Kafka in een vereniging. Royement ongeldig.

Rb. Den Haag 4 april 2018
ECLI:NL:RBDHA:2018:3682

Kafka in een vereniging: een lid wordt geroyeerd (ontzet), zonder dat wordt gezegd waarom, met een niet-ondertekende brief. Het lid vraagt of de brief echt is, krijgt geen antwoord. Tegen het einde van de beroepstermijn stelt hij beroep in  bij de ALV. Het bestuur weigert een ALV bijeen te roepen. Het lid gaat naar de rechter, maar er is een uitspraak van de Hoge Raad uit 1965 waarin is bepaald dat een lid niet bij de civiele rechter kan aankloppen zolang de beroepsprocedure bij de ALV nog loopt.

De rechter besluit echter om af te wijken van die uitspraak van de HR. ” Nu het bestuur van de vereniging categorisch weigert de ALV bijeen te roepen, moet een uitzondering worden aanvaard op de regel die in het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1965 is geformuleerd. Het lid kan zich in een dergelijke situatie wel dadelijk tot de civiele rechter wenden en zijn bezwaren tegen het besluit van het bestuur aan de rechter ter beoordeling voorleggen. Een beroep van de vereniging op het verzuim het oordeel van de ALV af te wachten zal onaanvaardbaar zijn op grond van het bepaalde in artikel 2:8 lid 2 BW. “

De rechter oordeelt ook dat het royement vernietigbaar is. ” Het ontzettingsbesluit is voor [de heer A] uit de lucht komen vallen. Er is van de zijde van de vereniging op geen enkele wijze zelfs maar een begin van een serieuze motivering van het besluit ter kennis van [de heer A] gebracht. Ook ter comparitie is, op vragen van de rechtbank, niet veel meer naar voren gekomen dan dat er “onrust” was in de vereniging. [] Het is dan ook in nevelen gehuld gebleven waarom [de heer A] het veld moest ruimen.”

Het bestuur is zo “slim” geweest om het lid A niet alleen te royeren, maar om ook het lidmaatschap op te zeggen (op zich is dat een verstandige keuze). In dit geval heeft het bestuur ook nog een ledenraadpleging gehouden, met de vraag of leden het lid A nog in hun midden houden. Ook daarbij heeft lid A geen enkele gelegenheid gehad zijn kant van het verhaal te doen.

” Het opzeggingsbesluit treft hetzelfde lot. Dit besluit is, naar de rechtbank begrijpt, de resultante van een raadpleging van de leden – nadat [de heer A] in rechte was opgenomen tegen zijn royement – aan wie een keuzemenu is voorgeschoteld[]n. De uitkomst daarvan zou zijn dat de leden [de heer A] niet langer in hun midden accepteren. Los van het feit dat ook hier [de heer A] op geen enkele wijze is betrokken in de besluitvorming, geldt dat het onduidelijk is wat [de heer A] nu precies wordt nagedragen. [de heer A] moet er naar gissen, zelfs een tipje van de sluier licht de vereniging (het bestuur) niet op.” 


 

Vonnis van 4 april 2018

I n de zaak van De heer A, lid, [B] en [de VOF] tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid

RIJSCHOOLVERENIGING “ ATTENT ”,

Eisers zullen hierna afzonderlijk ook ‘de VOF, ‘ [de heer A] ’ en ‘ [mevrouw B] ’ genoemd worden. Gedaagde zal ‘de vereniging’ genoemd worden.

2De feiten

2.1.

[de heer A] en [mevrouw B] zijn vennoten van de VOF, waarin een rijschool wordt geëxploiteerd. [de heer A] is bij de rijschool werkzaam als gecertificeerd rijinstructeur. [mevrouw B] houdt zich voornamelijk bezig met de afhandeling van administratieve en financiële zaken.
2.2.

De vereniging is een vereniging van rijschoolhouders. Zij is opgericht in 1984 en heeft als doel het behartigen en bundelen van de belangen van beroeps-autorijschoolhouders, alsmede het bevorderen van een juiste uitoefening van hun werkzaamheden, een en ander in de ruimste zin des woords.
2.3.

Sinds 2007 is [de heer A] in zijn hoedanigheid van gecertificeerd rijinstructeur lid van de vereniging.

2.4.

In de statuten van de vereniging (‘de Statuten’), is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen.

Artikel 5. Einde van het lidmaatschap.Het lidmaatschap eindigt:
1. […].
c. door opzegging namens de vereniging. Deze kan geschieden wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten voor het lidmaatschap bij de statuten gesteld te voldoen, wanneer een lid zijn verplichtingen jegens de vereniging niet nakomt, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
d. door ontzetting. Deze kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeeld.
2. Opzegging namens de vereniging geschiedt door het bestuur.
3. Opzegging van het lidmaatschap door het lid of door de vereniging kan slechts geschieden tegen het einde van een verenigingsjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden. Echter kan het lidmaatschap onmiddellijk worden beëindigd indien van de vereniging of van het lid redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.
4. Een opzegging in strijd met het bepaalde in het vorige lid, doet het lidmaatschap eindigen op het vroegst toegelaten tijdstip volgend op de datum waartegen was opgezegd.
5. […].
6. Ontzetting uit het lidmaatschap geschiedt door het bestuur.
7. Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de vereniging op grond dat redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren, en van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluit beroep open op de algemene vergadering. Hij wordt daartoe ten spoedigste schriftelijk van het besluit met opgave van redenen in kennis gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.
8. Wanneer het lidmaatschap in de loop van een verenigingsjaar eindigt, blijft desalniettemin de jaarlijkse bijdrage voor het geheel verschuldigd. […].

2.5.

Tevens is een Huishoudelijk Reglement van kracht. Voor zover hier relevant, is daarin het volgende opgenomen.

Artikel 6. Rechten en verplichtingen.Een lid der vereniging heeft het recht zijn stem uit te brengen tijdens de in artikel 12 en 13 der statuten genoemde vergaderingen; inzage te verkrijgen van alle door het bestuur genomen besluiten.
Artikel 7. Een lid der vereniging is verplicht.De statuten, reglementen en bestuursbesluiten strikt na te leven. Zich te onthouden van handelingen die schadelijk zijn of kunnen zijn voor de belangen van het verkeersonderricht in het algemeen en voor de vereniging in het bijzonder. Zorg te dragen voor een goede bedrijfsvoering. Zijn financiële verplichtingen ten aanzien van de vereniging stipt na te komen, bij niet-naleving waarvan geen aanspraak kan worden gemaakt op de in artikel 6 van dit reglement genoemde rechten. […].
Artikel 8. Einde van het lidmaatschap.De opzegging van het lidmaatschap, als vermeld in artikel 5 der statuten, geschiedt door schriftelijke melding aan het verenigingssecretariaat.
Ontzettinga. Het bepaalde in artikel 5 lid d der statuten is ondermeer van toepassing op het niet nakomen van de verplichtingen als genoemd in artikel 6 en 7 van dit reglement .
b. Een bestuursbesluit tot ontzetting kan eerst dan worden genomen nadat een gedegen onderzoek is ingesteld naar de wijze en mate van de tot die beslissing leidende overtreding(en). Alvorens tot ontzetting wordt besloten dient het betrokken lid te worden gehoord.
c. In geval van ontzetting verliest het deelnemingsbewijs (bewijs van lidmaatschap) en eventuele personeelspassen, met inbegrip van alle daaruit voortvloeiende rechten, direct na uitspraak van de ontzetting door het bestuur zijn geldigheid en dient onverwijld te worden ingeleverd bij het secretariaat. Het vorenstaande is eveneens van toepassing op alle door of namens de vereniging uitgereikte legitimaties.
d. Indien binnen de in de statuten gestelde termijn beroep wordt aangetekend op de algemene vergadering, wordt de werking van het deelnemingsbewijs (bewijs van lidmaatschap) en alle daaruit voortvloeiende rechten opgeschort totdat over het tegen de ontzetting ingestelde beroep door de algemene vergadering is beslist.
e. Bij nietigverklaring van het bestuursbesluit tot ontzetting door de algemene vergadering kan het betrokken lid geen aanspraken doen gelden op vergoeding van schade, van welke aard ook, die door de herroepen ontzetting is geleden, tenzij grove nalatigheid kan worden aangetoond.

2.6.

Bij brief van 3 maart 2017 heeft het bestuur van de vereniging (‘het bestuur’) de rijschool geïnformeerd als volgt:
Gelet op artikel 2 en art 5,1,d van de Statuten van rijschoolvereniging Attent en art. 7 van het Huishoudelijk reglement van voornoemde vereniging ziet het Bestuur zich genoodzaakt u uit de vereniging te ontzetten. Gezien de aard van de situatie ziet het Bestuur af van een procedure ‘einde lidmaatschap’. Geheel buiten de Statuten en het Huishoudelijk Reglement om is het bestuur bereid één en ander in een persoonlijk gesprek nader toe te lichten. Voor een afspraak kunt u zich wenden tot één van de bestuursleden.

2.7.

Bij e-mail van 12 maart 2017 heeft [de heer A] daarop gereageerd als volgt:
[…], 3 maart jl. hebben wij als rijschool een aangetekende brief ontvangen van de Attent rijschoolvereniging waarin werd medegedeeld dat het bestuur zich genoodzaakt ziet om per direct onze rijschool uit de vereniging te zetten. Of deze brief ook echt via het bestuur van de vereniging komt is niet duidelijk, er is ondertekend als bestuur rijschoolvereniging Attent , maar deze is niet ondertekend met naam of handtekening. Verder wordt er verwezen naar een tweetal artikelen, maar er wordt nergens duidelijk gemaakt op weke manier er door onze rijschool tegen deze artikelen is ingegaan. Er is nooit een aanwijzing geweest dat wij ons in strijd met deze artikelen gedragen zouden hebben. Na het inwinnen van juridisch advies heb ik besloten om tegen deze beslissing in te gaan en daarom heb ik voor elk lid van het bestuur afzonderlijk de volgende vragen:

– Is deze brief inderdaad afkomstig van het Attent bestuur?
– Op welke gronden is deze beslissing genomen? Als het bestuur inderdaad vindt dat er tegen deze artikelen in iets gebeurd is, graag een schriftelijke onderbouwing met bewijzen en data?
– Waarom is er nooit een bericht geweest gericht aan onze rijschool dat er in strijd met deze artikelen gehandeld werd?
– Moet een eventuele beslissing om een lid uit de vereniging te zetten niet besproken worden met de leden?

Ik heb sterk de indruk dat er op persoonlijke redenen gezocht wordt om onze rijschool zwart te maken en om mij persoonlijk aan te vallen. Hierbij vraag ik aan het bestuur om per omgaande de beslissing om onze rijschool als lid te weigeren ongedaan te maken en deze beslissing aan de Attent leden schriftelijk mede te delen. […].

2.8.

Een reactie bleef uit en de advocaat van [de heer A] heeft het bestuur bij brief van 31 maart 2017 het volgende geschreven, voor zover hier relevant:
[…]. Cliënt overhandigde mij uw brief van 3 maart jl. waarin u ontzetting van het lidmaatschap van uw vereniging aanzegt. […]. Omdat sindsdien uw reactie is uitgebleven, zeg ik u namens cliënt aan dat hij hierbij gebruik wil maken van de mogelijkheid in beroep bij de ALV te gaan tegen uw besluit tot ontzetting van het lidmaatschap. Ik verzoek u binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief kenbaar te maken meer informatie te verschaffen over de verdere gang van zaken. Totdat u dat gedaan heeft behoud ik in ieder geval uitdrukkelijk het recht voor andere beroepsgronden aan te voeren. […].

2.9.

