daarmee is de overtreding aanhangig geworden bij de Tuchtcommissie van de sectie amateurvoetbal van de KNVB (hierna: de tuchtcommissie). De assistent-scheidsrechters hebben op 26 mei 2015 eveneens een rapportage ingediend. De tuchtcommissie heeft [eiser] naar aanleiding van deze rapportage op 28 mei 2015 een tenlastelegging gezonden.
2.4.

Op 10 juni 2015 heeft de tuchtcommissie mondeling onderzoek gedaan, ter gelegenheid waarvan zes personen zijn gehoord, waaronder beide assistent-scheidsrechters, [eiser] en de voorzitter en secretaris van [voetbalclub 2] .
2.5.

Bij uitspraak van 24 juni 2015 heeft de tuchtcommissie bewezen verklaard:
“Dat u zich tijdens en na de wedstrijd [voetbalclub 1] – [voetbalclub 2] d.d. 25 mei 2015 te [woonplaats] onbehoorlijk heeft gedragen door:

1. Het bedreigen van de scheidsrechter(s) met de woorden: […]
3. Het op agressieve wijze belagen van de scheidsrechter(s)

(Artikel 2 lid 2 sub b Algemeen Reglement)”

De tuchtcommissie heeft [eiser] daarop als volgt beslist:

STRAFMOTIVERING
(…)
De tuchtcommissie heeft zich bij het bepalen van de strafmaat in eerste aanleg afgevraagd of er sprake is geweest van een excessieve overtreding, waarbij dient te worden vastgesteld of de geuite bedreigingen ernstig (…) zijn geweest. De tuchtcommissie is van oordeel dat de strekking van de woorden in combinatie met de houding van betrokkene als excessief bestempeld en ook betraft dienen te worden.

De richtlijn voor het ernstig bedreigen van de scheidsrechter schrijft conform paragraaft 2.3.2.2 van de Handleiding tuchtzaken amateurvoetbal – seizoen 2014/’15 een schorsing van 12 maanden t/m ontzetting uit het lidmaatschap als straf voor.

De tuchtcommissie is van oordeel dat alleen al de geuite bedreigingen op zich zouden leiden tot de minimale straf. Daarnaast heeft de tuchtcommissie bij het bepalen van de strafoplegging het volgende in acht genomen:
– Dat betrokkene na afloop van de wedstrijd de mogelijkheid heeft gehad om zich te bezinnen en er zodoende voor heeft kunnen kiezen om niet naar de bestuurskamer te gaan.
– Dat betrokkene tijdens de wedstrijd de assistent-scheidsrechter bij zijn arm heeft gepakt.
– Dat er naast bedreigingen ook beledigingen zijn geuit door betrokkene.
– De strafkaart van betrokkene, waarop valt af te lezen dat dit de derde overtreding van betrokkene is dit seizoen.

Hierdoor heeft de tuchtcommissie besloten om af te wijken van de minimale straf ten nadele van betrokkene. Deze afwijking komt ten uiting in het voorwaardelijke deel van de straf.

STRAFOPLEGGING
(…)
– Een schorsing van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

De ingangsdatum van de straf is 24 juni 2015.

Dit houdt in dat betrokkene gedurende de schorsing niet aan wedstrijden in de zaal of op het veld noch aan zaal- of veldtrainingen mag deelnemen, geen functie binnen de KNVB of binnen een vereniging mag vervullen en op geen enkele wijze, actief of passief, mag deelnemen aan activiteiten binnen de KNVB of binnen een vereniging.”

2.6.

[eiser] heeft op 25 juni 2015 beroep ingesteld tegen de uitspraak. Bij uitspraak van 13 juli 2015 heeft de commissie van beroep de uitspraak van de tuchtcommissie van 24 juni 2015 bevestigd. Vervolgens heeft [eiser] op 7 augustus 2015 een herzieningsverzoek ingediend. Dit verzoek is door de commissie van beroep afgewezen op 28 augustus 2015.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert, na wijziging van eis, primair – samengevat – schorsing van de uitspraak waarbij [eiser] is geschorst (hierna: de uitspraak) vanaf de datum van het in dezen te wijzen vonnis en subsidiair schorsing vanaf een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen datum.
3.2.

KNVB voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] heeft onweersproken gesteld dat de werkzaamheden die hij voor [voetbalclub 2] verrichtte zijn voornaamste bron van inkomen vormden en dat hij ten gevolge van de schorsing geen inkomen meer ontvangt. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
4.2.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de KNVB haar tuchtrechtspraak statutair heeft belegd bij onafhankelijke organen van de KNVB, waaronder de tuchtcommissie van de sectie amateurvoetbal. De uitspraken van die commissie betreffen daarmee besluiten van een orgaan van de rechtspersoon, zodat de nietigheid en/of vernietigbaarheid van deze uitspraken getoetst dienen te worden aan de in de artikelen 2:14 lid 1 BW en 2:15 lid 1 BW opgenomen criteria.
4.3.

[eiser] heeft verzocht om schorsing van de uitspraak nu deze de toets van de redelijkheid en billijkheid niet kan doorstaan en in een bodemprocedure geen stand zal houden. De voorzieningenrechter begrijpt de vordering aldus dat [eiser] meent dat de uitspraak vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW. De voorzieningenrechter dient bij een dergelijke vordering het bestreden besluit marginaal te toetsen, waarbij als toetsingskader geldt of de tuchtcommissie en/of de commissie van beroep in redelijkheid en naar billijkheid tot diens uitspraken konden komen en het besluit bij de bodemrechter stand zal houden.
4.4.

Tussen partijen is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling debat ontstaan of de vordering zich dient te richten tegen de uitspraak van de tuchtcommissie of de commissie van beroep. [eiser] heeft bij dagvaarding terecht schorsing van het besluit van de tuchtcommissie gevorderd, nu de vraag of het orgaan van de KNVB in redelijkheid en naar billijkheid tot diens besluit moet komen met name ziet op de wijze waarop de tuchtcommissie de procedure heeft vormgegeven en de strafmaat heeft gemotiveerd. Bovendien zou schorsing van het besluit van de commissie van beroep niet tot een voor [eiser] gunstig resultaat leiden, nu daarmee het besluit van de tuchtcommissie in stand gelaten wordt.
4.5.

[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de uitspraak van de tuchtcommissie vernietigbaar is enerzijds aangevoerd dat de tuchtcommissie ten onrechte geen getuigen aan de zijde van [eiser] heeft gehoord en anderzijds dat de opgelegde schorsing disproportioneel is gezien de persoonlijke situatie van [eiser] .
4.6.

Ten aanzien van de getuigen geldt dat zijdens de KNVB onweersproken is gesteld dat zij in de schriftelijke oproeping voor de mondelinge behandeling heeft gewezen op de mogelijkheid om getuigen te doen horen. [eiser] heeft echter niet op voorhand opgave gedaan van de door hem gewenste getuigen, noch heeft hij ter gelegenheid van het mondeling onderzoek van 10 juni 2015 de tuchtcommissie verzocht om getuigen te horen. Overigens zijn bij het mondeling onderzoek wel getuigen van de zijde van [voetbalclub 2] gehoord. Daarmee staat voldoende vast dat [eiser] weliswaar de mogelijkheid heeft gehad om getuigen te laten horen, maar dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Dat deze getuigen niet zijn gehoord kan [eiser] dan ook niet aan de KNVB tegenwerpen. Daarbij geldt bovendien dat in dit kort geding ook niet is gebleken wat deze getuigen zouden hebben kunnen verklaren en of dit de tuchtcommissie tot een ander oordeel had kunnen brengen. Daaruit volgt reeds dat de tuchtcommissie in redelijkheid en naar billijkheid tot haar bewezenverklaring heeft kunnen komen, nu de gestelde disproportionaliteit slechts ziet op de opgelegde straf. Onvoldoende aannemelijk is dan ook dat de bodemrechter op deze grond over zal gaan tot vernietiging van het besluit.
4.7.

Ten aanzien van de gehanteerde strafmaat geldt dat in artikel 25 lid 3 onder b van het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal is bepaald dat voor excessieve overtredingen zoals door [eiser] begaan onvoorwaardelijke minimum- en maximumstraffen gelden. Uit het in een bijlage bij dat reglement opgenomen ‘Overzicht excessen en onvoorwaardelijke minimum- en maximumstraffen excessen’ blijkt dat voor ‘Ernstige bedreiging’ de geldende minimumstraf een schorsing van 12 maanden bedraagt en de maximumstraf ontzetting uit het lidmaatschap van de KNVB betreft. Zoals blijkt uit de hiervoor onder 2.5 opgenomen strafmotivering heeft de tuchtcommissie aansluiting gezocht bij de vastgestelde minimumstraf. De door haar geconstateerde strafverzwarende omstandigheden heeft zij tot uitdrukking gebracht in een voorwaardelijke sanctie.
4.8.

Daaruit volgt dat de door de tuchtcommissie opgelegde straf geheel binnen het door de KNVB opgestelde kader past, waarbij de tuchtcommissie voor het onvoorwaardelijke deel van de straf heeft volstaan met de minimum. Als zodanig acht de voorzieningenrechter, marginaal toetsend, de straf dan ook niet disproportioneel. Voor zover de voorzieningenrechter het betoog van [eiser] zo moet begrijpen dat de tuchtcommissie, gezien de belangen van [eiser] , die naar eigen zeggen met [voetbalclub 2] opstaat en naar bed gaat, af had moeten wijken van de minimumstraf treft dit evenmin doel. Tegenover het belang van [eiser] om bij [voetbalclub 2] werkzaam te kunnen zijn staat immers het zwaarwegende belang van de KNVB om geweld en agressie in het amateurvoetbal waar mogelijk uit te bannen. Dat de tuchtcommissie het laatste belang kennelijk zwaarder heeft laten wegen is alleszins te billijken, zodat zij in redelijkheid en naar billijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en het besluit dan ook stand zal houden bij de bodemrechter. De vordering zal worden afgewezen.
4.9.

