Toetsing uitspraak intern beroep

Rb. Gelderland 6 maart 2017
ECLI:NL:RBGEL:2017:1134 



In deze zaak wil de vereniging van duivenhouders af van een uitzonderingspositie voor duivenhouders die niet op zondag willen vliegen. De vereniging is regionale vereniging, en is een afdeling van de landelijke vereniging, en heeft lokale verenigingen als leden. De postduivenhouders zijn lid van de lokale vereniging. De vereniging is van mening dat de uitzonderingspositie alleen de betreffende lokale verenigingen beschermt, niet de individuele duivenhouders. 
Een postduivenhouder tekent beroep aan bij de interne geschillencommissie, en hoger beroep bij de beroepscommissie. Daar krijgt hij gelijk, maar de regionale vereniging gaat toch door met het plan.


De rechter merkt de uitspraak van de beroepscommissie aan als een bindend advies ex artikel 7:900 BW, toets of de commissie in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen, en veroordeelt de regionale vereniging tot nakoming.

Vonnis in kort geding van 6 maart 2017

in de zaak van

[eiser] ,
tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid GELDERS-OVERIJSSELSE UNIE,
Partijen zullen hierna [eiser] en de GOU genoemd worden.

2De feiten

2.1.

De GOU is een duivenhoudersvereniging. Zij maakt als afdeling (8) deel uit van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Nederlandse Postduivenhouders Organisatie (hierna ook: NPO). De GOU bestaat uit drie regio’s. De leden van de GOU zijn de bij haar aangesloten duivenhoudersverenigingen. De GOU organiseert (al dan niet met hulp van de NPO) onder meer wedvluchten met duiven en afdelingskampioenschappen.
2.2.

[eiser] is lid van postduivenvereniging “[postduivenvereniging]” te [woonplaats] en neemt samen met zijn zoon deel aan de door de GOU georganiseerde wedvluchten en het afdelingskampioenschap. Via “[postduivenvereniging]” is hij lid van de GOU en de NPO. “[postduivenvereniging]” wordt door een kiesman vertegenwoordigd bij de Algemene Leden Vergadering (ALV) van de GOU.
2.3.

[eiser] wil om geloofsredenen zich op zondag niet bezighouden met de duivensport in het algemeen en wedvluchten in het bijzonder. Hij brengt de zondag thuis door en gaat uitsluitend van huis om naar de kerk te gaan. Ongeveer 200 van de in totaal ongeveer 2200 leden van de bij de GOU aangesloten verenigingen wensen net als [eiser] de zondagsrust in acht te nemen. Deze groep wordt ook wel aangeduid als principiële zaterdagvliegers.
2.4.

Artikel 3 van de statuten van de GOU luidt:
“DOEL
Artikel 3
1. De Afdeling stelt zich overeenkomstig de Statuten N.P.O. artikel 3 lid 1 ten doel:
Het bevorderen en doen bevorderen van de postduivenliefhebberij en de wedstrijdsport
met postduiven in de ruimste zin van het woord.
2. De Afdeling tracht dit doel overeenkomstig de Statuten N.P.O. onder meer te bereiken
door:
a. het uitvaardigen van uniforme reglementen en voorschriften;
b. het eerbiedigen van ieders godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras
en geslacht.
(…)”

2.5.

Artikel 3A bepaalt:
“De Afdeling kent in de Regio’s 1 en 3 twee groepen principiëlen vallende onder artikel 3 lid 2 onder b.
1. Leden Basisverenigingen die de duiven op zaterdag thuis willen hebben op de vitesse
en midfondafstanden, dit geldt niet voor NPOvluchten, door middel van een wedvlucht
en indien dit niet mogelijk is willen zij dat de duiven op zaterdag teruggaan. Op zondag nemen zij niet deel aan wedvluchten;
2. Leden Basisverenigingen behorende tot de zaterdag- en zondagvliegers. Deze leden
willen op zaterdag een wedvlucht. Indien dit niet mogelijk is willen zij dat de wedvlucht
op een andere dag plaatsvindt. Zij zullen op zondag deelnemen aan wedvluchten.
De Afdeling verplicht zich dit principe van ieder van beide groepen te eerbiedigen. In het
Huishoudelijk reglement wordt dit nader uitgewerkt. (…)”


2.6.

Lid 5 van artikel 34 van de statuten bepaalt dat wijziging van artikel 3 lid 2 sub slechts kan geschieden door een besluit, dat met algemene stemmen genomen wordt in een Algemene Vergadering Afdeling waarin alle kiesmannen Afdeling aanwezig zijn, dan wel vertegenwoordigd zijn door reserve kiesmannen Afdeling.
2.7.

Artikel 50 van het Huishoudelijk Reglement van de GOU, versie 12-10-2009, luidt:
“NIET DOORGAAN WEDVLUCHTEN
Artikel 50
Ter uitvoering van het gestelde in Statuten artikel 3A geldt:
1. De duiven van de zondagvliegende leden basisverenigingen in Regio 1 en 3 zullen, indien nodig, afzonderlijk vervoerd worden, zodat indien men geen mogelijkheid tot lossen op de zaterdag heeft, men kan lossen op zondag of op een later tijdstip.
2. duiven van de niet-zondagvliegende leden basisvereniging in Regio 1 en 3 zullen, indien nodig, afzonderlijk vervoerd worden, zodat indien men geen mogelijkheid tot lossen op de zaterdag heeft, terug gaat naar een haalbare afstand of naar de verenigingslokalen.
3. In de overige regio’s wordt voor principiële Basisleden het terzake bepaalde in het
Wedvluchtreglement N.P.O. onverkort toegepast.
4. I.v.m. bovenstaande geldt dat, indien voor liefhebbers behorende tot groep 1 een
wedvlucht niet is doorgegaan, de betreffende wedvlucht voor de gehele afdeling niet wordt meegeteld voor het afdelingskampioenschap. (…)
5. Indien na een lossing, door welke oorzaak ook, de eerste duif op zondag terugkeert van een wedvlucht in regio 1 of 3, behoudens genoemd in artikel 50 lid 4, telt in regio 1 of 3 alleen de verenigingswedvlucht.”
2.8.

Ingevolge artikel 53 van het Huishoudelijk Reglement kunnen wijzigingen in dit Reglement alleen worden aangebracht in een Algemene Vergadering Afdeling waarin tenminste een zodanig aantal kiesmannen of reservekiesmannen Afdeling blijkens de presentielijst ter vergadering aanwezig is, dat zij tezamen vertegenwoordigen tweederde of meer van de uit te brengen stemmen die mogelijk zijn bij een voltallige Algemene Vergadering Afdeling. Is niet het vereiste aantal kiesmannen aanwezig dan dient een tweede Algemene Vergadering Afdeling bijeengeroepen te worden, die ongeacht het aantal aanwezige kiesmannen bevoegd is besluiten te nemen over de op de vorige Algemene Vergadering Afdeling geagendeerde wijzigingsvoorstellen.
2.9.

Aan de voorjaarsvergadering van de GOU van 7 maart 2016 zijn door de daartoe aangestelde Commissie Zaterdag/zondag de volgende voorstellen gedaan en is daarover de volgende toelichting gegeven:
“(…) Het voorstel van de commissie zaterdag/zondag is unaniem aan het bestuur voorgedragen. Het voorstel bestaat uit 6 aspecten:
1. Invoering zaterdag/zondag kampioenschap.
2. Afschaffen gemiddelde puntenregeling.
3. Duiven blijven altijd overstaan.
4. Aanpassen huishoudelijk reglement indien voorstellen worden overgenomen.
5. Zaterdag niet toevoegen als inkorfdag voor een wedvlucht.
6. Aanbeveling eerste twee jongen en natourvluchten altijd terug naar huis op zaterdag.
Belangrijk punt is het voorstel om altijd over te blijven staan. Echter om recht te doen aan de principiële rechten, willen we de mogelijkheid bieden voor de zaterdagspelers om hun duiven terug te halen mocht er op zaterdag niet gelost worden. Daarbij geldt wel dat de zondagspelers de extra kosten voor het overstaan zullen dragen, maar de zaterdagspelers voor het terughalen van de duiven. Dus zoals eerder gezegd, geldt hierbij het standpunt de gebruiker betaalt.
Mocht het voorstel aangenomen worden, betekent dit wel dat er een aantal wijzigingen van het huishoudelijk reglement noodzakelijk zijn.(…)”

2.10.

Deze voorstellen zijn aangenomen. In de notulen staat daarover het volgende:
“Het voorstel van de commissie zaterdag/zondag inclusief de toevoeging 5b (van het bestuur) wordt aangenomen. Dit betekent:
a. Invoeren zaterdag/zondagkampioenschap
b. Afschaffen gemiddelde punten.
c. Duiven blijven altijd overstaan en dus geen gescheiden vervoer. Voor principiële
zaterdagverenigingen blijft er de mogelijkheid om de duiven op zaterdag met een aparte
wagen terug te laten halen, mocht er op die dag niet gelost kunnen worden (…). In het kader van de gebruiker betaalt, komen de kosten voor het terughalen van de duiven voor rekening voor die leden die hier gebruik van wensen te maken. En de kosten van het overstaan zijn voor rekening van de liefhebbers die hier gebruik van maken. Ook hier geldt dus: de gebruiker betaalt.
d. Zaterdag wordt niet toegevoegd als inkorfdag voor een wedvlucht met zeer grote
uitzondering kan hiervan afgeweken worden (…)
e. (…)”
2.11.

De GOU heeft de wijzigingen met betrekking tot onder meer het gescheiden vervoeren van de duiven en het aan de zaterdagvliegers in rekening brengen van de hogere transportkosten voor het eventueel terughalen van de duiven op zaterdag in afwachting van de voorgenomen wijziging van artikel 50 van het Huishoudelijk Reglement al doorgevoerd bij de wedvluchten in 2016.
2.12.

[eiser] heeft op 22 april 2016 bij geschrift ex artikel 2G Reglement Rechtspleging N.P.O. aan de Tucht- en Geschillencommissie van de NPO zijn geschil met de GOU over de wijziging van artikel 50 van het Huishoudelijk Reglement voorgelegd. Daarin heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de wijzigingen in strijd zijn met de wet, de statuten van de GOU en het huishoudelijk reglement van de GOU, omdat een verboden onderscheid wordt gemaakt op grond van godsdienst door het de principiële zaterdagsvliegers onmogelijk te maken om aan wedvluchten mee te doen. De GOU heeft in die procedure verweer gevoerd.
Nadat partijen voor repliek respectievelijk dupliek hebben geconcludeerd heeft de Tucht- en Geschillencommissie zich op 26 juli 2016 onbevoegd verklaard.

2.13.

[eiser] heeft op 11 augustus 2016 tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Beroepscollege van de NPO en de GOU heeft ook in die beroepsprocedure verweer gevoerd. Nadat op 11 oktober 2016 partijen zijn gehoord, is op 10 december 2016 uitspraak gedaan. In deze uitspraak zijn de standpunten van partijen als volgt weergegeven:
Verzoeker stelt dat het geschil zich toespitst op de opvattingen van de principiële
duivenhouders, die vanwege hun religie de zondagsrust wensen te handhaven en de rest die
geen principiële bezwaren hebben tegen vliegen of andere activiteiten op de zondag.
Verweerder stelt als kern van het geschil de vraag of de Algemene Ledenvergadering het
bestreden besluit conform de regels heeft genomen.
De consequenties van deze geschillen worden door verzoeker en verweerder verschillend
geduid.
Zo stelt verzoeker dat het op zaterdag inkorven betekent dat de duiven de facto niet op zaterdag kunnen worden gelost en/of tijdig worden teruggebracht. Ook indien de duiven op vrijdag worden ingekorfd komt het voor dat, indien de duiven niet kunnen worden gelost, de duiven niet tijdig worden teruggebracht; dat de kosten van gescheiden inkorven en vervoer geheel door de principiëlen zouden moeten worden gedragen en dat de afdeling 8 de reguliere kampioenschappen wenst te splitsen in zaterdag- en zondagkampioenschap.
Verweerder stelt dat zij inderdaad een gesplitst kampioenschap heeft ingesteld en dat het
systeem van gemiddelde punten is vervallen; dat de zaterdag als inkorfdag wordt toegevoegd en dat het huishoudelijk reglement zou worden aangepast als het voorstel in de
voorjaarsvergadering 2016 zou worden aangenomen.

2.14.

Het Beroepscollege heeft het volgende overwogen:
“Het Beroepscollege overweegt dat de voorgenomen wijziging van artikel 50 in het huishoudelijk reglement niet in overeenstemming is en valt te brengen met de Statuten van Afdeling 8, Gelders-Overijsselse Unie, artikel 3A.
Weliswaar kan Afdeling 8 worden toegegeven dat in artikel 3A wordt gesproken over Leden Basisverenigingen doch in artikel 3 gaat het wel degelijk over het eerbiedigen van ieders godsdienst, levensovertuiging /…/ Artikel 3A is een uitwerking van artikel 3. Artikel 34 lid 5 en 6 zijn een toepassing van artikel 2:43 BW en vindt dus steun in wet en regelgeving. Het voorgaande betekent dat de afdeling de wijziging van het huishoudelijk reglement ten onrechte heeft voorgesteld. De afdeling had eerst een voorstel voor wijziging van de statuten aan de Algemene Vergadering dienen voor te leggen conform de daarvoor geldende regels; in het bijzonder artikel 34 lid 5 en 6.
Vervolgens heeft het Beroepscollege de voorgenomen wijziging van het huishoudelijk reglement nietig verklaard en de GOU veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in beroep.

2.15.

De GOU heeft voor 9 maart 2017 een voorjaarsvergadering uitgeschreven. Op de aan haar leden toegestuurde agenda staat als agendapunt 10 “Wijziging Huishoudelijk Reglement Afdeling”. Agendapunt 10 A ziet op wijziging van artikel 50 van het Huishoudelijk Reglement zoals in de vergadering van 7 maart 2016 besproken. In de toelichting op de agenda schrijft het bestuur bij dit agendapunt onder meer:
“(…) Onlangs hebben we de uitspraak van het Beroepscollege ontvangen. Deze hebben we ook voorgelegd aan onze juridisch adviseur.
Op basis daarvan hebben we het volgende vastgesteld.
Algemeen:
In dat kader stellen we dat op voorhand vast staat dat de behandelende kamer in het geschil, niet heeft voldaan aan artikel A5.lid 2 en 3 van het Reglement Rechtspleging NPO. In strijd met het in dit lid bepaalde aantal van drie leden bestond de samenstelling
van de behandelende kamer in het betreffende geschil, uit minder dan het aantal van minimaal 3 leden. Door dit vormverzuim dient de uitspraak van het beroepscollege als ongeldig te worden aangemerkt.
Inhoudelijke bemerkingen op de uitspraak:
Het Beroepscollege concludeert dat de Afdeling eerst een voorstel tot wijziging van de Statuten aan de Algemene vergadering had moeten voorleggen, voordat een wijziging van het Huishoudelijk reglement kon worden voorgesteld. Hier dwaalt het Beroepscollege omdat een wijziging van artikel 3 sub b en artikel 3A Statuten GOU niet aan de orde is. Het bestuur van de Afdeling heeft de Algemene Vergadering slechts een wijziging van artikel 50 Huishoudelijk Reglement (HHR) voorgesteld. Een dergelijke wijziging kan op grond van artikel 53 lid 3 van het HHR GOU, worden genomen met een meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
(…)
Voorstellen algemene ledenvergadering
Al sinds de oprichting van de Afdeling 8 GOU wordt uitvoering gegeven aan artikel 3A. Naast dat het tekstueel op basisvereniging niveau is vastgelegd, is het de afgelopen 20 jaar ook op basisvereniging niveau uitgevoerd. Dus niet een individueel basislid, maar de basisvereniging kon beslissen of ze de duiven op zaterdag terug willen krijgen, mocht er op de vitesse en midfond-afstanden niet op zaterdag gelost kunnen worden. Gaarne vragen we de Algemene Ledenvergadering te bevestigen dat de intentie van Artikel 3A altijd geweest is om het op basisverenigingsniveau te regelen, zoals ook uitgevoerd is. We willen hier eerst over stemmen.(…)

3Het geschil in conventie

3.1.

