Zwaardere tuchtrechtelijke straf dan in richtlijn

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:7792

In deze zaak laat het hof, in hoger beroep in kort geding, een door de tuchtcommissie van de KNVB opgelegde straft in stand. De tuchtcommissie had niet de (volgens de richtlijnen) gebruikelijke straf van aftrek van 2 winstpunten opgelegd, omdat de overtreding was gemaakt in de nacompetitie en winstpunten niet relevant zijn in de nacompetitie. Daarom was het team uit de nacompetitie gehaald. Het hof vindt dit geen onredelijke straf. 

Interessant is vooral dat de KNVB de straf had opgelegd op 25 juli, dat de rechtbank uitspraak had gedaan op 10 augustus (link), en dat het arrest in hoger beroep op 4 september is gewezen. 

arrest in kort geding van 4 september 2017
in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [voetbalvereniging X] ,
appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, in eerste aanleg: eiseres,

tegen: de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Koninklijke Nederlandse Voetbalbond,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep, in eerste aanleg: gedaagde, hierna: KNVB,

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 10 augustus 2017 (hierna: het bestreden vonnis) [ ECLI:NL:RBMNE:2017:4373 ] dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland 
(locatie Utrecht) tussen partijen heeft gewezen.

3 De vaststaande feiten

3.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het bestreden vonnis. In aanvulling en ter correctie daarop gaat het hof nog uit van de volgende feiten:


3.2

In de Handleiding Tuchtzaken Amateurvoetbal (hierna te noemen: HTA) zijn richtlijnen straftoemeting opgenomen. In één van deze richtlijnen (hierna te noemen: de richtlijn collectief wangedrag, opgenomen in paragraaf 2.3.2.3 HTA met als opschrift “Richtlijnen straftoemeting voor collectief wangedrag van spelers, functionarissen en/of toeschouwers, al dan niet gevolgd door het (tijdelijk) staken van de wedstrijd (verenigingsstraffen)”) is bepaald (voor zover van belang) dat de strafmaat voor het gebruiken van grove of zwaar beledigende taal tegenover (assistent)scheidsrechter(s) bedraagt:
– 2 winstpunten in mindering + € 200 boete;
bij recidive van deze overtreding:
– 3 winstpunten in mindering + voorwaardelijk uit de competitie nemen + € 200 boete;
De strafmaat voor het gebruiken van buitensporig verbaal geweld tegenover (assistent) scheidsrechter(s) bedraagt:
– 4 winstpunten in mindering + voorwaardelijk uit de competitie nemen + € 300 boete;
bij recidive van deze overtreding:
– uit de competitie nemen + € 300 boete.
3.3

Artikel 26 van het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (hierna te noemen: RTA), dat van toepassing was ten tijde van het spelen van de wedstrijd waar het in deze zaak om gaat (op 25 mei 2017), luidt onder meer als volgt:
Artikel 26-Straffen
(…)
2. De straffen, die opgelegd kunnen worden aan verenigingen, zijn:
a. een berisping;
b. een geldboete tot een maximum van € 4.540,- voor overtredingen;
c. een geldboete tot een maximum van € 230 voor administratieve verzuimen;
d. het tot verliezer verklaren van een elftal of team met de uitslag 3-0;
e. het in mindering brengen van winstpunten op de ranglijst van de lopende competitie en van de desbetreffende periode met een maximum van vijf;
f. het in mindering brengen van winstpunten op de ranglijst van de volgende competitie en van de desbetreffende periode van de volgende competitie met een maximum van vijf, met inachtneming van het bepaalde in artikel 35 lid 2 van dit reglement;
g. het tijdens het seizoen uit competitie nemen van een elftal of team;
h. het uit de nacompetitie nemen van een elftal of team;
i. het uit een toernooi nemen van een elftal of team;
j. plaatsing in de naast lagere divisie of klasse van een elftal of team met ingang van het volgende seizoen;
k. een schorsing voor de duur van ten hoogste een jaar;
l. ontzetting uit het lidmaatschap van de KNVB.
(…)”.
3.4

De commissie van beroep van de KNVB (hierna: de commissie van beroep) heeft, na een verzoek om herziening, op 25 juli 2017 uitspraak gedaan. Bij die uitspraak is (voor zover thans van belang) de eerdere uitspraak van 8 juni 2017 van kamer 4 van de commissie van beroep van de KNVB, district West II (in de uitspraak aangeduid als K4) vernietigd en is aan [voetbalvereniging X] een straf opgelegd bestaande uit een geldboete van € 200,- en het uit de nacompetitie nemen van het team [voetbalvereniging X] . 

Die uitspraak luidt onder meer als volgt:
“(…) Strafbaarheid en strafmotivering
Ingevolge het bepaalde in artikel 22 lid 1 RTA is appellant strafbaar.
Voor de op te leggen straf wordt aansluiting gezocht bij de Handleiding Tuchtzaken Amateurvoetbal (hierna: HTA). In paragraaf 2.3.2.2 HTA is ten aanzien van het bewezen verklaarde de volgende straf vermeld: 2 winstpunten in mindering en € 200 boete.
De Commissie ziet, evenals de TC, aanleiding van deze straf af te wijken, nu naast de geldboete het opleggen van 2 winstpunten in mindering in een play-off ronde in de nacompetitie geen, dan wel een ongewenst effect heeft.
Oordelend vanuit de aanname dat wedstrijd nog zou kunnen worden uitgespeeld acht de commissie gezien de omstandigheden van het geval het uit de nacompetitie nemen van [voetbalvereniging X] een gepaste alternatieve straf, die de commissie binnen haar straffencatalogus (artikel 26 lid 2 sub HRTA) heeft.
Een van deze omstandigheden die de Commissie hierbij zwaar meeweegt, is de ernst van het voorgevallene. Hoewel de commissie begrijpt dat de spanning toeneemt naar mate een wedstrijd met dergelijke belangen het einde nadert, kan en mag dit niet betekenen dat de arbitrage op dusdanige wijze wordt bejegend zoals dat hier is gebeurd. Daarnaast weegt de commissie mee dat het uit de nacompetitie nemen in beginsel een minder zware straf behelst dan het uit een reguliere competitie nemen van een elftal (…)”.

4Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1

[voetbalvereniging X] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, (samengevat) gevorderd dat de voorzieningenrechter:
I. de uitvoering van het besluit van de commissie van beroep van 25 juli 2017 zal schorsen met bepaling dat deze schorsing zal gelden totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist over de vernietiging van dit besluit;
II. de KNVB zal bevelen het duel tussen [voetbalvereniging X] en [voetbalvereniging 1] binnen zeven dagen na datum vonnis over, althans uit te laten spelen vanaf de 114e minuut met een stand van 1-2 in het voordeel van [voetbalvereniging 1] op straffe van een dwangsom;
III. de KNVB zal bevelen te wachten met het vaststellen van een nieuwe competitie indeling voor het seizoen 2017-2018, althans [voetbalvereniging X] niet te laten degraderen uit zondag 2e klasse D, althans de KNVB zal bevelen [voetbalvereniging X] in voormelde klasse te handhaven dan wel te bepalen dat de KNVB [voetbalvereniging X] bij het maken van een definitieve nieuwe competitie indeling moet indelen in deze klasse, totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is geoordeeld;
met veroordeling van de KNVB in de kosten van de procedure.

4.2

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis het besluit van de commissie van beroep van 25 juli 2017 geschorst totdat in de bodemprocedure in eerste aanleg is beslist over de vernietiging van die uitspraak. De voorzieningenrechter heeft voorts geconstateerd dat partijen eensluidend hebben bevestigd dat het over/uitspelen van de wedstrijd inmiddels feitelijk onmogelijk was en heeft daarom vordering II afgewezen. Ook is afgewezen de vordering dat de KNVB dient te wachten met het vaststellen van nieuwe competitie indeling, met als motivering dat de competitie indeling reeds is vastgesteld en gepubliceerd. De vordering om [voetbalvereniging X] alsnog in te delen in de competitie van de 2e klasse heeft de voorzieningenrechter eveneens afgewezen. Gelet op de na staking van de wedstrijd nog geringe resterende speeltijd en het feit dat [voetbalvereniging X] op dat moment nog slechts de beschikking had over acht spelers tegenover elf spelers van de wederpartij, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen sprake was van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat [voetbalvereniging X] 2-2 zou scoren en de dan volgende strafschoppenserie zou afsluiten als winnaar.

5De vordering in hoger beroep

[voetbalvereniging X] heeft in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd en voorts (samengevat) gevorderd dat het hof :
I de KNVB verbiedt om uitvoering te geven aan de vaststelling van de op 5 juli 2017 vastgestelde en gepubliceerde competitie indeling;
II de KNVB gebiedt [voetbalvereniging X] niet te laten degraderen uit de zondag 2e klasse D, dan wel zal bepalen dat de KNVB bij het vaststellen van de definitieve competitie indeling voor het seizoen 2017-2018 [voetbalvereniging X] moet indelen in de hiervoor genoemde klasse totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is geoordeeld over de rechtsgeldigheid van het besluit van 25 juli 2017, op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van de KNVB in de kosten van beide instanties.

6De beoordeling in kort geding

6.1

In hoger beroep heeft [voetbalvereniging X] aangevoerd dat zij (nog steeds) een spoedeisend belang heeft bij een oordeel van het hof, aangezien de competitie waar het hier om gaat zal starten op 24 september 2017. De KNVB heeft dit niet betwist, zodat ook het hof ervan uitgaat dat [voetbalvereniging X] een voldoende spoedeisend belang heeft.
6.2

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vraag voorligt of de commissie van beroep in redelijkheid tot haar besluit van 25 juli 2017 heeft kunnen komen en heeft daarbij als maatstaf genomen of de KNVB in strijd heeft gehandeld met artikel 2:15 BW.
Artikel 2:15 eerste lid BW luidt als volgt: 
Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar: 
a. wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist; 
c. wegens strijd met een reglement.
Artikel 2:8 BW bepaalt: 
Een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. 
2 Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Tegen toetsing aan deze maatstaf door de voorzieningenrechter zijn geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof daar vanuit gaat.
Gelet op deze maatstaf zal de bodemrechter deze tuchtrechtelijke uitspraak met terughoudendheid hebben te toetsen en is in kort geding voor toewijzing van de vordering slechts plaats indien, ondanks de beperkingen van een kort gedingprocedure, op voorhand voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de tuchtrechtelijke uitspraak zal vernietigen.

6.3

Het hof ziet aanleiding allereerst het incidenteel beroep te behandelen, dat zich richt tegen de beslissing in het bestreden vonnis (in rechtsoverweging (r.o.) 4.7) om het besluit van 25 juli 2017 te schorsen, totdat in de bodemprocedure in eerste aanleg is beslist over de vernietiging daarvan.
De advocaat van [voetbalvereniging X] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep verklaard geen bodemprocedure aanhangig te hebben gemaakt en dit ook niet van plan te zijn. Nog los van de vraag of de beslissing van de voorzieningenrechter, die als voorlopige ordemaatregel valt te kenschetsen, onder deze omstandigheden in stand kan blijven geldt het volgende.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de commissie van beroep terecht heeft geoordeeld dat sprake is van grove of zwaar beledigende taal, het ten laste gelegde terecht heeft gekwalificeerd als collectief wangedrag als bedoeld in paragraaf 2.3.2 HTA en terecht aansluiting heeft gezocht bij de richtlijn, zoals vastgelegd in paragraaf 2.3.2.3 HTA. Volgens de voorzieningenrechter heeft de commissie in de gegeven omstandigheden echter niet in redelijkheid tot het (straftoemetings-)besluit kunnen komen. Hij heeft hiervoor verwezen naar de richtlijn collectief wangedrag, waarin (zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven) voor het gebruiken van grove of zwaar beledigende taal tegenover een (assistent)scheidsrechter als strafmaat is bepaald: twee winstpunten in mindering en een boete van € 200,-. De commissie van beroep heeft [voetbalvereniging X] een boete van € 200,- opgelegd en haar uit de nacompetitie genomen. Blijkens de richtlijn collectief wangedrag wordt een vereniging pas uit de competitie genomen in geval van recidive van het gebruiken van buitensporig verbaal geweld tegenover (assistent)scheidsrechter(s); dat is [voetbalvereniging X] echter niet ten laste gelegd, noch de recidive van deze overtreding. Door [voetbalvereniging X] uit de competitie te nemen, wijkt de commissie van beroep verregaand af van de richtlijn collectief wangedrag, zonder dit voldoende te motiveren. Om die reden heeft de voorzieningenrechter het besluit van 25 juli 2017 geschorst.