De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst de vorderingen af,
5.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van KNVB tot op heden begroot op € 1.429,00.

Tuchtrecht (KNVB)

Rechtbank Midden-Nederland 2 september 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:6355 


In de literatuur en jurisprudentie worden uitspraken van een (externe) tuchtcommissie soms aangemerkt als besluit van een orgaan (art. 2:15 BW) en soms als bindend advies (art. 7:900 BW). In dit geval beschouwt de rechtbank een uitspraak van de commissie van beroep  van de KNVB als een besluit, terwijl de rechter in kort geding het nog als bindend advies had aangemerkt.

Vonnis van 2 september 2015
in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging DE KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND ,

Partijen zullen hierna [eiser] en de KNVB genoemd worden.


2De feiten

2.1.

[eiser] heeft als speler en aanvoerder van zijn team deelgenomen aan een voetbalwedstrijd tussen SV Huizen 1 (hierna: Huizen) en VV Bennekom 1 (hierna: Bennekom) op 20 september 2014. [eiser] is een speler die uitkomt voor Bennekom.
2.2.

Na afloop van de voetbalwedstrijd op 20 september 2014 zijn er schermutselingen geweest tussen spelers van beide voetbalverenigingen.
2.3.

De bij de wedstrijd betrokken scheidsrechter heeft een wedstrijdformulier ingevuld. Naar aanleiding van het in het formulier vermelde, is een tuchtzaak aanhangig gemaakt bij de Landelijke Tuchtcommissie Amateurvoetbal van de KNVB (hierna: de Tuchtcommissie).
2.4.

Bij brief van 24 september 2014 heeft de Tuchtcommissie schriftelijk aan [eiser] ten laste gelegd dat hij zich bij gelegenheid van de wedstrijd Huizen tegen Bennekom na afloop van de wedstrijd onbehoorlijk heeft gedragen door één of meerdere keren grove/beledigende taal en/of discriminerende opmerkingen te maken richting een speler van Huizen en/of één of meerdere spelers van Huizen één of meerdere keren te slaan en/of één of meerdere keren te schoppen. Dit alles onder verwijzing naar artikel 2 lid 2 sub b van het Algemeen Regelement.
2.5.

[eiser] heeft een verweerschrift ingediend bij de Tuchtcommissie. Vervolgens heeft op 30 september 2014 een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.6.

De Tuchtcommissie heeft [eiser] bij uitspraak van 30 september 2014 met ingang van 1 oktober 2014 geschorst voor de duur van achttien maanden. De commissie acht bewezen dat [eiser] zich na afloop van de wedstrijd Huizen-Bennekom van 20 september 2014, “ onbehoorlijk heeft gedragen door meerdere spelers, althans ten minste één speler van Huizen meerdere keren te hebben geslagen, althans ten minste één keer te hebben geslagen. ” De bewezenverklaring grondt de Tuchtcommissie volgens haar uitspraak op de schriftelijke en mondelinge verklaringen van de scheidsrechter, de schriftelijke verklaring van de heer [A] (voorzitter van Huizen) en de mondelinge verklaringen van de heer [B] en van de heer [C] . Volgens het verslag van het mondeling onderzoek van de Tuchtcommissie heeft de scheidsrechter – voor zover van belang- het volgende verklaard:
“ Hij (lees: [eiser] ) begon te duwen en te trekken aan de spelers.
(…)
Ik zag dat [eiser] vervolgens opstond en hem een klap raak gaf in zijn gezicht.”
en
“Vervolgens tracht speler [eiser] , speler [C] (rugnummer [rugnummer] Huizen) te slaan, dit is een rake klap. Speler [C] krijgt deze klap in het gezicht. Ook raakt speler [eiser] de speler in het Huizen-trainingspak. 

Het verslag vermeldt voorts dat de heer [B] heeft gezien dat [eiser] vol uithaalt op het achterhoofd van speler [C] .

2.7.

Naar aanleiding van het door [eiser] ingestelde beroep tegen de uitspraak van de Tuchtcommissie heeft de Landelijke Commissie van Beroep van de KNVB (hierna de Commissie van Beroep) uitspraak gedaan op 21 november 2014. De Commissie van Beroep heeft de uitspraak van de Tuchtcommissie bekrachtigd. De verklaringen van de scheidsrechter en van [B] zijn ook opgenomen in de uitspraak van de Commissie van Beroep.
2.8.

Het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal 2014/2015 (hierna: het reglement) bepaalt, voor zover relevant, het volgende:
“(…)
Artikel 25 – Indeling tuchtzaken
1. Tuchtzaken worden verdeeld in overtredingen, excessieve overtredingen en administratieve verzuimen.
(…)
3. a. Als excessieve overtredingen worden beschouwd individuele en collectieve overtredingen, nader gespecificeerd in het overzicht excessen, bestaande uit:
– buitensporig fysiek geweld jegens een individu of meerdere individuen;
– ernstige bedreiging van een individu of meerdere individuen;
– raak spuwen van een individu of meerdere individuen;
voor, gedurende, dan wel na de wedstrijd.
b. Voor de bestraffing van excessieve overtredingen gelden minimum- en maximumstraffen.
Straffen hoger dan de (onvoorwaardelijk op te leggen) minimumstraf, maar lager dan de (onvoorwaardelijk op te leggen) maximumstraf, kunnen gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd. Het onvoorwaardelijke deel van de gedeeltelijk voorwaardelijke op te leggen straf mag niet lager zijn dan de minimumstraf.
(…)
d. Het overzicht excessen en de minimum- en maximumstraffen wordt door de algemene vergadering amateurvoetbal vastgesteld en maakt onverbrekelijk deel uit van dit reglement.
(…)
Artikel 76 – Bewijsmiddelen
1. Als bewijsmiddelen kunnen uitsluitend dienen:
a. mondelinge of schriftelijke verklaringen van de betrokkene;
b. mondelinge of schriftelijke verklaringen van een getuige;
c. mondelinge of schriftelijke verklaringen van een deskundige;
d. overige schriftelijke stukken;
e. de schriftelijk vastgelegde eigen waarneming van de commissie aan de hand van beeld- en geluidsdragers.
2. (…)
3. In afwijking van het in lid 2 bepaalde volstaat in de volgende gevallen één bewijsmiddel:
a. indien sprake is van overtredingen van de wedstrijdbepalingen volstaat de mondelinge of schriftelijke verklaring van de scheidsrechter of van de door de KNVB aangestelde assistent-scheidsrechter van door hen waargenomen feiten;
b. indien sprake is van excessieve overtredingen zoals bedoeld in artikel 25 lid 3 onder a van dit reglement volstaat de mondelinge of schriftelijke verklaring van de scheidsrechter of van de door de KNVB aangestelde assistent-scheidsrechter van door hen waargenomen feiten;
(…)
Bijlage: Overzicht excessen en onvoorwaardelijke minimum- en maximumstraffen excessen
Bedoeld in artikel 25 lid 3 onder a Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal

Individuele excessieve overtredingen door spelers, functionarissen en/of toeschouwers
Minimumstraf (onvoorwaardelijk op te leggen)
Maximumstraf (onvoorwaardelijk op te leggen)
(…)
(…)
(…)
Gericht tegen spelers, functionarissen en/of toeschouwers
– Buitensporig fysiek geweld buiten de spelsituatie en waarbij geen sprake is van strijd om de bal
schorsing van 18 maanden
ontzetting uit het lidmaatschap van de KNVB
(…)
BIJLAGE 1: VOORBEELDEN VAN OVERTREDINGEN DIE ALS EXCES KUNNEN WORDEN AANGEMERKT
(…)
Individuele overtredingen gericht tegen spelers, functionarissen en/of toeschouwers

– Het gebruiken van buitensporig fysiek geweld buiten een spelsituatie
  • Het buitensporig gewelddadig handelen al dan niet met ernstig letsel tot gevolg
  • Het bij herhaling gewelddadig handelen, bijvoorbeeld:
 Het geven van een vuistslag en trap
 Het geven van een trap en kopstoot
 Het geven van twee vuistslagen
Het van een grote afstand rennen naar en gewelddadig handelen
Het deelnemen aan een collectieve vechtpartij door gewelddadig te handelen

Onder gewelddadig handelen wordt onder andere verstaan: het geven van een
vuistslag/stomp/trap/kopstoot/elleboogstoot/kniestoot
(…)
DEZE BIJLAGE IS GEEN LIMITATIEVE OPSOMMING!
(…)”

2.9.

[eiser] heeft de KNVB in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de KNVB de hem – [eiser] – opgelegde schorsing van 18 maanden zal opheffen totdat de bodemrechter uitspraak zal hebben gedaan in deze zaak.
2.10.

De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis in kort geding van 4 februari 2015 de uitspraak van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep geschorst in afwachting van een beslissing over de vernietigbaarheid van de tuchtrechtelijke uitspraak door de bodemrechter. De voorzieningenrechter is gekomen tot deze beslissing op grond van het volgende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn tuchtrechtelijke uitspraken vaststellingen als bedoeld in artikel 7:900 van het burgerlijk wetboek (BW). Dat betekent dat een tuchtrechtelijke uitspraak vernietigbaar is, indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud en de wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Vervolgens oordeelt de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de schorsing vernietigbaar is, omdat de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep niet althans onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de door [eiser] gegeven klappen zijn te kwalificeren als gewelddadig handelen en daarmee als excessief geweld, noch waarom in dit geval sprake is van buitensporig fysiek geweld.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert samengevat – dat de rechtbank
  • zal verklaren voor recht dat de uitspraken van de Tuchtcommissie van 30 september 2014 en de Commissie van Beroep van 21 november 2014 inhoudende schorsing van 18 maanden ten aanzien van de KNVB nietig zijn
  • zal verklaren voor recht dat de KNVB onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en zijn schade als gevolg daarvan dient te vergoeden, welke schade nader is op te maken bij staat
  • veroordeling van de KNVB in de proceskosten en de nakosten.
3.2.