[eiser] vordert samengevat – dat de GOU zal worden veroordeeld tot:
I. onmiddellijke intrekking van het agendapunt 10A (ter zake van wijziging van art. 50
van het Huishoudelijk Reglement van de GOU) van de agenda voor de algemene
ledenvergadering d.d. 9 maart 2017,
II. onmiddellijke naleving van het ongewijzigde artikel 50 van het Huishoudelijk Reglement van de GOU,
III. onmiddellijke naleving van het huidige art. 50 lid 1 en 2 Huishoudelijk Reglement van de GOU door (herstel van) het gelijktijdig gescheiden vervoeren van duiven (van principiële zaterdagvliegers en niet-principiële zaterdagvliegers) naar de losplaats en door het bij slecht weer op zaterdag retourneren van de duiven door het terug rijden van de vrachtauto die de duiven van de principiële zaterdagvliegers vervoerde waarbij de kosten van het gescheiden vervoer niet separaat aan (niet) principiële zaterdagvliegers doorbelast worden;
IV. onmiddellijke naleving van het huidige art. 50 lid 1 en 2 Huishoudelijk Reglement van de GOU en van de werkwijze die voor de ALV van 7 maart 2016 bestond dat de inkorfdag van de duiven uitsluitend vrijdag en niet later plaatsvindt en dat de vluchtdagen voor de eerste 5 jonge duivenvluchten niet wordt verschoven naar de zondag;
V. onmiddellijke naleving van het huidige art. 50 lid 4 en 5 Huishoudelijk Reglement van de GOU door herstel van het kampioenschap (inclusief de regeling van gemiddelde punten) zoals dat gehouden werden voor de ALV van 7 maart 2016,
VI. verzending binnen 14 dagen van de volgende schriftelijke mededeling aan alle basisleden van de GOU (in lettertype Times New Roman, lettertype 10):
“Geacht basislid,
Door middel van deze brief bericht de Gelders Overijsselse Unie dat zij zich – mede gelet op de uitspraak van het Beroepscollege NPO d. d. 10 december 2016 – vanaf heden onverkort zal houden aan het ongewijzigde art. 50 van het Huishoudelijk Reglement. Dit leidt tot:
d. het gescheiden vervoeren van duiven van (niet-)principiële zaterdagvliegers naar de losplaats en het op zaterdag retourneren van de duiven van principiële zaterdagvliegers zonder dat kosten separaat aan beide groepen worden doorbelast.
e. Inkorfdagen op vrijdag en niet op zaterdag;
f. Een kampioenschap zoals dat bestond voor de ALV van 7 maart 2016
(nI. één kampioenschap met een gemiddelde puntentelling).
Wij vertrouwen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”
alles steeds op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,- (althans een in redelijkheid door de rechtbank vast te stellen dwangsom) voor iedere dag (een gedeelte van de dag daaronder dag (een gedeelte van de dag daaronder begrepen) dat de GOU in strijd met de betreffende veroordeling handelt en
VII. betaling van de kosten van dit geding, waaronder begrepen een salaris voor de advocaat.

3.2.

GOU voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4Het geschil in reconventie

4.1.

GOU vordert samengevat – de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Beroepscollege NPO van 10 december 2016 te verbieden totdat in de bodemprocedure zal zijn beslist, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
4.2.

[eiser] voert verweer.
4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling

in conventie en in reconventie

5.1.

De samenhang van de vorderingen in conventie met de vorderingen in reconventie zijn aanleiding deze tezamen te behandelen.
5.2.

De GOU heeft aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat hij op deze manier via een omweg van de uitspraak van de Beroepscommissie zich een individueel stemrecht probeert toe te eigenen, terwijl volgens de regelgeving van de GOU alleen de bij haar aangesloten verenigingen via kiesmannen stemrecht hebben.
[eiser] heeft weersproken dat hij zich een individueel stemrecht probeert toe te eigenen. Hij heeft uitsluitend aan de Beroepscommissie voorgelegd dat de wijzigingen van artikel 50 van het Huishoudelijk Reglement in strijd zijn met de wet en de statuten. De nietigheid treedt van rechtswege in. Op de nietigheid van een besluit kan een ieder een beroep doen. Daarvoor is het niet nodig dat hij stemgerechtigd bij het nemen van een besluit.
[eiser] kan in dit laatste gevolgd worden. Uit wet noch regelgeving blijkt dat een beroep op de nietigheid van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon alleen gedaan kan worden door iemand die rechtstreeks stemgerechtigd is bij het nemen van dat besluit. Verwezen wordt in dit verband naar het bepaalde in artikel 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin is bepaald dat een beroep op de vernietigbaarheid van een dergelijk besluit (ook) gedaan kan worden door iemand die daar een redelijk belang bij heeft.
[Noot: mij  is niet zo duidelijk waarom artikel 2:15 BW relevant zou zijn voor de toegang tot de interne Beroepscommissie].
Dat [eiser] geen redelijk belang heeft bij zijn beroep op de nietigheid van het besluit is niet gesteld en ook niet gebleken.
[eiser] is daarom ontvankelijk in zijn vorderingen.

5.3.

Allereerst zal worden ingegaan op de vraag of de uitspraak van de Beroepscommissie al dan niet in stand kan blijven. Daarbij geldt dat de uitspraak van de Beroepscommissie moet worden aangemerkt als een bindend advies als bedoeld in artikel 7:900 BW.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:904 BW zijn partijen aan een dergelijke beslissing gebonden, tenzij dat in verband met de inhoud of de totstandkoming van die beslissing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Nu de GOU als verweer voert dat zij niet gebonden is aan de beslissing van de Beroepscommissie, gelet op zowel de wijze van totstandkoming als op de inhoud, moet onderzocht worden of die uitspraak de toets van artikel 7:904 BW kan doorstaan.

5.4.

Meest verstrekkend is het verweer van de GOU dat het Beroepscollege spreekt over een voorgenomen wijziging van het huishoudelijk reglement. Een voornemen is niet gelijk aan een besluit. Een besluit ontstaat pas na agendering en besluitvorming van de ALV. Zolang de ALV niet heeft besloten, is er geen sprake van een besluit en is dus de nietigheid of vernietiging van dat niet bestaande besluit aan de orde. De beroepscommissie kan niet een niet genomen besluit nietig verklaren, aldus de GOU.
5.5.

Uit de notulen van de vergadering van 7 maart 2016 blijkt dat aan de vergadering het voorstel is voorgelegd om artikel 50 van het Huishoudelijk Reglement van de GOU te wijzigen en dat dit voorstel is aangenomen. Er is toen dus een besluit genomen dat strekt tot wijziging van artikel 50 van het Huishoudelijk Reglement. Met de daadwerkelijke wijziging van Huishoudelijk Reglement wordt dat besluit tenuitvoergelegd. Dat de vergadering zich daarvan bewust was blijkt uit de mededeling dat, mocht het voorstel aangenomen worden, dit betekent dat er een aantal wijzigingen van het huishoudelijk reglement noodzakelijk is. Waar de Beroepscommissie heeft geoordeeld dat de voorgenomen wijziging nietig is, impliceert dat dat het daaraan ten grondslag liggende besluit tot die wijziging nietig is.
Dit verweer van de GOU houdt derhalve geen stand.

5.6.

Maar zou de GOU gevolgd worden in haar stelling dat er (slechts) sprake is van een voorgenomen besluit en niet van een al genomen besluit, dan liggen de vorderingen van [eiser] die strekken tot naleving van het Huishoudelijk Reglement, voor toewijzing gereed. In dat geval geldt immers dat de GOU handelt in strijd met het Huishoudelijk Reglement zoals dat voor de vergadering van 7 maart 2016 gold, nu vast staat dat zij vanaf april 2016 handelt zoals voorgesteld in die vergadering terwijl daar (in haar optiek nog) geen besluit aan ten grondslag ligt.
5.7.

De GOU heeft aangevoerd dat bij de totstandkoming van de uitspraak niet is voldaan aan de formele vereisten omdat de hoorzitting is gehouden ten overstaan van slechts twee leden van de Beroepscommissie en de uitspraak alleen door de voorzitter is ondertekend terwijl het Reglement Rechtspleging NPO (hierna ook: RR) voorschrijft dat dit door de voorzitter en de secretaris moet gebeuren.
Vooropgesteld wordt dat bij de wijze van tot stand komen van het bindend advies de fundamentele beginselen van procesrecht in beginsel gehonoreerd moeten worden. Deze komen er kort gezegd op neer dat partijen in de gelegenheid gesteld moeten worden hun standpunt kenbaar te maken; dat de gegevens waarop het advies berust ter kennis van beide partijen gebracht dienen te worden; dat de beslissing op een deugdelijk onderzoek gebaseerd dient te zijn en dat de beslissing voldoende gemotiveerd dient te worden.
Niet gezegd kan worden dat aan deze voorwaarden niet is voldaan.
In de oproep voor de hoorzitting staat vermeld dat de behandelende kamer bestaat uit de heren Hoorneman, Veen en Lamers. Vast staat dat bij de hoorzitting Veen niet aanwezig was. Aan de vraag of de voorzitter van de kamer van die afwezigheid melding heeft gemaakt wordt voorbij gegaan. Partijen hebben bij de hoorzitting kunnen constateren dat slechts twee leden van de behandelende kamer aanwezig waren en hadden daar toen opmerkingen over moeten maken. Het gaat niet aan om achteraf erover te klagen dat bij de hoorzitting de kamer niet compleet was.

Na gemotiveerde betwisting heeft de GOU haar stelling dat Veen niet aanwezig is geweest bij de beraadslagingen van de Beroepscommissie na de hoorzitting, niet nader onderbouwd. Er wordt daarom van uitgegaan dat de Beroepscommissie uit de voorgeschreven drie leden heeft bestaan.
Overigens geldt dat in het RR rekening is gehouden met behandeling van een geschil door twee in plaats van drie leden. Artikel 5a van het RR bepaalt dat de behandelende kamer bij voorkeur bestaat uit een oneven aantal leden en dat de stem van de voorzitter de doorslag geeft als door de afwezigheid van een lid de stemmen staken. Behandeling van de zaak door twee in plaats van drie leden leidt daarom niet althans niet zonder meer, tot onverbindendheid van de uitspraak van de Beroepscommissie.

5.8.

Het enkele feit dat de uitspraak niet ook door de secretaris is ondertekend is onvoldoende om te concluderen dat fundamentele beginselen van procesrecht zijn geschonden bij de totstandkoming ervan.
5.9.

Bij de inhoudelijke toetsing geldt dat de uitspraak slechts dan aantastbaar is als de Beroepscommissie, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, in redelijkheid niet tot deze beslissing heeft kunnen komen.
Dat is hier niet het geval.
Gelet op de redengeving van de betreffende statutaire bepalingen, te weten de eerbiediging van ieders godsdienst, en de ten tijde van de behandeling van het geschil al gebleken gevolgen van de wijzigingen, (zoals een aanzienlijke verhoging van de kosten voor de principiële zaterdagvliegers ten opzichte van de andere leden) kan niet gezegd worden dat de Beroepscommissie in redelijkheid niet tot de beslissing had kunnen komen dat voor wijziging van de betreffende bepaling van het Huishoudelijk Reglement van de GOU een wijziging van de statuten nodig is.
Dit alles leidt ertoe dat de GOU gebonden is aan de uitspraak van de Beroepscommissie en dat de vorderingen die ertoe strekken dat de bestreden wijzigingen van het Huishoudelijk Reglement ongedaan gemaakt worden, voor toewijzing gereed liggen. Ook de vordering tot het versturen van een mededeling aan de basisleden zal worden toegewezen nu daartegen geen verweer is gevoerd. Na te noemen dwangsommen komen als een voldoende prikkel tot nakoming voor.

5.10.

De vordering de GOU te veroordelen tot onmiddellijke intrekking van het agendapunt 10A wordt afgewezen, omdat met toewijzing van die vordering afbreuk gedaan zou worden aan het in de Grondwet verankerde recht op vergadering. Het staat (het bestuur van) de GOU vrij dit onderwerp op de agenda te plaatsen. In het geval door de vergadering besloten wordt zoals door het bestuur is voorgesteld, moet er echter wel rekening mee gehouden worden dat dit nieuwe besluit door de Beroepscommissie nietig verklaard kan worden.
5.11.

Gelet op het feit dat al afspraken zijn gemaakt over het transport van de duiven wordt partijen in overweging gegeven in goed overleg een regeling tot stand te brengen die daarmee rekening houdt, zodat zo min mogelijk schade ontstaat.
5.12.

De GOU zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] gevallen en begroot op
5.13.

De vordering in reconventie zal worden afgewezen en de GOU zal ook in deze procedure veroordeeld worden in de kosten van de procedure ad € 408,– aan salaris advocaat.

6De beslissing

De voorzieningenrechter
In conventie

veroordeelt de GOU tot

6.1.

onmiddellijke naleving van het ongewijzigde artikel 50 van het Huishoudelijk Reglement van de GOU, versie 12-10-2009,
6.2.

betaling van een dwangsom van € 500,– voor iedere dag (een gedeelte van de dag daaronder begrepen) dat de GOU in strijd met deze veroordeling handelt, zulks tot een maximum van € 50.000,–,
6.3.

onmiddellijke naleving van het huidige art. 50 lid 1 en 2 Huishoudelijk Reglement van de GOU, versie 12-10-2009, door (herstel van) het gelijktijdig gescheiden vervoeren van duiven (van principiële zaterdagvliegers en niet-principiële zaterdagvliegers) naar de losplaats en door het bij slecht weer op zaterdag retourneren van de duiven door het terug rijden van de vrachtauto die de duiven van de principiële zaterdagvliegers vervoerde waarbij de kosten van het gescheiden vervoer niet separaat aan (niet) principiële zaterdagvliegers doorbelast worden;
6.4.

betaling van een dwangsom van € 500,– voor iedere dag (een gedeelte van de dag daaronder begrepen) dat de GOU in strijd met deze veroordeling handelt, zulks tot een maximum van € 50.000,–,
6.5.

onmiddellijke naleving van het huidige art. 50 lid 1 en 2 Huishoudelijk Reglement van de GOU, versie 12-10-2009, en van de werkwijze die voor de ALV van 7 maart 2016 bestond dat de inkorfdag van de duiven uitsluitend vrijdag en niet later plaatsvindt en dat de vluchtdagen voor de eerste 5 jonge duivenvluchten niet wordt verschoven naar de zondag;
6.6.

betaling van een dwangsom van € 500,– voor iedere dag (een gedeelte van de dag daaronder begrepen) dat de GOU in strijd met deze veroordeling handelt, zulks tot een maximum van € 50.000,–,
6.7.

onmiddellijke naleving van het huidige art. 50 lid 4 en 5 Huishoudelijk Reglement, versie 12-10-2009, van de GOU door herstel van het kampioenschap (inclusief de regeling van gemiddelde punten) zoals dat gehouden werden voor de ALV van 7 maart 2016,
6.8.

betaling van een dwangsom van € 500,– voor iedere dag (een gedeelte van de dag daaronder begrepen) dat de GOU in strijd met deze veroordeling handelt, zulks tot een maximum van € 50.000,–,
6.9.

verzending binnen 14 dagen van de volgende schriftelijke mededeling aan alle basisleden van de GOU (in lettertype Times New Roman, lettertype 10):
“Geacht basislid,
Door middel van deze brief bericht de Gelders Overijsselse Unie dat zij zich – mede gelet op de uitspraak van het Beroepscollege NPO d. d. 10 december 2016 – vanaf heden onverkort zal houden aan het ongewijzigde art. 50 van het Huishoudelijk Reglement. Dit leidt tot:
d. het gescheiden vervoeren van duiven van (niet-)principiële zaterdagvliegers naar de losplaats en het op zaterdag retourneren van de duiven van principiële zaterdagvliegers zonder dat kosten separaat aan beide groepen worden doorbelast.
e. Inkorfdagen op vrijdag en niet op zaterdag;
f. Een kampioenschap zoals dat bestond voor de ALV van 7 maart 2016
(nI. één kampioenschap met een gemiddelde puntentelling).
Wij vertrouwen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”

6.10.

betaling van een dwangsom van € 500,– voor iedere dag (een gedeelte van de dag daaronder begrepen) dat de GOU in strijd met deze veroordeling handelt, zulks tot een maximum van € 50.000,–,
6.11.

veroordeelt de GOU in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] gevallen en begroot op € 1208,01,
6.12.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.13.

wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie

6.14.

wijst de vordering af,
6.15.

veroordeelt de GOU in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] gevallen en begroot op € 408,–.