6.4

Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat er geen sprake is van (verregaand) afwijken van de richtlijn collectief wangedrag en (daarmee) ook niet van een (straftoemetings-)beslissing die onvoldoende gemotiveerd is.
De commissie van beroep heeft overwogen dat het opleggen van twee winstpunten in mindering in een play-off ronde in de nacompetitie geen effect heeft. Om die reden heeft de commissie van beroep, naast een geldboete van € 200,-, de sanctie opgelegd die genoemd staat in artikel 26 RTA lid 2 sub h, te weten het uit de nacompetitie halen van het team.
Daarmee gaat de commissie van beroep kennelijk uit van een lacune in de richtlijn collectief wangedrag. Dit acht het hof terecht, nu uit de inhoud van die richtlijn niet valt op te maken dat rekening is gehouden met het andersoortige effect dat in die richtlijn genoemde straffen en maatregelen hebben, indien niet toegepast in de reguliere competitie, maar in de nacompetitie. De KNVB heeft namelijk onweersproken betoogd dat het in mindering brengen van winstpunten in de play-off ronde van de nacompetitie geen effect heeft, omdat in die ronde geen ranglijst wordt opgemaakt; het gaat immers om het beste resultaat na twee wedstrijden. Het in mindering brengen van winstpunten kan voorts misbruik in de hand werken, aldus de KNVB. Als in de eerste wedstrijd van de play-off ronde wordt gewonnen, zou dat elftal in de tweede wedstrijd overtredingen kunnen maken (om de kans op winst en gelijkspel te vergroten) in de wetenschap dat die overtredingen slechts tot een straf van twee winstpunten zouden leiden, welke straf het doorgaan naar een volgende ronde in de nacompetitie niet verhindert.
In de wetenschap dat de in de richtlijn genoemde straf in de nacompetitie geen effect of een onbedoeld effect zou (kunnen) hebben, heeft de commissie van beroep dus gezocht naar een andere straf die wel recht zou doen aan de ernst van het (collectieve) wangedrag. De keuze van de commissie, in de gegeven omstandigheden, voor het uit de nacompetitie nemen als straf, acht het hof niet in strijd met de redelijkheid die artikel 2:15 BW verlangt. Het hof gaat uit van de strafmogelijkheden zoals genoemd in artikel 26 lid 2 RTA, die, zoals [voetbalvereniging X] heeft betoogd, in volgorde van licht tot zwaar staan opgesomd. Kennelijk heeft de commissie van beroep de lichtste straf, de berisping, ook in combinatie met een geldboete niet passend geacht voor het wangedrag waar het hier om gaat (het op grove wijze uitschelden van de scheidsrechter en assistent-scheidsrechter door de staf en wisselspelers van [voetbalvereniging X] , die zich van de bank en over de boarding in het speelveld begaven en zich niet lieten terugsturen). Hetzelfde geldt voor de straf bedoeld in art. 26 lid 2 sub f RTA, die slechts voorwaardelijk kan worden opgelegd. De commissie kon aldus wat betreft lichtere straffen dan nog slechts kiezen voor de straf onder d die tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid, namelijk dat [voetbalvereniging X] 1 degradeert. Het hof is daarom van oordeel dat de commissie van beroep in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Het voorgaande leidt er toe dat het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 4.7 niet in stand kan blijven. De incidentele grief gaat dus op.

6.5

In het kader van de devolutieve werking dient te worden beoordeeld of de overige bezwaren van [voetbalvereniging X] tegen het besluit van de commissie van beroep die de voorzieningenrechter heeft verworpen dan wel onbesproken heeft gelaten, mogelijk opgaan.
Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden kan niet worden gezegd nu [voetbalvereniging X] verweer heeft kunnen voeren en dat ook heeft gedaan. Het hof deelt verder het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 4.6 dat de onregelmatigheden tijdens de wedstrijd zijn te kwalificeren als collectief wangedrag als bedoeld in paragraaf 2.3.2 HTA. Dat de desbetreffende scheldwoorden in de richting van de arbitrage zijn gebruikt kan ook worden afgeleid uit de verklaring van [persoon 1] . Overigens kan uit hetgeen door mr. [X] tijdens de zitting in hoger beroep naar voren is gebracht worden afgeleid dat hij de juistheid van de kwalificatie erkent.

6.6

Uit het voorgaande volgt dat er ook overigens geen grond is om het besluit van de commissie van beroep te vernietigen. De grieven in het principaal beroep (die er van uitgaan dat het besluit van de commissie van beroep vernietigd dient te worden wegens strijd met artikel 2:15 BW) behoeven geen behandeling meer.

7De slotsom

7.1

Zoals hiervoor overwogen gaat de grief in het incidentele appel op en behoeven de grieven in het principaal appel geen verdere behandeling. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [voetbalvereniging X] zullen worden afgewezen.
7.2

Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [voetbalvereniging X] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de KNVB zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 619,-
– salaris advocaat € 816,-
Totaal € 1.435,-
De kosten voor de procedure in (principaal en incidenteel) hoger beroep aan de zijde van de KNVB zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 716,-
– salaris advocaat € 1.788,- (2 punten ad appeltarief II ad € 894,- per punt)
Totaal € 2.504,-.

8De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:

vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2017 en opnieuw rechtdoende:

wijst de vorderingen af;

Spoed bij intern beroep en in kort geding

Rechtbank Midden-Nederland 3 mei 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:4181

In deze zaak tekent een voetbalvereniging op 28 april beroep aan bij de beroepscommissie van de bond, de KNVB. De commissie stuurt op 29 april een uitnodiging voor een zitting op de avond van 3 mei. De vereniging vindt dit een te korte termijn. De bond en de vereniging stappen naar de voorzieningenrechter, op de zitting van 3 mei. De rechter doet direct mondeling uitspraak: de zitting voor de beroepscommissie van die avond kan door gaan. 

 De rechter doet dus binnen een dag uitspraak. 
De zitting voor de beroepscommissie kon doorgaan, omdat de in het reglement voorgeschreven termijn van vier werkdagen, alleen geldt voor “personen [] van wie de beroepscommissie licentiezaken de verschijning wenselijk acht” , en die verplicht zijn om te verschijnen. De partijen vallen daar niet onder. Voor het overige had de voetbalvereniging al genoeg tijd gehad om de stukken te bestuderen. 
Vonnis in kort geding van 3 mei 2017

in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ROOMS KATHOLIEKE SPORTVERENIGING “ACHILLES ’29”,

[] tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND,

[] Partijen zullen hierna Achilles ’29 en KNVB genoemd worden. []

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de vrijwillige verschijning van partijen,
  • de concept-dagvaarding,
  • de mondelinge behandeling op 3 mei 2017, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden.
1.2.

Na afloop van de mondelinge behandeling op 3 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter mondeling uitspraak gedaan. Deze uitspraak is vastgelegd in een zogenaamd verkort vonnis. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking en is op 17 mei 2017 vastgesteld.

2De feiten

2.1.

Achilles ’29 neemt deel aan de Nederlandse voetbalcompetitie genaamd ‘Jupiler League’.
2.2.

De KNVB is het overkoepelende orgaan dat de organisatie van het Nederlandse voetbal en de Nederlandse competitie ‘Jupiler League’ voor haar rekening neemt en daarop toeziet.
2.3.

Op de relatie tussen partijen is het Licentiereglement Betaald Voetbal (hierna: het licentiereglement) van toepassing. Het licentiereglement regelt de rechten en plichten van hen die betrokken zijn bij het KNVB-licentiesysteem. In het licentiereglement zijn onder meer regels opgenomen over de behandeling van zaken door de licentiecommissie en de beroepscommissie licentiezaken. In artikel 6 van het licentiereglement is – voor zover voor de onderhavige procedure van belang – het volgende bepaald:

Artikel 6 – Schriftelijke of mondelinge behandeling(…)3. In geval van een mondelinge behandeling bepaalt de beroepscommissie licentiezaken datum, uur en plaats van de behandeling.4. De beroepscommissie licentiezaken bepaalt welke personen in ieder geval bij een mondelinge behandeling dienen te verschijnen. De betrokken licentiehouder kan zich doen bijstaan door een raadsman.5. De secretaris roept alle personen op van wie de beroepscommissie licentiezaken de verschijning wenselijk acht, met inachtneming van een termijn van ten minste vier werkdagen, de dag van de verzending en die van de behandeling niet meegerekend. De opgeroepen personen zijn verplicht te verschijnen.

2.4.

Bij brief van de KNVB van 21 december 2016 is aan Achilles ’29 meegedeeld dat zij wegens het ontbreken van een sluitende liquiditeitsprognose op grond van een vangnetbepaling werd ingedeeld in een financiële categorie I. Achilles ’29 heeft naar aanleiding daarvan op 15 april 2017 een plan van aanpak opgesteld ten behoeve van een betere financiële huishouding en geleidelijke herstructurering van Achilles ’29 (hierna: het plan van aanpak).
2.5.

Bij besluit van 3 april 2017, verzonden op 5 april 2017, heeft de licentiecommissie besloten dat Achilles ’29 niet heeft voldaan aan een in het plan van aanpak opgelegde normstelling en heeft de licentiecommissie besloten tot een publieke waarschuwing.
2.6.

Achilles ’29 heeft op 11 april 2017 tegen dit besluit een beroepschrift ingediend.
2.7.

Op 20 april 2017 heeft de licentiecommissie besloten dat Achilles ’29 niet (volledig) heeft voldaan aan de gestelde norm, nu zij niet heeft aangetoond dat zij beschikt over een financiering van een bedrag van € 5.000.000,00, waarvan voor 19 april 2017 € 1.500.000,00 had moeten worden uitbetaald aan Achilles ’29. De licentiecommissie stelt vast dat er sprake is van een tweede verzuim en besluit tot het in aftrek brengen van 3 wedstrijdpunten.
2.8.

Achilles ’29 heeft bij e-mail van 28 april 2017 beroep aangetekend tegen dit laatste besluit van de licentiecommissie.
2.9.

Bij e-mailbericht van zaterdag 29 april 2017 om 17:24 uur heeft de heer [A] , secretaris van de beroepscommissie licentiezaken, het volgende bericht gestuurd aan mevrouw [B] en in kopie aan mevrouw [C] , de heer [D] , de heer [E] en de heer D. Snijders :
Geachte mevrouw [B] , beste [B] ,

Hierbij bevestig ik u dat het beroep van Achilles ‘29 tegen het besluit van de licentiecommissie betaald voetbal van 20 april 2017 (LZK/LCblz/1617-263) in goede orde is ontvangen.

In uw beroepschrift verzoekt u om een mondelinge behandeling van het beroep. U geeft hierbij aan dat uw juridische adviseurs (gedoeld zal worden op vertegenwoordigers van de FBO en uw advocaat van Snijders advocaten) vanwege een vakantieweek niet beschikbaar zijn en verzoekt u om een mondelinge behandeling van uw beroep na de week van 8 mei in te plannen.

Uitgangspunt is dat sancties naar aanleiding van het overtreden van de licentieregelgeving, zo veel mogelijk worden geëffectueerd in het seizoen waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. Dit mede omdat bij het opleggen van sancties ook de belangen van andere clubs in het geding (kunnen) zijn. Om deze reden wenst de beroepscommissie licentiezaken betaald voetbal (hierna: “beroepscommissie”) uitspraak te kunnen doen in de onderhavige aangelegenheid voordat de laatste speelronde van de eerste divisie seizoen 2016/17 wordt gespeeld.

De beroepscommissie stelt vast dat het beroep op dezelfde kwestie ziet als het beroep dat eerder door Achilles ‘29 is aangetekend en dat aanstaande maandag 1 mei 2017 mondeling zal worden behandeld. De beroepscommissie kan zich dan ook voorstellen dat eerstgenoemde beroep eveneens op maandag 1 mei 2017 mondeling zal worden behandeld. Indien Achilles ‘29 echter prijsstelt op mondelinge behandeling van eerstgenoemde beroep op woensdag 3 mei 2017 (omstreeks 20:30 uur)dan is de beroepscommissie daartoe bereid. In dat geval zal het eerder aangetekende beroep eveneens op woensdag 3 mei 2017 mondeling worden behandeld (en niet op maandag 1 mei 2017).

Volledigheidshalve merkt de beroepscommissie op dat zij in het bezit is gesteld van een out-of office reply van uw advocaat (mr. D.I.J. Snijders ) waaruit volgt dat hij vanaf maandag 1 mei 2017 weer op kantoor aanwezig zal zijn. Ook is het de beroepscommissie bekend dat er in andere (beroeps)zaken bij afwezigheid van medewerkers van de FBO, vanuit de FBO een vervanger wordt aangewezen. De beroepscommissie vertrouwt erop dat uw juridisch adviseurs de belangen van Achilles ‘29 op juiste wijze kunnen behartigen.

Het beroepschrift en de daarbij behorende bijlagen worden gevoegd bij het beroepsdossier dat reeds aan u is verzonden.

Op grond van artikel 4 lid 13 van het Licentiereglement Betaald Voetbal stelt de beroepscommissie, alvorens uitspraak te doen, het bestuur betaald voetbal in de gelegenheid om zijn standpunt omtrent het voorliggende beroep en de gronden waarop het berust, kenbaar te maken. Het standpunt van het bestuur betaald voetbal wordt opgevraagd en zal worden nagezonden.

Ik verzoek vriendelijk (via e-mail) aan te geven op welke dag (maandag 1 mei of woensdag 3 mei 2017) u mondelinge behandeling wenst van beide beroepszaken en wie (naam + functie) daarbij namens Achilles ‘29 aanwezig zullen zijn. Graag verneem ik uw reactie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk maandag 1 mei 2017 voor 10:00 uur.
(…)

2.10.

Achilles ’29 heeft bij e-mailberichten van 1 en 2 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen de behandeling van de beroepschriften op 1 of 3 mei 2017. Achilles ’29 stelt dat de KNVB handelt in strijd met artikel 6 lid 5 van het licentiereglement, door geen vier werkdagen in acht te nemen tussen de oproeping en de datum van de mondelinge behandeling van het beroepschrift.
2.11.

De secretaris van de beroepscommissie licentiezaken heeft hierop bij e-mailbericht van 2 mei 2017 gereageerd met de mededeling dat Achilles ’29 bij de mondelinge behandeling van beide beroepszaken op 3 mei 2017 in de gelegenheid wordt gesteld om eventuele bezwaren toe te lichten.

3Het geschil

3.1.