De KNVB voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De rechtbank stelt voorop dat volgens artikel 257 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv.) de uitspraak in kort geding geen nadeel toebrengt aan het bodemgeschil. Dit betekent onder meer dat de bodemrechter niet gebonden is aan de door de voorzieningenrechter bepaalde schorsing en het daarbij gegeven voorlopige oordeel over de aannemelijkheid van het slagen van het beroep op vernietiging in de bodemzaak.
4.2.

Evenmin is de bodemrechter gebonden aan het in kort geding gegeven oordeel dat een tuchtrechtelijke uitspraak moet worden opgevat als een vaststelling als bedoeld in artikel 7: 900 BW die getoetst kan worden aan de in dat artikel vermelde criteria. De Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep zijn organen van de KNVB, zodat de vernietigbaarheid of de nietigheid van hun besluiten door de rechter kunnen worden getoetst aan de in artikel 2:15 lid 1 BW genoemde drie gronden.
4.3.

Volgens artikel 2:15 lid 3 onder a. BW is [eiser] als lid van de KNVB bevoegd om een vordering als de onderhavige in te stellen. Op grond van hetzelfde artikellid is de rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon bevoegd om te oordelen over de vernietigbaarheid van het besluit van een orgaan van de rechtspersoon. Dit betekent dat [eiser] kan worden ontvangen in zijn vordering en dat deze rechtbank bevoegd is om te oordelen over het geschil.
4.4.

Artikel 2:15 lid 1 BW bevat drie gronden voor de vernietiging van een besluit van een rechtspersoon. Niet gesteld is dat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, die indien bewezen zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de tuchtrechtelijke uitspraken tot stand zijn gekomen in strijd met wettelijke bepalingen dan wel statutaire of reglementaire bepalingen van de KNVB De onder a. en c. van voormeld artikellid vermelde gronden zijn dus niet aan de orde.
4.5.

Volgens grond b. in het artikellid is een besluit van (een orgaan van) de rechtspersoon vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. Artikel 2:8 BW bepaalt dat de rechtspersoon en degenen die krachtens de wet of zijn statuten bij zijn organen zijn betrokken zich jegens elkaar moeten gedragen zoals door de redelijkheid en billijkheid wordt geëist. Een tussen hen krachtens de wet, statuten of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.6.

Niet gesteld is dat de KNVB zich jegens haar lid [eiser] heeft gedragen in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Uitsluitend aan de orde is de vraag of het besluit van de Tuchtcommissie bevestigd door de Commissie van Beroep en de daaruit voortvloeiende schorsing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.7.

De rechtbank stelt voorop dat de formulering in de wet tot uitdrukking brengt dat de rechter bij de toepassing daarvan de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten.
4.8.

Naar de rechtbank begrijpt komt het betoog van [eiser] naar de kern genomen er op neer dat hij het gebruik van excessief geweld altijd heeft ontkend en dat de Tuchtcommissie/Commissie van Beroep toch en zonder enige motivering hebben aangenomen dat er sprake is geweest van excessief geweld.
4.9.

Wat betreft de ontkenning van [eiser] enerzijds en de bewezenverklaring in de uitspraken anderzijds overweegt de rechtbank als volgt. Volgens de in het feitenrelaas weergeven systematiek van het reglement dat kennelijk bedoeld is om het geweld op en rond de amateurvelden in Nederland aan te pakken, wordt bij excessief geweld van een speler buiten een spelsituatie aan die speler als minimale straf een schorsing van 18 maanden opgelegd. Voor het bewijs van dat geweld is volgens artikel 76 van het reglement de verklaring van de scheidsrechter of van een door de KNVB aangestelde assistent-scheidsrechter voldoende. De stelling van [eiser] dat de beslissing vernietigbaar/nietig is, omdat deze – ten onrechte – alleen steunt op de verklaring van de scheidsrechter die niet wordt ondersteund door zijn verklaring en die van andere getuigen snijdt derhalve geen hout. Bovendien is deze stelling feitelijk onjuist. De bewezenverklaring in de uitspraak van de Commissie van Beroep steunt immers niet alleen op de verklaring van de scheidsrechter, maar ook op de verklaring van [B] .
4.10.

[eiser] stelt voorts dat de beslissing van de Tuchtcommissie/Commissie van Beroep vernietigd dient te worden, omdat deze onvoldoende hebeen gemotiveerd waarom het bewezenverklaarde buitensporig geweld buiten een spelsituatie oplevert. Uit de verklaring van de scheidsrechter en de bewezenverklaring maakt de rechtbank op dat [eiser] twee maal heeft geslagen terwijl de wedstrijd was afgelopen. Daarmee is voldaan aan het vereiste “buiten een spelsituatie” en aan het herhaaldelijkheidsvereiste voor gewelddadig handelen als bedoeld in “ BIJLAGE 1: VOORBEELDEN VAN OVERTREDINGEN DIE ALS EXCES KUNNEN WORDEN AANGEMERKT”. Voorts kan uit de bewezenverklaring worden opgemaakt dat in de klap die [eiser] heeft gegeven aan [C] buitensporig fysiek geweld oplevert. Het gaat hier immers om een rake klap (gericht) tegen het hoofd van [C] . Weliswaar bevat de lijst van voorbeelden in voormelde bijlage niet als specifiek voorbeeld een klap op of tegen het hoofd van een ander, maar volgens de tekst van de lijst is deze opsomming niet limitatief. De rechtbank is van oordeel dat de Tuchtcommissie/Commissie van Beroep zonder verdere motivering hebben mogen oordelen dat een tegen – een vitaal onderdeel van het menselijk lichaam als – het hoofd, gerichte klap die raak is excessief geweld oplevert. Dergelijk geweld vertoont voldoende overeenkomst met de in de lijst vermelde voorbeelden.
De vordering tot nietigverklaring van de uitspraak/schorsing is derhalve ongegrond en zal worden afgewezen.

4.11.

Hetzelfde lot is dan beschoren de gevorderde verklaring voor recht dat de KNVB onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door hem daadwerkelijk te schorsen.
4.12.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de KNVB worden begroot op:

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.

…,
5.3.

5.4.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.

wijst het anders of meer gevorderde af.

Tuchtrechtspraak en overheidsrechter (KNAW)

Rechtbank Gelderland 21 juli 2015
ECLI:NL:RBGEL:2015:4727

Tweede gepubliceerde uitspraak over het Instituut Sportrechtspraak (na ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ3767 ). Een geschorst lid is het oneens met de uitspraak van de tuchtcommissie. De rechter overweegt dat uitspraken van de tuchtcommissie slechts marginaal getoetst kunnen worden, en dat de overheidsrechter de statutaire-, tuchtrechtelijke- en dopingregels van de vereniging moet respecteren. “[Het lid] kan thans in deze procedure in beginsel niet met nieuwe argumenten komen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat hij die argumenten niet eerder heeft kunnen aanvoeren”, d.w.z. voor de tuchtcommissie.

Vonnis in kort geding van 21 juli 2015
in de zaak van
[eiser] [eiser] tegen
de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE ATLETIEK UNIE ,  gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en de Atletiekunie genoemd worden.


2De feiten

2.1.

[eiser] is een atleet die zich op toelegt op het polsstokhoogspringen. Hij wil zich op dat onderdeel kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2016 in Rio de Janeiro. [eiser] is lid van de Atletiekunie en als zodanig gebonden aan de statuten en reglementen van de Atletiekunie.
2.2.

In de artikelen 6, 7, 8 en 9 van de statuten staat, voor zover van belang:
Artikel 6
1. Leden van de Atletiekunie zijn verplicht:
a. de statuten en reglementen van de Atletiekunie, de besluiten van één van haar organen, alsmede de van toepassing zijnde bepalingen van zowel de International Association of Athletics Federations, European Athletics, de World Masters Athletics, de European Veterans Athletics Association, het International Paralympic Committee en het NOC*NSF, als die van de Atletiekunie na te leven;
b. De statuten en reglementen van de stichting Instituut Sportrechtspraak, waaronder de geldende (tucht)reglementen, onder meer met betrekking tot (…) doping, na te leven, alsmede met betrekking tot doping door de IAAF van toepassing verklaarde sportspecifieke bepalingen;
(…)
Artikel 7
1. De in dit artikel bedoelde rechtspraak en geschillenbeslechting is op alle leden van de Atletiekunie van toepassing.
2. Op een overtreding van de statuten, reglementen en/of besluiten is de tuchtrechtspraak van de Atletiekunie van toepassing. Deze tuchtrechtspraak geschiedt door de tuchtcommissie en de commissie van beroep van de stichting Instituut Sportrechtspraak, welke stichting hierna nader wordt aangeduid als Instituut Sportrechtspraak.
(…)
Artikel 8
1. Ten behoeve van de door het Instituut Sportrechtspraak in de Atletiekunie uit te oefenen rechtspraak sluit de Atletiekunie met het Instituut Sportrechtspraak een daartoe strekkende overeenkomst in de zin van artikel 46 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, krachtens welke overeenkomst het uitoefenen van de overeengekomen rechtspraak in de Atletiekunie wordt opgedragen aan het Instituut Sportrechtspraak.
(…)
Artikel 9
1. Op de tuchtrechtspraak van de Atletiekunie zijn de geldende tuchtreglementen van het Instituut Sportrechtspraak van toepassing. Op de leden is tevens van toepassing het Dopingreglement, de daarvan deel uitmakende dopinglijsten en de door de IAAF van toepassing verklaarde sportspecifieke dopingbepalingen. Wanneer het Dopingreglement (…) wordt overtreden, geschiedt de tuchtrechtspraak met inachtneming van (….) het geldende (…) Tuchtreglement Dopingzaken en van het Dopingreglement.
2. De tuchtrechtspraak in de Atletiekunie geschiedt met uitsluiting van andere organen door de tuchtcommissie en commissie van beroep van het Instituut Sportrechtspraak. Met ‘tuchtcommissie’ en de ‘commissie van beroep’ worden in de statuten en reglementen van de Atletiekunie de tuchtcommissie en de commissie van beroep van het Instituut Sportrechtspraak bedoeld (…).
3. Met inachtneming van het bepaalde in het Dopingreglement is het bestuur bevoegd naar aanleiding van een overtreding van het Dopingreglement een ordemaatregel te nemen, welke ordemaatregel een beleidsmaatregel is en geen straf (…).
4. Voor de duur van de in lid 1 (kennelijk van artikel 8; de voorzieningenrechter) bedoelde overeenkomst zijn de tuchtcommissie en de commissie van beroep van het Instituut Sportrechtspraak een orgaan van de Atletiekunie. De tuchtcommissie en de commissie van beroep spreken recht in naam van de Atletiekunie en hun uitspraken gelden als uitspraken van de Atletiekunie.
(….)
8. Een uitspraak van de tuchtcommissie en van de commissie van beroep is bindend, zowel voor het betrokken lid, de andere leden van de Atletiekunie als voor de Atletiekunie zelf (…).
11. Indien de reglementering van de IAAF daarin voorziet, kunnen de leden van de Atletiekunie die door de commissie van beroep (…) tuchtrechtelijk zijn bestraft daarvan in beroep gaan bij de Court of Arbitration (CAS) te Lausanne (…)” .
2.3.