Beroepscommissie niet in statuten, uitspraak ongeldig (WBE)

Rechtbank Midden-Nederland 24 augustus 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:4563 

Een lid wordt geroyeerd en stelt beroep in bij de ALV. De ALV besluit dan, op voorstel van het bestuur, om het huishoudelijk reglement zo te wijzigen dat er een beroepscommissie is die besluit namens de ALV over het beroep. De beroepscommissie wijst het beroep af. De rechter ordeelt dat het het besluit van de ALV tot instellen van de beroepscommissie in strijd is met de wet en dus nietig. Artikel 2:35 lid 4 BW schrijft namelijk beroep bij de ALV voor, tenzij iets anders bepaald is in de statuten en niet in een huishoudelijk reglement. De uitspraak van de beroepscommissie is daarmee als besluit non-existent, volgens de rechter.
De rechter overweegt dan echter dat: ” Hieruit volgt dat het wettelijk voorgeschreven interne beroep tegen het bestuurlijke ontzettingsbesluit nog niet heeft plaatsgevonden. [Het lid] kan zich daarom nog niet tot de rechter wenden ter toetsing van het ontzettingsbesluit zelf. In het verlengde daarvan kan evenmin worden toegewezen het gevraagde gebod dat [de vereniging] [het lid] weer volledig en zonder beperkingen toelaat als lid (…).”
Van de juistheid van die laatste overweging ben ik niet overtuigd.

Vonnis van 24 augustus 2016
in de zaak van [eiser] ,
tegen
de vereniging WILDBEHEEREENHEID [naam wildbeheereenheid],

De feiten

2.1.

[]



2.3.

Bij brief van 17 juli 2014 is aan [eiser] meegedeeld het besluit van het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] van 2 juli 2014 om hem uit het lidmaatschap van de vereniging te ontzetten, in verband met schending van het concurrentieverbod.


( 2.2.

Ingevolge artikel 17 van het huishoudelijk reglement van WBE [naam wildbeheereenheid] geldt voor de leden een als volgt geformuleerd concurrentieverbod (hierna: het concurrentieverbod):
“Het is de leden, deelnemers en begunstigers verboden op enigerlei wijze te pogen, direct dan wel indirect, het jachtrecht en/of de toestemming om op die gronden te beheren en/of schade te bestrijden te verwerven op gronden waarop andere leden ditzelfde recht hebben verworven. Dit geldt zowel gedurende de duur van het lidmaatschap, als gedurende de periode van deelnemerschap of begunstiging, alsmede gedurende één jaar, volgende op de eventuele beëindiging van het lidmaatschap, dan wel het deelnemerschap of begunstiging, één en ander op verbeurte van een door de WBE direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare boete van euro 1.000 (eenduizend) voor iedere overtreding of dag, dat een overtreding voortduurt.
Vorenstaand verbod is niet van kracht indien de leden, deelnemers of begunstigers bedoeld recht verkrijgen door eigendomsverkrijging van de gronden waarop dit recht wordt uitgeoefend.”) 


2.4.

Bij brief van 15 augustus 2014 heeft de advocaat van [eiser] kenbaar gemaakt in beroep te gaan bij de algemene vergadering tegen het bestuursbesluit tot ontzetting. Bij brief van 14 oktober 2014 zijn de gronden van het beroepschrift gegeven en toegelicht. 


Vervolgens heeft WBE [naam wildbeheereenheid] op 17 november 2014 schriftelijk onder meer het volgende laten weten:
“(…) 
De statuten en het huishoudelijk reglement voorzien niet in een (uitputtende) regeling en boden op dit punt geen uitkomst. Op grond van het wettelijk kader is de algemene vergadering bevoegd om op het beroepschrift van uw cliënt te besluiten. Het bestuur is echter van mening dat het plenair behandelen van een beroepschrift geen werkbare optie vormt. Bovendien wenst het bestuur te verzekeren dat het beroep zorgvuldig wordt behandeld en er voldoende ruimte voor hoor en wederhoor wordt geboden. (…)
Om tot een zorgvuldige behandeling van het beroepschrift van uw cliënt te komen heeft het bestuur gekozen voor het opstellen van een (aanvullend) huishoudelijk reglement. In dit reglement is voorzien in een onafhankelijke procedure voor het behandelen van beroepschriften.(…) Anders dan u stelt, houdt dit voornemen materieel (lees: inhoudelijk) gezien geen verband met het beroepschrift van uw cliënt.
Ondanks het voorgaande heeft uw cliënt te kennen gegeven op de aankomende algemene ledenvergadering aanwezig te willen zijn. Hiervoor bieden de wet, de statuten en het huishoudelijk reglement geen grondslag. (…) Ik raad uw cliënt af om (toch) op de algemene vergadering van woensdag 19 november 2014 te verschijnen. (…).

2.5.

Bij de algemene ledenvergadering op 19 november 2014 hebben de aanwezige leden unaniem ingestemd met de door het bestuur voorgestelde aanpassing van het huishoudelijk reglement. Daarin is bepaald dat ter behandeling van ingesteld beroep tegen een bestuursbesluit van opzegging van, of ontzetting uit het lidmaatschap, een beroepscommissie wordt benoemd, bestaande uit drie leden, die het beroepschrift van het opgezegde/ontzette lid namens de algemene vergadering zal behandelen en hierop namens de algemene vergadering zal beslissen. Eveneens tijdens deze vergadering zijn de leden [A] en [B] als leden van de beroepscommissie voorgedragen. Als (onafhankelijk) voorzitter is benoemd de voorzitter van het provinciale bestuur van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging, de heer [C] .
2.6.

Op 19 februari en op 29 juni 2015 heeft de beroepscommissie gesproken met het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] . Op 29 april 2015 is gesproken met [eiser] . De beroepscommissie heeft kennis genomen van haar verstrekte schriftelijke stukken, en daarnaast heeft zij zelfstandig contact opgenomen met één van de betrokken agrariërs om informatie uit de eerste hand te verkrijgen. Bij beslissing van 19 augustus 2015 heeft de beroepscommissie geoordeeld dat het ontzettingsbesluit door het bestuur op goede gronden is genomen.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert samengevat:
primair: te verklaren voor recht dat nietig zijn:
  1. het besluit van het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] om [eiser] te ontzetten uit het lidmaatschap;
  2. het vergaderbesluit van de algemene ledenvergadering d.d. 19 november 2014 waarbij is ingestemd met aanvulling van het huishoudelijk reglement met een regeling van het interne beroep;
  3. het bekrachtigingsbesluit van de beroepscommissie.
subsidiair: te vernietigen de hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde besluiten;
primair en subsidiair:
  • WBE [naam wildbeheereenheid] te gebieden [eiser] weer volledig en zonder beperkingen toe te laten als lid van WBE [naam wildbeheereenheid] , op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
  • met veroordeling van WBE [naam wildbeheereenheid] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wetteijke rente vanaf de vijftiende dag na datum van het vonnis.
3.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. De besluiten zijn nietig, althans vernietigbaar, omdat hem als ontzet lid de wettelijke mogelijkheid van beroep op de algemene vergadering is ontzegd. De beroepsprocedure via de – hangende de ontzetting ingestelde – beroepscommissie mist wettelijke of statutaire basis. Inhoudelijk is het ontzettingsbesluit genomen zonder deugdelijk bewijs of motivering, waarbij zowel door het bestuur als door de beroepscommissie fundamentele rechtsbeginselen zijn miskend.
3.3.

WBE [naam wildbeheereenheid] voert verweer en concludeert dat de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaart, althans deze vorderingen afwijst, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.4.

WBE [naam wildbeheereenheid] baseert haar verweer op het volgende. Op grond van de statuten kan de ontzettingsprocedure nader worden geregeld in het huishoudelijk reglement, hetgeen aldus is gedaan. De wettelijke beroepsmogelijkheid is [eiser] niet ontzegd, nu het besluit van de beroepscommissie moet worden geacht te zijn genomen namens de algemene vergadering. Inhoudelijk kan het ontzettingsbesluit door de rechter slechts marginaal worden getoetst. De aangevochten besluitvorming doorstaat deze marginale toetsing.
3.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

In de kern draait het geschil tussen partijen om de vraag of [eiser] rechtsgeldig als lid van WBE [naam wildbeheereenheid] is geroyeerd. Voordat aan beantwoording van die vraag kan worden toegekomen, moet eerst worden bezien of met betrekking tot het door het bestuur genomen ontzettingsbesluit op juiste wijze het wettelijk voorgeschreven interne beroep heeft plaatsgevonden of niet. Als vast komt te staan dat dit niet het geval is, dan kan [eiser] zich (nog) niet tegen de ontzetting verzetten bij de rechter en dient eerst de uitkomst van het interne beroep te worden afgewacht.
4.2.

Artikel 2:35 lid 4 BW bepaalt dat indien het besluit tot ontzetting door het bestuur is genomen, het lid hiervan beroep openstaat bij de algemene vergadering, tenzij daartoe bij statuten een ander orgaan of derde is aangewezen. Dit is een regel van dwingend recht. Hieruit volgt dat indien beroep niet openstaat bij de algemene vergadering, rechtstreeks uit de statuten moet volgen bij welk orgaan van de vereniging of bij welke derde dit beroep moet worden ingesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat dit uit de statuten van WBE [naam wildbeheereenheid] niet volgt. [eiser] stelt dat dientengevolge het instellen van de beroepscommissie, evenals het door die commissie genomen bekrachtigingsbesluit nietig althans vernietigbaar is. WBE [naam wildbeheereenheid] betwist dat dit het geval is en doet een beroep op artikel 9, lid 10 van de statuten waarin is bepaald dat bij huishoudelijk reglement de opzeggings- en ontzettingsprocedure nader geregeld kan worden.
4.3.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 9 lid 10 van de statuten niet dat het wettelijk bepaalde interne beroep van door het bestuur genomen ontzettingsbesluiten in een huishoudelijk reglement kan worden gedelegeerd aan een ander orgaan of aan een derde. Wel is het mogelijk dat bij huishoudelijk reglement een nadere regeling wordt gegeven over het instellen van het beroep, de wijze waarop dit moet geschieden en de vormvereisten waaraan een en ander moet voldoen. Een objectieve uitleg van artikel 9 lid 10 van de statuten, die recht doet aan het dwingendrechtelijk kader en bezien binnen de gehele tekst en context van de statuten brengt mee dat dit artikel ziet op die mogelijkheid van nadere invulling. Voor de instelling en benoeming van de beroepscommissie, zoals is gebeurd bij algemene vergadering van 19 november 2014, heeft echter de door de wet (dwingend) vereiste statutaire basis ontbroken, zodat dit besluit nietig is, in de zin van artikel 2:14 lid 1 BW.
4.4.

WBE [naam wildbeheereenheid] heeft nog aangevoerd dat het besluit van de algemene vergadering op 19 november 2014 en de daarop volgende behandeling door de beroepscommissie, in wezen moet worden gezien als een beroep op de algemene vergadering in de zin van artikel 2:35 lid 4 BW, met dien verstande dat de algemene vergadering heeft besloten het beroep niet zelf te behandelen maar daartoe een beroepscommissie aan te wijzen. Het feit dat het besluit van de beroepscommissie vervolgens, blijkens artikel 2 van het huishoudelijk regelement beroepsprocedure, moet worden geacht te zijn genomen namens de algemene vergadering maakt dat van strijd met artikel 2:35 lid 4 BW geen sprake is, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van WBE [naam wildbeheereenheid] .
4.5.

De rechtbank volgt WBE [naam wildbeheereenheid] niet in dit standpunt, ten eerste omdat het niet strookt met de door WBE [naam wildbeheereenheid] zelf geschetste feitelijke gang van zaken. In paragraaf 13 van de conclusie van antwoord is immers vermeld: “Omdat (…) het bestuur het beroepschrift zorgvuldig wenste te behandelen, heeft het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] gekozen voor het opstellen van een (aanvullend) huishoudelijk reglement, waarin de beroepsprocedure in geval van opzegging/ontzetting lidmaatschap zorgvuldig en met alle waarborgen binnen het verenigingsrecht is geregeld. (…) De ALV heeft bij vergadering van 19 november 2014 het Regelement beroepsprocedure unaniem aangenomen. Als productie 6 wordt het verslag van die vergadering overgelegd.
In genoemd verslag van de vergadering is onder meer genotuleerd: “Op grond van dit advies wordt de vergadering een voorstel tot een regeling voorgelegd, die erin voorziet dat het bestuur een commissie samenstelt van 3 mensen uit de WBE waarvan één vertegenwoordiger van Koninklijke Jagersvereniging, welke dan op basis van hoor en wederhoor een arbitraal besluit neemt over deze zaak. (…)”
Hetzelfde blijkt uit de als productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde brief, waarin staat: (…) Het bestuur is echter van mening dat het plenair behandelen van een beroepschrift geen werkbare optie vormt.’
Uit deze feiten volgt dat het niet de algemene vergadering is geweest die, geconfronteerd met een ingesteld beroep, volmacht heeft verleend aan een door haar in te stellen commissie om op dit beroep te besluiten. Het bestuur van WBE [naam wildbeheereenheid] heeft het wenselijk geacht over te gaan tot het instellen van een beroepscommissie, en het is vervolgens ook het bestuur dat in voorkomend geval de leden van de beroepscommissie voordraagt.
Daar komt bij dat het de organen van de vereniging niet vrij staat, zelfs niet met unanieme instemming van de algemene vergadering, een besluit te nemen dat in strijd is met wettelijke of statutaire bepalingen die de bevoegdheid van verschillende organen regelen (ECLI:NL:HR:1955:AG2033, Forum Bank).
Het aanwijzen van een ander orgaan of een derde die bevoegd is kennis te nemen van een tegen een bestuurlijk ontzettingsbesluit ingesteld beroep, dient te geschieden in de statuten. De algemene vergadering kan deze bevoegdheid niet bij huishoudelijk reglement delegeren, ook niet met unanieme instemming. De bepaling (in het huishoudelijk reglement) dat de beroepscommissie daarbij zal beslissen namens de algemene vergadering maakt dit niet anders nu dit feitelijk tot gevolg heeft dat het ontzette lid geen beroep openstaat bij de algemene vergadering, maar bij een daartoe te benoemen beroepscommissie.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat het vergaderbesluit van de algemene ledenvergadering d.d. 19 november 2014 waarbij is ingestemd met aanvulling van het huishoudelijk reglement met een regeling van het interne beroep nietig is, zodat de primair onder 2. gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is.
4.7.

Nu het besluit waarbij de commissie van beroep is ingesteld nietig is, moet het daaruit voortvloeiende bekrachtigingsbesluit van die commissie als non-existent worden beschouwd. Dat wil zeggen, er is wel een besluit genomen, maar niet door een orgaan van de vereniging – nog daargelaten of de commissie van beroep een orgaan van de vereniging vormt indien zij wel rechtsgeldig zou zijn ingesteld. Dit laatste kan, gezien het voorgaande in het midden blijven. Strikt genomen is de gevorderde verklaring voor recht dat het bekrachtigingsbesluit van de beroepscommissie nietig of vernietigbaar is daarmee niet toewijsbaar, nu het niet gaat om een besluit van een orgaan van de rechtspersoon in de zin van artikel 2:14 BW en/of artikel 2:15 BW. Dit doet echter niet af aan de hierna te noemen conclusie.
4.8.

Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de volgende slotsom. Het besluit van de algemene vergadering d.d. 19 november 2014 waarbij is ingestemd met aanvulling van het huishoudelijk reglement met een regeling van het interne beroep is nietig. De gevraagde verklaring voor recht die daartoe strekt is daarom toewijsbaar. Het door de beroepscommissie genomen bekrachtigingsbesluit is als gevolg daarvan rechtspersonenrechtelijk non-existent. Hieruit volgt dat het wettelijk voorgeschreven interne beroep tegen het bestuurlijke ontzettingsbesluit nog niet heeft plaatsgevonden. [eiser] kan zich daarom nog niet tot de rechter wenden ter toetsing van het ontzettingsbesluit zelf. In het verlengde daarvan kan evenmin worden toegewezen het gevraagde gebod dat WBE [naam wildbeheereenheid] [eiser] weer volledig en zonder beperkingen toelaat als lid, op straffe van een dwangsom. Dat betekent dat het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
4.9.

WBE [naam wildbeheereenheid] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
[]

De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart voor recht dat nietig is het vergaderbesluit van de algemene ledenvergadering d.d. 19 november 2014 waarbij is ingestemd met aanvulling van het huishoudelijk reglement met een regeling van het interne beroep,
5.2.

veroordeelt WBE [naam wildbeheereenheid] in de proceskosten, 

Geen intern beroep ingesteld dus niet ontvankelijk

Rb. Limburg 31 augustus 2016
De rechter besluit dat een lid dat geen gebruik maakt van beroep bij de ALV tegen een besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap, niet ontvankelijk is in zijn vorderingen bij de burgerlijke rechter.