Bij brief van 10 april 2017 heeft het bestuur gereageerd, voor zover hier relevant:
Op 8 april 2017 ontving ik uw brief […]. Helaas moet ik u mededelen dat ik het beroep niet in behandeling kan nemen aangezien u het beroep te laat ingesteld heeft. Ik zal het een en ander hieronder toelichten. Met mijn brief van 3 maart 2017 heb ik aan uw cliënt kenbaar gemaakt dat Rijschoolvereniging Attent hem ontzet uit het lidmaatschap op grond van artikel 5, eerste lid, onder d van onze Statuten en artikel 7 van het Huishoudelijk Reglement. Tegen mijn besluit van 3 maart 2017 stond op grond van artikel 5 van onze Statuten beroep open, waarbij de beroepstermijn één maand was. Dit houdt in dat uw cliënt tot en met 2 april 2017 de tijd had om in beroep te gaan tegen mijn besluit. Uit de handgeschreven toevoegingen op de bijlagen van uw brief maak ik op dat uw cliënt op de hoogte was van deze termijn. Pas op 8 april 2017 ontving ik uw aangetekende brief. Gelet op het feit dat ik uw brief buiten de gestelde termijn ontving neem ik het beroep niet in behandeling.

2.10.

Bij brief van 2 mei 2017 heeft de advocaat van [de heer A] het bestuur geschreven, voor zover hier relevant:
[…]. Allereerst geldt dat uw statuten in artikel 5 lid 7 voorschrijven dat tegen een besluit tot ontzetting gedurende één maand de mogelijkheid bestaat beroep in te stellen tegenover de algemene vergadering. Als er al sprake zou zijn van een rechtsgeldig genomen besluit tot ontzetting van het lidmaatschap, dan is het aan de algemene ledenvergadering om over het beroep te oordelen. Nergens is voorgeschreven dat het bestuur van de vereniging beslist over de ontvankelijkheid van een dergelijk ingesteld beroep. Reeds door dit beroep niet voor te leggen aan de algemene ledenvergadering handelt u dan ook in strijd met artikel 5 lid 7 van de statuten.

Uw beoordeling dat het beroep te laat zou zijn ingesteld, is voorts feitelijk onjuist. Zoals u in de bijlage kunt zien, heb ik het beroep per e-mail van 31 maart ingediend bij de vereniging. De brief is destijds tevens per aangetekende post verzonden. Voor de zekerheid heb ik dit beroep tevens aan alle individuele bestuursleden per e-mail toegestuurd. Hiermee staat onherroepelijk vast dat het beroep op 31 maart jl. is ingediend. Dat u de brief pas op 8 april jl. zou hebben gelezen, doet daar niets aan af. Evenmin schrijven de statuten of het huishoudelijk reglement voor dat het beroep per (aangetekende) post moet worden ingediend, laat staan dat het voor ontvankelijkheid beslissend is dat het bestuur of een bestuurslid kennis heeft genomen van het beroep. Het tegendeel is het geval, aangezien het bestuur zich geheel dient te onthouden van een oordeel over de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep.

Het voorgaande is overigens enkel relevant voor zover al sprake zou zijn van een rechtsgeldig genomen besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap. Daarvan is in dit geval geen sprake. Op grond van artikel 5 lid 1 sub d geldt dat een lid kan worden ontzet wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Verder blijkt uit artikel 8 lid b dat voorafgaand aan dit besluit een gedegen onderzoek moet worden ingesteld. In uw brief d.d. 3 maart 2017 geeft u op geen enkele manier weer op grond van welke gedragingen zijdens mijn cliënt u tot uw besluit tot ontzetting bent gekomen. Evenmin laat u na met stukken te onderbouwen vanwaar uw besluit tot ontzetting gerechtvaardigd zou kunnen zijn.

Als kers op de taart voegt u daar in uw besluit van 3 maart jl. aan toe dat u afziet van een procedure einde lidmaatschap. Ook deze beslissing is op geen enkele manier onderbouwd. Hoe dan ook geldt dat de feiten noch de omstandigheden, statuten, het huishoudelijk reglement noch de wet de ruimte biedt af te zien van een dergelijke procedure. Hoe dan ook geldt dat u op geen enkele wijze in redelijkheid tot ontzetting van het lidmaatschap hebt kunnen komen. […].

2.11.

Op 13 juli 2017 heeft [de heer A] de dagvaarding waarmee onderhavige zaak aanhangig is gemaakt aan de vereniging laten uitbrengen.
2.12.

Op 26 augustus 2017 heeft de vereniging haar leden een ‘Verklaring inzake lidmaatschap [A] ’ gestuurd, met het verzoek daarop aan te geven welke verklaring op hen van toepassing was. De leden konden kiezen uit drie opties:
Mocht [A] via rechtswege weer lid worden van rijschoolvereniging Attent zeg ik per direct mijn lidmaatschap op;
Mocht [A] via rechtswege weer lid worden van rijschoolvereniging Attent zal ik in de eerstvolgende ledenvergadering tegen dit lidmaatschap stemmen;
In deze zaak doe ik helemaal niets.”

2.13.

Bij brief van 5 oktober 2017 heeft het bestuur het lidmaatschap van [de heer A] opgezegd en hem geïnformeerd als volgt, voor zover relevant:
Als bestuur van Rijschoolvereniging delen we je mede dat Attent na consultatie van haar leden over informatie beschikt die maakt dat het redelijkerwijs niet van Attent gevergd kan worden het lidmaatschap van jou langer te laten voortduren. Aan de leden was verzocht om een verklaring over jouw lidmaatschap van Attent . De uitkomst veronderstellen we bij jou bekend […]. De uitkomst gaf aan ons als bestuur eens te meer een zeer duidelijk signaal af over de zeer nadelige gevolgen voor Attent door jouw lidmaatschap.

Attent zegt thans met onmiddellijke ingang het lidmaatschap op van jou als enige lid van rijschool [de VOF] , voor zover nodig gezien het ontzettingsbesluit d.d. 3 maart jl. […].

Attent verzoekt je in te doen zien dat je lidmaatschap ook en in elk geval rechtmatig is geëindigd met deze opzeggingsbrief. Conform artikel 5 lid 7 van de statuten staat je binnen een maand na ontvangst van deze brief een beroep open bij de algemene ledenvergadering. Die bevoegdheid heb je, ondanks dat we als bestuur in overweging konden nemen de consultatie van de leden reeds te beschouwen als een eenstemmig besluit van de leden ex artikel 2:40 lid 2 BW, aangezien geen van de leden voor behoud van jou als lid heeft gestemd. De leden die zich van uiting onthielden, konden we beschouwen als blanco stemmen en dus als niet uitgebracht ex artikel 15 lid 4 van de statuten. Zij voorkwamen dus niet de vereiste eenstemmigheid. Desalniettemin kun je aangeven een dergelijke procedure binnen een maand in te willen doen stellen. Gezien de korte termijn vergt dat alsdan per omgaande (uiterlijk vrijdag 13 oktober) actie van jou. […].

3Het geschil

3.1.

Eisers vorderen na eisvermeerdering, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
  1. een verklaring voor recht dat het besluit van 3 maart 2017 tot ontzetting uit het lidmaatschap nietig is dan wel dit besluit te vernietigen;
  2. vernietiging van het besluit van 5 oktober 2017 tot opzegging van het lidmaatschap;
  3. de vereniging te verplichten eisers met ingang van vonnisdatum als volwaardig lid te behandelen en te blijven behandelen tot het lidmaatschap op rechtsgeldige wijze is geëindigd, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding;
  4. met veroordeling van de vereniging tot voldoening van de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.

Eisers leggen hieraan ten grondslag dat het ontzettingsbesluit van 3 maart 2017 (hierna: ‘het ontzettingsbesluit’) vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 lid 1 sub c BW, omdat eisers gehoord hadden moeten worden op grond van artikel 8 sub b van het Huishoudelijk Reglement. Verder stellen eisers dat het ontzettingsbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 juncto artikel 2:35 lid 4 omdat het besluit geen gronden voor de ontzetting bevat. Het ontzettingsbesluit is verder nietig althans vernietigbaar (op grond van artikel 2:14 lid 1 jo. artikel 2:15 lid 1 sub a juncto artikel 2:35 lid 4 BW) omdat, ondanks dat tijdig beroep op de algemene ledenvergadering (‘ALV’) is ingesteld, dit beroep door het bestuur is genegeerd.
Het besluit van 5 oktober 2017 (‘het opzeggingsbesluit’), waartegen op grond van de statuten ook beroep op de ALV open staat en waartegen ook beroep is ingesteld, is op (grotendeels) dezelfde gronden vernietigbaar.
3.3.

De vereniging voert verweer.
3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

De vereniging heeft zich niet verzet tegen de eisvermeerdering bij akte. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen redenen ziet om die buiten beschouwing te laten, zal zij beslissen op de vorderingen zoals deze luiden na de eiswijziging.
Ontvankelijkheid

4.2.

De vereniging heeft voor alle weren de ontvankelijkheid van de VOF en [mevrouw B] in hun vorderingen betwist, omdat zij geen lid zijn van de vereniging. Ter comparitie verklaarden eisers dat er zekerheidshalve is gedagvaard door de VOF en de beide vennoten omdat niet geheel duidelijk was wie formeel als lid heeft of hebben te gelden. De uitkomst van het debat ter comparitie was dat [de heer A] als lid moet worden aangemerkt en dat de vorderingen van de VOF en [mevrouw B] buiten beschouwing kunnen blijven; zij zullen daarom in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Waar hierna ‘ [A] ’ wordt genoemd, wordt gedoeld op [de heer A] .
Terugvragen contributie 
4.3.

De vereniging wijst er op dat [de heer A] kort na de ontvangst van het bericht van het bestuur dat tot ontzetting was besloten, zijn contributie heeft “teruggevraagd”. De contributie (naar de rechtbank begrijpt: het deel dat betrekking heeft op het resterende deel van het lopende lidmaatschapsjaar) is daarop teruggestort. In de visie van de vereniging komt [de heer A] sindsdien de op hem als lid rustende verplichting tot contributiebetaling niet na en – zo begrijpt de rechtbank het standpunt van de vereniging – kan hij zich niet meer verzetten tegen de beëindiging van het lidmaatschap.
4.4.

Het moet voor de vereniging duidelijk zijn geweest dat [de heer A] zeer verbaasd was over het hem medegedeelde royementsbesluit. De brief waarin [de heer A] over het besluit werd geïnformeerd bevatte geen enkele motivering van het besluit en onweersproken is dat een verzoek van [de heer A] om een schriftelijke motivering niet door de vereniging is gehonoreerd. Daarop heeft [de heer A] , die stelt dat hij geëmotioneerd was door het besluit dat voor hem uit de lucht kwam vallen, zijn contributie teruggevraagd. Dat [de heer A] geëmotioneerd was, erkent de vereniging, gezien haar beschrijving van het telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden daags na de ontvangst van de ontzettingsbrief. Ondanks dit restitutieverzoek heeft [de heer A] kort nadien, door tussenkomst van zijn raadsman, de vereniging gemeld tegen het besluit beroep op de ALV in te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vereniging uit deze gang van zaken niet kunnen opmaken dat [de heer A] niet langer aanspraak maakte op het lidmaatschap van de vereniging en afstand heeft gedaan van zijn (na het ontzettingsbesluit) bestaande recht op het instellen van beroep op de ALV. Ter zitting heeft [de heer A] medegedeeld bereid te zijn op eerste verzoek van de vereniging zijn contributieverplichtingen na te komen. Een beroep op artikel 7 van het Huishoudelijk Reglement – toegespitst op dit geval: bij niet betaling van contributie kan een lid geen aanspraak maken op het uitoefenen van zijn rechten als lid – gaat daardoor niet op.
Beroep op de ALV 
4.5.

[de heer A] heeft tegen het ontzettingsbesluit en tegen het opzeggingsbesluit beroep op de ALV ingesteld op de voet van het bepaalde in artikel 5 lid 7 van de statuten van de vereniging. Dat ook tegen het opzeggingsbesluit op grond van de statuten beroep openstaat, is niet in geschil.
4.6.

Anders dan de vereniging meent, heeft [de heer A] zijn beroep tegen het ontzettingsbesluit tijdig ingesteld. Dat is immers gebeurd door zijn raadsman die dat op 31 maart 2017 – en dat is binnen een maand nadat [de heer A] op de hoogte werd gesteld van het royementsbesluit – heeft gedaan door middel van een e-mail gericht aan het secretariaat van de vereniging. Ter comparitie is de ontvangst door het secretariaat van die e-mail bevestigd.
4.7.