In de artikelen 3, 11, 12, 13 en 39 van het hiervoor bedoelde Dopingreglement, vastgesteld door het bestuur van de Stichting Instituut Sportrechtspraak, staat, voor zover van belang:
Artikel 3 – Aanwezigheid van een verboden stof en/of verboden methode
1. De aanwezigheid van een verboden stof en/of een verboden methode, een afbraakproduct daarvan en/of een marker in een monster van een lid vormt een overtreding van dit reglement.
2. Met uitzondering van die stof waarvoor een specifieke grenswaarde geldt op basis van de dopinglijst en/of de International Standard for Laboratories, is bij elke aanwezigheid van een verboden stof, een verboden methode, een afbraakproduct daarvan en/of een marker in een monster van een lid sprake van een overtreding van dit reglement.
3. De dopinglijst of een andere International Standard kan speciale criteria bevatten voor het beoordelen van (de aanwezigheid van en/of de aangetroffen hoeveelheid van) een verboden stof die ook door het lichaam zelf kan worden geproduceerd.
4. Van de aanwezigheid in de zin van 1 t/m 3 is sprake bij:
a. een positieve uitslag na analyse van het A-monster waarbij de betrokkene heeft afgezien van het (laten) analyseren van het B-monster, en/of
b. een positieve uitslag waarbij de analyse van het B-monster het resultaat van de analyse van het A-monster heeft bevestigd.
(…)
7. Het is de persoonlijke plicht van elk lid er voor te zorgen dat geen verboden stof, verboden methode, afbraakproduct daarvan en/of marker in zijn lichaam binnenkomt. Een lid is verantwoordelijk voor elke verboden stof, verboden methode, afbraakproduct daarvan en/of marker die wordt aangetroffen in zijn monsters. Om die reden hoeft geen opzet, schuld, nalatigheid van of bewust gebruik zijdens het lid te worden aangetoond om een overtreding van dit artikel te kunnen vaststellen.
(…)
Artikel 11 – bewijslast
1. Op het bondsbestuur rust de bewijslast dat een overtreding van dit reglement heeft plaatsgevonden. Het bewijs van de overtreding van dit reglement zal zijn geleverd, indien het bondsbestuur deze overtreding genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt aan de tuchtcommissie, de commissie van beroep of het CAS, waarbij rekening gehouden wordt met de ernst van de geuite beschuldiging. Deze bewijslast houdt in alle zaken meer in dan alleen een afweging van waarschijnlijkheid, maar minder dan een onomstotelijk vaststaand bewijs.
2. Door de betrokkene die wordt beschuldigd van het overtreden van dit reglement aangedragen bewijs wordt gewogen op basis van een afweging van waarschijnlijkheid.
(…)
5. Voor de vaststelling dat sprake is van een overtreding van dit reglement kan één bewijsmiddel volstaan, mits dit bewijsmiddel voldoet aan de in dit reglement omtrent bewijs gestelde voorwaarden.
(…)
Artikel 12 – Methoden voor het vaststellen van feiten en aannamen
“1. Feiten die verband houden met overtredingen van dit reglement kunnen worden bewezen met elk betrouwbaar middel, waaronder in ieder geval een (enkele) bekentenis, een verklaring van een dopingcontroleofficial en het vergelijken en koppelen van (gegevens verkregen uit) DNA-materiaal. De beoordeling van de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen geschiedt door de tuchtcommissie, de commissie van beroep en het CAS.
2. De door WADA (World Anti-Doping Agency; de voorzieningenrechter) geaccrediteerde laboratoria en/of op andere wijze door WADA goedgekeurde analyse-instituten worden verondersteld de analyse van monsters en de bewaarprocedures te hebben uitgevoerd in overeenstemming met de International Standard for Laboratories. De betrokkene kan deze veronderstelling weerleggen door aan te tonen dat (a) een afwijking van deze International Standard heeft plaatsgevonden, die (b) redelijkerwijs het belastende analyseresultaat of de feitelijke basis voor de overtreding van dit reglement kan hebben veroorzaakt.
3. Als de betrokkene de in het vorige lid bedoelde veronderstelling weerlegt, door aan te tonen dat op de in dat lid bedoelde wijze van de International Standard for Laboratories is afgeweken, dient het bondsbestuur aan te tonen dat deze afwijking niet heeft geleid tot het belastende analyseresultaat.
4. Afwijkingen van dit reglement en/of enige International Standard, die niet aantoonbaar hebben geleid tot het belastende analyseresultaat of de andere (vermoedelijke) overtredingen van dit reglement, maken de controleresultaten niet ongeldig. Indien de betrokkene aantoont dat zodanig van de International Standards en/of dit reglement is afgeweken, dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze afwijkingen het belastende analyseresultaat of de feitelijke basis voor de overtreding van dit reglement hebben veroorzaakt, dient het bondsbestuur aan te tonen dat deze afwijkingen niet het belastende analyseresultaat of de feitelijke basis voor de overtreding van dit reglement heeft/hebben veroorzaakt.
5. Wanneer in een dopingzaak geen sprake is van een afwijking van enige International Standard, dan wel als enige afwijking niet het belastende analyseresultaat of de feitelijke basis voor de overtreding van dit reglement heeft veroorzaakt, vormt de positieve uitslag betrouwbaar en onomstotelijk bewijs dat sprake is van een overtreding van dit reglement.
6. (…)
(…)
Artikel 39 – Uitsluiting
1. De periode van uitsluiting die wordt opgelegd voor een overtreding van artikel 3, artikel 4 of artikel 8 bedraagt bij een eerste overtreding een periode van twee jaar, tenzij (…)”
2.4.

Op 31 mei 2014 heeft [eiser] meegedaan aan een wedstrijd polsstokhoogspringen in Soest (Duitsland). [eiser] is die dag ingeloot en aangewezen voor de op die datum door een Doping Control Officer (hierna DCO te noemen) in opdracht van het Deutscher Leichtathletik-Verband uit te voeren dopingcontrole.
2.5.

In het dopingcontrolestation (de kleedruimte) bij het sportcomplex waar de wedstrijd werd gehouden heeft [eiser] die dag in een daarvoor bestemde container (opvangbeker) urine geproduceerd, die vervolgens is verdeeld over twee monsters (A en B), die verzegeld naar het WADA-geaccrediteerde laboratorium “Institute of Biochemstry German Sport University Cologne”. Dit laboratorium heeft de urinemonsters van [eiser] geanalyseerd. De rapporten daarvan bevinden zich bij de stukken.
2.6.

Op 14 juli 2014 kreeg [eiser] telefonisch bericht van de Atletiekunie dat de dopingtest van 31 mei 2014 positief was. Diezelfde avond hebben [naam] en [naam 1], technisch directeur respectievelijk algemeen directeur van de Atletiekunie, [eiser] thuis bezocht en meegedeeld dat aan hem de ordemaatregel van schorsing zal worden opgelegd. Bij brief van 17 juli 2014 heeft de Atletiekunie aan [eiser] geschreven dat hij per die datum is geschorst. Als gevolg van die maatregel mocht [eiser] niet langer aan nationale en internationale wedstrijden en aan trainingen in verenigingsverband deelnemen.
2.7.

Nadien, nadat de analyse van het B-monster het resultaat van de analyse van het A-monster had bevestigd, heeft de Atletiekunie (overeenkomstig artikel 9 lid 1 van het Tuchtreglement) aangifte gedaan bij de tuchtcommissie van overtreding door [eiser] van artikel 3 van het Dopingreglement. In de aangifte staat, zo kan uit de hierna onder 2.8 nog te noemen uitspraak van de tuchtcommissie worden afgeleid:
“Op 31 mei 2014 is er bij betrokkene in opdracht van de Duitse Atletiekbond een dopingcontrole uitgevoerd tijdens althans (…) in het kader van een wedstrijd bekend als het ‘3. National Soester Stabhochsprung-Festival’, gehouden te Soest (Duitsland). Deze wedstrijd vond plaats onder auspiciën van de internationale Atletiek Federatie (hierna IAAF). De analyserapporten van het dopingcontrolelaboratorium vermelden dat bij de analyse van zowel het A-deel als het B-deel van het urinemonster van betrokkene met nummer 2878795 endogene steroïden van exogene oorsprong zijn aangetroffen. Deze stof komt voor op de Dopinglijst 2014 behorende bij het Dopingreglement van het Instituut Sportrechtspraak. De aanwezigheid van een stof die op de genoemde lijst staat vormt een overtreding van artikel 3 van het Dopingreglement”.

2.8.

Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de tuchtcommissie bewezen verklaard dat [eiser] artikel 3 van het Dopingreglement heeft overtreden en hem op grond van artikel 39 lid 1 van dat reglement de straf opgelegd van uitsluiting voor een periode van twee jaar, met aftrek van de periode van uitsluiting op basis van de door de Atletiekunie aan [eiser] per 17 juli 2014 opgelegde ordemaatregel.
2.9.