Vonnis van 31 augustus 2016
in de zaak van
[eiser in conventie, verweerder in reconventie] ,tegen
de vereniging DE BAEKER POTTENTAOTE,

Partijen zullen hierna [eiser in conventie, verweerder in reconventie] en DBP genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] is sinds 19 jaar lid van DBP. DBP is een te Beek gevestigde carnavalsvereniging die sedert 1886 bestaat.
2.2.

Op 21 april 2015 is tijdens een extra ingelaste ledenvergadering (ook wel Raad van Elf genoemd), waarbij [eiser in conventie, verweerder in reconventie] niet aanwezig was, besloten het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te beëindigen. Reden daarvoor is onder meer dat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] volgens DBP tijdens een bezoek aan zustervereniging Heilig Wammes te Maaseik op 17 januari 2015 de middelvinger naar een bestuurslid van DBP zou hebben opgestoken en op 30 januari 2015 aan de voorzitter, tijdens een bezoek aan een voetbalwedstrijd, een ijsbeentje zou hebben uitgedeeld. Achtergrond van deze voorvallen is volgens DBP een overmatig gebruik van alcohol door [eiser in conventie, verweerder in reconventie] ; DBP kan dat niet tolereren. Bij brief van 22 april 2015 is dit aan [eiser in conventie, verweerder in reconventie] medegedeeld.

3Het geschil

in conventie

3.1.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] is van mening dat voormeld besluit de toets der kritiek niet kan doorstaan en heeft gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair, de opzegging van het lidmaatschap te vernietigen ex art. 2:15 BW en [eiser in conventie, verweerder in reconventie] in staat te stellen zijn lidmaatschap voort te zetten;
  • subsidiair voor recht te verklaren dat zijn lidmaatschap niet is geëindigd;
  • DBP te veroordelen om ten titel van dwangsom aan [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te betalen € 500,- voor iedere dag dat DBP weigert aan het bevel om [eiser in conventie, verweerder in reconventie] weer in staat te stellen zijn lidmaatschap voort te zetten, te voldoen met een maximum van € 100.000,-;
  • met veroordeling van DBP in de kosten.
3.2.

DBP heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
in (voorwaardelijke) reconventie

3.3.

Stellende dat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] , na beëindiging van zijn lidmaatschap, nog een aantal eigendommen van DBP onder zich houdt, heeft DBP – na wijziging van eis – gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te veroordelen tot teruggave van alle verenigingseigendommen, waaronder begrepen twee medailles en een ceremoniestok, op straffe van een dwangsom van € 150,- per dag tot een maximum van € 4.500,-;
  • [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te veroordelen tot teruggave van een steek, dan wel in plaats daarvan tot betaling van een bedrag van € 100,- op straffe van een dwangsom;
  • [eiser in conventie, verweerder in reconventie] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4De beoordeling

in conventie

4.1.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft zich met name geconcentreerd op de procedurele gang van zaken: het besluit tot beëindiging van zijn lidmaatschap vertoont zodanige formele gebreken dat het juridisch niet existeert, althans – zo dat wel het geval is – niet in kan stand blijven. [eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft niet met zoveel woorden betoogd dat de opgegeven redenen het besluit niet kunnen dragen, al betwist hij het uitdelen van het ijsbeentje en heeft hij begrip gevraagd voor de middelvinger: het opsteken daarvan moet bezien worden binnen de ‘carnavaleske setting’ van dat moment.
4.2.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft erop gewezen dat de leden bij emailbericht van 19 april 2015 om 14.41 uur zijn ingelicht over de te houden vergadering. Op de agenda stond slechts één agendapunt: ‘Hoe verder te gaan met onze vereniging’. Uit de notulen blijkt achteraf dat er meerdere agendapunten waren. Indien [eiser in conventie, verweerder in reconventie] had geweten dat er meerdere agendapunten waren – waaronder de beëindiging van zijn lidmaatschap – was [eiser in conventie, verweerder in reconventie] naar de vergadering gekomen of zou hij hebben verzocht de vergadering uit te stellen. De notulen zijn ook deels onjuist. Er staan aanwezigen vermeld die er niet waren en vice versa. Voorts zijn de notulen onvolledig. Tijdens de vergadering hebben enkele leden hun lidmaatschap opgezegd; dat staat niet in de notulen. De volgens de notulen gehouden stemming deugt evenmin; er waren niet acht personen aanwezig, maar slechts zeven, waarvan er zes hebben gestemd (met een onthouding). Het besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] is nietig, nu geen hoor en wederhoor is toegepast, art. 22 van het huishoudelijk reglement is overtreden, alsmede omdat van de dertien leden, maar zes hebben gestemd en derhalve niet voldaan is aan art. 6 lid 2 van het huishoudelijk reglement waaruit volgt dat drievierde van de stemgerechtigden aanwezig moet zijn bij de stemming. Indien het besluit niet ex art. 2:14 BW nietig mocht zijn, is het vernietigbaar op grond van art. 2:15 BW. Rechtens is noch sprake van een opzegging (art. 2:36 BW) noch van een ontzetting (art. 2:35 BW). De brief van het bestuur d.d. 22 april 2015 spreekt namelijk alleen over ‘beëindiging’ en ‘ontbinding’.
4.3.

DBP heeft voorop gesteld dat zij onder geen beding meer met [eiser in conventie, verweerder in reconventie] wenst voort te gaan: hoewel zij respect heeft uitgesproken voor de wijze waarop [eiser in conventie, verweerder in reconventie] zich jarenlang voor DBP heeft ingezet, kan zij het deraillerend gedrag van [eiser in conventie, verweerder in reconventie]
– met de gewraakte twee incidenten als dieptepunt – niet meer tolereren. DBP wijt een en ander aan het nuttigen van een overdaad aan alcoholische versnaperingen door [eiser in conventie, verweerder in reconventie] , waarbij zij aantekent dat dit gedrag niet past binnen de waardige uitstraling van de Raad van Elf (overigens bestaande uit dertien personen). Wat daar verder ook van zij, in de optiek van DBP gaat het hier wel degelijk om een besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] , dat per brief van 22 april 2015 door het bestuur van DBP aan [eiser in conventie, verweerder in reconventie] ter kennis is gebracht. Nu art. 6 lid 7 van de statuten van DBP bepaalt dat van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap voor een betrokkene binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving beroep openstaat bij de algemene vergadering, en [eiser in conventie, verweerder in reconventie] die termijn ongebruikt heeft laten verstrijken, moet hij in de onderhavige vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.4.

Het verweer van DBP treft doel. Wat er ook zij van de procedurele gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van het besluit, een redelijke uitleg van de brief van 22 april 2015 luidt dat het bestuur van DBP het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] op grond van onwelvoeglijk gedrag van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft opgezegd. De brief is ondertekend door het bestuur van DBP en ofschoon inderdaad ook de woorden ‘beëindiging’ en ‘ontbinding’ worden gebezigd, laat de brief geen andere redelijke uitleg toe dan dat beoogd wordt namens de vergadering het lidmaatschap van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] op te zeggen omdat van DBP redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat lidmaatschap te laten voortduren (als bedoeld in art. 6 lid 1 onder c van de statuten). Ook [eiser in conventie, verweerder in reconventie] moet geacht worden dit uit de brief te hebben begrepen.
Ingevolge art. 6 lid 2 van de statuten is het bestuur het tot opzegging van het lidmaatschap bevoegde orgaan. Dat de ‘routing’ naar dat besluit toe niet geheel vlekkeloos is verlopen moge zo zijn, maar dat doet aan de rechtsgeldigheid van het besluit op zichzelf genomen niets af. De ledenvergadering (of Raad van Elf) was hier immers niet het bevoegde orgaan. Voor het tot stand komen van een geldig bestuursbesluit hoefde [eiser in conventie, verweerder in reconventie] niet ter vergadering uitgenodigd te worden. Het kan zo zijn dat de gang van zaken ter ledenvergadering niet geheel comme il faut is geweest, maar dat aan het bestuursbesluit gebreken kleven, is gesteld noch gebleken.
4.5.

Het is vervolgens ook juist, zoals DBP heeft betoogd, dat voor [eiser in conventie, verweerder in reconventie] ingevolge art. 6 lid 7 van de statuten binnen een maand na kennisgeving van het besluit beroep bij de algemene vergadering heeft opengestaan. Anders dan [eiser in conventie, verweerder in reconventie] meent, is deze bepaling niet in strijd met de wet. Nu [eiser in conventie, verweerder in reconventie] , zoals vaststaat, heeft nagelaten van het daarin vervatte beroepsmiddel gebruik te maken, kan hij in zijn vorderingen inderdaad niet door de rechter worden ontvangen.
4.6.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] dient, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden verwezen in de proceskosten.
in (voorwaardelijke) reconventie

4.7.

De voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld – te weten: afwijzing van de vordering in conventie – moet voor vervuld worden gehouden.
4.8.

Volgens DBP houdt [eiser in conventie, verweerder in reconventie] nog enkele verenigingseigendommen onder zich, te weten twee medailles, een steek en een ceremoniestok, welke aan DBP dienen te worden teruggegeven. Voor wat betreft de steek bestaat er binnen devereniging de afspraak dat bij beëindiging van het lidmaatschap het lid de keuze heeft om de steek terug te geven, of te behouden tegen een evenredige bijdrage; voor [eiser in conventie, verweerder in reconventie] is dat € 100,-.
4.9.

[eiser in conventie, verweerder in reconventie] stelt zich op het standpunt dat op grond van art. 9 van het huishoudelijk reglement slechts de ketting/medaille ‘Raad van Elf’ en de medaille ‘Grote Kebejjer’ verenigingseigendommen zijn. [eiser in conventie, verweerder in reconventie] is bereid – mocht zijn vordering in conventie worden afgewezen – om deze medailles aan DBP te retourneren. Het is onnodig aan een veroordeling daartoe een dwangsom te verbinden; [eiser in conventie, verweerder in reconventie] zal uit eigen beweging tot teruggave overgaan. [eiser in conventie, verweerder in reconventie] betwist dat ook de steek – volgens [eiser in conventie, verweerder in reconventie] ook wel ‘de patsch’ genoemd – en de ceremoniestok eigendom van DBP zijn. [eiser in conventie, verweerder in reconventie] heeft op 31 augustus 2013 twee maal € 111,- aan de penningmeester betaald, samen € 222,-, waarmee hij de eigendom van de steek heeft verkregen.
4.10.

Tussen partijen staat vast dat de steek kan worden aangekocht en vast staat eveneens, blijkens een overgelegde kwitantie, dat er door [eiser in conventie, verweerder in reconventie] een betaling van € 222,- voor ‘de patsch’ is gedaan, waarmee het bewijs voorshands is geleverd dat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] de eigendom van de steek heeft verkregen. Nu DBP daartegenover geen tegenbewijs heeft aangeboden, ligt de vordering tot afgifte van de steek voor afwijzing gereed. Ten aanzien van de ceremoniestok heeft DBP – nadat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] had betoogd dat het hier privé-eigendom betreft – niet nader uit de doeken gedaan wat de grondslag is voor haar eigendomspretentie, zodat zij op dat punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Ook de desbetreffende vordering zal worden afgewezen. De medailles ten slotte zal [eiser in conventie, verweerder in reconventie] dienen te retourneren nu hij erkent dat deze eigendom zijn van DBP. De rechtbank zal, aangezien zij niet voetstoots kan uitgaan van de bereidwilligheid van [eiser in conventie, verweerder in reconventie] tot teruggave, aan de veroordeling tot teruggave van deze medailles een dwangsom verbinden, maar zij zal deze matigen op hierna te melden wijze.

4.11.

Nu ieder van partijen deels in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

5De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.

verklaart [eiser in conventie, verweerder in reconventie] niet-ontvankelijk in zijn vordering,
5.2.

veroordeelt [eiser in conventie, verweerder in reconventie] in de proceskosten, aan de zijde van de Baeker Pottentaote tot op heden begroot op € 619,00 aan griffierecht en € 1.152,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.

veroordeelt [eiser in conventie, verweerder in reconventie] binnen een week na betekening van dit vonnis tot afgifte van twee medailles (ketting/medaille ‘Raad van Elf’ en medaille ‘Grote Kebejjer’), bij partijen genoegzaam bekend, op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag voor iedere dag dat [eiser in conventie, verweerder in reconventie] daarmee in gebreke blijft met een maximum tot € 1.000,-,
5.5.

verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad,

Opzegging en geen beroep bij ALV (D.V.O.)

Rechtbank Overijssel 3 augustus 2016
ECLI:NL:RBOVE:2016:3113 




In deze zaak is het lidmaatschap van een lid opgezegd. Het lid ziet (de facto) af van het recht op beroep bij de ALV, omdat hij inschat dat een meerderheid van de leden het bestuur zal steunen.


De rechtbank: ” het antwoord op de onderhavige vraag [of het besluit genomen is in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW] wordt naar het oordeel van de rechtbank mede beïnvloed door het feit dat geen algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden. Het uitgangspunt van de wet is immers dat aan de algemene vergadering in een vereniging uiteindelijk de hoogste macht toekomt (zie artikel 2:40 BW). Zou uit de raadpleging van de vergadering volgen dat de leden in meerderheid een bestuursbesluit tot beëindiging van het lidmaatschap van een individueel lid accorderen, dan zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat het bestuursbesluit niettemin in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. (…) Als de verhoudingen binnen een relatief kleine vereniging zijn verstoord en in dit geval kennelijk in die mate dat [X] zelf geen vertrouwen meer had in het oordeel van de meerderheid van de leden met betrekking tot continuering van zijn lidmaatschap, dan is niet (evident) onredelijk of onbillijk dat het bestuur besluit het lidmaatschap van het individuele lid te beëindigen.” 

Vonnis van 3 augustus 2016
in de zaak van
[X] , tegen
de vereniging FIETSCROSSVERENIGING D.V.O.,

[] De feiten

Tussen partijen is op 24 juni 2015 vonnis in kort geding gewezen door de
voorzieningenrechter in deze rechtbank. Het vonnis is door [X] als productie 1 bij dagvaarding in het geding gebracht. In dat vonnis zijn de feiten onder 2.1 tot en met 2.11 op juiste wijze samengevat. De rechtbank neemt die samenvatting hier dan ook integraal over.
2.1

[X] is vanaf 1996 lid van DVO.
2.2

De vader van [X] heeft vanaf 18 maart 1996 tot 10 december 2013 als
voorzitter/penningmeester deel uitgemaakt van het bestuur van DVO.
2.3.

Op 3 november 2014 heeft een ledenvergadering plaatsgevonden. Op de agenda
stond een stemming om een statutenwijziging te laten plaatsvinden.

2.4.

[X] kon zich niet vinden in deze voorgenomen statutenwijziging en hij
heeft voorafgaand aan de vergadering met enkele andere trainingsmaten hierover gesproken.
[X] heeft tegen de voorgenomen statutenwijziging gestemd.

2.5.

In de Notulen van de Algemene ledenvergadering van 3 november 2014 staat over
de stemming inzake de statutenwijziging het volgende:
“3. Stemmen voor statuten wijziging: Statutenwijziging wordt toegelicht, hierna volgt
destemming volgens de geldende (nog te wijzigen statuten,). Nadat er een eerste stemming is
gedaan, waarin per abuis niet direct alle stemgerechtigden worden betrokken, wordt door
een unanieme stemming (lees: 7 leden] de statutenwijziging afgewezen. De reden hiervoor
zou liggen in teveel inspraak waardoor de tegenstemmende leden vrezen voor inmenging in
de besluitvorming van: baanontwerp, traininginvulling en het gevaar voor het ontstaan van
groepjes die elkaar tegenwerken. De rest van de aanwezigen (lees: 19 aanwezigen,) kan zich
hierin niet vinden. Nadat duidelijk wordt dat er meer stemgerechtigden aanwezig zijn (lees:
alle betalende leden) word de stemming opnieuw gedaan. Nu wordt de voorgestelde
statutenwijziging met 12 voor en 6 tegen aangenomen. Dit betreft de minimale 2/3edeel van
de benodigde aantal stemmen volgens de geldende statuten.”

2.6.

Begin 2015 heeft [X] aan DVO verzocht om een wedstrijdlicentie. Bij
brief van 20 januari 2015 heeft het Interim-Bestuur van DVO dit verzoek onder vermelding van de reden niet ingewilligd en op basis van artikel 4 van de statuten per direct het lidmaatschap van [X] beëindigd op de grond dat van DVO redelijkerwijs niet kan worden gevergd om het lidmaatschap te laten voortduren (hierna: het opzeggingsbesluit). In het opzeggingsbesluit wordt [X] er op gewezen dat hij een maand de tijd heeft om tegen deze beslissing in beroep te gaan.