Dat het beroep op de ALV tegen het opzeggingsbesluit tijdig is ingesteld, is niet in geschil.
4.8.

De vereniging neemt het standpunt in dat het bijeenroepen van de ALV een taak is van het lid dat beroep instelt, niet een taak van het bestuur. [de heer A] heeft echter, aldus de vereniging, verzuimd voor bijeenroeping zorg te dragen. De vereniging wijst op de mogelijkheid voor leden zelf een ALV bijeen te roepen, artikel 2:41 lid 2 BW. Die weg heeft [de heer A] ten onrechte niet gevolgd, aldus de vereniging.
4.9.

Dit verweer treft geen doel. Als een lid opkomt tegen een ontzettingsbesluit (en, zoals in dit geval, een opzeggingsbesluit waartegen beroep open staat) dient het bestuur ervoor te zorgen dat de ALV, het orgaan dat in beroep oordeelt, wordt bijeengeroepen. Het is dus niet zo dat het geroyeerde lid daar zelf voor moet zorgen, ook niet als het bestuur niet dadelijk van zins is tot bijeenroeping over te gaan. De verwijzing van de vereniging naar het bepaalde in artikel 2:41 lid 2 en lid 3 BW (ook opgenomen in de statuten van de vereniging, artikel 12 lid 4) is dan ook niet relevant. Alleen al het vereiste de in dat artikel genoemde drempel (1/10e gedeelte van de stemmen) te bereiken, maakt de zienswijze van de vereniging onacceptabel, omdat het beroepsrecht van het geroyeerde lid daardoor gefrustreerd zou kunnen worden.
4.10.

Bijeenroeping van de ALV door het bestuur, teneinde dit orgaan in de gelegenheid te stellen in beroep te oordelen, zal binnen bekwame tijd moeten plaatsvinden. Verder geldt dat het bestuur er zorg voor moet dragen dat die ALV op een redelijke termijn plaats vindt. Uiteraard zal het bestuur daarbij de wettelijke en statutaire regels in acht moeten nemen. Het bestuur zal de mate van voortvarendheid van de bijeenroeping moeten laten afhangen van het belang dat het lid heeft: in gevallen waarin het lid een groot belang heeft bij een spoedige beoordeling door de ALV zal het bestuur ervoor moeten zorgen dat de ALV op zo kort mogelijke termijn bijeenkomt. Daarbij verdient aantekening dat royement doorgaans een diffamerend karakter heeft zodat behandeling van het beroep op korte termijn in de regel aangewezen zal zijn. Het bestuur zal zich daarbij vanzelfsprekend moeten laten leiden door de normen van redelijkheid en billijkheid, artikel 2:8 BW.
4.11.

Het bestuur van de vereniging heeft geweigerd en weigert de ALV bijeen te roepen. Dat brengt [de heer A] in de problemen. Uitgaande van de benadering van de Hoge Raad in zijn arrest HR 14 mei 1965, ECLI:NL:HR:1965:AD8077 Amsterdams Speeltuinverbond – niets wijst erop dat deze benadering verlaten is of zou moeten worden – kan [de heer A] niet bij de civiele rechter aankloppen, in ieder geval niet met een vordering gegrond op de vernietigbaarheid van het besluit van het bestuur zolang de ALV niet in beroep heeft geoordeeld. Denkbaar is dat de civiele rechter in een geval als dit een vereniging, als het geroyeerde lid dat vordert, opdraagt alsnog een ALV bijeen te roepen (zie aldus Rechtbank Overijssel 8 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:386). Maar dat is wel een omslachtige route. [de heer A] heeft een dergelijke vordering niet (ook niet subsidiair) ingesteld.
4.12.

Nu het bestuur van de vereniging categorisch weigert de ALV bijeen te roepen, moet een uitzondering worden aanvaard op de regel die in het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1965 is geformuleerd. Het lid kan zich in een dergelijke situatie wel dadelijk tot de civiele rechter wenden en zijn bezwaren tegen het besluit van het bestuur aan de rechter ter beoordeling voorleggen. Een beroep van de vereniging op het verzuim het oordeel van de ALV af te wachten zal onaanvaardbaar zijn op grond van het bepaalde in artikel 2:8 lid 2 BW. De rechter zal het aangevallen besluit moeten beoordelen alsof het in hoogste instantie is genomen.
Zijn het royementsbesluit en het opzeggingsbesluit aantastbaar?

4.13.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide besluiten vernietigbaar. Dat motiveert de rechtbank als volgt.
4.14.

Het ontzettingsbesluit is voor [de heer A] uit de lucht komen vallen. Er is van de zijde van de vereniging op geen enkele wijze zelfs maar een begin van een serieuze motivering van het besluit ter kennis van [de heer A] gebracht. Ook ter comparitie is, op vragen van de rechtbank, niet veel meer naar voren gekomen dan dat er “onrust” was in de vereniging. Dat [de heer A] informatie zou hebben gelekt naar een functionaris van het CBR, is wel vaag gesuggereerd, maar is op geen enkele wijze onderbouwd, nog geheel daargelaten of dat grond zou kunnen zijn vormen voor ontzetting uit het lidmaatschap. Het is dan ook in nevelen gehuld gebleven waarom [de heer A] het veld moest ruimen.
De wijze waarop het bestuur tot het royement heeft besloten staat op gespannen voet met het bepaalde in artikel 8 van het Huishoudelijk Reglement – hiervoor, onder 2.5, geciteerd – waarin van een “gedegen onderzoek” wordt gerept, en van het horen van het betrokken lid voorafgaand aan het nemen van een royementsbesluit. Die zorgvuldigheid, die ook van (het bestuur van) een vereniging verlangd mag worden als daarover niets zou zijn bepaald in de statuten of in een huishoudelijk reglement, heeft de vereniging evident niet in acht genomen.
4.15.

Het ontzettingsbesluit is daarom alleen al voor wat betreft wijze van totstandkoming gebrekkig. Maar uit het voortgaande vloeit voort dat het besluit tot ontzetting bovendien is genomen zonder dat [de heer A] enig verwijt wordt gemaakt, althans kenbaar is gemaakt. Dat maakt dat het bestuur niet in redelijkheid op één van de in de wet genoemde gronden tot royement van [de heer A] heeft kunnen besluiten. Het gevolg daarvan is dat het besluit van het bestuur, ook met inachtneming van de terughoudendheid waarmee de rechter besluiten als deze op hun inhoud behoort te toetsen (zie HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 VEB/KLM), op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub b BW vernietigbaar is.
Anders dan [de heer A] bepleit is nietigheid niet aan de orde. Op zichzelf heeft het bestuur zijn ontzettingsbesluit namelijk wel gebaseerd op de juiste wettelijke gronden, genoemd in artikel 2:35 lid 3 BW, maar aan de wijze van totstandkoming van het ontzettingsbesluit en de wijze waarop aan die gronden invulling is gegeven, schort het. Dat voert tot de conclusie dat het aangevallen besluit genomen is in strijd met de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW.
4.16.

Het opzeggingsbesluit treft hetzelfde lot. Dit besluit is, naar de rechtbank begrijpt, de resultante van een raadpleging van de leden – nadat [de heer A] in rechte was opgenomen tegen zijn royement – aan wie een keuzemenu is voorgeschoteld, hiervoor in 2.12 weergegeven. De uitkomst daarvan zou zijn dat de leden [de heer A] niet langer in hun midden accepteren. Los van het feit dat ook hier [de heer A] op geen enkele wijze is betrokken in de besluitvorming, geldt dat het onduidelijk is wat [de heer A] nu precies wordt nagedragen. [de heer A] moet er naar gissen, zelfs een tipje van de sluier licht de vereniging (het bestuur) niet op. Dat [de heer A] zich tijdens een telefoongesprek met een bestuurslid na de ontvangst van de royementsmededeling onder invloed van zijn verbazing en boosheid over dat besluit wellicht met wat minder gepolijst taalgebruik heeft uitgelaten, kan niet als serieuze motivering gelden.
Ook tot het opzeggingsbesluit heeft het bestuur daarom in redelijkheid niet kunnen komen; het besluit is, op dezelfde gronden als zojuist ten aanzien van het ontzettingsbesluit vermeld, vernietigbaar. De omstandigheid dat, zoals de vereniging verdedigt, de leden [de heer A] niet meer in hun midden dulden, maakt niet dat hem een gang naar de ALV kan worden onthouden, noch dat [de heer A] geen redelijk belang zou hebben bij zijn vorderingen. Het valt immers nog maar te bezien hoe een beraadslaging in de ALV, waarin [de heer A] spreekrecht heeft, uitpakt (HR 15 juli 1965, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1961/101 Wijsmuller).
Slotsom 
4.17.

De consequentie van het voorgaande is dat de rechtbank het ontzettingsbesluit en het opzeggingsbesluit van het bestuur zal vernietigen. De vordering tot veroordeling van de vereniging om [de heer A] als volwaardig lid te behandelen en te blijven behandelen tot het lidmaatschap op rechtsgeldige wijze is geëindigd, is evenzeer voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal aan de veroordeling een dwangsom verbinden, tot een in het dictum op te nemen maximum. Daarbij tekent de rechtbank voor de duidelijkheid aan dat met de vernietiging van de besluiten van het bestuur de in artikel 2:35 lid 4 laatste volzin BW bedoelde schorsing eindigt.

[]



4.21.

De rechtbank zal haar vonnis, met inbegrip van de vernietiging van de besluiten, uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals gevorderd.

5De beslissing

De rechtbank:
5.1.

verklaart de VOF en [mevrouw B] niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
5.2.

vernietigt het besluit van 3 maart 2017 tot ontzetting van [de heer A] uit het lidmaatschap van de vereniging;
5.3.

vernietigt het besluit van 5 oktober 2017 tot opzegging van het lidmaatschap van de vereniging;
5.4.

verplicht de vereniging [de heer A] met ingang van de datum van dit vonnis als volwaardig lid te behandelen en te blijven behandelen tot het lidmaatschap op rechtsgeldige wijze is geëindigd, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding, zulks tot een maximum van € 10.000,–;

Royement bij schietvereniging (SSV Prins Hendrik)

Rb. Rotterdam 21 februari 2018
ECLI:NL:RBROT:2018:1613

In deze uitspraak maakt een lid van een schietvereniging -in aanwezigheid van leden en bestuursleden- de opmerking dat hij “zich liever door het hoofd schiet dan aan de gestelde [contributie]verplichtingen te voldoen”. Het bestuur royeert hierop het lid, op grond van dat incident en andere incidenten en omdat het lid de contributie niet (tijdig) betaalt.  De rechter laat het royement in stand. 

Vonnis van 21 februari 2018

in de zaak van 
[eiser] ,
tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
SCHIETSPORTVERENIGING PRINS HENDRIK,
h.o.d.n. SSV Prins Hendrik,
Partijen zullen hierna [eiser] en Schietsportvereniging Prins Hendrik genoemd worden.

1De procedure

1.1.

2De verdere beoordeling

2.1.

[eiser] is sinds 1981 lid van Schietsportvereniging Prins Hendrik geweest. Op 11 mei 2015 heeft zich in het clubgebouw van Schietsportvereniging Prins Hendrik een incident voorgedaan, waarbij sprake is geweest van een emotionele uitbarsting en – kort gezegd – (verbaal) wangedrag van [eiser] .
2.2.