Achilles ’29 vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij wege van een voorlopige voorziening:
  1. KNVB te verbieden, en daarmee niet toe te staan, dat de mondelinge behandeling van het tweede beroepschrift van 28 april 2017 op 3 mei 2017 (of een latere dag) zal plaatsvinden, vanwege een oproeping in strijd met het licentiereglement, alsook overige belangen hiervoor genoemd, en dientengevolge KNVB te verplichten om Achilles ’29 opnieuw op te roepen met inachtneming van artikel 6 lid 5 van het licentiereglement voor de behandeling van het beroepschrift d.d. 28 april 2017, bij gebreke waarvan aan de KNVB een (direct opeisbare) dwangsom wordt opgelegd en/of wordt verbeurd, van ineens € 500.000,00, te vermeerderen met € 5.000,00 voor elke dag dat dit gebrek voortduurt dan wel de KNVB in weerwil handelt van de uitspraak op deze dagvaarding;
  2. voor zover een behandeling van deze dagvaarding of een uitspraak daarop niet kan plaatsvinden voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 3 mei 2017 om 20:30 uur, vordert Achilles ’29 reeds nu voor alsdan, om de KNVB en/of de Beroepscommissie van de KNVB te verplichten de effectuering van de uitspraak Beroepscommissie op het tweede beroepschrift d.d. 28 april 2017 op te schorten, en de KNVB te verplichten om opnieuw een mondelinge behandeling van voornoemd beroepschrift te laten plaatsvinden, alsmede KNVB te verplichten met inachtneming van het Licentiereglement Achilles ’29 opnieuw op te roepen.
  3. KNVB te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.

KNVB voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het spoedeisend belang is gegeven met de omstandigheid dat de mondelinge behandeling van het beroepschrift van Achilles ’29 van 28 april 2017 gepland staat op 3 mei 2017, te weten in de avond na de mondelinge behandeling van dit kort geding.
4.2.

Achilles ’29 stelt zich op het standpunt dat de beroepscommissie haar niet heeft opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het beroepschrift met inachtneming van de termijn genoemd in artikel 6 lid 5 van het licentiereglement, nu zij een termijn korter dan vier werkdagen heeft gehanteerd. De gegunde termijn is te kort om zich op gedegen wijze voor te kunnen bereiden op de mondelinge behandeling, aldus Achilles ’29. Dit geldt te meer nu het beroepsdossier ten behoeve van de behandeling op 3 mei 2017 haar pas op 2 mei 2017 is verstrekt, aldus nog steeds Achilles ’29. Daarnaast stelt Achilles ’29 zich op het standpunt dat de reglementen van de KNVB niet voorzien in een gezamenlijke behandeling van beroepschriften tijdens een mondelinge behandeling. Achilles ’29 stelt dat een gezamenlijke behandeling afbreuk doet aan de inhoudelijke behandeling van de beroepschriften, die separaat zijn ingediend en die zijn ingediend tegen sancties die naar hun aard van elkaar verschillen.
4.3.

De KNVB voert aan dat de beroepscommissie op grond van het licentiereglement enkel vier werkdagen in acht dient te nemen in het geval zij het wenselijk acht dat bepaalde personen aanwezig zijn bij de mondelinge behandeling. In het bericht van de beroepscommissie van 29 april 2017 zijn geen specifieke personen opgeroepen. Het bericht dient te worden beschouwd als enkel een kennisgeving van het moment van de mondelinge behandeling. In dat geval geldt de termijn van vier werkdagen niet, aldus de KNVB.
De termijn die in acht is genomen, is volgens de KNVB een redelijke, gelet op de omstandigheid dat het hetzelfde feitencomplex betreft als het eerste beroepschrift, waarvoor de mondelinge behandeling reeds op maandag 1 mei 2017 gepland stond. Datzelfde feitencomplex maakt dat de twee beroepsprocedures zich lenen voor gezamenlijke behandeling en dat Achilles ’29 niet veel voorbereidingstijd nodig had. De gelijktijdige behandeling is bovendien niet uitgesloten in het licentiereglement, aldus de KNVB.
Bovendien was het merendeel van de stukken die zich in hoger beroepsdossier bevonden, bekend bij Achilles ’29, zo stelt de KNVB.

4.4.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Beoordeeld dient te worden of artikel 6 lid 5 van het licentiereglement op de onderhavige situatie van toepassing is en derhalve of de beroepscommissie met haar bericht van 29 april 2017 (zie hiervoor onder 2.9) de termijn van vier werkdagen voor de mondelinge behandeling van het beroepsschrift in acht diende te nemen.
4.5.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze termijn in het onderhavige geval niet van toepassing is. De termijn van artikel 6 lid 5 van het licentiereglement geldt voor de oproeping van personen waarvan de beroepscommissie de verschijning wenselijk acht. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat de beroepscommissie bij de mondelinge behandeling op 3 mei 2017 de aanwezigheid van bepaalde personen wenselijk acht. Het beroep van Achilles ’29 op artikel 6 lid 5 van het licentiereglement faalt dan ook.
4.6.

Voor zover Achilles ’29 tevens aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat er sprake is van strijd met de goede procesorde, omdat er te weinig tijd is gelegen tussen het bericht van 29 april 2017 en de geplande mondelinge behandeling op 3 mei 2017, slaagt ook deze stelling niet. Onbetwist is door de KNVB gesteld dat het merendeel van de stukken in het beroepsdossier bekend was bij Achilles ’29. Achilles ’29 heeft dan ook voldoende tijd gehad om haar verdediging voor te bereiden.
4.7.

Voor zover Achilles ’29 aan haar vordering ten grondslag legt dat haar twee beroepschriften zich niet lenen voor gezamenlijke behandeling, is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat met de gezamenlijke behandeling de vereiste zorgvuldigheid wordt geschonden. Hoewel de sancties verschillen – een publieke waarschuwing en een aftrek van drie wedstrijdpunten – is het feitencomplex dat eraan ten grondslag wordt gelegd hetzelfde, te weten – kort gezegd – dat Achilles ’29 niet tijdig beschikte over financiering. Hierdoor lenen de zaken zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.8.

Gelet op het voorgaande zal de vordering van Achilles ’29, tot het verbieden van de mondelinge behandeling van het beroepschrift op 3 mei 2017, worden afgewezen.
4.9.

Nu de voorzieningenrechter direct na de mondelinge behandeling in kort geding op 3 mei 2017 uitspraak heeft gedaan, is de voorwaarde voor het sub b gevorderde niet ingetreden. De voorzieningenrechter komt dan ook niet toe aan een beoordeling van dit onderdeel van het gevorderde.
4.10.

Achilles ’29 zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. []

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst de vorderingen af,

Misbruik van machtspositie en bondsstructuur

Rb. Amsterdam 14 juni 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:4061 

Deze uitspraak betreft een conflict tussen een schaatsclub en een gewest van de bond. Het gewest wil niet langer de kunstijsbaan verhuren aan de schaatsclub. Er is een procedure geweest bij de geschillencommissie van de bond, op grond van het Reglement bondsrechtspraak. De geschillencommissie gaf het gewest gelijk in de (twee) uitspraken. De partijen merken in de rechtszaak de uitspraken van de geschillencommissie aan als bindend advies. De rechter toetst de uitspraak van de geschillencommissie slechts summier, en laat de uitspraak in stand.


Opvallend genoeg stelt het gewest als voorwaarde voor verhuur van de kunstijsbaan, dat de samenstelling van het bestuur van de schaatsclub verandert. De schaatsclub voerde nog aan dat deze eis misbruik van machtspositie is – wat mij een kansrijk argument lijkt. Het feit dat het gewest (of mogelijk de landelijke bond) eigenaar is van de schaatsbaan, betekent niet dat het gewest en/of landelijk bestuur dictator kunnen zijn door (lastige) lokale afdelingen toegang tot de schaatsbaan te ontzeggen. Dat gaat te zeer in tegen een bondsstructuur. De rechter oordeelt echter niet inhoudelijk over het argument, omdat het argument niet was aangevoerd in de procedure voor de geschillencommissie. M.i. had de rechter, als de schaatsclub inderdaad onderdeel was de schaatsbond, onverminderd moeten toetsen aan artikel 2:8 BW, mogelijk met aanvulling van de rechtsgronden maar binnen de grenzen van het partijdebat.



” Voor het eerst op de comparitie in deze procedure heeft WKC aangevoerd dat het Gewest misbruik “lijkt” te maken van haar machtspositie. Dit argument is tijdens de behandeling van de geschillen die zijn uitgemond in de bindend adviezen (onbetwist) niet naar voren gebracht door WKC. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank WKC daarom niet volgen in haar betoog dat de geschillencommissie hier tweemaal ten onrechte aan voorbij is gegaan. Ook deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld.”

Vonnis van 14 juni 2017

in de zaak van

de vereniging WESTFRIESCHE KUNSTRIJ CLUB,
tegen de vereniging
GEWEST NOORD-HOLLAND/UTRECHT VAN DE KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE SCHAATSENRIJDERS BOND,

Partijen zullen hierna WKC en het Gewest genoemd worden.


2De feiten

2.1.

WKC is een vereniging ter bevordering van de kunstrijsport.  
2.2.

Het Gewest is een vereniging die onderdeel uitmaakt van de organisatie van de (nationale) Koninklijke Nederlandsche Schaatsenrijders Bond (KNSB).
2.3.

Het Gewest verhuurt tijdens het schaatsseizoen de kunstijsbaan “De Westfries” in Hoorn (hierna: de kunstijsbaan). WKC is de (onder)huurder.
2.4.

Tussen partijen geldt het Reglement op de bondsrechtspraak van de KNSB. Dat Reglement houdt, voor zover hier van belang, in:
Artikel 20

Conform artikel 24 van de Bondsstatuten, zijn aan de berechting door de geschillencommissie met uitsluiting van de burgerlijke rechter onderworpen alle geschillen tussen […] Enerzijds een gewest en anderzijds een […] bondslid of een lid van of aangesloten bij een bondslid; […]

Artikel 21

1. Als de geschillencommissie fungeert de commissie van beroep […].

Artikel 23

In alle zaken, waarin […] het belang van partijen een onmiddellijke voorziening vordert, kan de voorzitter van de geschillencommissie een geschil als spoedeisend behandelen. […]”

2.5.

Het Gewest heeft aangekondigd dat WKC vanaf 1 januari 2014 niet meer van de kunstijsbaan gebruik mocht maken. Daarop heeft WKC een vordering ingesteld bij de (voorzitter van de) geschillencommissie, bedoeld in het reglement. Haar vordering strekte ertoe om te worden toegelaten tot het gebruik van de kunstijsbaan voor de “standaard” ijsuren van WKC.
2.6.

In zijn beslissing van 21 januari 2014 op dit geschil overwoog de voorzitter van de geschillencommissie, rechtdoende in kort geding:
“Overwegingen
Aan alle onderdelen van de vordering van WKC ligt de stelling ten grondslag dat WKC in de afgelopen jaren telkens bevoegd was de nakoming van haar jegens het Gewest bestaande betalingsverplichtingen volledig op te schorten op de grond dat de haar door het Gewest toegezonden facturen niet altijd volledig juist waren.
Die stelling is onjuist. Een opschortingsbevoegdheid kan worden geldend gemaakt om de wederpartij te prikkelen tot nakoming van haar verplichtingen, in dit geval het doen toekomen van een volledig juiste factuur. Daarbij dient van die bevoegdheid evenwel te allen tijde een niet-disproportioneel gebruik te worden gemaakt. Met name klemt dit wanneer aannemelijk is dat de opschortende partij er zelf meermalen debet aan was – door nalatigheid bij het tijdig verstrekken van de nodige informatie aan het Gewest dat niet telkens meteen een volledig kloppende factuur is verstuurd. Door telkens te lang te wachten met het betalen van de (in ieder geval) verschuldigde huur, ook na herhaalde bezwaren van het Gewest tegen een dergelijk betalingsgedrag, is het WKC zozeer tekort geschoten in de nakoming van haar jegens het Gewest bestaande betalingsverplichtingen dat niet kan worden gezegd dat het Gewest de huurverhouding tussen partijen thans niet wegens wanbetaling zou mogen ontbinden per 1 februari 2014, zoals zij voornemens is te gaan doen.

De door WKC gevraagde voorzieningen zullen haar dan ook worden geweigerd.”

2.7.

Bij brief van 16 april 2014 schreef het Gewest aan WKC:
“Om met hernieuwd vertrouwen de toekomst in te kunnen gaan verzoeken wij U dringend te komen tot een nieuwe, evenwichtige bestuurssamenstelling, hetgeen een juiste afspiegeling zal moeten zijn van de leden van UW vereniging. […]”

2.8.

Op 6 september 2014 schreef [naam 1] ( [functie] ) aan WKC:

“Gisteren heb ik alle mails die u mij had gestuurd goed doorgelezen. Vandaag heb ik gesproken met [naam 2] , voorzitter van het geweest Noord-Holland/Utrecht.Uit deze bronnen maak ik op dat WKC een conflictueuze geschiedenis heeft gehad met het bestuur van het gewest NH/U. Om die problemen op te lossen zijn juristen ingeschakeld waaruit ook uitspraken van de rechter zijn voortgekomen. Ook hebben AB-leden van de bond, [naam 3] en [naam 4] , met succes bemiddelende rollen gespeeld.Het eerste is dat de uitspraken van de rechter bindend en richtinggevend zijn.Het bestuur van het gewest geeft aan in haar besluiten steeds het belang van de sporters het zwaarst te hebben laten wegen en doet dat nog steeds.De uitspraak van het bestuur van het gewest over de bestuurssamenstelling van WKC moet u daarom opvatten als een dringend advies. Die uitspraak is geen voorwaarde voor ijshuur.WKC kan ijs huren in de door u aangegeven periode (van 4 oktober 2014 tot 11 maart 2015), als de huur vooraf wordt voldaan volgens de eerdere afspraken daartoe.Indien, zoals u aangeeft, WKC haar financiële problemen heeft overwonnen, kunt u door de ijshuur vooraf te voldoen ijs huren, zonder verdere voorwaarden.Er is wat betreft het gewestelijk bestuur geen dispuut meer over achterstallige huur. De uitspraak over de bestuurssamenstelling is geen voorwaarde voor ijshuur.Met deze uitleg hoop ik u en WKC van dienst te zijn geweest.”


2.9.

Daarna heeft WKC opnieuw een vordering ingesteld bij de (voorzitter van de) geschillencommissie die ertoe strekte het Gewest te gelasten WKC op de kunstijsbaan toe te laten.
2.10.