2.7.

Bij brief van 18 februari 2015, gericht aan het bestuur van DVO, is namens [X]
[X] meegedeeld dat hij zich niet kan verenigen met de gang van zaken. Het bestuur
werd verzocht dan wel gesommeerd om binnen 5 dagen na heden het opzeggingsbesluit in te
trekken dan wel te herroepen. Namens [X] werd voorts aangegeven dat deze brief
tevens als beroepschrift diende te worden beschouwd als bedoeld in artikel 4 lid 7 van de
statuten.

2.8.

De brief van 18 februari 2015 heeft DVO ontvangen op 20 februari 2015.
2.9.

Bij brief van 12 maart 2015 heeft het bestuur van DVO gereageerd op de namens
[X] verzonden brieven van 18 februari 2015 en 6 maart 2015 en haar standpunt ten
aanzien de opzegging van het lidmaatschap van [X] uiteengezet.

2.10.

Bij brief van 10 april 2015 is namens [X] gereageerd op voornoemde
brief van 12 maart 2015. Daarbij werd nogmaals gewezen op artikel 4 lid 7 van de statuten.
Voor zover nodig werd opnieuw de vemietigbaarheid van het opzeggingsbesluit ingeroepen
en werd het bestuur gesommeerd om [X] met onmiddellijke ingang weer toe te
laten op het terrein van DVO.

2.11.

[X] traint inmiddels bij FCC De IJsselcrossers (hierna: De IJsselcrossers)
in Doetinchem.

3Het geschil

3.1

[X] vordert in deze bodemprocedure – in het kort gezegd – een verklaring voor recht dat het besluit van DVO tot beëindiging van het lidmaatschap nietig is dan wel de vernietiging van dat besluit alsmede te verklaren dat DVO door de opzegging onrechtmatig heeft gehandeld. Bovendien vordert hij de veroordeling van DVO om hem weer ongehinderd tot de baan en het complex van DVO toe te laten, zodat hij aldaar zijn trainingen kan hervatten, en dit alles met veroordeling van DVO tot betaling van een schadevergoeding en van de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen.
3.2

DVO voert gemotiveerd verweer. Het bestuur heeft binnen haar statutaire bevoegdheid gemotiveerd besloten om het lidmaatschap van [X] te beëindigen.
3.3

DVO vordert in (voorwaardelijke) reconventie om, indien en voor zover wordt geoordeeld dat [X] weer als lid moet worden toegelaten, hem te verplichten om zich als een fatsoenlijk en sportief lid te gedragen op de wijze als bij dagvaarding geformuleerd.
3.4

[X] heeft in reconventie verweer gevoerd.

4De beoordeling

4.1

[X] is van oordeel dat het bestuursbesluit van 20 januari 2015 tot een onmiddellijke beëindiging van zijn lidmaatschap op diverse gronden als nietig dan wel vernietigbaar moet worden aangemerkt. De rechtbank rubriceert die gronden als volgt:
a. Het bestuur bestond ten tijde van het besluit niet meer uit het statutaire voorgeschreven aantal van tenminste drie personen;
b. Het bestuur heeft in strijd met het bepaalde in artikel 4 lid 7 van de statuten geen Algemene Leden Vergadering ( ALV) uitgeschreven waar in beroep over het opzeggingsbesluit zou kunnen worden geoordeeld;
c. Het besluit is jegens [X] niet redelijk en billijk en mitsdien op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 sub b BW juncto artikel 2:8 BW vernietigbaar.
4.2

De brief van 20 januari 2015 waarin het ontslagbesluit is neergelegd is ondertekend door drie (interim) bestuursleden, waaronder het bestuurslid [B] . Volgens [X] blijkt uit de notulen van de algemene ledenvergadering van 3 november 2014 (productie 2 bij dagvaarding) dat [B] per 31 december 2014 zou aftreden. Mitsdien kan [B] niet meer rechtsgeldig de beëindigingsbrief van 20 januari 2015 hebben ondertekend. Door DVO is als productie 4 bij conclusie van antwoord overgelegd een uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat [B] per 27 januari 2015 als secretaris is uitgeschreven. DVO heeft er op gewezen dat de commotie in de vergadering van 3 november 2014 tot een vertraagde uittreding van [B] heeft geleid. De rechtbank oordeelt dat de inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers als bepalend heeft te gelden. [B] is, naar daaruit blijkt, tot 27 januari 2015 in functie geweest. Verworpen wordt derhalve het standpunt van [X] dat het beëindigingsbesluit door een bestuur is genomen dat niet voldeed aan de statutair voorgeschreven minimale omvang.
4.3

a. In artikel 4 lid 7 van de statuten is bepaald dat van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de vereniging door betrokkene binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving van dat besluit, beroep openstaat op de algemene vergadering. De beëindigingsbrief dateert van 20 januari 2015. Bij brief van 18 februari 2015 is door DAS rechtsbijstand namens [X] onder meer gemeld dat die brief moet worden aangemerkt als een beroepschrift zoals bedoeld in artikel 4 lid 7 van de statuten. In de beëindigingsbrief van 20 januari 2015 is op correcte wijze gemeld dat [X] een maand de tijd had om tegen de beslissing in beroep te gaan. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat dit beroep niet door [X] binnen de gestelde termijn van een maand is ingesteld.
b. Tussen partijen staat vast dat er uiteindelijk geen ALV is uitgeschreven waar over het beroep van [X] is geoordeeld. DVO stelt dat zij aanvankelijk niet door heeft gehad dat de brief namens [X] van 18 februari 2015 ook als een beroepschrift moest worden aangemerkt. Toen dat wel duidelijk werd aan het bestuur, is de bereidheid uitgesproken om alsnog een ALV bijeen te roepen. [X] heeft daarvan vervolgens, naar het bestuur stelt, afgezien. Hij zou inmiddels naar zijn mening kansloos zijn op een ALV. [X] betwist dat het bestuur in de periode voor het kort geding van 24 juni 2015, ook maar op enig moment van plan is geweest om alsnog een ledenvergadering uit te schrijven.
c. Wat daarvan ook zijn moge, de rechtbank stelt vast dat [X] na de brief die namens hem op 18 februari 2015 werd verzonden, niet meer heeft aangedrongen op een ledenvergadering, derhalve ook niet nadat hij vaststelde dat die vergadering na de brief van 18 februari 2015 door het bestuur niet werd uitgeschreven. Tussen het bestuur van DVO en de rechtshulpverlener van [X] is na de brief van 18 februari 2015 verder gecorrespondeerd. Door [X] is als productie 6 bij dagvaarding overgelegd de brief van DAS rechtsbijstand aan DVO van 10 april 2015. In die brief wordt namens [X] opgemerkt dat geen ledenvergadering is uitgeschreven en dat het bestuur derhalve haar eigen statuten terzijde schuift, door haar besluit zonder die ledenvergadering te handhaven. Nadrukkelijk eist [X] in die brief niet alsnog het uitschrijven van een ledenvergadering, hetgeen op dat moment nog steeds rechtsgeldig zou kunnen geschieden. De rechtbank leest bovendien in overweging 4.10 van het vonnis in kort geding dat ook tijdens die zitting [X] heeft laten weten geen prijs te stellen op een ledenvergadering.
d. De rechtbank oordeelt dat het bestreden bestuursbesluit door een bevoegd bestuur en binnen de grenzen die door de statuten en de wet ( zie onder meer artikel 2:35 lid 2 BW) zijn bepaald, is genomen, zodat in zoverre van een rechtsgeldig besluit sprake is. Dat geen algemene ledenvergadering is uitgeschreven maakt dat besluit niet nietig of vernietigbaar, gelet op hetgeen daarover hiervoor is overwogen. Kennelijk had ook [X] zelf geen vertrouwen meer in het oordeel van de ledenvergadering waar het ging om zijn positie. Ook in deze bodemprocedure heeft [X] verklaard dat hij, gezien het verloop van de algemene ledenvergaderingen op 3 november 2014 en 26 januari 2015, ervan overtuigd was dat geen meerderheid van de leden tegen het besluit van het bestuur zou stemmen (zie onder meer onder punt 8 repliek). De rechtbank oordeelt derhalve dat het debat tussen partijen over het ontbreken van de algemene ledenvergadering niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van [X] nietig of vernietigbaar is.
4.4

Waar het gaat om het beroep van [X] op het bepaalde in de artikelen 2:15 juncto 2:8 BW overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor in dit vonnis reeds is overwogen is met name nog van belang het antwoord op de vraag of het besluit van DVO vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2: 8 BW worden geëist. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat partijen zich jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (lid 1) en dat een tussen hen geldend besluit niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (lid 2).
4.5

Het antwoord op de onderhavige vraag wordt naar het oordeel van de rechtbank mede beïnvloed door het feit dat geen algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden. Het uitgangspunt van de wet is immers dat aan de algemene vergadering in een vereniging uiteindelijk de hoogste macht toekomt (zie artikel 2:40 BW). Zou uit de raadpleging van de vergadering volgen dat de leden in meerderheid een bestuursbesluit tot beëindiging van het lidmaatschap van een individueel lid accorderen, dan zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat het bestuursbesluit niettemin in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.6

De rechtbank oordeelt dan ook dat, nu het bestuur rechtsgeldig heeft besloten en de ledenvergadering achterwege is gebleven, van een evidente strijd met redelijkheid en billijkheid sprake moet zijn om toch in het concrete geval te vernietigen. Daarvan is echter op grond van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld in het onderhavige geval niet gebleken. [X] werpt op dat hij op de ledenvergadering van 3 november 2004 slechts gebruik heeft gemaakt van zijn stemrecht en daarover tevoren met diverse andere leden overleg had gevoerd. Met [X] stemt de rechtbank in dat het louter gebruik maken van een stemrecht, ook als de uit te brengen stem niet conform de wens van het bestuur is, in zijn algemeenheid niet behoort te leiden tot beëindiging van het lidmaatschap. Door DVO is daartegen opgemerkt dat de gang van zaken op de ledenvergadering slechts een druppel was die de emmer deed overlopen. De vader van [X] is vele jaren voorzitter/penningmeester van DVO geweest en is, zo begrijpt de rechtbank, niet in alle harmonie uit het bestuur vertrokken. DVO legt uit dat niet slechts de kennelijk teleurgestelde vader van [X] , maar ook [X] zelf daarna obstructief en niet bij een loyaal lidmaatschap behorend gedrag is gaan vertonen. De rechtbank treedt niet in een onderzoek naar de vraag tot welk gedrag dit over en weer heeft geleid, wie wat op zeker moment heeft gezegd of gedaan en aan wie en in welke mate daarover verwijten zouden kunnen worden gemaakt. Als de verhoudingen binnen een relatief kleine vereniging zijn verstoord en in dit geval kennelijk in die mate dat [X] zelf geen vertrouwen meer had in het oordeel van de meerderheid van de leden met betrekking tot continuering van zijn lidmaatschap, dan is niet (evident) onredelijk of onbillijk dat het bestuur besluit het lidmaatschap van het individuele lid te beëindigen.
4.7

De rechtbank acht derhalve onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat het bestuursbesluit niet in stand kan blijven wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Van onrechtmatigheid, waarvoor geen andere gronden zijn aangevoerd dan de hiervoor verworpen gronden, is mitsdien ook geen sprake. De rechtbank begrijpt dat [X] , als sportman, de afgelopen 1,5 jaar zijn niveau bij een anderevereniging heeft kunnen handhaven. Bovendien valt het de rechtbank op dat DVO, naar zij althans zelf heeft gesteld, door het verstrijken van de tijd wellicht mogelijkheden ziet om weer met elkaar in gesprek te gaan opdat een hernieuwd lidmaatschap mogelijk zou kunnen worden.
4.8

De eindconclusie is derhalve dat het besluit van DVO tot beëindiging van het lidmaatschap van [X] noch nietig, noch vernietigbaar, noch onrechtmatig is, zodat de vorderingen van [X] die van het tegendeel uitgaan niet voor toewijzing vatbaar zijn. Als in het ongelijk gestelde partij zal [X] de kosten van deze procedure tot na te melden omvang moeten dragen.

5In reconventie

Nu het gevorderde in conventie wordt afgewezen is de voorwaarde waaronder de re-conventionele vordering is ingesteld niet vervuld, zodat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de vordering in reconventie. Voor een kostenveroordeling in reconventie is naar het oordeel van de rechtbank (dan ook) geen grond.

6De beslissing

De rechtbank:
In conventie
I. Wijst de vorderingen af.
II. Veroordeelt [X] tot betaling aan DVO van de kosten van deze procedure tot na te melden omvang. De kosten van DVO worden begroot op € 1.909,- aan verschotten (griffiegeld) en € 904,-aan advocaatkosten (twee punten maal € 452,-).
III. Veroordeelt [X] tot betaling aan DVO van de wettelijke rente over de hiervoor ad II genoemde proceskosten, zodra 14 dagen na betekening van het vonnis zijn verstreken zonder dat binnen die termijn betaling heeft plaatsgevonden.
IV. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Besluit of bindend advies (NVvT)

Rechtbank Midden-Nederland 25 mei 2016
ECLI:NL:RBMNE:2016:2676 



Een lid stelt bezwaar in bij de bezwaarcommissie van een vereniging tegen de weigering om het lid te registreren met een bepaalde aanduiding (het betreft een privaatrechtelijke beroepsvereniging). Het bezwaar wordt afgewezen, de commissie geeft als ” bindend advies” dat de weigering van de registratie terecht is. Het lid legt dit aan de rechter voor. De rechter vraagt zich af of de uitspraak een besluit in de zin van artikel 2:8 en 2:15 BW is, of een bindend advies.

In dit verband houdt partijen de vraag verdeeld welk criterium gehanteerd moet worden bij de beoordeling van [eiseres] ’s vordering: de redelijkheidstoets van artikel 2:8 BW of de ‘onaanvaardbaarheidstoets’ van artikel 7:904 BW. Het antwoord op die vraag valt samen met het antwoord op de vraag of de beslissing van de bezwaarcommissie een tussen [eiseres] en NVvT c.s. geldend bindend advies is in de zin van (de uitkomst van) een tussen hen geldende vaststellingsovereenkomst (zoals NVvT c.s. stelt) of dat het daarop gebaseerde besluit van het bestuur van de NVvH een zelfstandig besluit van NVvT c.s. betreft (zoals [eiseres] stelt). De rechtbank stelt vast dat het reglement dat geldt voor de toetsingscommissie in artikel 6 (handelend over de bezwaarmogelijkheid) niet over bindend advies spreekt, maar wel voorschrijft dat eerst de bezwaarprocedure moet worden gevolgd alvorens de bezwaarmaker gerechtigd is ‘andere procedures te vervolgen’.” De rechter oordeelt dat het gaat om een besluit dat getoetst dient te worden aan artikel 2:8 BW.
Ik merk op dat zowel artikel 2:8 lid 2 BW en artikel 7:904 BW gelijkluidend spreken van 
“naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn”

Vonnis van 25 mei 2016
in de zaak van [eiseres], 

tegen
1. de vereniging NEDERLANDSE VERENIGING VOOR TRAUMACHIRURGIE,
2. de vereniging NEDERLANDSE VERENIGING VOOR HEELKUNDE,
gedaagden,

Partijen zullen hierna [eiseres] en NVvT c.s. genoemd worden. Gedaagden worden afzonderlijk ook NVvT en NVvH genoemd.

2De feiten

2.1.

NVvH is een (wetenschappelijke) vereniging van heelkundige medische specialisten (chirurgen). NVvT is een subvereniging van NVvH, waarvan heelkundig medisch specialisten lid zijn die zich bezighouden met traumachirurgie. [eiseres] is lid van die verenigingen.
2.2.

NVvT kent een regeling op grond waarvan men kan worden geregistreerd als NVvT-traumachirurg. Tot 1 januari 2015 kende die regeling (naast de mogelijkheid van antegrade registratie ook) de mogelijkheid van retrograde registratie. Antegrade registratie is registratie nadat een aanvrager na de aanvraag met succes een voorgeschreven curriculum heeft doorlopen. Retrograde registratie is registratie op grond van – kort gezegd – voldoende hoogwaardige vakinhoudelijke voorervaring. Die registratievorm bestond ten behoeve van de traumachirurg die aantoonbaar reeds aan de voor registratie geldende eisen voldeed en ten aanzien van wie het daarom niet zinvol was het voor antegrade registratie voorgeschreven curriculum te doorlopen. Sedert 1 januari 2015 bestaat de mogelijkheid van retrograde registratie niet meer, maar bestaat de daar min of meer op lijkende mogelijkheid om als zij-instromer te worden geregistreerd. Elke vorm van registratie als NVvT-traumachirurg heeft een (uitsluitend) privaatrechtelijk karakter. Met betrekking tot de registratiepraktijk geldt een reglement met – voor zover hier van belang – de in ieder geval tot 1 januari 2015 geldende navolgende inhoud.