Naar aanleiding van dit incident heeft het bestuur van Schietsportvereniging Prins Hendrik het besluit genomen tot ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van Schietsportvereniging Prins Hendrik. In de brief van 19 april 2016, waarbij [eiser] in kennis is gesteld van deze beslissing, staat – voor zover van belang – het volgende:
“Het bestuur van SSV Prins Hendrik te Hardinxveld-Giessendam heeft op grond van artikel 8 (…) van de statuten besloten om u met ingang van 11 mei 2015 als lid van SSV Prins Hendrik te royeren. (…)

Op maandagavond 11 mei 2015 heeft u één van de bestuursleden aangesproken over een brief van de vereniging over uw betalingsverplichting. Hierop heeft u aangegeven niet inhoudelijk te willen reageren op het betalingsvoorstel in de brief. U plaatste hierbij -in aanwezigheid van leden en bestuursleden- de opmerking dat u zich liever door het hoofd schiet dan aan de gestelde verplichtingen te voldoen.
Deze opmerking, in combinatie [met] uw emotionele uitbarsting en de problemen waar u naar eigen zeggen mee kampte is reden tot grote zorg van de vereniging. Als vereniging hebben wij een verantwoordelijkheid naar al onze leden dat de omgeving waarin zij hun sport beoefenen veilig is. Uw acties en uitspraken ten overstaan van de aanwezigen passen absoluut niet binnen de regels van de vereniging en binnen de regels van de schietsport.
Uw gedrag is voor de aanwezige bestuursleden zelfs reden geweest om advies in te winnen bij de politie. Deze hebben vervolgens besloten om u bij onze vereniging op te halen. U heeft hiermee de vereniging en haar leden geschaad.

Daarnaast wordt u het lidmaatschap ontzegt omdat u heeft nagelaten uw contributie tijdig en op de geldende en afgesproken wijze te voldoen. Ondanks herhaalde verzoeken en betalingsvoorstellen onzerzijds is de door u verschuldigde contributie niet voldaan. Wij hebben u meerdere kansen en mogelijkheden geboden om tot een goede afspraak te komen waar u niet inhoudelijk op hebt gereageerd.”

2.3.

[eiser] is tegen deze beslissing in beroep gegaan bij de beroepscommissie van Schietsportvereniging Prins Hendrik. De beroepscommissie heeft besloten het bestuur van Schietsportvereniging Prins Hendrik in het gelijk te stellen en het royement van [eiser] te handhaven. In de brief van 27 oktober 2016, waarbij [eiser] in kennis is gesteld van deze beslissing, staat – voor zover van belang – het volgende:
“Kan geen andere conclusie trekken dan dat het bestuur S.S.V. Prins Hendrik op juiste gronden en zorgvuldige overwegingen, het besluit heeft genomen, de heer [eiser] te royeren en wel op de volgende gronden:

  1. Financiële problemen met het bestuur dienen via de penningmeester te lopen. Eenzijdige wijzigen kunnen ten ene male niet worden toegepast, dan alleen na overleg met het dagelijks bestuur, waar ook de penningmeester deel van uit maakt. Daar dit bestuur schriftelijk, met maximale eind datum heeft aangegeven, dat niet op tijd betaling zal leiden tot royement, leidt dat tot royement.
  2. Verbaal geweld en zeker bedreigende geluiden dat er “Door de kop geschoten gaat worden” is ten ene maal NOT DONE. Zeker niet op een schietvereniging en zeker niet op een vereniging, waar door wapen geweld, in het verleden al twee leden uit het leven zijn gestapt. Dit is voor ons de hoofd reden om het royement gegrond te verklaren.”
2.4.

[eiser] vordert -in essentie- vernietiging van het besluit van de beroepscommissie van Schietsportvereniging Prins Hendrik van 27 oktober 2016, alsmede van het besluit in primo van 19 april 2016 van het bestuur van Schietsportvereniging Prins Hendrik, zulks op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW (strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist). In dit kader is artikel 8 van de statuten van Schietsportvereniging Prins Hendrik van belang, dat – voor zover hier aan de orde – luidt als volgt:
“ARTIKEL VIII: Beeindiging van het lidmaatschap
(…)
* Ontzetting vanwege de vereniging.
IV. Vanwege de vereniging kan het bestuur een lid uit het lidmaatschap ontzetten indien,
  1. het in strijd met de statuten, regelementen of besluiten van de vereniging handelt.
  2. het de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.”
2.5.

[eiser] voert, kort en zakelijk weergegeven, aan dat er geen grond was om hem uit het lidmaatschap te ontzetten, althans dat er geen sprake is van ongewenst en onacceptabel gedrag. Indien sprake is van ongewenst en onacceptabel gedrag dient in ogenschouw te worden genomen dat het slechts gaat om een op zich zelf staand incident; er is geen sprake van een verleden van gelijkwaardige klachten omtrent het gedrag van [eiser] . Het incident op 11 mei 2015 is zeker reden voor een goed gesprek en wellicht zelfs voor een waarschuwing, mogelijk een schorsing, maar biedt onvoldoende grondslag voor een besluit tot ontzetting. Daarbij heeft het besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap van Schietsportvereniging Prins Hendrik verstrekkende gevolgen voor [eiser] . Immers, als gevolg van de melding van Schietsportvereniging Prins Hendrik aan de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) kan [eiser] (ook) geen lid meer worden bij een andere schietsportvereniging. [eiser] wordt hierdoor dus feitelijk belemmerd in de uitoefening van de schietsport.
2.6.

Voor de vraag of het besluit van de beroepscommissie van Schietsportvereniging Prins Hendrik van 27 oktober 2016, waarbij het besluit in primo van 19 april 2016 van het bestuur van Schietsportvereniging Prins Hendrik is bekrachtigd, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist, dient bekeken te worden of de beroepscommissie/het bestuur van Schietsportvereniging Prins Hendrik, bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van Schietsportvereniging Prins Hendrik en degenen die krachtens de wet en de statuten bij Schietsportvereniging Prins Hendrik zijn betrokken, in redelijkheid en billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de beroepscommissie/het bestuur van Schietsportvereniging Prins Hendrik in redelijkheid kunnen komen tot het besluit tot ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van Schietsportvereniging Prins Hendrik.
2.7.

Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat er van de zijde van [eiser] op 11 mei 2015 ongewenst en onacceptabel gedrag jegens (bestuurs)leden van Schietsportvereniging Prins Hendrik heeft plaatsgevonden ( [eiser] heeft gedreigd met suïcide met een schietwapen), welk gedrag onmiddellijk handelen (van het bestuur van de vereniging) vereiste. Door dit gedrag wordt Schietsportvereniging Prins Hendrik op onredelijke wijze benadeeld. Ook indien wordt meegenomen dat [eiser] door dit besluit tot ontzetting feitelijk wordt belemmerd in de uitoefening van de (hem zo geliefde) schietsport, is de rechtbank van oordeel dat de Schietsportvereniging Prins Hendrik, gehoord de bezwaren van de zijde van [eiser] tegen het besluit, in redelijkheid de belangen van Schietsportvereniging Prins Hendrik bij ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap (het waarborgen van de veiligheid van haar leden en de omgeving van [eiser] ) zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [eiser] bij voortduring van het lidmaatschap. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken vast staat dat het gaat om meerdere incidenten, dat er diverse malen (schriftelijk) is gewaarschuwd en dat er gewezen is op de mogelijke consequenties van het gedrag, doch dat dit niet heeft geleid tot een andere houding en toon van [eiser] . Een lang lidmaatschap en inzet voor de vereniging maken dit niet anders. Daarbij komt dat vast staat dat [eiser] de avond na de comparitie van 23 augustus 2016 met te veel alcohol op achter het stuur heeft gezeten en tegen een paaltje is aangereden. Daarin wordt een aanwijzing gezien voor een gebrek aan zelfbeheersing aan de zijde van [eiser] , welk in combinatie met de toegang tot een wapen bijzonder gevaarlijk kan zijn, althans een groot maatschappelijk risico oplevert.
2.8.

Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid. De vordering van [eiser] het besluit van de beroepscommissie van Schietsportvereniging Prins Hendrik van 27 oktober 2016, alsmede van het besluit in primo van 19 april 2016 van het bestuur van Schietsportvereniging Prins Hendrik, te vernietigen, zal dan ook worden afgewezen. De nevenvorderingen delen in het lot van deze afwijzing.

Zwaardere tuchtrechtelijke straf dan in richtlijn

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2017
ECLI:NL:GHARL:2017:7792

In deze zaak laat het hof, in hoger beroep in kort geding, een door de tuchtcommissie van de KNVB opgelegde straft in stand. De tuchtcommissie had niet de (volgens de richtlijnen) gebruikelijke straf van aftrek van 2 winstpunten opgelegd, omdat de overtreding was gemaakt in de nacompetitie en winstpunten niet relevant zijn in de nacompetitie. Daarom was het team uit de nacompetitie gehaald. Het hof vindt dit geen onredelijke straf. 

Interessant is vooral dat de KNVB de straf had opgelegd op 25 juli, dat de rechtbank uitspraak had gedaan op 10 augustus (link), en dat het arrest in hoger beroep op 4 september is gewezen. 

arrest in kort geding van 4 september 2017
in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [voetbalvereniging X] ,
appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, in eerste aanleg: eiseres,

tegen: de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Koninklijke Nederlandse Voetbalbond,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep, in eerste aanleg: gedaagde, hierna: KNVB,

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 10 augustus 2017 (hierna: het bestreden vonnis) [ ECLI:NL:RBMNE:2017:4373 ] dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland 
(locatie Utrecht) tussen partijen heeft gewezen.

3 De vaststaande feiten

3.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het bestreden vonnis. In aanvulling en ter correctie daarop gaat het hof nog uit van de volgende feiten:


3.2

In de Handleiding Tuchtzaken Amateurvoetbal (hierna te noemen: HTA) zijn richtlijnen straftoemeting opgenomen. In één van deze richtlijnen (hierna te noemen: de richtlijn collectief wangedrag, opgenomen in paragraaf 2.3.2.3 HTA met als opschrift “Richtlijnen straftoemeting voor collectief wangedrag van spelers, functionarissen en/of toeschouwers, al dan niet gevolgd door het (tijdelijk) staken van de wedstrijd (verenigingsstraffen)”) is bepaald (voor zover van belang) dat de strafmaat voor het gebruiken van grove of zwaar beledigende taal tegenover (assistent)scheidsrechter(s) bedraagt:
– 2 winstpunten in mindering + € 200 boete;
bij recidive van deze overtreding:
– 3 winstpunten in mindering + voorwaardelijk uit de competitie nemen + € 200 boete;
De strafmaat voor het gebruiken van buitensporig verbaal geweld tegenover (assistent) scheidsrechter(s) bedraagt:
– 4 winstpunten in mindering + voorwaardelijk uit de competitie nemen + € 300 boete;
bij recidive van deze overtreding:
– uit de competitie nemen + € 300 boete.
3.3

Artikel 26 van het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (hierna te noemen: RTA), dat van toepassing was ten tijde van het spelen van de wedstrijd waar het in deze zaak om gaat (op 25 mei 2017), luidt onder meer als volgt:
Artikel 26-Straffen
(…)
2. De straffen, die opgelegd kunnen worden aan verenigingen, zijn:
a. een berisping;
b. een geldboete tot een maximum van € 4.540,- voor overtredingen;
c. een geldboete tot een maximum van € 230 voor administratieve verzuimen;
d. het tot verliezer verklaren van een elftal of team met de uitslag 3-0;
e. het in mindering brengen van winstpunten op de ranglijst van de lopende competitie en van de desbetreffende periode met een maximum van vijf;
f. het in mindering brengen van winstpunten op de ranglijst van de volgende competitie en van de desbetreffende periode van de volgende competitie met een maximum van vijf, met inachtneming van het bepaalde in artikel 35 lid 2 van dit reglement;
g. het tijdens het seizoen uit competitie nemen van een elftal of team;
h. het uit de nacompetitie nemen van een elftal of team;
i. het uit een toernooi nemen van een elftal of team;
j. plaatsing in de naast lagere divisie of klasse van een elftal of team met ingang van het volgende seizoen;
k. een schorsing voor de duur van ten hoogste een jaar;
l. ontzetting uit het lidmaatschap van de KNVB.
(…)”.
3.4

De commissie van beroep van de KNVB (hierna: de commissie van beroep) heeft, na een verzoek om herziening, op 25 juli 2017 uitspraak gedaan. Bij die uitspraak is (voor zover thans van belang) de eerdere uitspraak van 8 juni 2017 van kamer 4 van de commissie van beroep van de KNVB, district West II (in de uitspraak aangeduid als K4) vernietigd en is aan [voetbalvereniging X] een straf opgelegd bestaande uit een geldboete van € 200,- en het uit de nacompetitie nemen van het team [voetbalvereniging X] . 