In zijn beslissing van 9 oktober 2014 op dit geschil overwoog de voorzitter van de geschillencommissie, rechtdoende in kort geding:
“Overwegingen

1. Na de Uitspraak van de voorzitter van de geschillencommissie in kort geding tussen partijen van 21 januari 2014 heeft het Gewest in april 2014 de deur voor hernieuwde ijshuur voor WKC willen openzetten. Daarbij werd door het Gewest wijziging van de bestuurssamenstelling van WKC uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld.

2. Aan die voorwaarde is ook thans nog niet voldaan, zoals blijkt uit de schriftelijke berichten tussen partijen van 3 en 5 september 2014.

3. Bij deze stand van zaken kan WKC aan de enkele omstandigheid dat het Gewest eerst op 30 september 2014 met zoveel woorden de e-mail van 6 september 2014 van [naam 1] ( [functie] ) aan WKC heeft weersproken niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben ontleend dat het Gewest in september 2014 niettemin bereid was andermaal aan WKC ijs te gaan verhuren.

4. [naam 1] is immers niet bevoegd namens het Gewest uitspraken/toezeggingen te doen. Het had in de gegeven omstandigheden dan ook op de weg van WKC gelegen om bij het Gewest te informeren of zij de uitspraken van [naam 1] wel goed had verstaan.

5. Hiermee is aan het verzoek van WKC de daarvoor aangedragen grondslag komen te ontvallen. De gevraagde voorzieningen zullen derhalve worden geweigerd met compensatie van kosten als na te melden.”

2.11.

Bij brief van 30 oktober 2014 schreef (de advocaat van) WKC aan het Gewest:
“[…] Beide uitspraken zijn gedaan in de vorm van een bindend advies […]. WKC is van oordeel dat beide beslissingen in verband met de inhoud en de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn en vernietigt hierbij beide beslissingen.”

3Het geschil

3.1.

WKC vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de uitspraken van de geschillencommissie van 21 januari 2014 en 9 oktober 2014 vernietigt en het Gewest in de kosten veroordeelt.
3.2.

Het Gewest voert verweer. Haar conclusie strekt ertoe de vorderingen van WKC af te wijzen, WKC te veroordelen in de kosten en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Tussen partijen geldt dat al hun geschillen door de geschillencommissie worden beslist. Partijen merken de beslissingen van de voorzitter van de geschillencommissie, rechtdoende in kort geding, aan als bindend advies. Op grond van artikel 7:904 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is een bindend advies vernietigbaar als de gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.2.

Wat betreft de wijze van totstandkoming van de bindende adviezen heeft WKC op de comparitie gesteld dat zij “steeds afgekapt” werd op de mondelinge behandeling van de geschillencommissie. Naar haar mening heeft de voorzitter van de geschillencommissie haar, op de zitting die plaatsvond in het kader van het bindend advies van 21 januari 2014, niet de gelegenheid gegeven om uiteen te zetten dat geen sprake was van disproportioneel gebruik van een opschortingsbevoegdheid en dat WKC altijd alle bedragen had betaald die WKC diende te betalen, bestaande uit uren × verschuldigd tarief. Haar standpunt luidt dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om haar stellingen toe te lichten, zodat de regels van hoor- en wederhoor zijn geschonden. Het Gewest bestrijdt dit en voert aan dat de zitting ruim een uur heeft geduurd, waarbij iedereen aan het woord is geweest en dat zowel de gemachtigde als de voorzitster van WKC in de gelegenheid zijn gesteld het standpunt van WKC uiteen te zetten.
4.3.

Tot uitgangspunt strekt dat alleen ernstige gebreken kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wederpartij te houden aan de door een bindend adviseur in opdracht van partijen gegeven beslissing over een geschil (vgl. o.m. HR 22 december 2009, NJ 2010, 18). De rechtbank is van oordeel dat hetgeen WKC ter onderbouwing van haar klacht aanvoert niet voldoende is om tot vernietiging te concluderen. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. WKC is beide procedures begonnen en heeft schriftelijk haar vorderingen kunnen toelichten en stukken kunnen overleggen. Vervolgens is er steeds een mondelinge behandeling geweest, waarbij beide partijen het woord hebben kunnen voeren en dat ook hebben gedaan. Niet gebleken is dat de behandeling van de geschillen die zijn uitgemond in de bindende adviezen zodanig gebrekkig is geweest, dat het Gewest WKC niet aan die bindende adviezen zou mogen houden.
4.4.

WKC stelt dat ook vanwege de inhoud van de beslissingen van de voorzitter van de geschillencommissie de gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Vooropgesteld wordt dat, als gezegd, alleen ernstige gebreken tot vernietiging kunnen leiden. Uitgangspunt is dat een partij bij een bindend advies niet elke onjuistheid in het advies kan inroepen teneinde de bindende kracht daarvan te bestrijden, maar die bestrijding slechts hierop kan gronden dat het advies uit hoofde van zijn inhoud of wijze van totstandkoming zo zeer indruist tegen de redelijkheid en billijkheid dat het naar de uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende maatstaven onaanvaardbaar zou zijn dat zij aan dit advies zou kunnen worden gehouden (HR 25 maart 1994, NJ 1995, 23). Dat wil zeggen dat de rechtbank niet het hele geschil tussen WKC en het Gewest (opnieuw) kan beoordelen. Ook is de procedure bij de rechtbank geen (verkapt) hoger beroep tegen de beslissingen van de geschillencommissie. Waar het om gaat is of de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden.
4.5.

Voor de beslissing van 21 januari 2014 wijst WKC erop dat er sprake is van een evidente misslag, omdat zij haar betalingsverplichting niet volledig heeft opgeschort terwijl de voorzitter van de geschillencommissie dat wel overweegt. WKC betaalde steeds wat zij verschuldigd was, dat wil zeggen hetgeen volgens haar eigen administratie correct was. De voorzitter heeft ten onrechte vastgesteld dat WKC helemaal niets heeft betaald en de voorzitter heeft een “verkeerd argument (namelijk dat WKC een beroep deed op haar opschortingsbevoegdheid) gemotiveerd” en daarmee ook het motiveringsbeginsel geschonden, aldus WKC.
4.6.

Vooropgesteld wordt dat in deze vernietigingsprocedure namens WKC is erkend dat WKC alleen de factuurbedragen heeft betaald voor zover deze volgens haar correct waren, dat niet alle bedragen op tijd zijn betaald en dat WKC op enig moment is gestopt met het betalen van voorschotnota’s. De rechtbank volgt WKC niet in de uitleg die zij aan het bindend advies geeft. De voorzitter van de geschillencommissie heeft niet geoordeeld dat WKC geen enkel bedrag heeft betaald. De tekortkoming van WKC bestaat er volgens de voorzitter uit dat WKC telkens te lang heeft gewacht met het betalen van de (in ieder geval) verschuldigde huur. Van een motiveringsgebrek is evenmin sprake. De voorzitter heeft beoordeeld of de door WKC gevraagde voorzieningen toewijsbaar waren. Daarvoor heeft hij in zijn uitspraak weergegeven hoe hij de stellingen van WKC verstond, te weten als een beroep op een opschortingsrecht. Het gaat hier dus om de uitleg van de stellingen van WKC en niet om een “verkeerd argument”. Daarna heeft de voorzitter de stellingen van partijen over het betalingsgedrag van WKC beoordeeld en geoordeeld dat WKC, ook na herhaalde bezwaren van het Gewest, telkens te lang wachtte met het betalen van de (in ieder geval) verschuldigde huur. Op basis daarvan is de voorzitter tot zijn oordeel gekomen dat WKC disproportioneel gebruik heeft gemaakt van haar opschortingsbevoegdheid. Daarmee heeft de voorzitter zijn oordeel gemotiveerd dat – kort gezegd – het Gewest de huurverhouding tussen partijen wegens wanbetaling mocht ontbinden en dat de door WKC gevraagde voorzieningen zouden worden geweigerd. Gebondenheid aan die beslissing is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.7.

Voor de beslissing van 9 oktober 2014 wijst WKC erop dat de voorzitter van de geschillencommissie ten onrechte niet als uitgangspunt heeft genomen dat het Gewest de eis van een wisseling binnen het bestuur heeft laten varen, zoals blijkt uit de e-mail van 6 september 2014 (zie onder 2.8).
4.8.

Door WKC is niet gesteld dat [naam 1] ( [functie] ) bevoegd was om namens het Gewest toezeggingen te doen. Als vaststaand dient daarom te worden aangenomen dat hij dat niet was. Het gaat er dan ook om of WKC desondanks erop mocht vertrouwen dat [naam 1] namens het Gewest sprak, en meer in het bijzonder, of zij erop mocht vertrouwen dat het Gewest [naam 1] een toereikende volmacht had verleend, als bedoeld in artikel 3:61 lid 2 BW.
4.9.

Tussen partijen staat vast dat de leden van het bestuur van het Gewest in de cc van de e-mail van 6 september 2014 waren opgenomen. Uit het verzoekschrift en de pleitnota van de gemachtigde van WKC bij de mondelinge behandeling bij de geschillencommissie blijkt dat dit punt ook onder de aandacht van de geschillencommissie is gebracht. Uit het bindend advies blijkt dat de voorzitter van de geschillencommissie dat onvoldoende vond. In het bindend advies ligt het oordeel besloten dat, ook als het Gewest de e-mail van [naam 1] tegelijk met WKC heeft ontvangen, WKC aan de enkele omstandigheid dat het Gewest deze e-mail pas op 30 september 2014 met zoveel woorden heeft weersproken niet het op grond van artikel 3:61 lid 2 BW vereiste vertrouwen mocht ontlenen. Het oordeel dat het enkele uitblijven van een reactie in de gegeven omstandigheden onvoldoende is om aan te nemen dat het Gewest het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging droeg, overschrijdt de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen niet. Gebondenheid aan die beslissing is daarom niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.10.

Voor het eerst op de comparitie in deze procedure heeft WKC aangevoerd dat het Gewest misbruik “lijkt” te maken van haar machtspositie. Dit argument is tijdens de behandeling van de geschillen die zijn uitgemond in de bindend adviezen (onbetwist) niet naar voren gebracht door WKC. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank WKC daarom niet volgen in haar betoog dat de geschillencommissie hier tweemaal ten onrechte aan voorbij is gegaan. Ook deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld.
4.11.

Slotsom is dat de rechtbank dit bindend advies zal vernietigen omdat niet is gebleken dat aan het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW is voldaan. De daarop gerichte verklaring voor recht zullen derhalve worden afgewezen.
4.12.

WKC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Gewest worden begroot op:
[]

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af,

Royement in stand gelaten

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 november 2016
ECLI:NL:GHARL:2016:8996 (20.04.2017).

Een tamelijk op de feiten toegesneden arrest over royement. Het royement van een speler van een voetbalclub wordt in stand gelaten. Het hof stelt voorop dat de vereniging de speler kon royeren en schorsten,  naast de door de KNVB opgelegde tuchtrechtlijke sancties.

“Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of [geïntimeerde] in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot schorsing en royement als lid van [appellant] , speler/aanvoerder van het eerste elftal.

Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] , naast de door de KNVB opgelegde tuchtrechtelijke sancties, bevoegd was maatregelen van verenigingsrechtelijke aard aan [appellant] als lid van die vereniging op te leggen. Het hof stelt voorts voorop, gelijk de rechtbank – onbestreden in hoger beroep – heeft overwogen, dat de statuten van [geïntimeerde] voorzien in royement van een lid, voorafgegaan door schorsing in de gevallen die artikel 6 van de statuten bedoelt. Schorsing moet in dit verband worden gezien als een tijdelijke maatregel in afwachting van een besluit over het voortduren van het lidmaatschap. Tijdens de schorsing kan [appellant] onder meer niet aan wedstrijden deelnemen.”

arrest van 8 november 2016
in de zaak van  [appellant] , in eerste aanleg: eiser,

tegen:
de vereniging [geïntimeerde] , gevestigd te [woonplaats] , geïntimeerde,

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 juli 2015 en 4 november 2015 die de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2Het geding in hoger beroep

3De grieven

[appellant] voert de volgende grieven aan.
De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat:
i) [geïntimeerde] niet prematuur heeft gehandeld door over te gaan tot schorsing en royement (rechtsoverweging 4.4),
ii) dat er geen verder onderzoek gedaan hoeft te worden naar de feiten in deze zaak (rechtsoverweging 4.7),
iii) er sprake was van de zijde van [geïntimeerde] van hoor- en wederhoor inzake de schorsing en het royement (rechtsoverweging 4.8),
waarmee wordt beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.