Blijkens de overwegingen in de uitspraak heeft [eiser] als verweer gevoerd dat uit het positieve resultaat van de dopingtest niet mag worden geconcludeerd dat hij het Dopingreglement heeft overtreden, omdat dit resultaat op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zowel bij de afnameprocedure en het transport van het urinemonster als in het laboratorium zijn volgens [eiser] een aantal regels van de geldende International Standard for Testing (IST) respectievelijk International Standard for Laboratories (ISL) geschonden. De argumenten die [eiser] daarvoor heeft aangevoerd zijn in overweging 7.3.4 van de uitspraak weergegeven. De tuchtcommissie heeft daarover in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“7.3.6 (…) De aanwezigheid van de verboden stof in de urine van betrokkene is vastgesteld na analyse van de monsters van betrokkene in het door WADA geaccrediteerde Laboratorium in Keulen. In artikel 2 lid 5 van het Dopingreglement is bepaald dat wanneer er geen sprake is van een afwijking van enige internationaal standard, danwel als enige afwijking niet het belastende analyseresultaat heeft veroorzaakt de positieve uitslag betrouwbaar en onomstotelijk bewijs vormt dat sprake is van een overtreding. De betrokkene erkent dat sprake is van een positieve uitslag, maar stelt zich op het standpunt dat dit resultaat niet als bewijs van de overtreding mag dienen aangezien is afgeweken van de IDT en ISL.
7.3.7

De voorzitter van de tuchtcommissie heeft de raadsman van betrokkene ter zitting gewezen op de bewijsregels van artikel 12 van het Dopingreglement. Hierin is onder meer bepaald dat afwijkingen van enig International Standard die niet aantoonbaar hebben geleid tot het belastende analyseresultaat die controleresultaten niet ongeldig maken. Dit zou hoogstens het geval kunnen zijn indien betrokkene aantoont dat zodanig van deze Standards is afgeweken dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze afwijkingen het belastend resultaat (kunnen) hebben veroorzaakt. In dat geval dient het bondsbestuur aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
7.3.8

De raadsman van betrokkene heeft noch in de schriftelijke procedure, noch ter zitting op enigerlei concrete wijze aangetoond dat de afwijkingen van de IST en ISL waar hij zich op beroept het belastende analyseresultaat redelijkerwijs hebben veroorzaakt.
7.3.9

De afwijkingen van de IST en ISL waarop betrokkene zich beroept zijn gemotiveerd weersproken door de DA (Dopingautoriteit; de voorzieningenrechter). Het staat voor de tuchtcommissie vooralsnog niet vast dat deze afwijkingen hebben plaatsgevonden. Echter, de tuchtcommissie zal dit in het kader van deze procedure niet nader onderzoeken aangezien het vaststellen van vermeende afwijkingen niet van belang is in het kader van de beoordeling van de vraag of er sprake is van een overtreding van artikel 3 van het Dopingreglement. Immers, zelfs al zouden deze beweerde afwijkingen komen vast te staan, dan nog kunnen deze afwijkingen niet leiden tot de conclusie dat de positieve uitslag geen betrouwbaar en onomstotelijk bewijs van de dopingovertreding vormt. Door betrokkene is namelijk niet aangetoond dat deze afwijkingen redelijkerwijs het belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt (artikel 12 lid 5 Dopingreglement). De tuchtcommissie verwijst naar een uitspraak van het NADP Tribunaal van 7 juni 2011 in de zaak UK Anti-Doping v Edwards, alinea 3.431 (…)”.
2.10.

[eiser] heeft tegen deze uitspraak geen beroep ingesteld bij de commissie van beroep.

3Het geschil

3.1.

[eiser] heeft gevorderd:
a. de door de Atletiekunie bij beslissing van 9 december 2014 aan [eiser] opgelegde schorsingsmaatregel te schorsen, zulks totdat in een door [eiser] aanhangig te maken bodemprocedure is beslist over een vordering tot vernietiging van die beslissing;
b. de Atletiekunie te veroordelen [eiser] toe te laten en op eerste verzoek in te schrijven, dan wel hieraan medewerking te verlenen, tot alle door hem gewenste nationale en internationale wedstrijden en trainingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,– per overtreding en van € 500,– per dag dat die overtreding voortduurt.
3.2.

[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd, verkort weergegeven, dat het onderzoek dat heeft geleid tot een positieve uitslag ter zake van het gebruik door hem van doping onzorgvuldig en ondeugdelijk is gedaan en om die redenen niet mag worden gebruikt als bewijsmiddel. Daarom wordt niet toegekomen aan toepassing van het in artikel 12 van het Dopingreglement neergelegde zogenaamde “strict liability” principe. Andere bewijsmiddelen dat [eiser] doping zou hebben gebruikt zijn niet voorhanden.
De beslissing van de tuchtrechter is daarom in strijd met artikel 2:8 BW en aldus op grond van artikel 2:15 BW vernietigbaar. [eiser] is voornemens een bodemprocedure tegen de Atletiekunie te starten waarin op die grond vernietiging van het besluit zal worden gevorderd. Er is daarom reden dit besluit te schorsen totdat in die bodemprocedure zal zijn beslist.

3.3.

De Atletiekunie heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken op gronden die hierna zo nodig aan de orde zullen komen.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] heeft zich, door lid te worden van de Atletiekunie, onderworpen aan de statutaire-, tuchtrechtelijke- en dopingregels zoals die zijn neergelegd in de hiervoor onder de feiten genoemde statuten en reglementen. Dat betekent dat de overheidsrechter deze regels zal moeten respecteren.
4.2.

Voor de door [eiser] voorgestane aantasting van de beslissing van de tuchtrechter geldt dat die beslissing op grond van het bepaalde in artikel 9 lid 4 van de statuten kan worden gezien als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. Een dergelijk besluit kan op grond van art. 2:15 BW worden vernietigd wegens strijd met de in art. 2:8 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid. Op grond van de toepasselijke statutaire- en tuchtrechtelijke regels kan de beslissing van de tuchtrechter ook worden beschouwd als een bindende beslissing, die ingevolge het bepaalde in 7:904 lid 1 BW vernietigbaar is als gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In beide gevallen komt aan de voorzieningenrechter in het kader van dit geding slechts een marginale toetsing toe. Met inachtneming daarvan zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.3.

In artikel 12 van het Dopingreglement zijn regels betreffende de bewijslastverdeling neergelegd. Volgens [eiser] is de in art. 12 van dat reglement neergelegde ‘strict liability’ regel slechts van toepassing als het onderzoek dat heeft geleid tot de conclusie dat sprake is van overtreding van het Dopingreglement zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Die redenering van [eiser] gaat evenwel niet op, omdat de mogelijkheid dat er in de procedure die heeft geleid tot het voor de betrokkene belastende analyseresultaat iets niet goed is gegaan al ligt besloten in de regels van art. 12. De bewijslastverdeling die is neergelegd in de diverse leden van art. 12 van het Dopingreglement brengt juist met zich dat afwijkingen van enige International Standard niet tot ongeldigheid van de controleresultaten leiden, tenzij de betrokkene – [eiser] – aantoont dat zodanig van de International Standards is afgeweken dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de afwijkingen het belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt. In dat geval is het aan het Bondsbestuur om aan te tonen dat die afwijkingen niet het belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt. Er is geen grond om aan te nemen dat gebondenheid aan deze regels van bewijslastverdeling en aan de toepassing van die regels door de tuchtcommissie in de uitspraak van 9 december 2014 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar zou zijn. Feiten of omstandigheden die daartoe in de specifieke omstandigheden van dit geval aanleiding zouden geven, zijn onvoldoende gesteld of gebleken.
4.4.

Dat het in de procedure die heeft geleid tot het voor [eiser] ongunstige resultaat allemaal niet goed is gegaan heeft [eiser] bij de tuchtrechter kunnen aanvoeren en dat heeft hij ook gedaan. De tuchtrechter heeft daarover vervolgens een goed gemotiveerd oordeel gegeven en geoordeeld dat [eiser] in ieder geval niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde afwijkingen het voor hem belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt. Aan dat oordeel is [eiser] gebonden. Dat de beslissing van de tuchtcommissie in strijd is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan niet worden gezegd, laat staan dat gebondenheid daaraan naar die maatstaven onaanvaardbaar zou zijn. [eiser] kan thans in deze procedure in beginsel niet met nieuwe argumenten komen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat hij die argumenten niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Die bijzondere omstandigheden heeft [eiser] niet aangevoerd. Maar nog afgezien daarvan geldt het volgende. [eiser] heeft thans (deels opnieuw) gesteld, dat de navolgende afwijkingen het bedoelde analyseresultaat kunnen hebben veroorzaakt: (a) de DCO sprak nauwelijks Engels en [eiser] nauwelijks Duits, (b) de container heeft ruim een uur in een “vervuild” toilet gestaan, (c) het dopingcontrolestation was niet afgesloten, (d) [eiser] heeft de urine in twee delen geproduceerd, maar de ‘deelsampleprocedure’ is niet gevolgd, (e) vermoedelijk zijn de monsters tijdens het transport, dat meer dan vijftien uur heeft geduurd, niet gekoeld, (f) bij de analyse van zowel het A als het B-monster is dezelfde analist betrokken geweest, (g) het laboratorium heeft niet gehandeld conform de voor haar geldende ISO-norm 17025:2005, (h) voor gebruik van het analyse-apparaat heeft geen kalibratie plaatsgevonden waardoor meetresultaten onzeker zijn en de handtekening is een ‘op de computer ingeplakte handtekening’, waardoor onzeker is of de kalibratie werkelijk is verricht, en (i) de resultaten van de analyse zijn niet op eenduidige en ondubbelzinnige wijze gedaan. Ten aanzien van deze door [eiser] gestelde afwijkingen wordt het volgende overwogen.
4.5.

Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op welke wijze de omstandigheid sub a, dat [eiser] en de DCO elkaar door taalproblemen niet goed hebben begrepen, heeft kunnen leiden tot de in de monsters aangetroffen verboden stof.
Wat betreft de gestelde afwijking onder b geldt dat [eiser] niet heeft gesteld met welke stoffen de ruimte was vervuild. De enkele omstandigheid dat de container in een (mogelijk) vervuilde ruimte heeft gestaan betekent immers nog niet dat de container als gevolg daarvan vervuild is geraakt met de aangetroffen verboden stof. Dat en hoe dat zou zijn gebeurd heeft [eiser] niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd en aannemelijk gemaakt. [eiser] heeft wel gesteld dat het dopingcontrolestation niet was afgesloten (de afwijking sub c), maar hij heeft niet gesteld dat derden die ruimte gedurende de afnameprocedure hebben betreden en dat daarbij de aangetroffen stoffen in de urine terecht zijn gekomen, zodat deze omstandigheid al daarom niet tot het door [eiser] gewenste resultaat kan leiden. Voor de onder 4.4 onder e, f, h en i genoemde afwijkingen geldt eveneens dat [eiser] geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat deze omstandigheden tot het afwijkende analyseresultaat hebben kunnen leiden. Dat het laboratorium ten slotte niet zou hebben gehandeld conform de voor haar geldende ISO-norm (de afwijking onder g) is niet relevant, omdat het hier, zo moet als onvoldoende weersproken worden aangenomen, gaat om regels aangaande de formele erkenning van de competentie van een WADA geaccrediteerd laboratorium en niet om bewijsregels.
Al met al rechtvaardigt een of meer van de hiervoor door [eiser] gestelde (door de Atletiekunie betwiste) afwijkingen niet zonder meer de conclusie dat die afwijkingen tevens moeten hebben geleid tot het voor [eiser] belastende analyseresultaat. Om tot die conclusie te komen had [eiser] nadere, concrete, feiten en omstandigheden moeten stellen. Dat heeft hij net zo min als in de tuchtprocedure gedaan, bij gebreke waarvan voorshands niet kan worden aangenomen dat de gestelde afwijkingen tot het belastende analyseresultaat hebben geleid.

4.6.

Gelet op het voorgaande kan voorshands niet worden aangenomen dat gebondenheid aan de beslissing van de tuchtrechter van 9 december 2014 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat de kans groot is dat die beslissing in een aanhangig te maken bodemprocedure zal worden vernietigd. Bij gebreke daarvan is er geen grond voor het treffen van de door [eiser] gevorderde voorzieningen.
4.7.

Een belangenafweging kan het voorgaande niet anders maken. Het belang van [eiser] is duidelijk Hij wil het polsstokhoogspringen blijven beoefenen op het (top)niveau wat hij ambieert en hij wil zich kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2016 in Rio de Janeiro. Om dat te bereiken is het noodzakelijk dat hij in verenigingsverband kan blijven trainen en dat hij kan meedoen aan nationale en internationale wedstrijden. Dat daarbij grote vermogensrechtelijke belangen van [eiser] op het spel staan is gesteld noch gebleken. Daartegenover staat het belang van de Atletiekunie dat haar leden, van wie uit een onderzoek blijkt dat zij doping hebben gebruikt, zijn gebonden aan de aan hen opgelegde sancties en dat zij niet langer kunnen deelnemen aan door de Atletiekunie georganiseerde wedstrijden. Dat (algemene) belang van de Atletiekunie behoort onder deze omstandigheden zwaarder te wegen dan het belang van [eiser].

4.8.

De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
[…]

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst het gevorderde af,

Geen intern beroep ingesteld, dus geen gelijk bij rechter?

Rechtbank Overijssel 24 juni 2015
ECLI:NL:RBOVE:2015:2985




Een lid heeft intern beroep ingesteld tegen een besluit tot opzegging van het lidmaatschap, maar wil deze procudure niet voortzetten. De voorzieningenrechter overweegt: “ Omdat [X] de statutair voorgeschreven beroepsgang dus kennelijk niet (meer) wil volgen valt niet te verwachten dat een bodemrechter [X] vervolgens in het gelijk stelt.” Dit is een tamelijk verstrekkende overweging – en naar mening onjuist – omdat het lid als reden aangeeft dat hij bij de ALV (als beroepsorgaan) nu al “3-0 achter staat” door de, naar hij stelt, onjuiste verhalen die zijn verteld.” Juist dan zou de rechter het lid in het gelijk moeten kunnen stellen.

Vonnis in kort geding van 24 juni 2015
in de zaak van [X] , eiser in conventie, verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
verder te noemen [X],

tegen de vereniging FIETSCROSSVERENIGING D.V.O. , gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
verder te noemen DVO,


2De feiten

2.1.

[X] is vanaf 1996 lid van DVO.
2.2.

De vader van [X] heeft vanaf 18 maart 1996 tot 10 december 2013 als voorzitter/penningmeester deel uitgemaakt van het bestuur van DVO.
2.3.

Op 3 november 2014 heeft een ledenvergadering plaatsgevonden. Op de agenda stond een stemming om een statutenwijziging te laten plaatsvinden.
2.4.

[X] kon zich niet vinden in deze voorgenomen statutenwijziging en hij heeft voorafgaand aan de vergadering met enkele andere trainingsmaten hierover gesproken. [X] heeft tegen de voorgenomen statutenwijziging gestemd.
2.5.

In de Notulen van de Algemene ledenvergadering van 3 november 2014 staat over de stemming inzake de statutenwijziging het volgende:
“3. Stemmen voor statuten wijziging: Statutenwijziging wordt toegelicht, hierna volgt destemming volgens de geldende (nog te wijzigen statuten). Nadat er een eerste stemming is gedaan, waarin per abuis niet direct alle stemgerechtigden worden betrokken, wordt door een unanieme stemming (lees:7 leden) de statutenwijziging afgewezen. De reden hiervoor zou liggen in teveel inspraak waardoor de tegenstemmende leden vrezen voor inmenging in de besluitvorming van: baanontwerp, traininginvulling en het gevaar voor het ontstaan van groepjes die elkaar tegenwerken. De rest van de aanwezigen (lees:19 aanwezigen) kan zich hierin niet vinden. Nadat duidelijk wordt dat er meer stemgerechtigden aanwezig zijn (lees: alle betalende leden) word de stemming opnieuw gedaan. Nu wordt de voorgestelde statutenwijziging met 12 voor en 6 tegen aangenomen. Dit betreft de minimale 2/3edeel van de benodigde aantal stemmen volgens de geldende statuten.”

2.6.

Begin 2015 heeft [X] aan DVO verzocht om een wedstrijdlicentie. Bij brief van 20 januari 2015 heeft het Interim-Bestuur van DVO dit verzoek onder vermelding van de reden niet ingewilligd en op basis van artikel 4 van de statuten per direct het lidmaatschap van [X] beëindigd op de grond dat van DVO redelijkerwijs niet kan worden gevergd om het lidmaatschap te laten voortduren (hierna: het opzeggingsbesluit). In het opzeggingsbesluit wordt [X] er op gewezen dat hij een maand de tijd heeft om tegen deze beslissing in beroep te gaan.
2.7.

Bij brief van 18 februari 2015, gericht aan het bestuur van DVO, is namens [X] meegedeeld dat hij zich niet kan verenigen met de gang van zaken. Het bestuur werd verzocht dan wel gesommeerd om binnen 5 dagen na heden het opzeggingsbesluit in te trekken dan wel te herroepen. Namens [X] werd voorts aangegeven dat deze brief tevens als beroepschrift diende te worden beschouwd als bedoeld in artikel 4 lid 7 van de statuten.
2.8.

De brief van 18 februari 2015 heeft DVO ontvangen op 20 februari 2015.
2.9.

Bij brief van 12 maart 2015 heeft het bestuur van DVO gereageerd op de namens [X] verzonden brieven van 18 februari 2015 en 6 maart 2015 en haar standpunt ten aanzien de opzegging van het lidmaatschap van [X] uiteengezet.
2.10.

Bij brief van 10 april 2015 is namens [X] gereageerd op voornoemde brief van 12 maart 2015. Daarbij werd nogmaals gewezen op artikel 4 lid 7 van de statuten. Voor zover nodig werd opnieuw de vernietigbaarheid van het opzeggingsbesluit ingeroepen en werd het bestuur gesommeerd om [X] met onmiddellijke ingang weer toe te laten op het terrein van DVO.
2.11.

[X] traint inmiddels bij FCC De IJsselcrossers (hierna: De IJsselcrossers) in Doetinchem.

3Het geschil

3.1.

[X] vordert in conventie samengevat – DVO te veroordelen om iedere uitvoeringshandeling die betrekking heeft op het opzeggingsbesluit te staken en
[X] ongehinderd en zonder commentaar of onheuse bejegening toegang te verschaffen tot de baan en het complex van DVO, zodat [X] de trainingen weer kan hervatten op de wijze zoals dit gebruikelijk was voor het opzeggingsbesluit, in ieder geval totdat in een bodemprocedure is beslist, een en ander op straffe van een dwangsom, althans een zodanige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter geraden oordeelt, met veroordeling van DVO in de kosten van dit geding.
3.2.

DVO voert verweer.
3.3.

DVO vordert in (voorwaardelijke) reconventie – samengevat – onder de voorwaarde dat DVO wordt verplicht om [X] weer actief in haar gelederen op te nemen, [X] te verplichten zich als een fatsoenlijk en sportief lid te gedragen, als onder punt 50 in de conclusie van antwoord/eis in voorwaardelijke reconventie gespecificeerd, op straffe van een dwangsom, althans een zodanige veroordeling uit te spreken die de voorzieningenrechter zal menen te behoren, met veroordeling van [X] in de kosten van dit geding.
3.4.

[X] voert verweer.

4De beoordeling

In conventie

4.1.