Die uitspraak luidt onder meer als volgt:
“(…) Strafbaarheid en strafmotivering
Ingevolge het bepaalde in artikel 22 lid 1 RTA is appellant strafbaar.
Voor de op te leggen straf wordt aansluiting gezocht bij de Handleiding Tuchtzaken Amateurvoetbal (hierna: HTA). In paragraaf 2.3.2.2 HTA is ten aanzien van het bewezen verklaarde de volgende straf vermeld: 2 winstpunten in mindering en € 200 boete.
De Commissie ziet, evenals de TC, aanleiding van deze straf af te wijken, nu naast de geldboete het opleggen van 2 winstpunten in mindering in een play-off ronde in de nacompetitie geen, dan wel een ongewenst effect heeft.
Oordelend vanuit de aanname dat wedstrijd nog zou kunnen worden uitgespeeld acht de commissie gezien de omstandigheden van het geval het uit de nacompetitie nemen van [voetbalvereniging X] een gepaste alternatieve straf, die de commissie binnen haar straffencatalogus (artikel 26 lid 2 sub HRTA) heeft.
Een van deze omstandigheden die de Commissie hierbij zwaar meeweegt, is de ernst van het voorgevallene. Hoewel de commissie begrijpt dat de spanning toeneemt naar mate een wedstrijd met dergelijke belangen het einde nadert, kan en mag dit niet betekenen dat de arbitrage op dusdanige wijze wordt bejegend zoals dat hier is gebeurd. Daarnaast weegt de commissie mee dat het uit de nacompetitie nemen in beginsel een minder zware straf behelst dan het uit een reguliere competitie nemen van een elftal (…)”.

4Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1

[voetbalvereniging X] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, (samengevat) gevorderd dat de voorzieningenrechter:
I. de uitvoering van het besluit van de commissie van beroep van 25 juli 2017 zal schorsen met bepaling dat deze schorsing zal gelden totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist over de vernietiging van dit besluit;
II. de KNVB zal bevelen het duel tussen [voetbalvereniging X] en [voetbalvereniging 1] binnen zeven dagen na datum vonnis over, althans uit te laten spelen vanaf de 114e minuut met een stand van 1-2 in het voordeel van [voetbalvereniging 1] op straffe van een dwangsom;
III. de KNVB zal bevelen te wachten met het vaststellen van een nieuwe competitie indeling voor het seizoen 2017-2018, althans [voetbalvereniging X] niet te laten degraderen uit zondag 2e klasse D, althans de KNVB zal bevelen [voetbalvereniging X] in voormelde klasse te handhaven dan wel te bepalen dat de KNVB [voetbalvereniging X] bij het maken van een definitieve nieuwe competitie indeling moet indelen in deze klasse, totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is geoordeeld;
met veroordeling van de KNVB in de kosten van de procedure.

4.2

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis het besluit van de commissie van beroep van 25 juli 2017 geschorst totdat in de bodemprocedure in eerste aanleg is beslist over de vernietiging van die uitspraak. De voorzieningenrechter heeft voorts geconstateerd dat partijen eensluidend hebben bevestigd dat het over/uitspelen van de wedstrijd inmiddels feitelijk onmogelijk was en heeft daarom vordering II afgewezen. Ook is afgewezen de vordering dat de KNVB dient te wachten met het vaststellen van nieuwe competitie indeling, met als motivering dat de competitie indeling reeds is vastgesteld en gepubliceerd. De vordering om [voetbalvereniging X] alsnog in te delen in de competitie van de 2e klasse heeft de voorzieningenrechter eveneens afgewezen. Gelet op de na staking van de wedstrijd nog geringe resterende speeltijd en het feit dat [voetbalvereniging X] op dat moment nog slechts de beschikking had over acht spelers tegenover elf spelers van de wederpartij, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen sprake was van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat [voetbalvereniging X] 2-2 zou scoren en de dan volgende strafschoppenserie zou afsluiten als winnaar.

5De vordering in hoger beroep

[voetbalvereniging X] heeft in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd en voorts (samengevat) gevorderd dat het hof :
I de KNVB verbiedt om uitvoering te geven aan de vaststelling van de op 5 juli 2017 vastgestelde en gepubliceerde competitie indeling;
II de KNVB gebiedt [voetbalvereniging X] niet te laten degraderen uit de zondag 2e klasse D, dan wel zal bepalen dat de KNVB bij het vaststellen van de definitieve competitie indeling voor het seizoen 2017-2018 [voetbalvereniging X] moet indelen in de hiervoor genoemde klasse totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is geoordeeld over de rechtsgeldigheid van het besluit van 25 juli 2017, op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van de KNVB in de kosten van beide instanties.

6De beoordeling in kort geding

6.1

In hoger beroep heeft [voetbalvereniging X] aangevoerd dat zij (nog steeds) een spoedeisend belang heeft bij een oordeel van het hof, aangezien de competitie waar het hier om gaat zal starten op 24 september 2017. De KNVB heeft dit niet betwist, zodat ook het hof ervan uitgaat dat [voetbalvereniging X] een voldoende spoedeisend belang heeft.
6.2

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vraag voorligt of de commissie van beroep in redelijkheid tot haar besluit van 25 juli 2017 heeft kunnen komen en heeft daarbij als maatstaf genomen of de KNVB in strijd heeft gehandeld met artikel 2:15 BW.
Artikel 2:15 eerste lid BW luidt als volgt: 
Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar: 
a. wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist; 
c. wegens strijd met een reglement.
Artikel 2:8 BW bepaalt: 
Een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. 
2 Een tussen hen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Tegen toetsing aan deze maatstaf door de voorzieningenrechter zijn geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof daar vanuit gaat.
Gelet op deze maatstaf zal de bodemrechter deze tuchtrechtelijke uitspraak met terughoudendheid hebben te toetsen en is in kort geding voor toewijzing van de vordering slechts plaats indien, ondanks de beperkingen van een kort gedingprocedure, op voorhand voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de tuchtrechtelijke uitspraak zal vernietigen.

6.3

Het hof ziet aanleiding allereerst het incidenteel beroep te behandelen, dat zich richt tegen de beslissing in het bestreden vonnis (in rechtsoverweging (r.o.) 4.7) om het besluit van 25 juli 2017 te schorsen, totdat in de bodemprocedure in eerste aanleg is beslist over de vernietiging daarvan.
De advocaat van [voetbalvereniging X] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep verklaard geen bodemprocedure aanhangig te hebben gemaakt en dit ook niet van plan te zijn. Nog los van de vraag of de beslissing van de voorzieningenrechter, die als voorlopige ordemaatregel valt te kenschetsen, onder deze omstandigheden in stand kan blijven geldt het volgende.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de commissie van beroep terecht heeft geoordeeld dat sprake is van grove of zwaar beledigende taal, het ten laste gelegde terecht heeft gekwalificeerd als collectief wangedrag als bedoeld in paragraaf 2.3.2 HTA en terecht aansluiting heeft gezocht bij de richtlijn, zoals vastgelegd in paragraaf 2.3.2.3 HTA. Volgens de voorzieningenrechter heeft de commissie in de gegeven omstandigheden echter niet in redelijkheid tot het (straftoemetings-)besluit kunnen komen. Hij heeft hiervoor verwezen naar de richtlijn collectief wangedrag, waarin (zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven) voor het gebruiken van grove of zwaar beledigende taal tegenover een (assistent)scheidsrechter als strafmaat is bepaald: twee winstpunten in mindering en een boete van € 200,-. De commissie van beroep heeft [voetbalvereniging X] een boete van € 200,- opgelegd en haar uit de nacompetitie genomen. Blijkens de richtlijn collectief wangedrag wordt een vereniging pas uit de competitie genomen in geval van recidive van het gebruiken van buitensporig verbaal geweld tegenover (assistent)scheidsrechter(s); dat is [voetbalvereniging X] echter niet ten laste gelegd, noch de recidive van deze overtreding. Door [voetbalvereniging X] uit de competitie te nemen, wijkt de commissie van beroep verregaand af van de richtlijn collectief wangedrag, zonder dit voldoende te motiveren. Om die reden heeft de voorzieningenrechter het besluit van 25 juli 2017 geschorst.

6.4

Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat er geen sprake is van (verregaand) afwijken van de richtlijn collectief wangedrag en (daarmee) ook niet van een (straftoemetings-)beslissing die onvoldoende gemotiveerd is.
De commissie van beroep heeft overwogen dat het opleggen van twee winstpunten in mindering in een play-off ronde in de nacompetitie geen effect heeft. Om die reden heeft de commissie van beroep, naast een geldboete van € 200,-, de sanctie opgelegd die genoemd staat in artikel 26 RTA lid 2 sub h, te weten het uit de nacompetitie halen van het team.
Daarmee gaat de commissie van beroep kennelijk uit van een lacune in de richtlijn collectief wangedrag. Dit acht het hof terecht, nu uit de inhoud van die richtlijn niet valt op te maken dat rekening is gehouden met het andersoortige effect dat in die richtlijn genoemde straffen en maatregelen hebben, indien niet toegepast in de reguliere competitie, maar in de nacompetitie. De KNVB heeft namelijk onweersproken betoogd dat het in mindering brengen van winstpunten in de play-off ronde van de nacompetitie geen effect heeft, omdat in die ronde geen ranglijst wordt opgemaakt; het gaat immers om het beste resultaat na twee wedstrijden. Het in mindering brengen van winstpunten kan voorts misbruik in de hand werken, aldus de KNVB. Als in de eerste wedstrijd van de play-off ronde wordt gewonnen, zou dat elftal in de tweede wedstrijd overtredingen kunnen maken (om de kans op winst en gelijkspel te vergroten) in de wetenschap dat die overtredingen slechts tot een straf van twee winstpunten zouden leiden, welke straf het doorgaan naar een volgende ronde in de nacompetitie niet verhindert.
In de wetenschap dat de in de richtlijn genoemde straf in de nacompetitie geen effect of een onbedoeld effect zou (kunnen) hebben, heeft de commissie van beroep dus gezocht naar een andere straf die wel recht zou doen aan de ernst van het (collectieve) wangedrag. De keuze van de commissie, in de gegeven omstandigheden, voor het uit de nacompetitie nemen als straf, acht het hof niet in strijd met de redelijkheid die artikel 2:15 BW verlangt. Het hof gaat uit van de strafmogelijkheden zoals genoemd in artikel 26 lid 2 RTA, die, zoals [voetbalvereniging X] heeft betoogd, in volgorde van licht tot zwaar staan opgesomd. Kennelijk heeft de commissie van beroep de lichtste straf, de berisping, ook in combinatie met een geldboete niet passend geacht voor het wangedrag waar het hier om gaat (het op grove wijze uitschelden van de scheidsrechter en assistent-scheidsrechter door de staf en wisselspelers van [voetbalvereniging X] , die zich van de bank en over de boarding in het speelveld begaven en zich niet lieten terugsturen). Hetzelfde geldt voor de straf bedoeld in art. 26 lid 2 sub f RTA, die slechts voorwaardelijk kan worden opgelegd. De commissie kon aldus wat betreft lichtere straffen dan nog slechts kiezen voor de straf onder d die tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid, namelijk dat [voetbalvereniging X] 1 degradeert. Het hof is daarom van oordeel dat de commissie van beroep in redelijkheid tot haar beslissing heeft kunnen komen. Het voorgaande leidt er toe dat het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 4.7 niet in stand kan blijven. De incidentele grief gaat dus op.