4De vaststaande feiten

4.1

[geïntimeerde] , opgericht op 29 september 1954, is een voetbalclub voor amateurs en heeft ongeveer 1.165 leden. Het eerste elftal van [geïntimeerde] speelt in de zaterdagcompetitie van de landelijke hoofdklasse. In de statuten van [geïntimeerde] staat, voor zover hier van belang:
artikel 4.
1. Leden zijn die natuurlijke personen, die als zodanig door het bestuur zijn toegelaten.
(…)
3. Alleen diegenen die voor de duur van hun lidmaatschap ook lid van de KNVB zijn, kunnen lid zijn van de vereniging.
(…)
artikel 5.
1. De leden zijn verplicht:
a. de statuten en reglementen van de vereniging, alsmede de besluiten van het bestuur, de algemene vergadering of een ander orgaan van de vereniging, na te leven.
b. de statuten en reglementen van de KNVB, de besluiten van één van haar organen, alsmede de van toepassing zijnde spelregels na te leven.
c. de belangen van de vereniging, de KNVB en van de voetbalsport in het algemeen niet te schaden.
(…)
artikel 6.
1.a. In het algemeen zal strafbaar zijn zodanig handelen of nalaten dat in strijd met de statuten, reglementen en/of besluiten van organen van de vereniging, of waardoor de belangen van de verenigingworden geschaad.
b. Tevens zal strafbaar zijn zodanig handelen of nalaten dat in strijd is met de spelregels, alsmede met de statuten, reglementen en/of besluiten van organen van de KNVB of waardoor de belangen van de KNVB of van de voetbalsport in het algemeen worden geschaad.
2. Het bestuur is bevoegd om, ingeval van overtredingen als bedoeld in het eerste lid, de volgende straffen op te leggen:
a. berisping,
b. schorsing,
c. royement.
3. Een schorsing kan ten hoogste voor de duur van zes maanden worden opgelegd. Gedurende de periode dat een lid geschorst is, kunnen de aan het lidmaatschap verbonden rechten worden ontzegd.
4. Royement kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in ernstige mate in strijd met de statuten, reglementen en/of besluiten van organen van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt (…). Nadat het bestuur tot royement heeft besloten, wordt het betrokken lid ten spoedigste door middel van een aangetekend schrijven van het besluit met opgave van de reden(en) in kennis gesteld. De betrokkene is bevoegd binnen een maand na ontvangst van deze kennisgeving in beroep te gaan bij de algemene vergadering (…). Het besluit van de algemene vergadering zal moeten worden genomen met tenminste twee/derde van het aantal uitgebrachte stemmen.”
Artikel 10 vermeldt dat het lidmaatschap eindigt door royement als bedoeld in artikel 6 lid 4.
4.2

In artikel 14 van het Reglement Wedstrijden Amateurvoetbal van de KNVB staat, voor zover van belang: 
“1. Aan de door het bestuur amateurvoetbal uitgeschreven of goedgekeurde wedstrijden kan slechts worden deelgenomen door de speler, die:
a. lid is van de KNVB;
b. door de KNVB als speelgerechtigd lid van de vereniging waarvoor hij aan wedstrijd wenst deel te nemen is geregistreerd; (…)
d. niet is geschorst als lid van de KNVB of is uitgesloten van het deelnemen aan door het bestuur amateurvoetbal uitgeschreven of goedgekeurde wedstrijden. (…)”.
4.3

[appellant] is in juni 2012 door [geïntimeerde] aangetrokken om de selectie van het eerste elftal te versterken. Hij is in dat kader als lid overgeschreven naar [geïntimeerde] en op basis van een arbeidsovereenkomst bij haar in dienst getreden in de functie van contractspeler. In de laatst gesloten overeenkomst staat dat [appellant] in het seizoen 2014/2015 zal uitkomen voor [geïntimeerde] en dat hij daarvoor een vergoeding zal ontvangen voor de periode van 17 juli 2014 tot en met 17 mei 2015. Ook staat in de overeenkomst dat deze van rechtswege eindigt op 15 mei 2015.
4.4

[appellant] heeft op 20 september 2014 als speler en aanvoerder van het eerste elftal van [geïntimeerde] deelgenomen aan een voetbalwedstrijd tussen [voetbalclub] en [geïntimeerde] . Na afloop van die wedstrijd zijn er schermutselingen geweest tussen spelers van de beide voetbalverenigingen. De bij de wedstrijd betrokken scheidsrechter heeft in totaal zes spelers een rode kaart gegeven, te weten [appellant] en [speler 1] van [geïntimeerde] en [speler 2] , [speler 3] , [speler 4] en [speler 5] van [voetbalclub] .
4.5

De scheidsrechter heeft na de wedstrijd een wedstrijdformulier ingevuld en naar aanleiding daarvan is een tuchtzaak aanhangig gemaakt bij de Landelijke Tuchtcommissie Amateurvoetbal (hierna: de Tuchtcommissie) van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (hierna: KNVB). Op (de bijlage bij) het wedstrijdformulier heeft de scheidsrechter onder meer vermeld: ‘Naam betrokkene (…) [appellant] , A. (…) Collectieve vechtpartij na afloop van de wedstrijd. Betreffende speler was deelnemer van de vechtpartij Van betreffende speler is gezien dat hij minimaal 1 maal raak sloeg naar een tegenstander.
4.6

Op 22 september 2014 heeft het bestuur van [geïntimeerde] [appellant] en een ander lid, na hen te hebben gehoord, meegedeeld dat zij vanwege hun betrokkenheid bij het voormelde incident met onmiddellijke ingang uit de selectie van het eerste elftal zijn gezet en dat bovendien door het bestuur besloten is hen te schorsen en te royeren als lid van [geïntimeerde] .
4.7

Bij uitspraak van 30 september 2014 heeft de Tuchtcommissie, na het horen van alle betrokkenen, waaronder [appellant] en de scheidsrechter, [appellant] met ingang van 1 oktober 2014 als lid van de KNVB geschorst voor de duur van achttien maanden. De Tuchtcommissie acht bewezen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan ‘Het bij gelegenheid van de wedstrijd [voetbalclub] – [woonplaats] (…) na afloop van de wedstrijd onbehoorlijk gedragen door meerdere spelers, althans tenminste één speler van [voetbalclub] meerdere keren te hebben geslagen, althans tenminste één keer te hebben geslagen’. Onder het kopje ‘strafmotivering’ overweegt de Tuchtcommissie dat er naar haar oordeel ‘sprake (is geweest) van buitensporig fysiek geweld buiten een spelsituatie en waarbij geen sprake is van strijd om de bal, waardoor deze overtreding wordt aangemerkt als een individuele excessieve overtreding’.
De bewezenverklaring grondt de Tuchtcommissie op de schriftelijke en mondelinge verklaringen van de scheidsrechter, de schriftelijke verklaring van de voorzitter van [voetbalclub] en de mondelinge verklaringen van [speler 5] en van speler S. [speler 3] . De scheidsrechter heeft in zijn aanvullende verklaring onder meer verklaard: ‘Hij ( [appellant] ) begon te duwen en te trekken aan de spelers (…). Ik zag dat [appellant] vervolgens opstond en hem een klap raak gaf in zijn gezicht. (…)’ Volgens het verslag van het mondelinge onderzoek van de Tuchtcommissie heeft de scheidsrechter onder meer het volgende verklaard: ‘Vervolgens tracht speler [appellant] , speler [speler 3] (…) te slaan, dit is een rake klap. Speler [speler 3] krijgt deze klap in het gezicht. Ook raakt speler [appellant] de speler in het [voetbalclub] -trainingspak.’
Het verslag vermeldt voorts dat [speler 5] , speler van [voetbalclub] , heeft gezien dat [appellant] vol uithaalde op het (achter)hoofd van speler [speler 3] .

4.8

Bij brief van 14 oktober 2014 heeft [voorzitter], voorzitter van [geïntimeerde] , aan [appellant] geschreven:
“Het bestuur van de [geïntimeerde] heeft besloten u voor te dragen voor royement op grond van de statuten van de [geïntimeerde] en de huisregels van de [geïntimeerde] zoals die zijn vermeld in onze Seizoen-/Verenigingsgids en te lezen zijn op onze website. In de overeenkomst voor bepaalde tijd die wij met u overeenkwamen, wordt daar ook naar verwezen.
Namens het bestuur bent u op maandag 22 september gehoord in verband met de incidenten in de uitwedstrijd tegen [voetbalclub] op zaterdag 20 september j.l., waarna u door het bestuur van [geïntimeerde] bent geschorst èn het royement u is aangezegd. Uw royement zal op de Algemene Ledenvergadering van maandag 11 november aan de leden van de [geïntimeerde] worden voorgelegd ter bekrachtiging.
Op dinsdag 30 september heeft er in dezelfde kwestie een tuchtzaak van de KNVB plaatsgevonden waarbij u door diezelfde KNVB op woensdag 1 oktober geschorst bent, voor een periode van 18 maanden. Deze op 1 oktober aangezegde schorsing is u op 6 oktober 2014 bevestigd. In de bijlagen verwijzen wij u naar de voor u van toepassing zijnde passages uit onze statuten alsmede de door de KNVB bevestigde schorsing.
De overeenkomst voor bepaalde tijd met betrekking tot spelen in het 1e voetbalelftal van de [geïntimeerde] seizoen 2014/2015 is op grond van voorgaande niet meer van uw kant uit te voeren. De onderliggende reden komt voor uw rekening en risico. Deze overeenkomst beschouwen wij dan ook als beëindigd per 1 oktober 2014. Tot die datum zullen wij uitvoering aan de overeenkomst geven. (…)”.

4.9

Bij de op 10 november 2014 gehouden algemene ledenvergadering van [geïntimeerde] heeft de vergadering het besluit van het bestuur om [appellant] (en [speler 1] ) als lid te royeren unaniem bekrachtigd. Het later goedgekeurde verslag vermeldt ter zake:
Na afloop van de op 20 september gespeelde wedstrijd [voetbalclub] – [woonplaats] hebben de spelers [appellant] en (…) zich onbehoorlijk gedragen door buitensporig fysiek geweld te gebruiken tegenover een of meerdere spelers van [voetbalclub] (buiten een spelsituatie en waarbij geen sprake is van strijd om een bal). Deze 2 spelers hebben zich schuldig gemaakt aan een excessieve overtreding en hebben de [geïntimeerde] door dit gedrag in diskrediet gebracht. Op grond van de Statuten en de huisregels van (hof leest: [geïntimeerde] ) heeft het bestuur [appellant] en (…) geschorst en het royement aangezegd.
Alle aanwezige leden gaan akkoord met het bestuursbesluit om [appellant] en (…) te royeren als lid van [geïntimeerde] waardoor dit besluit officieel bekrachtigd is.

4.10

De Landelijke Commissie van Beroep van de KNVB heeft de onder 4.7 bedoelde uitspraak van de Tuchtcommissie bij uitspraak van 21 november 2014 bekrachtigd. Daarbij is onder meer overwogen:
Bewezenverklaring
Op basis van de verklaringen van de scheidsrechter, die zonder enige terughoudendheid en in niet voor meerdere uitleg vatbare bewoordingen heeft verklaard dat u in ieder geval eenmaal raak hebt geslagen, heeft de commissie van beroep de overtuiging dat u daadwerkelijk eenmaal of meermaals hebt geslagen.
De lezing van de scheidsrechter wordt door drie andere getuigen bevestigd. (…)’.
4.11

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 februari 2015 gewezen in kort geding tussen [appellant] en de KNVB heeft de voorzieningenrechter op vordering van [appellant] onder andere beslist dat de hiervoor onder 4.7 en 4.10 bedoelde beslissingen van de Tuchtcommissie en de Commissie van Beroep worden geschorst, zulks in afwachting van een uitspraak door de rechter in een binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis door [appellant] aanhangig te maken bodemprocedure.
4.14

Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Gelderland van 3 april 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] om de schorsings- en royementsbesluiten van [geïntimeerde] d.d. 20 september 2014 te schorsen totdat in een bodemprocedure over een vordering tot vernietiging van deze besluiten zal zijn beslist, na een belangenafweging afgewezen. Overwogen wordt onder meer: ‘Al het voorgaande leidt ertoe dat thans in het kader van dit geding niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [appellant] na afloop van de wedstrijd geweld heeft gebruikt. Dat heeft [geïntimeerde] dan ook niet, zo moet voorshands worden geoordeeld, aan het besluit ten grondslag kunnen leggen.
4.15

De rechtbank Midden-Nederland heeft in een bodemprocedure tussen [appellant] en de KNVB bij vonnis van 2 september 2015 de vorderingen van [appellant] {afgewezen} om voor recht te verklaren dat de uitspraken van de Tuchtcommissie van 30 september 2014 en de Commissie van Beroep van 21 november 2014 inhoudende schorsing van 18 maanden ten aanzien van de KNVB nietig zijn en dat de KNVB onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en zijn schade als gevolg daarvan dient te vergoeden, afgewezen. Het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is nog bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.181.904.

5Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1

[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
– een verklaring voor recht dat de besluiten van [geïntimeerde] inzake de schorsing en het royement nietig zijn;
– een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en dat de schade als gevolg van dat onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat, vergoed dient te worden door [geïntimeerde] aan [appellant] ,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
5.2

[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
5.3

De rechtbank heeft bij vonnis van 4 november 2015 de vorderingen afgewezen in [appellant] veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.

6De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1

Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of [geïntimeerde] in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot schorsing en royement als lid van [appellant] , speler/aanvoerder van het eerste elftal.