 1. ARTIKEL 1: ACHTERGROND, DOEL EN STREKKING CERTIFICERING

1.1

Het register NVT traumachirurg wordt gehouden door de Nederlandse Vereniging voor Traumachirurgie verder te noemen “NVT”. De persoon die is ingeschreven en aan de voorwaarden verbonden aan inschrijving en verlenging daarvan blijft voldoen, is gerechtigd om aan derden kenbaar te maken dat hij of zij als zodanig in dit register is ingeschreven en kan zich zodanig ook
onderscheiden als ‘NVT traumachirurg’. In algemene zin wordt de persoon bekwaam geacht om werkzaam te zijn op zijn of haar deelspecialisme en ook de daarvoor benodigde kennis te bezitten. Meer specifiek wordt de persoon deskundig en bekwaam geacht de behandeling van ongevalspatienten en de daarbij horende letsels te coördineren en een groot gedeelte ervan zelf uit te voeren. Een letsel wordt gedefinieerd als een acuut ontstane verbreking van de integriteit van weefsel door mechanisch, thermisch of chemisch geweld.
1.2

Met de voorwaarden die aan de registratie worden gesteld, wordt een balans gevonden tussen enerzijds de vereiste kwaliteit, kennis en vaardigheid om de verrichtingen veilig te kunnen toepassen en anderzijds de professionele autonomie van de beroepsgroep evenals de vrije beroepsuitoefening in
concurrentiepositie. De vereniging NVT beoogt met de voorwaarden en richtlijnen voor derden en patiënten inzichtelijk te maken welke normen voor kwaliteit zij nastreeft en aan dit deelspecialisme geregistreerden oplegt. De NVT beoogt hiermee ook uitdrukkelijk kwaliteitsnormen te stellen. De certificering dient dus het bevorderen van de kwaliteit van de behandeling van de ongevalspatiënt en het zowel binnen als buiten de beroepsgroep beter herkenbaar maken van chirurgen die de traumachirurgie uit oefenen. De certificering betekent geen garantie voor de kwaliteit van de NVT traumachirurg. Daarvoor zijn meer facetten relevant.
1.3

De normen zijn beschreven vanuit de wettelijke voorschriften van en werkwijze in Nederland en ervan uitgaande dat de persoon in Nederland zijn opleiding en beroep heeft genoten en ervaring heeft opgedaan. Inschrijving voor personen die elders de opleiding hebben genoten of ervaring hebben opgedaan, blijft binnen het wettelijke stelsel mogelijk voor zover de persoon onvoorwaardelijk ingeschreven is in het BIG register en MSRC register en voorts de ervaring en de na de opleiding tot arts verkregen deskundigheid gelijkwaardig zijn aan de in dit Reglement en bijlagen opgenomen normen en het bestuur de mogelijkheid heeft om dit te toetsen
1.4

De registratielijst van een NVT traumachirurg bevat de gegevens die voor
inschrijving en herregistratie nodig zijn. (…)

2. ARTIKEL 2: VERZOEK TOT lNSCHRIJVlNG:
2.1

Een persoon wordt ingeschreven indien hij voldoet en blijft voldoen aan de voorwaarden van inschrijving zoals in dit Reglement en de bijlagen bepaald en de daarin bedoelde verklaringen schriftelijk heeft afgelegd in zijn verzoek daartoe. (…).
2.2

Het verzoek tot inschrijving geschiedt schriftelijk bij het bestuur van de NVT. Het verzoek bevat de gegevens als vermeld in de bijlage 1 van dit Reglement Het verzoek bevat daarenboven de in bijlage 1 van dit Reglement vermelde bewijsstukken.
2.3

Inschrijving in het Reglement staat alleen open voor personen die aan de kwalificaties als vermeld in Bijlage 2 voldoen. De NVT is te allen tijde gerechtigd om nadere onderliggende stukken te vragen om te beoordelen of de persoon aan de voorwaarden voldoet als vermeld in Bijlage 2 dan wel om te
beoordelen of de informatie die de persoon heeft aangereikt strookt met de feiten.
2.4

De Registratie geschiedt voor vijf jaar te rekenen vanaf de datum van inschrijving in het Register (…)
2.5

Binnen 3 maanden na ontvangst, door het bestuur van de NVT, van het volledige verzoek, met vereiste stukken en verklaringen, tot inschrijving of verlenging daarvan, ontvangt de verzoeker een bevestiging van zijn registratie, de datum van inschrijving en inschrijvingsnummer indien aan de voorwaarden is voldaan, eventuele nadere voorwaarden die aan de inschrijving of verlenging
worden gesteld dan wel de afwijzing van het verzoek met opgaaf van redenen.
Verlenging van deze termijn met maximaal 1 maand is mogelijk. Hiervan wordt de verzoeker zo spoedig als mogelijk op de hoogte gesteld.
2.6

De aanvraag wordt op basis van de in bijlage 2 vermelde kwalificaties door een door het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde benoemde Toetsingscommissie, bestaande uit leden van de NVvH, de NVT en overige subverenigingen die een register voor een deelspecialisme of aandachtsgebied hebben ingesteld, beoordeeld overeenkomstig een Reglement (bijlage 4 van dit
Reglement). (…)

3. ARTIKEL 3: VOORWAARDEN VAN REGISTRATIE
3.1

De registratie tot NVT traumachirurg, als in dit Reglement omschreven, vereist dat de ingeschreven persoon als arts en chirurg is ingeschreven in de daartoe bij Wet in Nederland aangewezen registers, het Reglement tot Registratie en de normen en voorwaarden die daarin zijn opgenomen, de richtlijnen en protocollen van zowel de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde en de NVT alsmede van organen en instellingen, waarnaar de protocollen en reglementen van tijd tot tijd zullen verwijzen, naleeft en respecteert en dat de geregistreerde gericht is op kwalitatief hoogwaardige en patiënt gerichte zorg overeenkomstig de overigens geldende normen en richtlijnen. (…)
3.2

Inschrijving in het Register geeft het bestuur van NVT de bevoegdheid om de naam van de ingeschrevene op te nemen in de lijst” NVT traumachirurg” en deze te plaatsen op de website van de NVvH/NVT.
4. ARTIKEL 4: AANVULLENDE VOORWAARDEN VOOR EEN VOORWAARDELIJKE REGISTRATE EN GELIJKWAARDIGE OPLEIDING EN BEKWAAMHEID
4.1

Het bestuur van de NVT is, na de Toetsingscommissie te hebben gehoord, bevoegd, nadere, en in verhouding tot de in Bijlage 2 genoemde voorwaarden aanvullende voorwaarden te stellen indien de verzoeker op onderdelen genoemd in bijlage 2 niet geheel aan de voorwaarden voldoet. Registratie vindt dan voor gedurende maximaal een periode van 2 jaar voorwaardelijk plaats met deze aantekening. De registratie komt na 2 jaar automatisch te vervallen indien op dat moment de aanvrager niet aan de aanvullende voorwaarden heeft voldaan. Indien binnen de genoemde periode wel aan de aanvullende voorwaarden is voldaan, zal de aantekening van voorwaardelijkheid bij de
registratie komen te vervallen.
4.2

Het bestuur van de NVT kan, na de Toetsingscommissie te hebben gehoord, bepalen dat verzoeker weliswaar niet geheel aan alle voorwaarden vermeld in Bijlage 2 voldoet, maar wel aan deze voorwaarden gelijkwaardige voorwaarden. Het bestuur van de NVT is, alvorens hiertoe te besluiten, gerechtigd om nadere stukken van bewijs te vragen en/of de verzoeker te horen. (…)
6. ARTIKEL 6: BEZWAAR
6.1

Tegen een besluit tot inschrijving, verlenging daarvan, het stellen van nadere voorwaarden daaraan dan wel het doorhalen of schorsen van een registratie uit hoofde van dit Reglement, kan door de persoon die daardoor rechtstreeks in zijn belang wordt geschaad, schriftelijk en gemotiveerd bezwaar worden aangetekend bij het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde,
binnen 3 weken nadat het besluit aan de belanghebbende bekend is gemaakt. Het bestuur, dan wel een door haar in te stellen bezwarencommissie, beslist niet op het bezwaar dan nadat de belanghebbende is gehoord, de belanghebbende de gronden van bezwaar schriftelijk uiteen heeft gezet en de Toetsingscommissie eveneens schriftelijk haar standpunt kenbaar heeft gemaakt.
6.2

De persoon die het niet eens is met dan wel zich benadeeld voelt door een besluit als bedoeld in lid 1, is niet gerechtigd andere procedures te vervolgen voordat de in lid 1 en lid 3 genoemde bezwaarmogelijkheden zijn benut.
6.3

In spoedeisende gevallen kan het betrokken lid het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde verzoeken om de kwestie binnen drie weken te behandelen in welk geval het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde overigens de in lid 1 genoemde elementen zo goed als mogelijk zal naleven.
7. ARTIKEL 7; OVERGANGSREGELING
7.1

Tot 1 januari 2015 kan een retrograde registratie (zie bijlage 1 en 2) aangevraagd worden. Daarna moet de aanvrager aan de voorwaarden voor een antegrade certificering voldoen.
8. ARTIKEL 8: WIJZIGING REGLEMENT
8.1

Dit reglement kan worden gewijzigd op voorstel van het bestuur van de NVT en na goedkeuring van het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde. (…)
2.3.

De in dit reglement genoemde Bijlagen luiden – voor zover hier van belang – als volgt.
Bijlage 1
De certificering wordt onder auspiciën van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde en de Nederlandse Vereniging voor Traumachirurgie uitgevoerd en geregistreerd. In eerste instantie zal een retrograde certificering plaats vinden. Na introductie van het nieuwe curriculum voor de opleiding tot chirurg (SCHERP) wordt dit gevolgd door een antegrade certificering. Retrograde certificering kan tot 1 januari 2015 plaatsvinden. Het certificaat heeft een geldigheidsduur van 5 jaar. Daarna moet hercertificering plaatsvinden.

Procedure aanvraag certificering:
(…)
2. De aanvraag moet bevatten:
A: Voor de retrograde certificering moet de aanvrager als bijlagen indienen:
– Bewijs van inschrijving als arts en chirurg in Nederland. Een recent curriculum vitae alsmede de volledige naam en werkadres van de aanvrager.
– De aanvrager dient onderbouwd en met overlegging van daarop betrekking hebbende stukken aan te tonen dat de aanvrager 20% van zijn werkzaamheden aan de behandeling van ongevalspatiënten besteedt of de verklaring en certificaat in kopie overleggen waaruit blijkt dat de aanvrager
met goed gevolg een 6de jaars differentiatie traumachirurgie of een CHIVO opleiding traumachirurgie heeft gevolgd.
(…)

Bijlage 2
Voorwaarden voor de certificering tot NVT traumachirurg
Retrograde certificering: (indien van toepassing).
In aanmerking komen personen die aan de volgende voorwaarden voldoen:
 De persoon is als arts en chirurg geregistreerd in de daartoe bij Wet bestemde
registers in Nederland.
 De chirurg die kan aantonen dat hij/zij actief is in de traumazorg voor tenminste 20 % v/d klinische activiteiten op basis van een volledige werkweek.
 De chirurg met een voltooide CHIVO opleiding traumatologïe.
 De chirurg met een voltooide 6de jaars differentiatie traumatologie die aansluitend actief is in de traumazorg (20 % v/d klinische activiteiten).
De aanvraag voor de retrograde registratie wordt op basis van de in deze bijlage vermelde kwalificatie door een door het bestuur van de NVT benoemde toetsingscommissie bestaande uit chirurg in een universitair centrum, een in een niet universitaire opleidingskliniek en een kliniek zonder opleidjng beoordeeld overeenkomstig een interne instructie. Bij een positief advies van alle drie leden van de toetsingscommissie, wordt de certificering voor 5 jaar verleend. Bij onenigheid telt de meerderheid van stemmen en wordt een certificering voor 1 jaar verleend mits 2 van de 3 leden een positief advies geven.
(…)
Bovendien geldt als voorwaarde voor alle vormen van certificering dat de aanvrager lid te zijn van de Nederlandse Vereniging voor Traumachirurgie of naar het oordeel van de Toetsingscommissie gelijkwaardige vereniging, commissie of werkgroep die zich aantoonbaar tot doel stelt bij te dragen aan de kwaliteit van de Traumachirurg en wetenschappelijke sessies organiseert.
De certificering NVT traumachirurg sluit niet uit dat chirurgen zonder certificering die zich ertoe bekwaam achten ongevalspatiënten behandelen en traumachirurgische ingrepen uit voeren.
(…)

Bijlage 4
Bijlage 4: Reglement Toetsingscommissie
REGLEMENT TOETSINGSCOMMISSIE NEDERLANDSE VERENIGING VOOR HEELKUNDE
Dit reglement behelst de procedure en werkwijze van de Toetsingscommissie van de
Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (hierna ‘NVvH’).

Artikel 1 Doel en functioneren van de Toetsingscommissie:

1. De Toetsingscommissie behandelt verzoeken tot (her)registratie in een register voor een deelspecialisme of aandachtsgebied dat gehouden wordt door de NVvH of één van haar subverenigingen, hierna ‘Register”. Daartoe toetst de Toetsingscommissie of de aanvragen de chirurg voldoet aan de in het Reglement tot Registratie van de betreffende vereniging gestelde eisen aan
de hand van de stukken en verklaringen die de aanvragende chirurg blijkens
voornoemd Reglement moet indienen.
(…)

Artikel 2 Leden van de Toetsingscommissie:

1. De Toetsingscommissie bestaat uit 10 tot 15 leden: een voorzitter, secretaris,
plaatsvervangend secretaris en 7 tot 12 overige leden. Uit deze Toetsingscommissie wordt steeds voor aanvragen voor een specifiek deelspecialisme of aandachtsgebied, een Toetsingscommissie ad hoc ingesteld.
(…)

Artikel 4 Vertrouwelijkheid en onafhankelijkheid:

1. De leden van de Toetsingscommissie zijn verplicht strikte vertrouwelijkheid te betrachten ten aanzien van de informatie die zij betrekken uit de stukken en verklaringen die door chirurgen in het kader van een aanvraag tot (her)registratie worden aangereikt.
2. De leden zullen onafhankelijkheid betrachten bij het verrichten van hun
werkzaamheden. In ieder geval zal een aanvraag tot (her)registratie niet behandeld worden door
een lid van de vakgroep van de aanvragende chirurg, noch van een lid van een eventueel bestaand regionaal samenwerkingsverband.

Artikei 5: Behandeling aanvragen:

1. Het bestuur van de NVvH of een subvereniging zendt aanvragen en verzoeken tot (her)registratie in een Register zo spoedig mogelijk naar de Toetsingscommissie.
De voorzitter van de Toetsingscommissie stelt op basis van de aard van de aanvraag een procedure voor afhandeling vast alsmede de samenstelling van de Toetsingscommissie ad hoc die in ieder geval zal bestaan uit 1 lid dat lid is van de NVvH en niet lid is van de betreffende subvereniging en 2 leden die geregistreerd zijn in het betreffende Register.
2. Voor iedere aanvraag wordt een toetsingsformulier opgemaakt, dat getekend wordt door de voltallige behandelende commissie en van een concluderend advies voor het bestuur dat de aanvraag of het verzoek in zond, wordt voorzien.
3. Het bestuur van de aanvragende vereniging besluit op basis van het advies van de Toetsingscommissie op de aanvraag tot (her)registratie en stelt de aanvragende chirurg en de Toetsingscommissie hiervan schriftelijk in kennis.
(…)
5. De procedure van ontvangst van de aanvraag tot het toezenden van het besluit van het bestuur op de aanvraag duurt maximaal 3 maanden.
(…)
Artikel 8 Informatie:
De chirurg die een aanvraag heeft ingediend heeft te allen tijde recht op inzage of
een kopie van het advies van de Toetsingscommissie en, in geval van doorhalen
of schorsing van zijn/haar registratie, het advies van de Toetsingscommissie en
de informatie op basis waarvan het bestuur het besluit heeft genomen. (…)
2.4.

Ten aanzien van de in artikel 6.1 van genoemd reglement omschreven bezwaarcommissie geldt eveneens een reglement, luidend – voor zover hier van belang – als volgt.