6.5

In het kader van de devolutieve werking dient te worden beoordeeld of de overige bezwaren van [voetbalvereniging X] tegen het besluit van de commissie van beroep die de voorzieningenrechter heeft verworpen dan wel onbesproken heeft gelaten, mogelijk opgaan.
Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden kan niet worden gezegd nu [voetbalvereniging X] verweer heeft kunnen voeren en dat ook heeft gedaan. Het hof deelt verder het oordeel van de voorzieningenrechter in r.o. 4.6 dat de onregelmatigheden tijdens de wedstrijd zijn te kwalificeren als collectief wangedrag als bedoeld in paragraaf 2.3.2 HTA. Dat de desbetreffende scheldwoorden in de richting van de arbitrage zijn gebruikt kan ook worden afgeleid uit de verklaring van [persoon 1] . Overigens kan uit hetgeen door mr. [X] tijdens de zitting in hoger beroep naar voren is gebracht worden afgeleid dat hij de juistheid van de kwalificatie erkent.

6.6

Uit het voorgaande volgt dat er ook overigens geen grond is om het besluit van de commissie van beroep te vernietigen. De grieven in het principaal beroep (die er van uitgaan dat het besluit van de commissie van beroep vernietigd dient te worden wegens strijd met artikel 2:15 BW) behoeven geen behandeling meer.

7De slotsom

7.1

Zoals hiervoor overwogen gaat de grief in het incidentele appel op en behoeven de grieven in het principaal appel geen verdere behandeling. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [voetbalvereniging X] zullen worden afgewezen.
7.2

Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [voetbalvereniging X] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de KNVB zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 619,-
– salaris advocaat € 816,-
Totaal € 1.435,-
De kosten voor de procedure in (principaal en incidenteel) hoger beroep aan de zijde van de KNVB zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 716,-
– salaris advocaat € 1.788,- (2 punten ad appeltarief II ad € 894,- per punt)
Totaal € 2.504,-.

8De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:

vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2017 en opnieuw rechtdoende:

wijst de vorderingen af;

Spoed bij intern beroep en in kort geding

Rechtbank Midden-Nederland 3 mei 2017
ECLI:NL:RBMNE:2017:4181

In deze zaak tekent een voetbalvereniging op 28 april beroep aan bij de beroepscommissie van de bond, de KNVB. De commissie stuurt op 29 april een uitnodiging voor een zitting op de avond van 3 mei. De vereniging vindt dit een te korte termijn. De bond en de vereniging stappen naar de voorzieningenrechter, op de zitting van 3 mei. De rechter doet direct mondeling uitspraak: de zitting voor de beroepscommissie van die avond kan door gaan. 

 De rechter doet dus binnen een dag uitspraak. 
De zitting voor de beroepscommissie kon doorgaan, omdat de in het reglement voorgeschreven termijn van vier werkdagen, alleen geldt voor “personen [] van wie de beroepscommissie licentiezaken de verschijning wenselijk acht” , en die verplicht zijn om te verschijnen. De partijen vallen daar niet onder. Voor het overige had de voetbalvereniging al genoeg tijd gehad om de stukken te bestuderen. 
Vonnis in kort geding van 3 mei 2017

in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ROOMS KATHOLIEKE SPORTVERENIGING “ACHILLES ’29”,

[] tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND,

[] Partijen zullen hierna Achilles ’29 en KNVB genoemd worden. []

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de vrijwillige verschijning van partijen,
  • de concept-dagvaarding,
  • de mondelinge behandeling op 3 mei 2017, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden.
1.2.

Na afloop van de mondelinge behandeling op 3 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter mondeling uitspraak gedaan. Deze uitspraak is vastgelegd in een zogenaamd verkort vonnis. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking en is op 17 mei 2017 vastgesteld.

2De feiten

2.1.

Achilles ’29 neemt deel aan de Nederlandse voetbalcompetitie genaamd ‘Jupiler League’.
2.2.

De KNVB is het overkoepelende orgaan dat de organisatie van het Nederlandse voetbal en de Nederlandse competitie ‘Jupiler League’ voor haar rekening neemt en daarop toeziet.
2.3.

Op de relatie tussen partijen is het Licentiereglement Betaald Voetbal (hierna: het licentiereglement) van toepassing. Het licentiereglement regelt de rechten en plichten van hen die betrokken zijn bij het KNVB-licentiesysteem. In het licentiereglement zijn onder meer regels opgenomen over de behandeling van zaken door de licentiecommissie en de beroepscommissie licentiezaken. In artikel 6 van het licentiereglement is – voor zover voor de onderhavige procedure van belang – het volgende bepaald:

Artikel 6 – Schriftelijke of mondelinge behandeling(…)3. In geval van een mondelinge behandeling bepaalt de beroepscommissie licentiezaken datum, uur en plaats van de behandeling.4. De beroepscommissie licentiezaken bepaalt welke personen in ieder geval bij een mondelinge behandeling dienen te verschijnen. De betrokken licentiehouder kan zich doen bijstaan door een raadsman.5. De secretaris roept alle personen op van wie de beroepscommissie licentiezaken de verschijning wenselijk acht, met inachtneming van een termijn van ten minste vier werkdagen, de dag van de verzending en die van de behandeling niet meegerekend. De opgeroepen personen zijn verplicht te verschijnen.

2.4.

Bij brief van de KNVB van 21 december 2016 is aan Achilles ’29 meegedeeld dat zij wegens het ontbreken van een sluitende liquiditeitsprognose op grond van een vangnetbepaling werd ingedeeld in een financiële categorie I. Achilles ’29 heeft naar aanleiding daarvan op 15 april 2017 een plan van aanpak opgesteld ten behoeve van een betere financiële huishouding en geleidelijke herstructurering van Achilles ’29 (hierna: het plan van aanpak).
2.5.

Bij besluit van 3 april 2017, verzonden op 5 april 2017, heeft de licentiecommissie besloten dat Achilles ’29 niet heeft voldaan aan een in het plan van aanpak opgelegde normstelling en heeft de licentiecommissie besloten tot een publieke waarschuwing.
2.6.

Achilles ’29 heeft op 11 april 2017 tegen dit besluit een beroepschrift ingediend.
2.7.

Op 20 april 2017 heeft de licentiecommissie besloten dat Achilles ’29 niet (volledig) heeft voldaan aan de gestelde norm, nu zij niet heeft aangetoond dat zij beschikt over een financiering van een bedrag van € 5.000.000,00, waarvan voor 19 april 2017 € 1.500.000,00 had moeten worden uitbetaald aan Achilles ’29. De licentiecommissie stelt vast dat er sprake is van een tweede verzuim en besluit tot het in aftrek brengen van 3 wedstrijdpunten.
2.8.

Achilles ’29 heeft bij e-mail van 28 april 2017 beroep aangetekend tegen dit laatste besluit van de licentiecommissie.
2.9.

Bij e-mailbericht van zaterdag 29 april 2017 om 17:24 uur heeft de heer [A] , secretaris van de beroepscommissie licentiezaken, het volgende bericht gestuurd aan mevrouw [B] en in kopie aan mevrouw [C] , de heer [D] , de heer [E] en de heer D. Snijders :
Geachte mevrouw [B] , beste [B] ,

Hierbij bevestig ik u dat het beroep van Achilles ‘29 tegen het besluit van de licentiecommissie betaald voetbal van 20 april 2017 (LZK/LCblz/1617-263) in goede orde is ontvangen.

In uw beroepschrift verzoekt u om een mondelinge behandeling van het beroep. U geeft hierbij aan dat uw juridische adviseurs (gedoeld zal worden op vertegenwoordigers van de FBO en uw advocaat van Snijders advocaten) vanwege een vakantieweek niet beschikbaar zijn en verzoekt u om een mondelinge behandeling van uw beroep na de week van 8 mei in te plannen.

Uitgangspunt is dat sancties naar aanleiding van het overtreden van de licentieregelgeving, zo veel mogelijk worden geëffectueerd in het seizoen waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. Dit mede omdat bij het opleggen van sancties ook de belangen van andere clubs in het geding (kunnen) zijn. Om deze reden wenst de beroepscommissie licentiezaken betaald voetbal (hierna: “beroepscommissie”) uitspraak te kunnen doen in de onderhavige aangelegenheid voordat de laatste speelronde van de eerste divisie seizoen 2016/17 wordt gespeeld.

De beroepscommissie stelt vast dat het beroep op dezelfde kwestie ziet als het beroep dat eerder door Achilles ‘29 is aangetekend en dat aanstaande maandag 1 mei 2017 mondeling zal worden behandeld. De beroepscommissie kan zich dan ook voorstellen dat eerstgenoemde beroep eveneens op maandag 1 mei 2017 mondeling zal worden behandeld. Indien Achilles ‘29 echter prijsstelt op mondelinge behandeling van eerstgenoemde beroep op woensdag 3 mei 2017 (omstreeks 20:30 uur)dan is de beroepscommissie daartoe bereid. In dat geval zal het eerder aangetekende beroep eveneens op woensdag 3 mei 2017 mondeling worden behandeld (en niet op maandag 1 mei 2017).

Volledigheidshalve merkt de beroepscommissie op dat zij in het bezit is gesteld van een out-of office reply van uw advocaat (mr. D.I.J. Snijders ) waaruit volgt dat hij vanaf maandag 1 mei 2017 weer op kantoor aanwezig zal zijn. Ook is het de beroepscommissie bekend dat er in andere (beroeps)zaken bij afwezigheid van medewerkers van de FBO, vanuit de FBO een vervanger wordt aangewezen. De beroepscommissie vertrouwt erop dat uw juridisch adviseurs de belangen van Achilles ‘29 op juiste wijze kunnen behartigen.

Het beroepschrift en de daarbij behorende bijlagen worden gevoegd bij het beroepsdossier dat reeds aan u is verzonden.

Op grond van artikel 4 lid 13 van het Licentiereglement Betaald Voetbal stelt de beroepscommissie, alvorens uitspraak te doen, het bestuur betaald voetbal in de gelegenheid om zijn standpunt omtrent het voorliggende beroep en de gronden waarop het berust, kenbaar te maken. Het standpunt van het bestuur betaald voetbal wordt opgevraagd en zal worden nagezonden.

Ik verzoek vriendelijk (via e-mail) aan te geven op welke dag (maandag 1 mei of woensdag 3 mei 2017) u mondelinge behandeling wenst van beide beroepszaken en wie (naam + functie) daarbij namens Achilles ‘29 aanwezig zullen zijn. Graag verneem ik uw reactie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk maandag 1 mei 2017 voor 10:00 uur.
(…)

2.10.

Achilles ’29 heeft bij e-mailberichten van 1 en 2 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen de behandeling van de beroepschriften op 1 of 3 mei 2017. Achilles ’29 stelt dat de KNVB handelt in strijd met artikel 6 lid 5 van het licentiereglement, door geen vier werkdagen in acht te nemen tussen de oproeping en de datum van de mondelinge behandeling van het beroepschrift.
2.11.

De secretaris van de beroepscommissie licentiezaken heeft hierop bij e-mailbericht van 2 mei 2017 gereageerd met de mededeling dat Achilles ’29 bij de mondelinge behandeling van beide beroepszaken op 3 mei 2017 in de gelegenheid wordt gesteld om eventuele bezwaren toe te lichten.

3Het geschil

3.1.

Achilles ’29 vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij wege van een voorlopige voorziening:
  1. KNVB te verbieden, en daarmee niet toe te staan, dat de mondelinge behandeling van het tweede beroepschrift van 28 april 2017 op 3 mei 2017 (of een latere dag) zal plaatsvinden, vanwege een oproeping in strijd met het licentiereglement, alsook overige belangen hiervoor genoemd, en dientengevolge KNVB te verplichten om Achilles ’29 opnieuw op te roepen met inachtneming van artikel 6 lid 5 van het licentiereglement voor de behandeling van het beroepschrift d.d. 28 april 2017, bij gebreke waarvan aan de KNVB een (direct opeisbare) dwangsom wordt opgelegd en/of wordt verbeurd, van ineens € 500.000,00, te vermeerderen met € 5.000,00 voor elke dag dat dit gebrek voortduurt dan wel de KNVB in weerwil handelt van de uitspraak op deze dagvaarding;
  2. voor zover een behandeling van deze dagvaarding of een uitspraak daarop niet kan plaatsvinden voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 3 mei 2017 om 20:30 uur, vordert Achilles ’29 reeds nu voor alsdan, om de KNVB en/of de Beroepscommissie van de KNVB te verplichten de effectuering van de uitspraak Beroepscommissie op het tweede beroepschrift d.d. 28 april 2017 op te schorten, en de KNVB te verplichten om opnieuw een mondelinge behandeling van voornoemd beroepschrift te laten plaatsvinden, alsmede KNVB te verplichten met inachtneming van het Licentiereglement Achilles ’29 opnieuw op te roepen.
  3. KNVB te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.