6.2 Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] , naast de door de KNVB opgelegde tuchtrechtelijke sancties, bevoegd was maatregelen van verenigingsrechtelijke aard aan [appellant] als lid van die vereniging op te leggen. Het hof stelt voorts voorop, gelijk de rechtbank  – onbestreden in hoger beroep – heeft overwogen, dat de statuten van [geïntimeerde] voorzien in royement van een lid, voorafgegaan door schorsing in de gevallen die artikel 6 van de statuten bedoelt. Schorsing moet in dit verband worden gezien als een tijdelijke maatregel in afwachting van een besluit over het voortduren van het lidmaatschap. Tijdens de schorsing kan [appellant] onder meer niet aan wedstrijden deelnemen.
6.3

[appellant] heeft gesteld dat de besluiten van [geïntimeerde] moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 2:15 BW in verbinding met artikel 2:8 BW.
Artikel 2:15 eerste lid BW luidt als volgt:
Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar: 
a. wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen; b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist; 
c. wegens strijd met een reglement.’
Artikel 2:8 BW bepaalt: 
‘1 Een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. 
2 Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’
6.4

Het hof stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van vernietigbaarheid wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (artikel 2:8 sub a BW) dan wel wegens strijd met een reglement (artikel 2:8 sub c BW). Geen grief is gericht tegen rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis, waarbij kort gezegd onder meer is overwogen dat [appellant] niet in zijn rechten is beperkt doordat het bestuur, in afwijking van de statuten, geen toepassing heeft gegeven aan de statutaire beroepsmogelijkheid, maar de algemene vergadering haar oordeel over het bestuursvoorstel heeft gevraagd. Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling van de vraag of het besluit van [geïntimeerde] in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 voornoemd worden geëist.
6.5

Van vernietigbaarheid als bedoeld in artikel 2:15 sub c BW is sprake als een besluit naar inhoud of totstandkoming in strijd is met de regel van art. 2:8 BW. Toetsingsmaatstaf is de vraag of het orgaan bij afweging van álle bij het besluit betrokken belangen van de in art. 2:8 bedoelde personen in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
6.6

[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat (i) [geïntimeerde] niet prematuur heeft gehandeld door over te gaan tot schorsing en royement (rechtsoverweging 4.4), (ii) dat er geen verder onderzoek gedaan hoeft te worden naar de feiten in deze zaak (rechtsoverweging 4.7), (iii) er sprake was van de zijde van [geïntimeerde] van hoor en wederhoor inzake de schorsing en het royement (rechtsoverweging 4.8). Het hof zal eerst de beide laatstgenoemde onderdelen van de grief bespreken.
6.7

[appellant] heeft (sub iii) aangevoerd dat geen hoor en wederhoor is toegepast. Het hof verwerpt deze verder ongemotiveerde stelling. In het vonnis van 4 november 2015 wordt immers onder 2.10 – onbestreden in hoger beroep – (en in de feitenvaststelling van het hof hierboven sub 4.6) vastgesteld dat [appellant] is gehoord voordat het bestuur heeft besloten hem te schorsen en te royeren als lid van de vereniging. Voorts heeft [appellant] de gelegenheid gekregen om op de algemene ledenvergadering, waar zijn royement stond geagendeerd, zijn standpunt nader toe te lichten. Grief iii faalt.
6.8

Voor zover [appellant] heeft aangevoerd (sub ii) dat geen gedegen feitenonderzoek heeft plaatsgevonden verwerpt het hof ook deze stelling. In de e-mail van [persoon] namens [geïntimeerde] aan de KNVB van 23 september 2014 (productie 12 bij conclusie van antwoord) wordt immers expliciet vermeld dat direct na de wedstrijd besloten is onderzoek in te stellen naar de gang van zaken na de wedstrijd met [voetbalclub] . [geïntimeerde] heeft in het tijdsbestek van twee dagen geprobeerd zoveel mogelijk feiten te verzamelen omtrent de hier in het geding zijnde incidenten, waarbij – zo heeft zij aangevoerd – betrokken spelers zijn gehoord. [appellant] heeft de juistheid van de mail, en het daarmee samenhangende verweer van [geïntimeerde] , in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden, zodat het hof aan de stelling van [appellant] als onvoldoende gemotiveerd voorbij zal gaan. Voorts heeft de juistheid van de vaststelling van de gewraakte gedraging van [appellant] door [geïntimeerde] later bevestiging gevonden in de bevindingen en bewijsmiddelen waarop de uitspraken van de tuchtrechter zijn gebaseerd (zie hiervoor onder 4.5, 4.7 en 4.10, welke door de civiele rechter (zie hiervoor onder 4.15) in stand zijn gelaten. Dat daarvan nog hoger beroep aanhangig is, maakt dit oordeel niet anders. Het hof verenigt zich dan ook met hetgeen de rechtbank overweegt onder 4.8 van het bestreden vonnis. Grief ii faalt.
6.9

Voor zover [appellant] met dit hoger beroep wil opkomen tegen de feitelijke vaststelling dat hij een andere speler heeft geslagen ( [appellant] is daarover niet duidelijk), is het hof van oordeel dat dit beroep in zoverre niet opgaat en overweegt daartoe als volgt. [appellant] voert geen concrete feiten en omstandigheden aan waaruit kan worden afgeleid dat de voormelde vaststelling onjuist is geweest. De bewijsmiddelen, zoals deels onder 4.7 zijn weergegeven, waarop de tuchtcommissie – en in beroep de Landelijke Commissie van Beroep van de KNVB – en naar het hof begrijpt ook de rechtbank in het bestreden vonnis, zich bij haar oordeel heeft gebaseerd zijn (in deze procedure) niet gemotiveerd weersproken terwijl ook geen bewijsmiddelen zijn ingebracht die de stellingen van [appellant] in voldoende mate ondersteunen, zodat het hof van de juistheid van die bewijsmiddelen zal uitgaan. Voor zover bewijs is aangeboden gaat het hof daaraan bij deze stand van zaken in hoger beroep als onvoldoende gespecificeerd voorbij, zeker in het licht van de verklaringen die zich reeds in het procesdossier vinden. Dat het beginsel van bewijswaardering zou zijn geschonden, zoals [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, is – wat daarvan overigens verder zij – niet nader door hem toegelicht en ook niet gebleken, zodat het hof aan die stelling als onvoldoende gemotiveerd voorbij moet gaan.
6.10

Dat [appellant] door zijn bedoelde gedraging de statuten en reglementen van de KNVB heeft overtreden, zoals bevestiging vindt in de in twee instanties door de tuchtrechter van de KNVB uitgesproken schorsing van 18 maanden vanwege diens gedrag, staat in hoger beroep vast. Voorts is niet weersproken de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] door zijn gedrag tevens heeft gehandeld in strijd met (het hof begrijpt) artikel 6 lid 1 van de statuten van [geïntimeerde] , hetgeen aanleiding kan zijn tot de onder artikel 6 lid 2 van de statuten opgenomen sancties van onder meer schorsing en royement. Dit ziet op het handelen in strijd met de “Rood/Witte Fair Play regels” (als opgenomen in de presentatie- en verenigingsgids 2014/1015), in het bijzonder regel 2 (nalaten zich waardig en sportief te gedragen), regel 4 (het met respect behandelen van de tegenstander) en regel 6 (door na de wedstrijd doorgaan met verbale of fysieke strijd met spelers van [voetbalclub] ), een en ander mede tegen de achtergrond van het feit dat [appellant] als aanvoerder een voorbeeldfunctie heeft.
6.11

De rechtbank heeft de vraag, die door [appellant] is opgeworpen, of [geïntimeerde] met haar schorsingsbesluit te vroeg was, in de woorden van [appellant] : prematuur was, en daarmee [appellant] schade heeft berokkend, ontkennend beantwoord.
6.12

In het licht van het vorenstaande verenigt het hof zich met dit oordeel en maakt dit tot het zijne. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het besluit tot schorsing van [appellant] niet te vroeg door het bestuur is genomen. Gelet op de gebeurtenissen van 20 september 2014 en wat daarover bij [geïntimeerde] bekend was geworden, in het bijzonder uit het wedstrijdformulier van de scheidsrechter, op de juistheid waarvan [geïntimeerde] af mocht gaan gelet op de positie die een scheidsrechter in het kader van een wedstrijd heeft, en haar eigen daaropvolgend onderzoek, mocht zij zich in redelijkheid beraden op het voortduren van het lidmaatschap van [appellant] . Gelet op de ernstige aard van de aan [appellant] verweten gedraging(en), de kennelijk ontstane onrust binnen en buiten de vereniging en tegen de achtergrond van voormelde terughoudende maatstaf kan niet worden geoordeeld dat een schorsing, waartoe [geïntimeerde] in die situatie overging in afwachting van een strafmaatregel, verenigingsrechtelijk gezien als een onjuiste maatregel moet worden beschouwd. Het beroep van [appellant] op het vonnis van de voorzieningenrechter Midden-Nederland van 4 februari 2015 (zie hiervoor onder 4.11) kan [appellant] in dit geding niet baten. Daargelaten dat [geïntimeerde] niet bij die procedure betrokken was (want die was immers gericht tegen de KNVB), was slechts sprake van een voorlopig oordeel in kort geding, terwijl bovendien later de bodemrechter anders heeft geoordeeld (zoals weergegeven onder 4.15). Dat van dit laatste vonnis nog hoger beroep bij dit hof aanhangig is, maakt dit oordeel niet anders.
6.13

Wat betreft het besluit tot royement stelt het hof het volgende voorop. 
De rechtbank heeft, onbestreden in hoger beroep, overwogen dat het schorsingsbesluit van 22 september 2014 in feite heeft geduurd tot aan het royement waartoe de algemene ledenvergadering heeft besloten op 10 november 2014, een periode waarin [appellant] toch al niet kon voetballen omdat het KNVB-schorsingsbesluit daaraan in de weg stond. Weliswaar is dit besluit geschorst door de voorzieningenrechter op 4 februari 2015, maar dat was geruime tijd na 10 november 2014, terwijl overigens de bodemrechter in de rechtbank Midden-Nederland op 2 september 2015 de beslissingen van de KNVB in stand heeft gelaten (zoals weergegeven onder 4.15 hiervoor, zie ook rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis). Het standpunt van [appellant] dat achteraf gezien geen sprake was van een schorsing door de KNVB vindt, gelet op het voorgaande, geen steun in het recht. De maatregel van schorsing van het besluit door de voorzieningenrechter heeft niet dit effect (rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis). Ook deze overwegingen zijn in hoger beroep niet aangevallen zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan.
6.14

Voor zover het royement berust op overtreding van de statuten en huisregels van [geïntimeerde] , zoals volgt uit de brief van de voorzitter van 14 oktober 2014 (zie hiervoor onder 4.8), herhaalt het hof hetgeen hierboven ten aanzien van de schorsing is overwogen. Voor zover de grief niet reeds afstuit op de omstandigheid dat geen grief gericht is tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis, verenigt het hof zich dan ook met dit oordeel van de rechtbank en maakt ook dit oordeel tot het zijne. Een verder onderzoek naar de feiten, zoals door [appellant] voorgesteld, acht het hof met de rechtbank gezien het voorgaande niet noodzakelijk. Bewijslevering stuit af op hetgeen hiervoor onder 6.9 is overwogen.
6.15

Het hof overweegt verder dat sprake is van een vordering die is gericht op aantasting van de voorliggende besluiten. Voor zover [appellant] beoogd zou hebben de vordering mede te baseren op onrechtmatige opzegging, waarbij de rechtsgeldigheid van de besluiten tot uitgangspunt is genomen, en is gericht op vergoeding van schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten overweegt het hof dat art. 2:15 BW een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uitsluit, ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1061). [appellant] heeft daartoe evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een toewijzing van een dergelijke vordering zouden kunnen leiden. Grief i faalt daarmee.
6.16

[appellant] heeft nog gesteld dat hij met de grieven beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen en dat een onjuiste maatstaf is gehanteerd. Deze laatste stelling kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet als juist worden aanvaard. [geïntimeerde] heeft niet op onjuiste wijze toepassing gegeven aan de statuten en reglementen van de vereniging. Voor het overige heeft [appellant] – naast de voormelde grieven – nagelaten voldoende concrete en voor [geïntimeerde] kenbare bezwaren tegen het bestreden vonnis aan te voeren zodat, anders dan met de vermelding dat hij het geschil in volle omvang wil voorleggen kennelijk is beoogd, het hoger beroep ook verder niet kan slagen.
De slotsom

6.17

Het schorsingsbesluit en het royementsbesluit zijn nietig noch vernietigbaar. Nu niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in redelijkheid had kunnen besluiten om tot schorsing en royement van [appellant] over te gaan, heeft zij niet onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld in de door hem bedoelde zin. De grieven falen daarmee, zodat het bestreden vonnis waarbij de vorderingen zijn afgewezen, moet worden bekrachtigd.


7. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het tussen de partijen door de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) gewezen vonnis van 4 november 2015;

Tegenstrijdige verklaringen in tuchtzaak

Rb. Midden-Nederland 24 februari 2017ECLI:NL:RBMNE:2017:1314

De rechter toetst een uitspraak van de beroepscommissie van de KNVB over een geweldsincident na een voetbalwedstrijd, namelijk een vechtpartij tussen supporters van spelers A, B, C en D en supporters van de andere vereniging, [eiseres sub 1] in deze rechtszaak. [Eiser sub 2] was een van die supporters.

” De voorzieningenrechter is van oordeel dat de tegenstrijdige verklaringen van [slachtoffer A] enerzijds en [ B] , [D] en [C] anderzijds over de locatie waar [A] door [eiser sub 2] zou zijn getrapt, de [Commissie van Beroep] in redelijkheid aanleiding had moeten geven om de [naam voetbalvereniging] -spelers hierover nogmaals te horen, of in ieder geval in de uitspraak gemotiveerd aan te geven waarom zij dit in de gegeven omstandigheden niet nodig achtte.”

Vonnis in kort geding van 24 februari 2017

in de zaak van

1. de vereniging [eiseres sub 1] , 2. [eiser sub 2], eisers,
tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND, gedaagde,

Eisers zullen respectievelijk [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] worden genoemd. Zij zullen gezamenlijk worden aangeduid als [eiseres sub 1] c.s. Gedaagde zal de KNVB worden genoemd.

2De feiten

2.1.

Op 25 september 2016 is de competitiewedstrijd [eiseres sub 1] 1 tegen [naam voetbalvereniging] 1 gespeeld. Gedurende de wedstrijd hebben zich geen bijzonderheden voorgedaan. De wedstrijd eindigde omstreeks 15:45 uur.
2.2.