REGLEMENT BEZWARENCOMMISSIE NEDERLANDSE VERENIGING VOOR HEELKUNDE
Dit reglement geeft uitleg over de procedure en werkwijze van de Bezwarencommissie van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH). Deze uitleg behelst tevens de voorwaarden en het verloop van de procedure.
De Bezwarencommissie handelt geschillen, klachten en onenigheid (hierna omschreven als “Bezwaar”) over bepaalde besluiten en standpunten af teneinde een doelmatige en praktische oplossing te realiseren alvorens de persoon die een Bezwaar heeft, (hierna omschreven als “Klager”) een andere rechtsgang zal en kan benutten.
De Bezwarencommissie is meer specifiek door de NVvH ingesteld om een Bezwaar tegen besluiten, die betrekking hebben op (de aanvraag tot) een (her)registratie (…) af te handelen. Daartoe geeft de Bezwarencommissie een advies aan de het bestuur van de NVvH.
Artikel 1 Doel en functioneren van de BezwarencommissieDe Bezwarencommissie behandelt Bezwaren over een besluit van de NVvH, de Toetsingscommissie dan wel van een subvereniging van de NVvH, af. Het gaat daarbij om besluiten die betrekking hebben op de aanvraag van Klager tot (her)registratie in een register van een deelspecialisme of aandachtsgebied van de chirurgie dat door de NVvH of de betreffende subvereniging wordt gehouden, de behandeling van de aanvraag daarvan, de reactie daarop en de registratie of handelingen naar aanleiding daarvan in de meest ruime zin (…). Deze handelingen worden hierna met “Besluit” aangeduid.
(…)
Artikel 8 Uitspraken1. De uitspraken van de Bezwarencommissie worden gegeven als bindend advies met de kanttekening als in de inleidende zinnen van dit Reglement geplaatst, tenzij partijen uitdrukkelijk arbitrage zijn overeengekomen.
2. De Bezwarencommissie beslist als goede mannen/vrouwen naar billijkheid, de elementaire regels van een goede en eerlijke procesorde en de redelijkheid en billijkheid volgend die er onder andere in bestaan dat er te allen tijde hoor en wederhoor plaatsheeft, ook ten aanzien van wijzigingen in het Bezwaar en standpunten, de uitspraak gemotiveerd is en de Bezwarencommissie onafhankelijk
en onpartijdig adviseert.
3. De toelaatbaarheid van de bewijsmiddelen, de bewijslastverdeling en de waardering van het bewijsmateriaal staan ter vrije beoordeling van de Bezwarencommissie.
(…)

2.5.

[eiseres] is arts en zij heeft zich gespecialiseerd in de heelkunde (chirurgie). Zij praktiseert als chirurg en heeft ook traumachirurgische ervaring. In 2008 en 2009 heeft zij als (trauma)chirurg gewerkt in Nederland (in het Zaans Medisch Centrum en het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen), maar thans doet zij dat in het Ipswich Hospital in het Verenigd Koninkrijk. Daarvoor was zij als zodanig werkzaam in het Londense King’s College Hospital, in het kader van een Emergency Surgery Fellowship.
2.6.

Op 12 september 2013 heeft [eiseres] een aanvraag bij de NVvT ingediend tot retrograde registratie als traumachirurg. Bij de aanvraag heeft zij haar cv gevoegd, een bewijs van inschrijving in het Medisch Specialisten Register van de KNMG, haar aanstellingsbrief in het King’s College Hospital, een getuigschrift van een leidinggevende aldaar, een overzicht met verrichte trauma-operaties in 2008, 2009, 2011, 2012 en 2013 (met vermelding van de aard van de ingrepen en het ziekenhuis waar die werden verricht) en een negental certificaten van gevolgde vaktrainingen.
2.7.

Op 26 september 2013 heeft de door het NVvT ter beoordeling van de aanvraag samengestelde toetsingscommissie [eiseres] bericht dat zij uit de ingediende bescheiden niet kan opmaken of [eiseres] voldoet aan de norm van 20% traumazorg. [eiseres] is daarbij verzocht een OK-tabel/weekrooster en/of dienstrooster aan de commissie te verstrekken, waaruit dat wel kan worden opgemaakt. Daarop heeft [eiseres] die dag nog een computeruitdraai overgelegd met matrixgegevens, met het opschrift ‘General Surgery – Trauma Spr Rota’ en betrekking hebbende op de periode van 1 oktober 2012 tot 30 september 2013, waarin – in meerdere blokken – diverse data en wisselende twee- of drie lettercombinaties zijn opgenomen. Bij één van die blokken staat haar naam.
2.8.

Na ontvangst van die uitdraai heeft de commissie op 26 september 2013 bericht dat de gevraagde informatie niet is gegeven, omdat uit die uitdraai niet kan worden opgemaakt of ‘het gaat om uw huidige werkzaamheden in het ziekenhuis waar u nu werkzaam bent’.
2.9.

Op 10 februari 2014 heeft de toetsingscommissie [eiseres] gevraagd de ‘eerder gevraagde informatie, op basis waarvan de toetsingscommissie de 20% norm kan beoordelen’, alsnog te verschaffen.
2.10.

Op diezelfde dag heeft [eiseres] de commissie wederom een computeruitdraai toegezonden, met het opschrift ‘General Surgical Consultant Rota’, waarin 28 balken staan, voor elke dag van de maand februari 2014 één balk. Bij vier van de dagen en bij vier van de nachten, behorende bij die data staat SRI ( [eiseres] ’s initialen). [eiseres] heeft die uitdraai aan de commissie aangeboden met de mededeling dat het haar dienstlijst ‘Emergency Surgery & Major trauma’ betreft. Het gaat daarbij, naar de rechtbank verstaat, om [eiseres] ’s operatiewerkzaamheden in het Ipswich Hospital.
2.11.

Later die dag heeft de commissie [eiseres] bericht dat zij ‘aan de hand van deze informatie niet kan beoordelen of u aan de 20% norm voldoet’. Ook meldde zij [eiseres] toen ‘Daarnaast moet een en ander leesbaar en begrijpelijk zijn. Wederom verzoeken wij u een recent OK tableau en weekschema toe te sturen’.
2.12.

Op 8 april 2014 heeft de commissie [eiseres] meegedeeld graag een recent OK-tableau en weekschema van haar te ontvangen, waaruit duidelijk wordt hoeveel verrichtingen zij in de afgelopen maanden heeft verricht. Diezelfde dag nog heeft [eiseres] de commissie meegedeeld van oordeel te zijn dat geen nadere gegevens benodigd zijn voor de commissie om de aanvraag te kunnen beoordelen.
2.13.

Op 12 mei 2014 heeft de commissie haar verzoek van 8 april 2014 aan [eiseres] herhaald, er op aangedrongen de gevraagde informatie (‘waaruit blijkt dat u aan de 20%-eis voldoet’) voor eind mei 2014 te verschaffen en haar meegedeeld dat de commissie bij gebreke daarvan de aanvraag als ingetrokken zal beschouwen.
2.14.

Op 24 juni 2014 heeft mevrouw [A] (directeur Conference Management van de NVvT) aan [eiseres] meegedeeld dat de toetsingscommissie van oordeel is dat uit haar dossier niet kan worden aangetoond dat zij minstens 20% van haar werkzaamheden aan de behandeling van ongevalspatiënten besteedt, reden waarom de commissie haar dossier heeft gesloten en de aanvraag is geweigerd.
2.15.

Nog op 24 juni 2014 heeft [eiseres] bezwaar aangetekend tegen voormeld besluit. De bezwaarcommissie van de NVvH heeft, na [eiseres] te hebben gehoord, op 19 maart 2015 op het bezwaar beslist. Deze uitspraak luidt, voor zover hier van belang als volgt, zakelijk:
  • de norm uit het toepasselijke reglement, dat op een aanvraag binnen drie maanden na ontvangst van het volledige verzoek moet zijn beslist, is niet geschonden omdat [eiseres] geen volledig (van de vereiste gegevens voorzien) verzoek heeft gedaan; bovendien betreft die norm een instructienorm en is overschrijding ervan niet fataal;
  • [eiseres] ’s bezwaar dat zij tot dan toe geen uitspraak op bezwaar heeft ontvangen is ongegrond omdat die uitspraak eerst op 24 juni 2014 wordt gedaan; [eiseres] komt terzake geen beroep toe op de Algemene wet bestuursrecht;
  • op zichzelf bezien is juist dat [eiseres] niet een afschrift heeft ontvangen van het advies van de toetsingscommissie (zoals had gemoeten), maar nu de toetsingscommissie tot het oordeel is gekomen dat de aanvraag bij gebrek aan voldoende informatie van de zijde van [eiseres] niet verder kon worden behandeld, was voor [eiseres] voldoende duidelijk wat het oordeel van de toetsingscommissie was en waar dat op was gegrond; van materiële schending van de voorgeschreven openheid van besluitvorming is daarom geen sprake;
  • het stond de toetsingscommissie in redelijkheid vrij om, teneinde te kunnen toetsen of [eiseres] de voor de registratie benodigde (hoogwaardige) kwaliteit, kennis en vaardigheid bezit, als eis te formuleren dat zij aantoont ten minste 20% van haar werktijd aan de behandeling van ongevalspatiënten te besteden; de toetsingscommissie heeft terecht beslist dat uit de door [eiseres] aangedragen gegevens niet blijkt dat zij aan die eis voldoet, zodat de toetsingscommissie haar verzoek om registratie op goede grond niet verder heeft behandeld;
  • de bezwaarcommissie, oordelend als goede mannen naar billijkheid, spreekt daarom jegens partijen het bindend advies uit dat de gevraagde registratie terecht niet is toegekend.
2.16.

Op 9 april 2015 heeft het bestuur van de NVvH meegedeeld dat [eiseres] ’s bezwaar tegen de beslissing van de toetsingscommissie ongegrond is, daar het bestuur het bindende advies van de bezwaarcommissie overneemt.

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  1. het besluit van de NVvH van 9 april 2015 alsmede het besluit van de toetsingscommissie van 24 juni 2014, waarbij [eiseres] ’s verzoek tot registratie als NVvT-traumachirurg niet is gehonoreerd, vernietigt;
  2. aan de NVvH en de NVvT opdraagt om binnen twee weken na het te wijzen vonnis een nieuw besluit te nemen, waarbij [eiseres] met ingang van 12 september 2013, althans 12 december 2013 (zijnde een datum gelegen drie maanden na de aanvraag), althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen andere datum, met terugwerkende kracht alsnog wordt geregistreerd als NVvT-traumachirurg voor een periode van vijf jaar, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de NVvH en de NVvT daarmee in gebreke blijven;
  3. de NVvH en de NVvT hoofdelijk in de gedingkosten veroordeelt.
3.2.

NVvT c.s. voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiseres] voert ter onderbouwing van haar vordering een aantal deelbezwaren aan rond de beoordeling van en de beslissing op haar aanvraag. Bij dagvaarding heeft zij onder meer aangevoerd dat de bijlagen 1 en 2 bij het toepasselijke reglement ten aanzien van (retrograde) registratie onderling verschillende eisen bevatten ten aanzien van de traumachirurgische voorervaring. Bijlage 1 stelt in dat verband de eis dat de aanvrager 20% van zijn werkzaamheden aan de behandeling van ongevalspatiënten besteedt. Bijlage 2 stelt in dat verband de eis dat de aanvrager 20% van zijn klinische activiteiten aan traumazorg besteedt. Ter comparitie heeft [eiseres] evenwel verklaard dat die beide begrippen inhoudelijk van gelijke betekenis zijn (zoals NVvT c.s. had gesteld) en dat in het gestelde verschil derhalve ‘niet de crux zit’ van de beoordeling van haar vordering. De rechtbank verstaat die uitlating aldus dat [eiseres] het bedoelde bezwaar heeft laten varen, zodat het bij de beoordeling van haar vordering geen bespreking behoeft.
4.2.

De (gehandhaafde) bezwaren van [eiseres] leiden haar tot de stelling dat de toetsingscommissie van de NVvT en het bestuur van de NVvH in redelijkheid en billijkheid niet tot het oordeel hebben kunnen komen dat zij niet heeft aangetoond aan de genoemde 20%-eis te voldoen. Deze toets van redelijkheid en billijkheid is hier de juiste maatstaf, aldus [eiseres] , omdat NVvT c.s. als de verenigingen waarbij zij is aangesloten zich jegens haar als lid van die verenigingen uit hoofde van artikel 2:8 BW dienovereenkomstig dient te gedragen. Die eis is geschonden omdat [eiseres] wel aan de 20%-eis voldoet en zulks blijkt uit de bescheiden die zij ten behoeve van de aanvraag heeft ingediend. De gewraakte besluiten zijn daarom vernietigbaar en de rechtbank dient alsnog aan NVvT c.s. op te dragen de registratieaanvraag toe te wijzen. Van het door NVvT c.s. gestelde bindend-advieskarakter van de uitspraak op bezwaar (en van de daarbij, uit hoofde van artikel 7:904 BW geldende, toets dat die uitspraak alleen dan niet geldt wanneer zulks jegens [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is) is naar stelling van [eiseres] geen sprake, omdat zulks niet uit de toepasselijke reglementen volgt. Zij wijst in dit verband op de kanttekening in de inleiding van het reglement van de bezwaarcommissie (dat eerst de bezwaarprocedure zal worden doorlopen ‘alvorens een andere rechtsgang kan en zal worden benut’) en de verwijzing daarnaar in artikel 8 lid 1 van dat reglement. Zij stelt dat de uitspraak van de bezwaarcommissie aldus slechts bindend is in de relatie tussen de NVvH en de bezwaarcommissie zelf, alsmede dat de gebrekkige regeling van het karakter van die uitspraak (en het gebrek aan uitleg daaromtrent door NVvT c.s.) hier in haar voordeel moet worden uitgelegd.
4.3.

Voorts legt [eiseres] aan haar vordering, in het kader van de door haar gestelde redelijkheidtoets, ten grondslag dat de toetsingscommissie haar besluit onvoldoende heeft gemotiveerd door niet te vermelden op welke grond zij tot haar oordeel kwam (en tot welk percentage zij volgens die commissie wel aan de eis van traumachirurgische voorervaring voldeed), voorts dat haar ten onrechte niet is meegedeeld welke gegevens de NVvT nog wenste te verkrijgen opdat zij wel op de aanvraag kon beslissen, voorts dat de NVvT haar ondanks haar verzoek daartoe niet heeft meegedeeld wie er in de toetsingscommissie zitting hadden (zodat zij niet kon controleren of de samenstellingseisen waren nageleefd) en dat op haar registratieverzoek pas na 9,5 maand is beslist in plaats van binnen de voorgeschreven termijn van maximaal drie maanden.
4.4.

NVvT c.s. verweert zich met de stelling dat uit de toepasselijke reglementen voldoende duidelijk voortvloeit dat het besluit van de bezwaarcommissie bindend advies betreft, zodat die uitspraak geldt tenzij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals bedoeld in artikel 7:904 BW. Van een bindend advies tussen (uitsluitend) de toetsingscommissie en (het bestuur van) de NVvH is geen sprake omdat zij niet de partijen zijn bij het te beslechten geschil. De genoemde onaanvaardbaarheid doet zich naar stelling van NVvT c.s. niet voor. Zij sluit zich aan bij het oordeel van de bezwaarcommissie omtrent de termijn waarop op de aanvraag is beslist en het oordeel dat voor [eiseres] voldoende duidelijk is wat het oordeel van de toetsingscommisie is en waarop dat is gebaseerd. Die commissie was op de voorgeschreven wijze samengesteld. Dat [eiseres] niet is meegedeeld wie er zitting in hadden, is een gerechtvaardigde keus nu de kring van traumachirurgen klein is en voorkomen moet worden dat een aanvrager contacten legt met leden van de toetsingscommissie om te trachten de uitkomst van de toets te beïnvloeden, aldus NVvT c.s.
4.5.