KNVB voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Het spoedeisend belang is gegeven met de omstandigheid dat de mondelinge behandeling van het beroepschrift van Achilles ’29 van 28 april 2017 gepland staat op 3 mei 2017, te weten in de avond na de mondelinge behandeling van dit kort geding.
4.2.

Achilles ’29 stelt zich op het standpunt dat de beroepscommissie haar niet heeft opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het beroepschrift met inachtneming van de termijn genoemd in artikel 6 lid 5 van het licentiereglement, nu zij een termijn korter dan vier werkdagen heeft gehanteerd. De gegunde termijn is te kort om zich op gedegen wijze voor te kunnen bereiden op de mondelinge behandeling, aldus Achilles ’29. Dit geldt te meer nu het beroepsdossier ten behoeve van de behandeling op 3 mei 2017 haar pas op 2 mei 2017 is verstrekt, aldus nog steeds Achilles ’29. Daarnaast stelt Achilles ’29 zich op het standpunt dat de reglementen van de KNVB niet voorzien in een gezamenlijke behandeling van beroepschriften tijdens een mondelinge behandeling. Achilles ’29 stelt dat een gezamenlijke behandeling afbreuk doet aan de inhoudelijke behandeling van de beroepschriften, die separaat zijn ingediend en die zijn ingediend tegen sancties die naar hun aard van elkaar verschillen.
4.3.

De KNVB voert aan dat de beroepscommissie op grond van het licentiereglement enkel vier werkdagen in acht dient te nemen in het geval zij het wenselijk acht dat bepaalde personen aanwezig zijn bij de mondelinge behandeling. In het bericht van de beroepscommissie van 29 april 2017 zijn geen specifieke personen opgeroepen. Het bericht dient te worden beschouwd als enkel een kennisgeving van het moment van de mondelinge behandeling. In dat geval geldt de termijn van vier werkdagen niet, aldus de KNVB.
De termijn die in acht is genomen, is volgens de KNVB een redelijke, gelet op de omstandigheid dat het hetzelfde feitencomplex betreft als het eerste beroepschrift, waarvoor de mondelinge behandeling reeds op maandag 1 mei 2017 gepland stond. Datzelfde feitencomplex maakt dat de twee beroepsprocedures zich lenen voor gezamenlijke behandeling en dat Achilles ’29 niet veel voorbereidingstijd nodig had. De gelijktijdige behandeling is bovendien niet uitgesloten in het licentiereglement, aldus de KNVB.
Bovendien was het merendeel van de stukken die zich in hoger beroepsdossier bevonden, bekend bij Achilles ’29, zo stelt de KNVB.

4.4.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Beoordeeld dient te worden of artikel 6 lid 5 van het licentiereglement op de onderhavige situatie van toepassing is en derhalve of de beroepscommissie met haar bericht van 29 april 2017 (zie hiervoor onder 2.9) de termijn van vier werkdagen voor de mondelinge behandeling van het beroepsschrift in acht diende te nemen.
4.5.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze termijn in het onderhavige geval niet van toepassing is. De termijn van artikel 6 lid 5 van het licentiereglement geldt voor de oproeping van personen waarvan de beroepscommissie de verschijning wenselijk acht. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat de beroepscommissie bij de mondelinge behandeling op 3 mei 2017 de aanwezigheid van bepaalde personen wenselijk acht. Het beroep van Achilles ’29 op artikel 6 lid 5 van het licentiereglement faalt dan ook.
4.6.

Voor zover Achilles ’29 tevens aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat er sprake is van strijd met de goede procesorde, omdat er te weinig tijd is gelegen tussen het bericht van 29 april 2017 en de geplande mondelinge behandeling op 3 mei 2017, slaagt ook deze stelling niet. Onbetwist is door de KNVB gesteld dat het merendeel van de stukken in het beroepsdossier bekend was bij Achilles ’29. Achilles ’29 heeft dan ook voldoende tijd gehad om haar verdediging voor te bereiden.
4.7.

Voor zover Achilles ’29 aan haar vordering ten grondslag legt dat haar twee beroepschriften zich niet lenen voor gezamenlijke behandeling, is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat met de gezamenlijke behandeling de vereiste zorgvuldigheid wordt geschonden. Hoewel de sancties verschillen – een publieke waarschuwing en een aftrek van drie wedstrijdpunten – is het feitencomplex dat eraan ten grondslag wordt gelegd hetzelfde, te weten – kort gezegd – dat Achilles ’29 niet tijdig beschikte over financiering. Hierdoor lenen de zaken zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.8.

Gelet op het voorgaande zal de vordering van Achilles ’29, tot het verbieden van de mondelinge behandeling van het beroepschrift op 3 mei 2017, worden afgewezen.
4.9.

Nu de voorzieningenrechter direct na de mondelinge behandeling in kort geding op 3 mei 2017 uitspraak heeft gedaan, is de voorwaarde voor het sub b gevorderde niet ingetreden. De voorzieningenrechter komt dan ook niet toe aan een beoordeling van dit onderdeel van het gevorderde.
4.10.

Achilles ’29 zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. []

5De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.

wijst de vorderingen af,

Misbruik van machtspositie en bondsstructuur

Rb. Amsterdam 14 juni 2017
ECLI:NL:RBAMS:2017:4061 

Deze uitspraak betreft een conflict tussen een schaatsclub en een gewest van de bond. Het gewest wil niet langer de kunstijsbaan verhuren aan de schaatsclub. Er is een procedure geweest bij de geschillencommissie van de bond, op grond van het Reglement bondsrechtspraak. De geschillencommissie gaf het gewest gelijk in de (twee) uitspraken. De partijen merken in de rechtszaak de uitspraken van de geschillencommissie aan als bindend advies. De rechter toetst de uitspraak van de geschillencommissie slechts summier, en laat de uitspraak in stand.


Opvallend genoeg stelt het gewest als voorwaarde voor verhuur van de kunstijsbaan, dat de samenstelling van het bestuur van de schaatsclub verandert. De schaatsclub voerde nog aan dat deze eis misbruik van machtspositie is – wat mij een kansrijk argument lijkt. Het feit dat het gewest (of mogelijk de landelijke bond) eigenaar is van de schaatsbaan, betekent niet dat het gewest en/of landelijk bestuur dictator kunnen zijn door (lastige) lokale afdelingen toegang tot de schaatsbaan te ontzeggen. Dat gaat te zeer in tegen een bondsstructuur. De rechter oordeelt echter niet inhoudelijk over het argument, omdat het argument niet was aangevoerd in de procedure voor de geschillencommissie. M.i. had de rechter, als de schaatsclub inderdaad onderdeel was de schaatsbond, onverminderd moeten toetsen aan artikel 2:8 BW, mogelijk met aanvulling van de rechtsgronden maar binnen de grenzen van het partijdebat.



” Voor het eerst op de comparitie in deze procedure heeft WKC aangevoerd dat het Gewest misbruik “lijkt” te maken van haar machtspositie. Dit argument is tijdens de behandeling van de geschillen die zijn uitgemond in de bindend adviezen (onbetwist) niet naar voren gebracht door WKC. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank WKC daarom niet volgen in haar betoog dat de geschillencommissie hier tweemaal ten onrechte aan voorbij is gegaan. Ook deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld.”

Vonnis van 14 juni 2017

in de zaak van

de vereniging WESTFRIESCHE KUNSTRIJ CLUB,
tegen de vereniging
GEWEST NOORD-HOLLAND/UTRECHT VAN DE KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE SCHAATSENRIJDERS BOND,

Partijen zullen hierna WKC en het Gewest genoemd worden.


2De feiten

2.1.

WKC is een vereniging ter bevordering van de kunstrijsport.  
2.2.

Het Gewest is een vereniging die onderdeel uitmaakt van de organisatie van de (nationale) Koninklijke Nederlandsche Schaatsenrijders Bond (KNSB).
2.3.

Het Gewest verhuurt tijdens het schaatsseizoen de kunstijsbaan “De Westfries” in Hoorn (hierna: de kunstijsbaan). WKC is de (onder)huurder.
2.4.

Tussen partijen geldt het Reglement op de bondsrechtspraak van de KNSB. Dat Reglement houdt, voor zover hier van belang, in:
Artikel 20

Conform artikel 24 van de Bondsstatuten, zijn aan de berechting door de geschillencommissie met uitsluiting van de burgerlijke rechter onderworpen alle geschillen tussen […] Enerzijds een gewest en anderzijds een […] bondslid of een lid van of aangesloten bij een bondslid; […]

Artikel 21

1. Als de geschillencommissie fungeert de commissie van beroep […].

Artikel 23

In alle zaken, waarin […] het belang van partijen een onmiddellijke voorziening vordert, kan de voorzitter van de geschillencommissie een geschil als spoedeisend behandelen. […]”

2.5.

Het Gewest heeft aangekondigd dat WKC vanaf 1 januari 2014 niet meer van de kunstijsbaan gebruik mocht maken. Daarop heeft WKC een vordering ingesteld bij de (voorzitter van de) geschillencommissie, bedoeld in het reglement. Haar vordering strekte ertoe om te worden toegelaten tot het gebruik van de kunstijsbaan voor de “standaard” ijsuren van WKC.
2.6.

In zijn beslissing van 21 januari 2014 op dit geschil overwoog de voorzitter van de geschillencommissie, rechtdoende in kort geding:
“Overwegingen
Aan alle onderdelen van de vordering van WKC ligt de stelling ten grondslag dat WKC in de afgelopen jaren telkens bevoegd was de nakoming van haar jegens het Gewest bestaande betalingsverplichtingen volledig op te schorten op de grond dat de haar door het Gewest toegezonden facturen niet altijd volledig juist waren.
Die stelling is onjuist. Een opschortingsbevoegdheid kan worden geldend gemaakt om de wederpartij te prikkelen tot nakoming van haar verplichtingen, in dit geval het doen toekomen van een volledig juiste factuur. Daarbij dient van die bevoegdheid evenwel te allen tijde een niet-disproportioneel gebruik te worden gemaakt. Met name klemt dit wanneer aannemelijk is dat de opschortende partij er zelf meermalen debet aan was – door nalatigheid bij het tijdig verstrekken van de nodige informatie aan het Gewest dat niet telkens meteen een volledig kloppende factuur is verstuurd. Door telkens te lang te wachten met het betalen van de (in ieder geval) verschuldigde huur, ook na herhaalde bezwaren van het Gewest tegen een dergelijk betalingsgedrag, is het WKC zozeer tekort geschoten in de nakoming van haar jegens het Gewest bestaande betalingsverplichtingen dat niet kan worden gezegd dat het Gewest de huurverhouding tussen partijen thans niet wegens wanbetaling zou mogen ontbinden per 1 februari 2014, zoals zij voornemens is te gaan doen.

De door WKC gevraagde voorzieningen zullen haar dan ook worden geweigerd.”

2.7.

Bij brief van 16 april 2014 schreef het Gewest aan WKC:
“Om met hernieuwd vertrouwen de toekomst in te kunnen gaan verzoeken wij U dringend te komen tot een nieuwe, evenwichtige bestuurssamenstelling, hetgeen een juiste afspiegeling zal moeten zijn van de leden van UW vereniging. […]”

2.8.