Na afloop van de wedstrijd hebben de spelers en de supporters van beide verenigingen nog wat gedronken in de kantine van [eiseres sub 1] . Enkele minuten na 18:00 uur zijn de laatste zes [naam voetbalvereniging] -spelers/begeleiders (hierna: de [naam voetbalvereniging] -leden) uit de kantine vertrokken. Dit waren de spelers [A] , [B] , [C] en [D] , en de elftalbegeleiders [E] en [F] . Zij liepen buiten de kantine een supporter van [eiseres sub 1] tegen het lijf, die kritiek had op de wijze waarop de [naam voetbalvereniging] -grensrechter [E] had gevlagd. Naderhand opgestelde getuigenverklaringen van de [naam voetbalvereniging] -leden en de [eiseres sub 1] -leden geven verschillende lezingen over de reactie van de [naam voetbalvereniging] -grensrechter. Volgens de [naam voetbalvereniging] -leden legde de [naam voetbalvereniging] -grensrechter zijn hand op de schouder/ in de nek van de betreffende [eiseres sub 1] -supporter. Volgens getuigen van de kant van [eiseres sub 1] deelde de [naam voetbalvereniging] -grensrechter aan de supporter een tik uit. De situatie is hierna geëscaleerd en er heeft op het pad voor de uitgang van de kantine een gevecht plaatsgevonden tussen de [naam voetbalvereniging] -leden en een aantal toegesnelde [eiseres sub 1] -leden. De [naam voetbalvereniging] -leden zijn vervolgens naar de parkeerplaats op ongeveer 250 meter afstand van de kantine gerend. Daar heeft opnieuw een gevecht plaatsgevonden met [eiseres sub 1] -leden die hen hadden achtervolgd. De [naam voetbalvereniging] -leden zijn uiteindelijk snel in een auto gestapt en weggereden. Twee van de [naam voetbalvereniging] -leden, [A] en [B] , hebben zich later onder doktersbehandeling moeten stellen. Bij [A] is een hersenschudding en een gekneusde kaak geconstateerd.


2.3.

Op 27 september 2016 heeft het bestuur van [naam voetbalvereniging] bij de tuchtcommissie van de KNVB een melding gedaan van zinloos en buitensporig geweld dat op 25 september 2016 na de wedstrijd heeft plaatsgevonden. [naam voetbalvereniging] heeft op 28 september 2016 een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen en een afschrift van de aangifte van [A] bij de politie aan de KNVB verstrekt. [naam voetbalvereniging] heeft ook verklaringen van [D] , [C] en [B] bijgevoegd, alsmede foto’s van de verwondingen en medische verklaringen van [A] en [B] . [naam voetbalvereniging] heeft nadien nog aangiftes bij de politie van openlijke geweldpleging en mishandeling door [E] en [D] overgelegd en heeft kenbaar gemaakt dat ook [F] aangifte heeft gedaan.
2.4.

De tuchtcommissie heeft op basis van de melding van [naam voetbalvereniging] een tuchtzaak aanhangig gemaakt tegen een groot aantal betrokkenen, waaronder [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] . Naar aanleiding hiervan heeft [eiseres sub 1] c.s. een aantal verklaringen van de betrokkenen en van getuigen aan de tuchtcommissie doen toekomen.
2.5.

Op 11 oktober 2016 heeft een mondelinge behandeling bij de tuchtcommissie plaatsgevonden, waar betrokkenen en getuigen van de kant van [naam voetbalvereniging] en [eiseres sub 1] zijn gehoord.
2.6.

Op 12 oktober 2016 heeft de tuchtcommissie in de zaken tegen [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] uitspraak gedaan, welke uitspraken op 17 oktober 2016 nader zijn gemotiveerd. De tuchtcommissie heeft ten aanzien van [eiseres sub 1] bewezen verklaard dat meerdere leden van [eiseres sub 1] zich ter gelegenheid van de wedstrijd [eiseres sub 1] 1- [naam voetbalvereniging] 1 gespeeld op 25 september 2016 na de wedstrijd onbehoorlijk heeft/hebben gedragen door:
– deel te nemen aan collectief duw- en trekwerk (hard) c.q. een opstootje en
– het slaan van/naar meerdere spelers en een functionaris van [naam voetbalvereniging] en
– het trappen van/naar meerdere spelers van [naam voetbalvereniging] .
De tuchtcommissie heeft [eiseres sub 1] een straf opgelegd van drie winstpunten in mindering, een boete van € 200,00 en het voorwaardelijk uit de competitie nemen van het eerste elftal met een proeftijd tot het einde van het huidige seizoen.
2.7.

De tuchtcommissie heeft ten aanzien van [eiser sub 2] bewezen verklaard dat hij zich ter gelegenheid van de wedstrijd, na de wedstrijd onbehoorlijk heeft gedragen door:
– het slaan van één speler van [naam voetbalvereniging] (te weten: [A] )
– het trappen van één speler van [naam voetbalvereniging] (te weten: [A] ).
De tuchtcommissie heeft niet bewezen geacht dat [eiser sub 2] na de wedstrijd deel heeft genomen aan collectief duw- en trekwerk (hard) c.q. een opstootje, hetgeen hem eveneens tenlaste was gelegd. [eiser sub 2] is door de tuchtcommissie een schorsing opgelegd voor de duur van 24 maanden, met als ingangsdatum 12 oktober 2016. Ook aan andere betrokkenen aan de zijde van [eiseres sub 1] en [naam voetbalvereniging] zijn straffen opgelegd.
2.8.

[eiseres sub 1] en [eiser sub 2] hebben tegen de uitspraken van de tuchtcommissie beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep (CvB). Zij hebben de CvB daarbij verzocht de zaak mondeling te behandelen. De CvB heeft dit verzoek echter afgewezen.
2.9.

De CvB heeft op 23 november 2016 uitspraak gedaan. De CvB is ten aanzien van [eiseres sub 1] tot dezelfde bewezenverklaring gekomen als de tuchtcommissie en heeft een hogere straf opgelegd, te weten 5 winstpunten in mindering, een boete van € 300,00 en het voorwaardelijk uit de competitie nemen van het eerste elftal met een proeftijd die loopt tot het einde van het huidige seizoen.
2.10.

De CvB is ook ten aanzien van [eiser sub 2] tot dezelfde bewezenverklaring gekomen als de tuchtcommissie. Zij heeft de opgelegde schorsing verkort tot 18 maanden met als ingangsdatum 12 oktober 2016.

3Het geschil

3.1.

[eiseres sub 1] c.s. vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de uitspraken van de tuchtcommissie van 17 oktober 2016 en de Commissie van Beroep van 23 november 2016 inzake [eiseres sub 1] en/of [eiser sub 2] te schorsen en de KNVB te bevelen om [eiser sub 2] als speler toe te laten en toegelaten te houden tot de voetbalcompetitie 2016/2017 en te bepalen dat de schorsing zal gelden totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist over de vernietiging van de beide uitspraken, met de bepaling dat de dagvaarding in die bodemprocedure binnen een termijn van zes weken na dit vonnis dient te worden uitgebracht, met veroordeling van de KNVB in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2.

KNVB voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De spoedeisendheid van de zaak is uit het gestelde en gevorderde voldoende aannemelijk geworden.
4.2.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat de KNVB haar tuchtrechtspraak statutair heeft belegd bij onafhankelijke organen van de KNVB, waaronder de tuchtcommissie en de CvB. De uitspraken van die commissie betreffen daarmee besluiten van een orgaan van de rechtspersoon, zodat de nietigheid en/of vernietigbaarheid van deze uitspraken getoetst dienen te worden aan de in de artikelen 2:14 lid 1 BW en 2:15 lid 1 BW opgenomen criteria.
4.3.

[eiseres sub 1] c.s. stelt zich ter onderbouwing van haar vordering op het standpunt dat de uitspraken van de tuchtcommissie en de CvB vernietigbaar zijn op grond van artikel 2:15 lid 1 onder b BW wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist, en op grond van artikel 2:15 lid 1 onder c BW wegens strijd met reglementaire bepalingen van de KNVB.
Toepasselijkheid KNVB-tuchtrecht
4.4.

Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of het tuchtrecht van de KNVB van toepassing is op het incident van 25 september 2016 (hierna: het incident) en in het bijzonder over de vraag of het incident nog wel voldoende samenhang heeft met de gespeelde voetbalwedstrijd.
4.5.

[eiseres sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat het incident meer dan 2 uur en een kwartier plaatsvond na afloop van de wedstrijd en de scheidsrechter al naar huis was. Volgens [eiseres sub 1] c.s. zijn het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal en de Handleiding Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal alleen bedoeld voor overtredingen die plaatsvinden in en rond een wedstrijd en door een onafhankelijke KNVB-official kunnen worden waargenomen. Daarvan was in dit geval geen sprake.
4.6.

De KNVB acht wel voldoende samenhang tussen het incident en de voetbalwedstrijd aanwezig. Zij wijst er daarbij op dat het incident voortvloeide uit handelingen van de assistent-scheidsrechter tijdens de betreffende wedstrijd en dat het incident bovendien op het sportpark van [eiseres sub 1] heeft plaatsgevonden.
4.7.

In artikel 2 lid 2 sub b van het Algemeen Reglement is – kort samengevat – bepaald dat ieder lid verplicht is zich ter gelegenheid van een voetbalwedstrijd hetzij voor, hetzij gedurende, hetzij na de wedstrijd behoorlijk te gedragen en zonodig mee te helpen bij het handhaven van de orde.
4.8.

In artikel 17 van het Regelement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (hierna: RTA) is bepaald dat de Tuchtcommissie bevoegd is kennis te nemen van overtredingen, die voor, tijdens, na of in verband met een door het bestuur amateurvoetbal georganiseerde competitie- beker- of reeks wedstrijden zijn begaan.
4.9.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat er voldoende samenhang is tussen het incident en de gespeelde wedstrijd en dat sprake is van een overtreding die na en in verband met een door het bestuur amateurvoetbal georganiseerde competitiewedstrijd is begaan, zoals bedoeld in artikel 17 RTA. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat vaststaat dat de spelers van [eiseres sub 1] en [naam voetbalvereniging] na de wedstrijd in de kantine van [eiseres sub 1] hebben geborreld (in voetbalkringen ook wel bekend als de zogenaamde ‘derde helft’) en dat het incident direct aansluitend aan het borrelen heeft plaatsgevonden op het terrein van [eiseres sub 1] . De voorzieningenrechter acht het verder op grond van de getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden, voldoende aannemelijk dat de aanleiding voor het incident was gelegen in een (door de supporters van de betrokken teams verschillen geïnterpreteerde) interactie tussen de grensrechter van [naam voetbalvereniging] en een supporter van [eiseres sub 1] en dat deze interactie verband hield met de gespeelde wedstrijd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het KNVB-tuchtrecht op het incident van toepassing is.
Het aanhangig maken van de tuchtzaak
4.10.

[eiseres sub 1] c.s. stelt zich daarnaast op het standpunt dat de overtreding niet op de juiste wijze op grond van artikel 43 lid 1 RTA bij de tuchtcommissie aanhangig is gemaakt. Zij voert hiertoe aan dat geen sprake is geweest van een aantekening op het wedstrijdformulier door de scheidsrechter, zodat de situatie als bedoeld in artikel 43 lid 1 sub a tot en met c zich niet voordoet. Er is ook geen sprake geweest van een schriftelijke aangifte door de scheidsrechter of door een orgaan, commissie of lid van de KNVB, zoals bedoeld in artikel 43 lid 1 sub d en e RTA. Ten aanzien van artikel 43 lid 1 sub f RTA stelt [eiseres sub 1] c.s. zich op het standpunt dat met dit artikelonderdeel is beoogd om de tuchtcommissies van de KNVB in staat te stellen om in een reeds bij haar aanhangige zaak een nieuwe zaak (tenlastelegging) aanhangig te kunnen maken indien zij daartoe in de stukken of verklaringen voldoende aanleiding ziet. Dat valt volgens [eiseres sub 1] c.s. ook af te leiden uit artikel 46 lid 2 TRA. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat ook deze situatie zich niet voordoet.
4.11.

De KNVB stelt dat de overtreding op grond van artikel 43 lid 1 sub f RTA en artikel 46 RTA op de juiste wijze bij de tuchtcommissie aanhangig is gemaakt. Volgens de KNVB geven deze artikelen de tuchtcommissie een autonome bevoegdheid om een tuchtzaak aanhangig te maken op basis van informatie die haar ter kennis is gekomen, hetzij via een aangifte, hetzij op andere wijze.
4.12.

Op grond van artikel 43 lid 1 sub f RTA wordt een overtreding aanhangig gemaakt bij de tuchtcommissie door een beslissing van de tuchtcommissie, wanneer het een overtreding van een wedstrijdbepaling waartegen de scheidsrechter niet heeft kunnen optreden, een overtreding van de Statuten, de reglementen en of gepubliceerde bestuursbesluiten betreft.
4.13.

In artikel 46 RTA – Aanhangig maken door een beslissing van de tuchtcommissie – is verder het volgende bepaald.
1. De tuchtcommissie kan een overtreding aanhangig maken door een daartoe strekkende beslissing wanneer bij haar een redelijk vermoeden ontstaat, dat een overtreding heeft plaatsgevonden, van:
a. de wedstrijdbepalingen waartegen de scheidsrechter niet heeft kunnen optreden; of
b. Statuten, reglementen en besluiten van organen anders dan de wedstrijdbepalingen.
2. Als tijdens een mondelinge behandeling door de tuchtcommissie het vermoeden ontstaat dat betrokkene strafbaar kan worden geacht aan een andere dan de aanhangig gemaakte overtreding, kan dit aan betrokkene mondeling worden aangezegd.
4.14.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de formulering van artikel 43 lid 1 sub f RTA niet worden afgeleid dat de toepassing van dit artikelonderdeel is beperkt tot de situatie waarin al een andere zaak bij de tuchtcommissie aanhangig is. Dit volgt ook niet uit het bepaalde in artikel 46 lid 1 RTA. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 46 geeft geen reden voor een ander oordeel. Dit artikellid geeft, voorshands oordelend, slechts een aanvullende regeling voor de bijzondere situatie dat tijdens een mondelinge behandeling door de tuchtcommissie het vermoeden ontstaat dat de betrokkene strafbaar kan worden geacht aan nog een andere overtreding. In dat geval kan de beslissing van de tuchtcommissie om ook deze overtreding aanhangig te maken, mondeling aan de betrokkene worden aangezegd. Dat dit een bijzondere regeling is, die geen afbreuk doet aan de algemene regeling als verwoord in het eerste lid van artikel 46, volgt ook uit het bepaalde in artikel 49, eerste lid aanhef en onder b. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kon de tuchtcommissie de overtreding in dit geval dan ook zelfstandig op grond van artikel 43 lid 1 sub f RTA aanhangig maken.
4.15.