[X] heeft – samengevat weergegeven – aan het gevorderde ten grondslag gelegd dat er geen gronden zijn voor de opzegging van het lidmaatschap. Volgens hem hebben er zich geen feiten voorgedaan waardoor DVO gerechtvaardigd het standpunt in kan nemen dat het voortduren van het lidmaatschap redelijkerwijs niet van haar gevergd kan worden. Het is niet verboden om voorafgaand aan de vergadering met een aantal medeleden te spreken. Hij betwist dat hij zou hebben geprobeerd om leden te mobiliseren en op te zetten tegen het bestuur. Hij is opgekomen voor zijn eigen belangen en heeft enkel gebruik gemaakt van zijn stemrecht. De aan het opzeggingsbesluit ten grondslag liggende verwijten zijn niet juist. Daarnaast is er geen sprake geweest van hoor en wederhoor. Ten onrechte is het opzeggingsbesluit niet voorgelegd aan de algemene ledenvergadering. Het opzeggingsbesluit is dan ook nietig, althans vernietigbaar op grond van artikel 2:14 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of artikel 2:15 BW.
4.2.

Met betrekking tot het spoedeisend belang stelt [X] dat hij deelneemt aan kwalificatiewedstrijden voor de Nederlandse, Europese en Wereldkampioenschappen. Door de opzegging van het lidmaatschap en het ontzeggen van de toegang tot de baan en het complex heeft hij een flinke trainingsachterstand opgelopen. Om deze trainingsachterstand enigszins te beperken zag [X] zich genoodzaakt om een andere club te zoeken met een vergelijkbare baan. Hij traint inmiddels bij de IJsselcrossers. Gezien de langere reistijd is dit slechts een tijdelijke oplossing. [X] wil graag zo snel mogelijk weer dichter bij huis trainen en zich bij zijn oude trainingsmaten aansluiten.
4.3.

DVO heeft – samengevat weergegeven – in de eerste plaats als verweer naar voren gebracht dat het spoedeisend belang bij het gevorderde ontbreekt. [X] moet een half uur omrijden. Dat is geen spoedeisend belang. Voorts is er aantoonbaar geen sprake van een trainingsachterstand. [X] traint bij de IJsselcrosser en doet nog actief mee aan wedstrijden.
4.4.

Voorts stelt DVO dat de verwijdering van de vader van [X] uit het bestuur niet goed door hem en [X] werd ontvangen. [X] en zijn vader laten zich sinds dit voorval op alle mogelijke manieren gelden. De gang van zaken tijdens de algemene ledenvergadering van 3 november 2014 was de druppel die de emmer deed overlopen. De situatie was onhoudbaar geworden. Het bestuur van DVO heeft er nog lang over nagedacht, maar er kan in redelijkheid niet meer worden gevergd dat iemand met deze achtergrond nog langer wordt getolereerd binnen DVO. Het opzeggingsbesluit is op een geldige, voorgeschreven wijze genomen. Tegen het opzeggingsbesluit is niet (tijdig en duidelijk) bezwaar gemaakt (lees: beroep ingesteld).
4.5.

[X] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het gevorderde. De omstandigheden dat [X] twee uur in plaats van één uur reistijd heeft per training en dat dit extra reiskosten met zich brengt, zijn niet zodanig dat niet gewacht kan worden op een beslissing in een bodemprocedure.
4.6.

Bovendien heeft DVO niet, althans onvoldoende, weersproken, tijdens de behandeling ter zitting gesteld dat er een fietscrossvereniging is in Nijverdal, waarmee een alternatief voorhanden is met minder reistijd. [X] heeft evenmin onderbouwd dat zijn trainingsachterstand zodanig is en dat zijn resultaten op een zodanige wijze zijn verminderd dat hierin een spoedeisend belang kan zijn gelegen.
4.7.

Ten overvloede is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nog daargelaten dat het spoedeisend belang van [X] niet aannemelijk geworden is, voorshands niet aan te nemen valt dat de bodemrechter [X] ontvankelijk zal oordelen in een vordering ex artikel 2:14 of artikel 2:15 BW.
4.8.

Het opzeggingsbesluit brengt met zich dat voor [X], gelet op
artikel 4 lid 7 van de statuten, binnen één maand na de ontvangst van de kennisgeving van het opzeggingsbesluit, beroep open stond op de algemene vergadering.
4.9.

[X] heeft met de gedagtekende brief van 18 februari 2015 tijdig en op een aanvaardbare wijze beroep aangetekend tegen het opzeggingsbesluit. Nu het opzeggingsbesluit is gedagtekend op 20 januari 2015 is het aannemelijk dat [X] het opzeggingsbesluit in ieder geval niet eerder dan 21 januari 2015 heeft ontvangen. Nu niet in geschil is dat het bestuur van DVO de brief van 18 februari 2015 op 20 februari 2015 heeft ontvangen, is aannemelijk dat ijdig beroep is ingesteld. In de brief van
18 februari 2015 wordt voorts op een duidelijke wijze kenbaar gemaakt dat er beroep wordt ingesteld tegen het opzeggingsbesluit. Er wordt zelfs verwezen naar artikel 4 lid 7 van de statuten.
4.10.

Uit het voorgaande kan echter niet op voorhand de conclusie worden getrokken dat de bodemrechter [X] ontvankelijk zal oordelen in een bodemprocedure. Tijdens de behandeling ter zitting is de voorzieningenrechter namelijk gebleken dat [X] de beroepsmogelijkheid niet (meer) wenst te vervolgen. Van de zijde [X] is ter zitting aangegeven dat hij bij de algemene ledenvergadering nu al “3-0 achter staat” door de, naar hij stelt, onjuiste verhalen die zijn verteld. De advocaat van DVO heeft daaruit blijkens zijn reactie kennelijk begrepen dat [X] geen prijs meer stelt op een algemene ledenvergadering en niet meer van DVO verlangt dat zo’n vergadering bijeen wordt geroepen. Ook de voorzieningenrechter heeft de uitlatingen van [X] in deze zin opgevat. Omdat [X] de statutair voorgeschreven beroepsgang dus kennelijk niet (meer) wil volgen valt niet te verwachten dat een bodemrechter [X] vervolgens in het gelijk stelt.
4.11.

Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het vooralsnog niet aannemelijk dat de bodemrechter [X] ontvankelijk zal oordelen in een bodemprocedure.
4.12.

Met inachtneming van het vorenoverwogene komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het gevorderde van [X] dient te worden afgewezen.
4.13.

[X] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van DVO worden begroot op € 613,– aan verschotten (griffierecht) en € 816,– aan salaris van de advocaat.
In (voorwaardelijke) reconventie

4.14.

Nu het gevorderde in conventie wordt afgewezen, is de voorwaarde niet vervuld. De reconventie wordt dan ook geacht niet te zijn ingesteld en de voorzieningenrechter komt niet toe aan een beoordeling van de vordering in voorwaardelijke reconventie. Voor een proceskostenveroordeling is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen plaats.

5De beslissing

De voorzieningenrechter

In conventie

I. Wijst de vordering(en) af.

Uitspraak intern beroepscollege (Postduiven)

Rechtbank Midden-Nederland 10 juni 2015
ECLI:NL:RBMNE:2015:3437

” Op grond van artikel 7:904 BW is de beslissing van het Beroepscollege NPO vernietigbaar, indien gebondenheid van [eiser] aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. “


Altijd opvallend als de rechter een besluit van een beroepsorgaan toets aan artikel 7:904 BW over bindend advies en niet aan de bepalingen van boek 2 BW. 

Vonnis van 10 juni 2015
in de zaak van [eiser] ,
tegen de vereniging DE NEDERLANDSE POSTDUIVENHOUDERSORGANISATIE ,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en NPO worden genoemd.

1

2De feiten

2.1.

NPO is de landelijke vereniging voor de organisatie van de duivensport. [eiser] houdt zich als liefhebber bezig met duivensport. In dit verband was hij lid van de vereniging PV “IJsselmeervliegers” te Urk en is hij lid van NPO.
2.2.

De verhoudingen tussen NPO en haar leden zijn geregeld in haar statuten, het Reglement Rechtspleging NPO en het Wedvluchtreglement NPO. In het Wedvluchtreglement NPO zijn regels opgenomen op basis waarvan kan worden vastgesteld binnen welke tijden duiven een vlucht hebben afgelegd. Van belang zijn de artikelen 118 en 203 lid 1 onder c van het Wedvluchtreglement NPO, waarin regels zijn vastgelegd over de elektronische registratie van binnengekomen duiven. In het laatst genoemde artikel is bepaald:
Een elektronisch geconstateerde duif komt uitsluitend voor klassering in aanmerking als het systeem de duif herkent als ingekorfd voor de betreffende wedvlucht door middel van het herkennen van de geheimcode in de elektronische ring.

2.3.

Duiven die meedoen aan een wedstrijd krijgen een elektronische ring mee. Op deze elektronische ring wordt bij het vertrek een geheime code geplaatst. Deze code wordt bij aankomst elektronisch uitgelezen.
2.4.

In het onderhavige geval heeft een functionaris van de vereniging PV “IJsselmeervliegers” een fout gemaakt. Hij heeft twee vluchten verwisseld en daardoor per ongeluk de verkeerde vlucht afgeslagen. Hierdoor werd een vlucht van de heer [eiser] ten onrechte afgesloten. De vlucht werd afgesloten op 3 augustus 2013, terwijl de duiven op 4 augustus 2013 zijn aangekomen.
2.5.

De aankomst van de duiven is vervolgens door de functionaris geconstateerd. Van voormelde constatering is een uitdraai gemaakt. Op deze uitdraai staan de ringnummers, het (niet geheime) nummer van de elektronische ring en de aankomsttijden van de duiven. In de uitdraai is daarnaast vastgesteld dat op 3 augustus 2013 een geijkte klok twee seconden achterloopt op de klok waarmee de aankomsttijden van de duiven zijn geconstateerd. De afwijking van de klok op 4 augustus 2013 werd niet geregistreerd. De geheime code op de elektronische ring werd niet uitgelezen.
2.6.