Dat van die onaanvaardbaarheid ook geen sprake was ten aanzien van de uitkomst van de 20%-toets, motiveert NVvT c.s. als volgt. Retrograde registratie (met vrijstelling van het voor antegrade registratie geldende curriculum) kan naar zijn aard alleen plaatsvinden als de aanvrager aantoont over recente, hoogwaardige traumachirurgische voorervaring te beschikken, gemeten (gezien 1.3 van het registratiereglement) naar de eisen die uit de Nederlandse wetgeving en beroepspraktijk voortvloeien. Welke die eisen zijn volgt uit de door NVvT op haar website gepubliceerde informatie over de taken en verantwoordelijkheden van de (Nederlandse) traumachirurg, waarbij vooral de zwaarwegende rol van coördinator bij de behandeling van letsels telt (productie 1 en 2 bij antwoord), uit de beroeps- en opleidingseisen behorende bij de differentiatie traumachirurgie (productie 3 bij antwoord) en uit de voor de Nederlandse traumachirurg geldende protocollen (productie 4 bij antwoord). Die gegevens waren voor [eiseres] kenbaar, aldus NVvT c.s. De eis van recente werkervaring moet, tegen de achtergrond van de aard van de beroepspraktijk en de snelle veranderingen daarin, worden opgevat als ‘opgedaan in de aan de aanvraag voorafgegane één à twee jaar’. Omdat de wettelijke eisen en de eisen van de beroepspraktijk van land tot land verschillen moeten gegevens rond buitenlandse werkervaring naar de Nederlandse situatie worden ‘vertaald’. Ieder geval leidt tot een andere ‘vertaalslag’, waardoor de eisen rond hetgeen bij een aanvraag aangeleverd moet worden noodgedwongen ruim en niet in detail bepaald zijn. Voorts stelt NVvT c.s. dat de Engelse traumachirurgische praktijk (waarin [eiseres] werkzaam is) in aanmerkelijke mate verschilt van de Nederlandse. In Engeland verricht bijvoorbeeld niet de chirurg maar de orthopeed de operatieve ingrepen bij breuken van de extremiteiten. Ten behoeve van de aldus uit te voeren beoordeling moest voor de toetsingscommissie en de bezwaarcommissie toetsbaar zijn, aldus NVvT c.s., welke traumachirurgische handelingen (naar aard en aantal) [eiseres] heeft verricht, of daarbij van voldoende diversiteit (dus ook: ingrepen bij botbreuken van de extremiteiten) sprake is, of (en in welke mate) zij daarbij een coördinerende rol heeft vervuld en of het traumachirurgische werk in de relevante meetperiode tenminste 20% van het totale werkpakket (op weekbasis tenminste 8 uur) uitmaakte. Die toets is door de toetsingscommissie en de bezwaarcommissie niet uitgevoerd kunnen worden omdat de door [eiseres] aangeleverde gegevens daartoe onvoldoende waren. Uit die gegevens bleek immers niet bij welke specifieke traumachirurgische handelingen [eiseres] betrokken was, wanneer (in de relevante meetperiode) en met welke frequentie dat het geval was en wat daarbij de precieze (regie)rol van [eiseres] was. Bovendien waren de aangeleverde gegevens, met name de op 10 februari 2014 verstrekte OK-planning, onleesbaar. Het oordeel van de toetsingscommissie en de bezwaarcommissie geldt daarom onverkort en kan niet met een beroep op artikel 7:904 BW worden omzeild, aldus NVvT c.s.
4.6.

De rechtbank oordeelt als volgt. Krachtens de toepasselijke reglementen beslist het bestuur van de NVvH of (zoals hier het geval was) een door haar benoemde bezwaarcommissie op een bezwaar tegen een afwijzing van een aanvraag als die van [eiseres] . Dat betekent dat de eventuele gebreken die aan de afwijzingsbeslissing van de toetsingscommissie kleven, aan de bezwaarcommissie konden worden voorgelegd, opdat deze daarop beslist. Gegeven die gang van zaken (waaraan [eiseres] , naar zij erkent, krachtens de reglementen gebonden was), dient hier allereerst te worden beoordeeld of het besluit van de bezwaarcommissie en het daarop gebaseerde besluit van het bestuur van de NVvH in stand kan blijven. Eerst als die vraag ontkennend wordt beantwoord, kan worden toegekomen aan de vraag of de beslissing van de toetsingscommissie in stand kan blijven.
4.7.

In dit verband houdt partijen de vraag verdeeld welk criterium gehanteerd moet worden bij de beoordeling van [eiseres] ’s vordering: de redelijkheidstoets van artikel 2:8 BW of de ‘onaanvaardbaarheidstoets’ van artikel 7:904 BW. Het antwoord op die vraag valt samen met het antwoord op de vraag of de beslissing van de bezwaarcommissie een tussen [eiseres] en NVvT c.s. geldend bindend advies is in de zin van (de uitkomst van) een tussen hen geldende vaststellingsovereenkomst (zoals NVvT c.s. stelt) of dat het daarop gebaseerde besluit van het bestuur van de NVvH een zelfstandig besluit van NVvT c.s. betreft (zoals [eiseres] stelt). De rechtbank stelt vast dat het reglement dat geldt voor de toetsingscommissie in artikel 6 (handelend over de bezwaarmogelijkheid) niet over bindend advies spreekt, maar wel voorschrijft dat eerst de bezwaarprocedure moet worden gevolgd alvorens de bezwaarmaker gerechtigd is ‘andere procedures te vervolgen’. Ook is daar vermeld dat het bezwaar dient te worden aangetekend bij het bestuur van de NVvH en dat dat bestuur ‘danwel een door haar in te stellen bezwarencommissie’ daarop beslist. Dat met de zinsnede ‘andere procedures te vervolgen’ slechts is gedoeld op de enkele mogelijkheid het besluit van de bezwarencommissie op grond van 7:904 BW aan te tasten (zoals NVvT c.s. stelt), ligt niet voor de hand. Ook de in het reglement beschreven mogelijkheid dat het bestuur van de NVvH er voor kan kiezen zelf (kennelijk: buiten de bezwaarcommissie om) op een bezwaar te beslissen, wijst er niet op dat – in het geval het bestuur de afdoening van het bezwaar aan de bezwaarcommissie opdraagt – zulks gebeurt op basis van een voor dat geval bij voorbaat door het reglement tot stand gebrachte overeenkomst tussen de bezwaarmaker enerzijds en NVvT c.s. anderzijds, strekkende tot een bindend-advies van de bezwaarcommissie in de door NVvT c.s. gestelde zin.
4.8.

Hier telt voorts in het voordeel van [eiseres] dat in de considerans van het reglement voor de bezwaarcommissie is vermeld dat die commissie een advies geeft aan het bestuur van de NVvH. Die vermelding strookt niet met de stelling van NVvT c.s. dat de uitspraak van die commissie reeds uit zichzelf bindend is tussen de bezwaarmaker en de NVvT. Evenzeer strookt daar niet mee dat het bestuur van de NVvH aan [eiseres] heeft meegedeeld het advies van de bezwaarcommissie over te nemen. Bij een bindend advies in de door NVvT c.s. gestelde zin vormt dat advies immers reeds de vaststaande afdoening van de klacht. Ook telt hier in het voordeel van [eiseres] dat ook in de considerans van eerdergenoemd reglement staat dat de bezwaarmaker eerst de afdoening door de bezwaarcommissie dient af te wachten alvorens hij ‘een andere rechtsgang zal en kan benutten’. Hier geldt hetgeen onder 4.7 over de vrijwel gelijkluidende zinsnede in het reglement voor de toetsingscommissie is vermeld.
4.9.

Tegenover dit een en ander staat dat het reglement voor de bezwaarcommissie (in artikel 8 lid 1) bepaalt dat de bezwaarcommissie haar uitspraken geeft als bindend advies en dat de woorden ‘als goede mannen/vrouwen naar billijkheid’ aansluiten bij de gebruikelijke werkwijze van bindend adviseurs in de door NVvT c.s. gestelde zin. Ook staat daar tegenover dat de bezwaarcommissie in [eiseres] ’s zaak in haar uitspraak heeft verwoord dat het daarbij om een bindend advies en een oordeel van goede mannen naar billijkheid betreft.
4.10.

Die tegenaanwijzingen zijn echter van onvoldoende gewicht om hier tot het gelijk van NVvT c.s. te leiden. Daartoe is van belang dat het hier gaat om (op zijn minst genomen) onderling niet consistente bepalingen in de door NVvT c.s. zelf opgestelde reglementen en dat die bepalingen niet tot stand zijn gekomen in de directe verhouding tussen NVvT c.s. enerzijds en [eiseres] als degene die daaraan gebonden is anderzijds. Die inconsistentie dient daarom voor rekening van NVvT c.s. te blijven, temeer nu de door NVvT c.s. bepleite uitleg meebrengt dat [eiseres] als bezwaarmaker tegen de afgewezen registratie-aanvraag wordt beperkt in de juridische mogelijkheden die zij in het algemeen heeft om tegen een dergelijke afwijzing op te komen (zoals een beroep op artikel 2:8 lid 1 BW). De wijze waarop de bezwaarcommissie haar beslissing heeft ingekleed leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat op een interpretatie van de reglementen berust en niet op een omstandigheid die van belang is voor de inhoud van de desbetreffende reglementsbepalingen en de wijze waarop [eiseres] die heeft moeten begrijpen, op het moment waarop zij als lid van NVvT c.s. aan de reglementen gebonden werd.
4.11.

Niet kan worden uitgesloten dat bij de opstellers van de desbetreffende reglementen het opzet heeft voorgezeten om het bezwaar te regelen in de door NVvT c.s. gestelde zin, maar dat opzet is in dat geval niet voldoende tot uiting gebracht en daarom hier niet doorslaggevend.
4.12.

Het voorgaande betekent dat moet worden beoordeeld of de beslissing van het bestuur van de NVvH van 9 april 2015, als besluit van een orgaan van NVvT c.s., aan de redelijkheidseis van artikel 2:8 BW voldoet en zo nee, of [eiseres] zich terecht op de vernietigbaarheid van die beslissing (ex artikel 2:15 BW) heeft beroepen.
4.13.

Het bestuur heeft zich, zonder daaraan verder eigen overwegingen te wijden, aangesloten bij de beslissing van de bezwaarcommissie. Het komt daarom hier in feite aan op de vraag of die beslissing aan de genoemde redelijkheidseis voldoet. Daarbij is van belang dat de bezwaarprocedure en de in het verlengde daarvan door het bestuur van de NVvH te nemen besluit (iets anders is niet gesteld of gebleken) een volledige toets (heroverweging) omvat van het in het bezwaar betrokken geschil.
4.14.

Tussen partijen staat vast dat de aanvraag van [eiseres] tot retrograde registratie als NVvT-traumachirurg beoordeeld dient te worden aan de hand van de vier inhoudelijke eisen, zoals verwoord in bijlage 2 bij het toepasselijke reglement (zie 2.3) en vermeld achter de vier bullets in die bijlage. Ook staat vast dat de eis vermeld bij de eerste bullet een absolute eis is waaraan [eiseres] voldoet, dat de eisen vermeld bij de tweede, derde en vierde bullets alternatieve eisen zijn en dat [eiseres] niet voldoet aan de eisen vermeld bij de derde en vierde bullet, zodat beslissend is of zij voldoet aan de eis vermeld bij de tweede bullet. Dit betreft de eis dat zij aantoont actief te zijn in de traumazorg voor ten minste 20 % van de klinische activiteiten op basis van een volledige werkweek.
4.15.

Tussen partijen staat voorts vast dat deze eis in het reglement voor de toetsingscommissie niet nader is omschreven (niet naar inhoud en niet wat de periode betreft waaraan die eis getoetst moet worden) en dat dat reglement ook geen concrete voorschriften geeft voor de aanvrager van een registratie en/of de toetsingscommissie ten aanzien van de feitelijke gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of aan die eis is voldaan. Als door NVvT c.s. gesteld en door [eiseres] niet weersproken staat vast dat het ontbreken van die concrete voorschriften noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de omstandigheid dat het bij de aanvraag van een retrograde registratie veelal om in het buitenland werkzame traumachirurgen gaat, waarbij de 20%-toets aan de hand van de recente buitenlandse werkervaring veelal (zoals ook hier) een individuele vertaalslag vereist die noodzaakt tot een ruime en weinig gedetailleerde omschrijving van de eisen die rond de onderbouwing van de aanvraag gelden. Ook staat vast, als door NVvT c.s. gesteld en [eiseres] niet (voldoende weersproken) dat een retrograde registratie-aanvraag, zeker in het geval de aanvrager in het buitenland werkt, op de onder 4.5 omschreven wijze moet worden getoetst.
4.16.

[eiseres] heeft ten enenmale niet voor de rechtbank inzichtelijk gemaakt dat de door haar (aan NVvT c.s.) aangeleverde gegevens nopen tot de slotsom dat zij aan de genoemde 20%-toets voldoet. Daartoe had zij die gegevens nader dienen uit te leggen, opdat aan de hand daarvan duidelijk was geworden dat zij aan de onder 4.5 omschreven toetsnorm voldeed. Nu zij dat heeft nagelaten, is van die duidelijkheid geen sprake. Daarmee moet haar stelling dat NVvT c.s. in redelijkheid niet tot de bestreden beslissingen (de initiële en die op bezwaar) heeft kunnen komen, als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Van vernietigbaarheid van die beslissingen op die grond is daarom geen sprake.
4.17.

Een ander verwijt van [eiseres] is dat NVvT c.s. haar niet voldoende duidelijk heeft gemaakt welke gegevens zij nog nodig had om haar aanvraag wel te kunnen beoordelen. Het kan worden daargelaten of NVvT c.s. in dat verband de vereiste duidelijkheid jegens [eiseres] heeft betracht, omdat [eiseres] voorts had dienen te stellen dat zij (indien daarom gevraagd), nadere gegevens had kunnen en willen verstrekken. Dat heeft zij echter niet voldoende gesteld. Integendeel: zij heeft ter comparitie verklaard dat zij de onderbouwing van haar aanvraag niet duidelijker heeft kunnen maken dan met de aangeleverde gegevens. Dit sluit aan bij haar antwoord van 8 april 2014 op het verzoek van NVvT om een leesbaar, begrijpelijk en recent OK-tableau en weekschema, inhoudend dat die gegevens niet nodig waren omdat de reeds verstrekte gegevens voldoende duidelijk waren. Ook sluit dat aan bij het feit dat [eiseres] op dat op 12 mei 2014 herhaalde verzoek van NVvT c.s. in het geheel niet meer heeft gereageerd. Ook dit verwijt treft daarom geen doel.
4.18.

Dat lot treft ook het verwijt dat NVvT c.s. niet voldoende heeft gemotiveerd op welke grond het bestreden besluit was gebaseerd. Uit zowel de beslissing van (de bezwarencommissie van) de NVvH als uit de beslissing van de NVvT blijkt dat die grond was gelegen in de vaststelling dat de aangeleverde gegevens onvoldoende waren om de voorgeschreven toets te kunnen uitvoeren. Dat is een voldoende motivering. Gegeven die motivering (en mede gelet op hetgeen onder 4.16 is beslist) kan NVvT c.s. niet worden verweten dat zij niet heeft aangegeven tot welk percentage [eiseres] wel aan voorgeschreven voorervaringseis voldeed.
4.19.

Ten slotte baten [eiseres] ook niet haar verwijten dat de NVvT [eiseres] ondanks haar verzoek daartoe niet heeft meegedeeld wie er in de toetsingscommissie zitting hadden (zodat zij niet kon controleren of de samenstellingseisen waren nageleefd) en dat op haar registratieverzoek pas na 9,5 maand is beslist in plaats van binnen de voorgeschreven termijn van maximaal drie maanden. Wat de samenstelling van de commissie aangaat is daartoe van belang dat [eiseres] niet heeft gesteld dát die commissie niet op de juiste wijze was samengesteld. Aan haar moet worden toegegeven dat NVvT c.s. geen valide reden heeft genoemd om de namen van de commissieleden aan haar te onthouden nadat de commissie uitspraak had gedaan (waarvan uitgaande aan [eiseres] het recht toekomt om die namen alsnog te vernemen), maar gegeven het ontbreken van een stelling omtrent de onjuiste samenstelling van de toetsingscommissie leidt het onthouden van die namen niet tot het oordeel dat het bestreden besluit van die commissie een schending van artikel 2:15 BW oplevert. De termijn waarop de NVvT op de aanvraag dient te beslissen, moet worden gezien als een instructienorm aan de NVvT, die de (on)redelijkheid van het uiteindelijk genomen besluit niet regardeert. De ongerijmde consequentie van een andersluidende uitleg zou zijn dat elk (te) laat genomen besluit wegens strijd met genoemd artikel vernietigbaar zou zijn en dat na die vernietiging alsnog een vervangend besluit moet worden genomen op de aanvraag, welk besluit nog op een veel langere termijn zal volgen dan het vernietigde besluit.
4.20.

De slotsom moet derhalve zijn dat elk van de verwijten die [eiseres] aan NVvT c.s. richt faalt en dat de bestreden besluiten van de (bezwarencommissie van de) NVvH en het initiële besluit van de NVvT in stand moeten worden gelaten. De vordering van [eiseres] moeten daarom worden afgewezen. []

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen af,