[eiseres sub 1] c.s. klaagt er daarnaast over dat [H] (hierna: [H] ), als Medewerkster Excessen werkzaam bij de arbeidsorganisatie van de KNVB, in haar e-mail van 29 september 2016 om 15:23 uur aan [eiseres sub 1] ten onrechte namens de tuchtcommissie heeft geschreven dat de tuchtcommissie op basis van de schriftelijke verklaringen van [naam voetbalvereniging] het vermoeden heeft dat na deze wedstrijd één of meer excessieve overtreding(en) heeft/hebben plaatsgevonden door leden en/of toeschouwers van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 1] in deze e-mail heeft aangespoord om alle namen van de betrokken spelers en leden aan de KNVB te melden. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat [H] het hierbij deed voorkomen alsof de kwestie al bij de tuchtcommissie lag, terwijl dit niet het geval was. Dit blijkt volgens [eiseres sub 1] uit de e-mail van [H] van eerder die dag om 14:27 uur aan [naam voetbalvereniging] -penningmeester [I] . Zij schrijft in deze e-mail dat zij de zaak in behandeling zullen nemen en verklaringen aan de zijde van [eiseres sub 1] zullen opvragen, en dat de tuchtcommissie op basis van alle verklaringen zal beslissen welke vervolgstappen genomen zullen worden.
4.16.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de e-mail van [H] aan [eiseres sub 1] niet kan worden afgeleid dat zij op eigen houtje, zonder overleg met de tuchtcommissie, de overtreding bij de tuchtcommissie aanhangig heeft gemaakt. Uit deze e-mail kan immers worden afgeleid dat [H] kennelijk overleg heeft gehad met de tuchtcommissie en dat de commissie zich (inmiddels) op het standpunt heeft gesteld dat het vermoeden bestaat dat één of meer excessieve overtreding(en) heeft/hebben plaatsgevonden. Dit wordt ook bevestigd door de uitnodigingsbrieven voor de mondelinge behandeling voor de tuchtcommissie, die [H] op 6 oktober 2016 aan verschillende betrokkenen van [eiseres sub 1] heeft gestuurd en waarin zij schrijft dat de tuchtcommissie aan de hand van de schriftelijke rapportages van [naam voetbalvereniging] het vermoeden heeft dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan één of meerdere (excessieve) overtreding(en). Gezien het voorgaande is er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de tuchtcommissie de beslissing om de overtreding zelfstandig op grond van artikel 43 lid 1 sub F RTA in aanhangig te maken, niet zelf heeft genomen en dat [H] [eiseres sub 1] in haar e-mail van 29 september 2016 onjuist heeft voorgelicht.
Mondelinge behandeling
4.17.

[eiseres sub 1] c.s. stelt voorts dat de CvB – met name ten aanzien van [eiser sub 2] – ten onrechte haar verzoek om een mondelinge behandeling te houden heeft afgewezen. Zij stelt dat [eiser sub 2] ten onrechte op basis van vier verklaringen van de [naam voetbalvereniging] -leden is veroordeeld voor het slaan en trappen van [A] . [eiseres sub 1] c.s. heeft er in haar beroepschrift op gewezen dat [A] en de andere [naam voetbalvereniging] -spelers elkaar tegenspreken over de locatie waar [eiser sub 2] [A] zou hebben getrapt terwijl hij op de grond lag. [A] schrijft in zijn verklaring dat dit vlakbij de kantine is gebeurd, terwijl de andere [naam voetbalvereniging] -leden hebben verklaard dat dit incident op de parkeerplaats plaatsvond. [eiseres sub 1] c.s. heeft voorts een aantal ontlastende verklaringen van [eiser sub 2] zelf en een aantal andere [eiseres sub 1] -leden aan de CvB gestuurd, waaruit blijkt dat [A] al gewond was aan zijn gezicht toen [eiser sub 2] uit de kantine naar buiten kwam. Er was volgens [eiseres sub 1] c.s. daarom aanleiding een mondelinge behandeling te houden om de verschillende getuigen (nogmaals) te horen.
4.18.

De KNVB stelt zich op het standpunt dat de CvB in dit geval terecht tot het standpunt heeft kunnen komen dat van een mondelinge behandeling kon worden afgezien. Zij voert in dit verband aan dat in eerste aanleg een uitvoerig mondeling onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de diverse betrokkenen in dat mondeling onderzoek ook door de tuchtcommissie zijn gehoord. De CvB heeft tot een bewezenverklaring kunnen komen op basis van de schriftelijke getuigenverklaringen en heeft het niet nodig geoordeeld om de betreffende getuigen ook nog eens mondeling te doen horen, waar dat in het mondeling onderzoek van de tuchtcommissie al had plaatsgevonden, althans daartoe voldoende gelegenheid was geweest voor [eiser sub 2] om de voor te brengen getuigen te doen horen. Volgens de KNVB is het niet gebruikelijk dat, wanneer in eerste aanleg een mondeling onderzoek heeft plaatsgevonden, ook nog eens een mondeling onderzoek in hoger beroep plaatsvindt, anders dan wanneer daarvoor naar het oordeel van de CvB gewichtige redenen bestaan.
4.19.

Op grond van artikel 86 lid 1 juncto artikel 62 lid 1 RTA vindt een mondelinge behandeling bij de Commissie van Beroep alleen plaats als de commissie dat wenselijk acht.
4.20.

In paragraaf 1.7 van de Handleiding Tuchtzaken Amateurvoetbal (hierna: de Handleiding) is bepaald dat de CvB in het algemeen alleen overgaat tot mondelinge behandeling, wanneer zij dat nodig vindt om tot een oordeel te komen. Als richtlijn geldt hierbij vooral de duidelijkheid en de onderlinge overeenstemming van de afgelegde (schriftelijke, eventueel mondelinge) verklaringen. Verder kunnen een rol spelen: de ernst van de zaak, de zwaarte van de straf en of deze zaak door de tuchtcommissie wel of niet mondeling is behandeld.
4.21.

De CvB heeft in de beroepszaak tegen [eiseres sub 1] in haar uitspraak met betrekking tot het verzoek een mondelinge behandeling te houden het volgende overwogen:
“De Commissie ziet (…) geen aanleiding om in hoger beroep andermaal een mondelinge behandeling te gelasten, te meer nu appellante niet heeft betwist dat de ten laste gelegde collectieve en door de TC als excessieve overtreding gekwalificeerde vechtpartij zich heeft voorgedaan en appellante haar beroep – afgezien van de formele bezwaren die zij aan haar beroep ten grondslag legt – uitsluitend baseert op een strafmaatverweer. De Commissie oordeelt dat zij op dat strafmaatverweer kan beslissen zonder het (opnieuw) gelasten van een mondeling onderzoek.”

4.22.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de CvB in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. De klacht van [eiseres sub 1] c.s. dat de CvB geen mondelinge behandeling heeft gehouden, ziet ook met name op de procedure tegen [eiser sub 2] . In die uitspraak heeft de CvB het volgende overwogen:
“De Commissie ziet (…) geen aanleiding om in hoger beroep andermaal een mondelinge behandeling te gelasten, te meer nu appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht.”

4.23.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de CvB op grond van de stellingen die [eiseres sub 1] c.s. in haar beroepschrift heeft ingenomen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de [eiseres sub 1] -leden die bij de mondelinge behandeling bij de tuchtcommissie een verklaring hebben afgelegd, niet nogmaals als getuigen te horen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verklaringen die van de zijde van [naam voetbalvereniging] voorafgaand aan en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn afgelegd, concreet en specifiek zijn en een gedetailleerde beschrijving geven van de gevechten die hebben plaatsgevonden en van degenen die daarbij waren betrokken. De verklaringen die de [eiseres sub 1] -leden hebben afgelegd zijn daarentegen niet specifiek en vaag. Er wordt in het algemeen verklaard dat wat duw- en trekwerk heeft plaatsgevonden, terwijl naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter gelet op het letsel van [A] en [B] voldoende vaststaat dat er geslagen en/of getrapt is. De afgelegde verklaringen van de [eiseres sub 1] -leden zijn in dit licht bezien onvoldoende overtuigend.
4.24.

De aanvullende verklaringen van [eiseres sub 1] -leden die [eiseres sub 1] c.s. in het kader van de beroepsprocedure heeft overgelegd, hoefde de CvB ook geen aanleiding te geven om deze leden als getuigen te horen. De strekking van deze verklaringen is, dat is waargenomen dat [A] op het moment dat [eiser sub 2] uit de kantine naar buiten rende, zijn hand bij zijn oog/gezicht hield omdat hij daar kennelijk een klap op had gehad. Deze verklaringen komen op dit punt echter overeen met de schriftelijke verklaringen die [B] , [D] en [C] voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben afgelegd. Zij verklaren immers alle drie dat [A] vlak bij de kantine een klap/klappen heeft gekregen en op de grond is gevallen.
4.25.

[B] en [D] verklaren echter ook, dat [A] later door [eiser sub 2] op de parkeerplaats is geslagen en getrapt. Ook [C] verklaart dat [A] op de parkeerplaats is geslagen en getrapt. Hij noemt in zijn verklaring geen namen, maar verklaart wel dat [A] van de nummer 9 een mega klap op zijn hoofd kreeg, dat hij in het grind viel en dat 3 man op hem inschopten. [A] verklaart echter alleen dat hij vlak bij de kantine is geslagen en getrapt terwijl hij op de grond lag. Hij verklaart niet dat hij op de parkeerplaats is geslagen en getrapt. 
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de tegenstrijdige verklaringen van [A] enerzijds en [B] , [D] en [C] anderzijds over de locatie waar [A] door [eiser sub 2] zou zijn getrapt, de CvB in redelijkheid aanleiding had moeten geven om de [naam voetbalvereniging] -spelers hierover nogmaals te horen, of in ieder geval in de uitspraak gemotiveerd aan te geven waarom zij dit in de gegeven omstandigheden niet nodig achtte.
 De tuchtcommissie en de CvB hebben [eiser sub 2] immers op grond van deze verklaringen een langdurige schorsing opgelegd, en het past daarbij niet dat er onduidelijkheid bestaat over zo een essentieel onderdeel van de overtreding als de locatie waar deze heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter acht het gelet hierop aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat aan de uitspraak van de CvB die in de procedure tegen [eiser sub 2] is gewezen, een essentieel gebrek kleeft en dat deze uitspraak vernietigbaar is wegens strijd met de Reglementen, in het bijzonder paragraaf 1.7 van de Handleiding. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding de uitspraken van de CvB en de tuchtcommissie ten aanzien van [eiser sub 2] te schorsen [zinsdeel weggelaten; zie herstelvonnis ECLI:NL:RBMNE:2017:1551].
Verzuim van reglementair voorgeschreven termijnen
4.26.

[eiseres sub 1] c.s. klaagt er ten slotte over dat de CvB in strijd met het bepaalde in artikel 97 lid 3 RTA niet binnen 5 werkdagen na ontvangst van het beroepschrift, maar pas drie weken na indiening van het beroepschrift uitspraak heeft gedaan. In dit artikellid, dat betrekking heeft op de verkorte procedure zoals die hier is gevoerd, is bepaald dat het beroep in geval van schriftelijke behandeling zo mogelijk binnen drie doch niet later dan vijf werkdagen na ontvangst van het beroep door de commissie van beroep wordt behandeld. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat de CvB daarnaast heeft gehandeld in strijd met artikel 100 RTA, in welk artikellid is bepaald dat de CvB in geval van een schriftelijke behandeling binnen 24 uur na het sluiten van de behandeling uitspraak doet.
4.27.

De KNVB stelt zich op het standpunt dat de CvB niet in strijd heeft gehandeld met enige reglementaire bepaling, omdat tussen het in behandeling nemen en het sluiten van de behandeling geen reglementair voorgeschreven termijn bestaat.
4.28.

De voorzieningenrechter stelt vast dat, wat er ook zij van de juistheid van de stelling van [eiseres sub 1] c.s. dat de duur van de behandeling uit de artikelen 97 lid 3 en 100 RTA volgt, hetgeen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval is, dit een termijn van orde betreft. Een eventuele overschrijding van deze termijn heeft niet tot gevolg dat de uitspraak van de CvB op die grond vernietigbaar is.
4.29.

De conclusie is dat de vorderingen van [eiseres sub 1] worden afgewezen. De vorderingen van [eiser sub 2] worden toegewezen als hierna is bepaald. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding de voorziening slechts te treffen voor de duur van de bodemprocedure in eerste aanleg. De gevorderde voorziening tot het moment dat in de bodemprocedure “onherroepelijk” zal zijn beslist, wordt afgewezen.
4.30.

KNVB zal als de jegens [eiser sub 2] grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [eiseres sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten aan de zijde van de KNVB die echter vanwege de samenhang met het verweer tegen de vorderingen van [eiser sub 2] door de voorzieningenrechter worden begroot op nihil. De kosten aan de zijde van [eiser sub 2] worden begroot op:

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

schorst de uitspraken van tuchtcommissie van 17 oktober 2016 en de Commissie van Beroep van 23 november 2016 voor zover deze betrekking hebben op [eiser sub 2] en beveelt de KNVB om [eiser sub 2] , als voetbalspeler toe te laten en – voor zover de weigering hem als voetbalspeler toe te laten wordt gebaseerd op de beslissing in voornoemde uitspraken – toegelaten te houden totdat in de bodemprocedure in eerste aanleg is beslist over de gevorderde vernietiging van de beide uitspraken;
5.2.

bepaalt dat deze voorziening vervalt, indien [eiser sub 2] niet uiterlijk op 14 april 2017 de dagvaarding in de bodemprocedure heeft uitgebracht;
5.3.

[]