Op 6 september 2014 schreef [naam 1] ( [functie] ) aan WKC:

“Gisteren heb ik alle mails die u mij had gestuurd goed doorgelezen. Vandaag heb ik gesproken met [naam 2] , voorzitter van het geweest Noord-Holland/Utrecht.Uit deze bronnen maak ik op dat WKC een conflictueuze geschiedenis heeft gehad met het bestuur van het gewest NH/U. Om die problemen op te lossen zijn juristen ingeschakeld waaruit ook uitspraken van de rechter zijn voortgekomen. Ook hebben AB-leden van de bond, [naam 3] en [naam 4] , met succes bemiddelende rollen gespeeld.Het eerste is dat de uitspraken van de rechter bindend en richtinggevend zijn.Het bestuur van het gewest geeft aan in haar besluiten steeds het belang van de sporters het zwaarst te hebben laten wegen en doet dat nog steeds.De uitspraak van het bestuur van het gewest over de bestuurssamenstelling van WKC moet u daarom opvatten als een dringend advies. Die uitspraak is geen voorwaarde voor ijshuur.WKC kan ijs huren in de door u aangegeven periode (van 4 oktober 2014 tot 11 maart 2015), als de huur vooraf wordt voldaan volgens de eerdere afspraken daartoe.Indien, zoals u aangeeft, WKC haar financiële problemen heeft overwonnen, kunt u door de ijshuur vooraf te voldoen ijs huren, zonder verdere voorwaarden.Er is wat betreft het gewestelijk bestuur geen dispuut meer over achterstallige huur. De uitspraak over de bestuurssamenstelling is geen voorwaarde voor ijshuur.Met deze uitleg hoop ik u en WKC van dienst te zijn geweest.”


2.9.

Daarna heeft WKC opnieuw een vordering ingesteld bij de (voorzitter van de) geschillencommissie die ertoe strekte het Gewest te gelasten WKC op de kunstijsbaan toe te laten.
2.10.

In zijn beslissing van 9 oktober 2014 op dit geschil overwoog de voorzitter van de geschillencommissie, rechtdoende in kort geding:
“Overwegingen

1. Na de Uitspraak van de voorzitter van de geschillencommissie in kort geding tussen partijen van 21 januari 2014 heeft het Gewest in april 2014 de deur voor hernieuwde ijshuur voor WKC willen openzetten. Daarbij werd door het Gewest wijziging van de bestuurssamenstelling van WKC uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld.

2. Aan die voorwaarde is ook thans nog niet voldaan, zoals blijkt uit de schriftelijke berichten tussen partijen van 3 en 5 september 2014.

3. Bij deze stand van zaken kan WKC aan de enkele omstandigheid dat het Gewest eerst op 30 september 2014 met zoveel woorden de e-mail van 6 september 2014 van [naam 1] ( [functie] ) aan WKC heeft weersproken niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben ontleend dat het Gewest in september 2014 niettemin bereid was andermaal aan WKC ijs te gaan verhuren.

4. [naam 1] is immers niet bevoegd namens het Gewest uitspraken/toezeggingen te doen. Het had in de gegeven omstandigheden dan ook op de weg van WKC gelegen om bij het Gewest te informeren of zij de uitspraken van [naam 1] wel goed had verstaan.

5. Hiermee is aan het verzoek van WKC de daarvoor aangedragen grondslag komen te ontvallen. De gevraagde voorzieningen zullen derhalve worden geweigerd met compensatie van kosten als na te melden.”

2.11.

Bij brief van 30 oktober 2014 schreef (de advocaat van) WKC aan het Gewest:
“[…] Beide uitspraken zijn gedaan in de vorm van een bindend advies […]. WKC is van oordeel dat beide beslissingen in verband met de inhoud en de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn en vernietigt hierbij beide beslissingen.”

3Het geschil

3.1.

WKC vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de uitspraken van de geschillencommissie van 21 januari 2014 en 9 oktober 2014 vernietigt en het Gewest in de kosten veroordeelt.
3.2.

Het Gewest voert verweer. Haar conclusie strekt ertoe de vorderingen van WKC af te wijzen, WKC te veroordelen in de kosten en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Tussen partijen geldt dat al hun geschillen door de geschillencommissie worden beslist. Partijen merken de beslissingen van de voorzitter van de geschillencommissie, rechtdoende in kort geding, aan als bindend advies. Op grond van artikel 7:904 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is een bindend advies vernietigbaar als de gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.2.

Wat betreft de wijze van totstandkoming van de bindende adviezen heeft WKC op de comparitie gesteld dat zij “steeds afgekapt” werd op de mondelinge behandeling van de geschillencommissie. Naar haar mening heeft de voorzitter van de geschillencommissie haar, op de zitting die plaatsvond in het kader van het bindend advies van 21 januari 2014, niet de gelegenheid gegeven om uiteen te zetten dat geen sprake was van disproportioneel gebruik van een opschortingsbevoegdheid en dat WKC altijd alle bedragen had betaald die WKC diende te betalen, bestaande uit uren × verschuldigd tarief. Haar standpunt luidt dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om haar stellingen toe te lichten, zodat de regels van hoor- en wederhoor zijn geschonden. Het Gewest bestrijdt dit en voert aan dat de zitting ruim een uur heeft geduurd, waarbij iedereen aan het woord is geweest en dat zowel de gemachtigde als de voorzitster van WKC in de gelegenheid zijn gesteld het standpunt van WKC uiteen te zetten.
4.3.

Tot uitgangspunt strekt dat alleen ernstige gebreken kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de wederpartij te houden aan de door een bindend adviseur in opdracht van partijen gegeven beslissing over een geschil (vgl. o.m. HR 22 december 2009, NJ 2010, 18). De rechtbank is van oordeel dat hetgeen WKC ter onderbouwing van haar klacht aanvoert niet voldoende is om tot vernietiging te concluderen. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. WKC is beide procedures begonnen en heeft schriftelijk haar vorderingen kunnen toelichten en stukken kunnen overleggen. Vervolgens is er steeds een mondelinge behandeling geweest, waarbij beide partijen het woord hebben kunnen voeren en dat ook hebben gedaan. Niet gebleken is dat de behandeling van de geschillen die zijn uitgemond in de bindende adviezen zodanig gebrekkig is geweest, dat het Gewest WKC niet aan die bindende adviezen zou mogen houden.
4.4.

WKC stelt dat ook vanwege de inhoud van de beslissingen van de voorzitter van de geschillencommissie de gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Vooropgesteld wordt dat, als gezegd, alleen ernstige gebreken tot vernietiging kunnen leiden. Uitgangspunt is dat een partij bij een bindend advies niet elke onjuistheid in het advies kan inroepen teneinde de bindende kracht daarvan te bestrijden, maar die bestrijding slechts hierop kan gronden dat het advies uit hoofde van zijn inhoud of wijze van totstandkoming zo zeer indruist tegen de redelijkheid en billijkheid dat het naar de uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende maatstaven onaanvaardbaar zou zijn dat zij aan dit advies zou kunnen worden gehouden (HR 25 maart 1994, NJ 1995, 23). Dat wil zeggen dat de rechtbank niet het hele geschil tussen WKC en het Gewest (opnieuw) kan beoordelen. Ook is de procedure bij de rechtbank geen (verkapt) hoger beroep tegen de beslissingen van de geschillencommissie. Waar het om gaat is of de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, zijn overschreden.
4.5.

Voor de beslissing van 21 januari 2014 wijst WKC erop dat er sprake is van een evidente misslag, omdat zij haar betalingsverplichting niet volledig heeft opgeschort terwijl de voorzitter van de geschillencommissie dat wel overweegt. WKC betaalde steeds wat zij verschuldigd was, dat wil zeggen hetgeen volgens haar eigen administratie correct was. De voorzitter heeft ten onrechte vastgesteld dat WKC helemaal niets heeft betaald en de voorzitter heeft een “verkeerd argument (namelijk dat WKC een beroep deed op haar opschortingsbevoegdheid) gemotiveerd” en daarmee ook het motiveringsbeginsel geschonden, aldus WKC.
4.6.

Vooropgesteld wordt dat in deze vernietigingsprocedure namens WKC is erkend dat WKC alleen de factuurbedragen heeft betaald voor zover deze volgens haar correct waren, dat niet alle bedragen op tijd zijn betaald en dat WKC op enig moment is gestopt met het betalen van voorschotnota’s. De rechtbank volgt WKC niet in de uitleg die zij aan het bindend advies geeft. De voorzitter van de geschillencommissie heeft niet geoordeeld dat WKC geen enkel bedrag heeft betaald. De tekortkoming van WKC bestaat er volgens de voorzitter uit dat WKC telkens te lang heeft gewacht met het betalen van de (in ieder geval) verschuldigde huur. Van een motiveringsgebrek is evenmin sprake. De voorzitter heeft beoordeeld of de door WKC gevraagde voorzieningen toewijsbaar waren. Daarvoor heeft hij in zijn uitspraak weergegeven hoe hij de stellingen van WKC verstond, te weten als een beroep op een opschortingsrecht. Het gaat hier dus om de uitleg van de stellingen van WKC en niet om een “verkeerd argument”. Daarna heeft de voorzitter de stellingen van partijen over het betalingsgedrag van WKC beoordeeld en geoordeeld dat WKC, ook na herhaalde bezwaren van het Gewest, telkens te lang wachtte met het betalen van de (in ieder geval) verschuldigde huur. Op basis daarvan is de voorzitter tot zijn oordeel gekomen dat WKC disproportioneel gebruik heeft gemaakt van haar opschortingsbevoegdheid. Daarmee heeft de voorzitter zijn oordeel gemotiveerd dat – kort gezegd – het Gewest de huurverhouding tussen partijen wegens wanbetaling mocht ontbinden en dat de door WKC gevraagde voorzieningen zouden worden geweigerd. Gebondenheid aan die beslissing is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.7.

Voor de beslissing van 9 oktober 2014 wijst WKC erop dat de voorzitter van de geschillencommissie ten onrechte niet als uitgangspunt heeft genomen dat het Gewest de eis van een wisseling binnen het bestuur heeft laten varen, zoals blijkt uit de e-mail van 6 september 2014 (zie onder 2.8).
4.8.

Door WKC is niet gesteld dat [naam 1] ( [functie] ) bevoegd was om namens het Gewest toezeggingen te doen. Als vaststaand dient daarom te worden aangenomen dat hij dat niet was. Het gaat er dan ook om of WKC desondanks erop mocht vertrouwen dat [naam 1] namens het Gewest sprak, en meer in het bijzonder, of zij erop mocht vertrouwen dat het Gewest [naam 1] een toereikende volmacht had verleend, als bedoeld in artikel 3:61 lid 2 BW.
4.9.

Tussen partijen staat vast dat de leden van het bestuur van het Gewest in de cc van de e-mail van 6 september 2014 waren opgenomen. Uit het verzoekschrift en de pleitnota van de gemachtigde van WKC bij de mondelinge behandeling bij de geschillencommissie blijkt dat dit punt ook onder de aandacht van de geschillencommissie is gebracht. Uit het bindend advies blijkt dat de voorzitter van de geschillencommissie dat onvoldoende vond. In het bindend advies ligt het oordeel besloten dat, ook als het Gewest de e-mail van [naam 1] tegelijk met WKC heeft ontvangen, WKC aan de enkele omstandigheid dat het Gewest deze e-mail pas op 30 september 2014 met zoveel woorden heeft weersproken niet het op grond van artikel 3:61 lid 2 BW vereiste vertrouwen mocht ontlenen. Het oordeel dat het enkele uitblijven van een reactie in de gegeven omstandigheden onvoldoende is om aan te nemen dat het Gewest het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging droeg, overschrijdt de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen niet. Gebondenheid aan die beslissing is daarom niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.10.

Voor het eerst op de comparitie in deze procedure heeft WKC aangevoerd dat het Gewest misbruik “lijkt” te maken van haar machtspositie. Dit argument is tijdens de behandeling van de geschillen die zijn uitgemond in de bindend adviezen (onbetwist) niet naar voren gebracht door WKC. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank WKC daarom niet volgen in haar betoog dat de geschillencommissie hier tweemaal ten onrechte aan voorbij is gegaan. Ook deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld.
4.11.

Slotsom is dat de rechtbank dit bindend advies zal vernietigen omdat niet is gebleken dat aan het bepaalde in artikel 7:904 lid 1 BW is voldaan. De daarop gerichte verklaring voor recht zullen derhalve worden afgewezen.
4.12.

WKC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Gewest worden begroot op:
[]

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

wijst de vorderingen af,