Op 7 augustus 2013 heeft NPO besloten de duiven van [eiser] te diskwalificeren. Dit besluit wordt als volgt gemotiveerd:
Wij zijn op de hoogte gesteld door de vereniging in Urk, dat het systeem van dhr. [eiser] [getal]-[getal] op zaterdagavond per ongeluk de vlucht A31 Bergerac was afgeslagen. Wij hebben de papieren opgevraagd bij devereniging, deze zijn door ons gedeeltelijk ontvangen. Hieruit blijkt dat de duiven door het systeem niet worden herkend als zijnde ingekorfd voor de betreffende vlucht A31 Bergerac.

2.7.

Tegen dit besluit heeft [eiser] bezwaar aangetekend bij het Tucht- en Geschillencollege NPO. Op 23 oktober 2013 heeft het Tucht- en Geschillencollege NPO het besluit van NPO vernietigd. Het Tucht- en Geschillencollege NPO lijkt haar beslissing te hebben gegrond op artikel G6 van het Reglement Rechtspleging NPO, waarin is bepaald dat het uitspraak doet naar redelijkheid en billijkheid. Het Tucht- en Geschillencollege NPO heeft het volgende overwogen:
Het College is van mening dat de heer [eiser] door het NPO bestuur op onvoldoende en onjuiste gronden uit de uitslag van de wedvlucht vanuit Bergerac is gehouden. Daarnaast vindt het College het niet redelijk en billijk dat de heer [eiser] buiten zijn schuld of medeschuld, de dupe wordt van een foutieve handeling van een functionaris van zijn vereniging.

2.8.

Tegen voormelde beslissing heeft NPO beroep ingesteld. Op 18 december 2013 heeft het Beroepscollege NPO de beslissing op bezwaar vernietigd, zodat de diskwalificatie in stand is gebleven. Het Beroepscollege NPO heeft het navolgende overwogen:
Gelezen het stukkendossier komt het College tot de conclusie dat met gebruikmaking van kunstgrepen de duiven van verweerder op een lijst zijn komen te staan die niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 203, lid 1, letter a Wedvluchtreglement is uitgeprint. Van de onderhavige wedvlucht kon immers geen aankomstlijst worden geprint, omdat de wedvlucht Bergerac reeds was afgeslagen.
(…)
Het College betreurt de gang van zaken die verweerder getroffen heeft, maar acht zich gebonden aan het in het recht geldende adagium dat zegt: Lex dura sed tamen scripta (de wet is hard maar luidt nu eenmaal zo.)

2.9.

[eiser] exploiteert een dierenspeciaalzaak. Hij heeft gemerkt dat door het geschil met NPO zijn verkoop van duiven is teruggelopen. [eiser] heeft NPO aansprakelijk gesteld voor deze schade.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert, samengevat:
  1. te bepalen dat NPO de uitslag van het Nationaal concours Bergerac 2013 aanpast, in die zin dat de prijswinnende duiven van [eiser] alsnog in deeze uitslag worden opgenomen, op verbeurte van een dwangsom,
  2. te bepalen dat NPO de door [eiser] geleden schade dient te vergoeden, nader op te maken bij staat,
  3. met veroordeling van NPO in de (buitengerechtelijke)kosten.
3.2.

[eiser] heeft zijn vordering als volgt onderbouwd.
3.2.1.

[eiser] kan zich niet verenigen met het besluit en heeft de volledige interne rechtsgang binnen NPO benut. [eiser] rest derhalve geen andere mogelijkheid dan zich te wenden tot de recther en vraagt het besluit van het Beroepscollege NPO te vernietigen. Hierdoor moeten de duiven van [eiser] alsnog in de uitslag van het concours Nationaal Bergerac 2013 worden opgenomen. Er kan geen twijfel bestaan over de aankomsttijden en de identiteit van de door hem ingekorfde duiven. Alleen de ridicule toepassing van de interne regelgeving NPO zorgt ervoor dat zijn duiven worden gediskwalificeerd. [eiser] heeft een bijzonder belang, omdat door deze diskwalificatie ook een andere competitie Marathon Noord wordt beïnvloed. Bij registratie van de tijden van de duiven, had [eiser] deze competitie gewonnen.
3.2.2.

[eiser] heeft een dierenspeciaalzaak waarin de nadruk op de duivensport ligt. Hij heeft veel nadeel ondervonden van het besluit van het Beroepscollege NPO. Hierdoor is veel roddel en achterklap ontstaan. De omzet van de direnspeciaalzaak van [eiser], met name de verkoop van duiven, is hierdoor aanzienlijk teruggelopen. Voor de aldus ontstane schade is NPO aansprakelijk.
3.3.

NPO voert verweer als volgt.
3.3.1.

Het staat NPO vrij haar organisatie in te richten naar eigen inzicht. De civiele rechter dient terughoudendheid te betrachten bij de toetsing van bepalingen van de reglementen van NPO. Het besluit van het Beroepscollege NPO is redelijk en gegrond op de reglementen van NPO. De aankomsttijd van de duiven van [eiser] is niet volgens de reglementen vastgesteld. Hierdoor kon de geheimcode niet worden uitgelezen en kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat dezelfde duiven die aan het concours zijn begonnen op de geregistreerde tijden zijn aangekomen. Daar komt bij dat de klok niet op 4 augustus, maar op 3 augustus werd gecontroleerd. De afwijking van de klok is daarmee niet juist vastgesteld, zodat de tijden mogelijk niet kloppen.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] heeft gevraagd een nadere conclusie te mogen nemen. In het algemeen is het in strijd met een goede procesorde dat partijen zich nog door middel van conclusies of akten in de procedure uitlaten, als een zaak eenmaal in staat van wijzen is, dat wil zeggen nadat ter comparitie vonnis werd bepaald. Daar komt bij dat in artikel 132 Rv is bepaald dat na een comparitie aan partijen slechts gelegenheid wordt geboden voor het nemen van nadere conclusies indien zulks met het oog op artikel 19 Rv of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is. Een dergelijke situatie doet zich niet voor. Het debat ter comparitie met betrekking tot de geheime code op de ring was voor [eiser] niet nieuw. NPO heeft dit verweer bij conclusie van antwoord (punt 22 e.v.) naar voren gebracht.
Procespartijen

4.2.

Een fout in een dagvaarding kan worden hersteld doordat de rechter de dagvaarding verbeterd leest. Hiervoor is vereist dat de juiste partijen in het geding zijn verschenen, dat de vergissing voor NPO kenbaar was, dat zij door de vergissing en de rectificatie daarvan niet wordt benadeeld of in haar verdediging wordt geschaad en dat de rectificatie tijdig geschiedt.
4.3.

[eiser] heeft de dagvaarding uitgebracht tegen het bestuur van NPO, terwijl het zijn bedoeling was NPO zelf te dagvaarden. NPO is in de procedure als gedaagde partij verschenen. NPO heeft bij conclusie van antwoord en ter comparitie inhoudelijk verweer gevoerd. NPO wordt door de fout en het herstel daarvan niet in enig belang geschaad. De rechtbank zal derhalve de dagvaarding verbeterd lezen en ervan uitgaan dat de vereniging NPO en niet haar bestuur als gedaagde partij heeft te gelden.
Inhoudelijke beoordeling

4.4.

Op grond van artikel 7:904 BW is de beslissing van het Beroepscollege NPO vernietigbaar, indien gebondenheid van [eiser] aan die beslissing in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het gaat hier om een marginale toets van de beslissing, waarbij slechts tot vernietiging kan worden overgegaan als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden. Indien een beslissing deze marginale toets niet kan doorstaan, moet vervolgens de vraag worden gesteld of, en zo ja in welke mate, door het gebrek dat aan de beslissing kleeft, nadeel aan [eiser] is toegebracht.
4.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat de beslissing van het Beroepscollege NPO is genomen op basis van het Wedvluchtreglement NPO. Door een fout van een functionaris van de vereniging PV “IJsselmeervliegers” werd de aankomst van de duiven van [eiser] niet volgens het Wedvluchtreglement NPO geregistreerd. De consequentie hiervan is volgens de reglementen een uitsluiting van de duif van [eiser].
4.6.

Anders dan het Tucht- en Geschillencollege NPO heeft het Beroepscollege NPO geoordeeld dat er geen ruimte bestond om in het geval van [eiser] een uitzondering te maken op de bepalingen uit het Wedvluchtreglement NPO. Deze strikte toepassing heeft het Beroepscollege NPO gemotiveerd met de hiervoor onder punt 2.8. geciteerde overweging. Het Beroepscollege NPO hecht in haar beslissing geen waarde aan de specifieke omstandigheden van het geval van [eiser] en heeft in haar motivering niet tot uitdrukking gebracht hoe de belangen van [eiser] zich verhouden tot een strikte toepassing van het Wedvluchtreglement NPO. Dat het Beroepscollege NPO dit heeft nagelaten, maakt niet dat de beslissing naar haar inhoud in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Een minder strikte toepassing van het Wedvluchtreglement NPO raakt niet alleen de belangen van [eiser], maar ook die van de andere leden van NPO. Daar komt bij dat binnen een vereniging een grote mate van vrijheid bestaat om eigen spelregels op te stellen. Hierdoor kan het voorkomen dat een wedstrijd wordt verloren door een fout van een scheidsrechter. In het geval van [eiser] kon de fout daarbij niet volledig worden hersteld. De geheime code die de duiven van [eiser] bij zich droegen, werd immers niet uitgelezen. Onder dergelijke omstandigheden bestaat onvoldoende grond voor ingrijpen door de civiele rechter.
4.7.

[eiser] heeft zijn stelling dat NPO onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, mede gelet op het verweer van NPO, onvoldoende gemotiveerd. Uit het voorgaande blijkt dat de beslissing van het Beroepscollege NPO in stand blijft. Daar komt bij dat het gebruik van het woord ‘kunstgreep’ in de uitspraak niet onrechtmatig is. Het Beroepscollege NPO heeft grote mate van vrijheid bij de formulering van haar uitspraak. In de uitspraak staat niet dat het Beroepscollege NPO van oordeel is dat [eiser] heeft gefraudeerd. NPO heeft die conclusie evenmin getrokken.
4.8.

De vorderingen van [eiser] worden op grond van het voorgaande afgewezen.
4.9.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van NPO worden begroot op:

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af,