Verenigingstuchtrecht en art. 6 EVRM

In deze zaak heeft een hondenfokster (het lid) een schorsing van 6 jaar gekregen van de vereniging, de ” RAAD VAN BEHEER OP KYNOLOGISCH GEBIED IN NEDERLAND”. Het lid spant een rechtszaak aan (en krijgt gelijk). De rechter overweegt eerst dat artikel 6 EVRM niet aan de orde is. “De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het verenigingstuchtrecht als hier aan de orde waarbij een grote mate van vrijwilligheid bestaat voor wat betreft gebondenheid aan straffen en sancties, kan niet worden aangenomen. [eiseres] heeft zich immers vrijwillig onderworpen aan het statutair geregelde tuchtrecht en wordt geacht afstand te hebben gedaan van de waarborgen die artikel 6 EVRM biedt.” Hierbij teken ik graag aan dat volgens mij hondenfokkers verplicht lid zijn van de vereniging, maar dat weet ik niet zeker.
De schorsing van zes jaar is echter een te zware sanctie en dus in strijd met art. 2:8 BW, volgens de rechter. ” De diskwalificatie van zes jaar zal het einde van haar kennel betekenen, hetgeen de Raad niet heeft weersproken. Voor het in stand houden van haar kennel is het immers vereist dat zij de pups die haar teven baren kan verkopen met stamboom, wat niet mogelijk is door de diskwalificatie. [eiseres] heeft inkomsten nodig voor onder andere de voeding en medische gezondheid van de honden.”

ECLI:NL:RBAMS:2019:7577

Verder vordert [eiseres] primair onder 6 een verklaring voor recht dat de rechtsgang van het Tuchtcollege in strijd is met artikel 6 EVRM.
4.8. De Raad heeft de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het onderhavige verenigingstuchtrecht betwist.
4.9. De rechtbank oordeelt als volgt. De toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op het verenigingstuchtrecht als hier aan de orde waarbij een grote mate van vrijwilligheid bestaat voor wat betreft gebondenheid aan straffen en sancties, kan niet worden aangenomen. [eiseres] heeft zich immers vrijwillig onderworpen aan het statutair geregelde tuchtrecht en wordt geacht afstand te hebben gedaan van de waarborgen die artikel 6 EVRM biedt. Dit betekent dat de gevorderde verklaring voor recht, gelet op de formulering, reeds om deze reden niet kan worden toegewezen.

Overigens kan wel een reflexwerking van artikel 6 EVRM worden aanvaard en dient de vraag beantwoord te worden of de tuchtrechtelijke procedure als een eerlijke procedure kan worden aanvaard. Deze vraag komt hierna in r.o. 4.13 aan de orde.

[…]

4.13 […] [eiseres] stelt voorts dat de rechtsgang van het Tuchtcollege niet met de nodige (processuele) waarborgen is omvat. Voor zover [eiseres] daarmee heeft willen betogen dat er sprake is van strijd met de toepasselijke regelgeving, in het bijzonder met artikel 6 EVRM, gaat dit betoog niet op. Artikel 6 EVRM is immers niet van toepassing op de rechtsgang van het Tuchtcollege. Voor zover [eiseres] daarmee heeft willen aanvoeren dat de rechtsgang in strijd is met fundamentele beginselen van de procesorde en/of niet als een eerlijke procesgang is te beschouwen, slaagt dit evenmin (zie r.o. 4.9). [eiseres] is tijdig op de hoogte gebracht van het voornemen tot het indienen van een klacht bij het Tuchtcollege, zij is gehoord en kon zich verdedigen. De uitspraak is gemotiveerd. Alle door [eiseres] in dat verband aangevoerde bezwaren, wat daar verder ook van zij, kunnen niet het oordeel dragen dat de procedure zoals die concreet is geweest in strijd is met de fundamentele beginselen van de procesorde en het besluit kan diskwalificeren.

vernietiging op grond van artikel 2:15 BW

4.14.

Daarmee is de rechtbank toegekomen aan de primaire en subsidiaire vordering tot vernietiging van het besluit van het Tuchtcollege ex artikel 2:15 BW.
4.15.

De rechtbank stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 2:15 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (onder a), wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist (onder b) of wegens strijd met een reglement (onder c). Indien men het besluit van het Tuchtcollege wil doen vernietigen, dient men daartoe bij de rechtbank een vordering aanhangig te maken binnen een jaar na het einde van de dag waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit heeft kennisgenomen of hiervan is verwittigd (artikel 2:15 lid 5 BW). Deze termijn betreft een vervaltermijn.
4.16.

De Raad heeft als verweer gevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de in lid 5 gestelde termijn is verlopen. De beslissing van het Tuchtcollege is op 12 december 2017 genomen en per aangetekende post op 9 januari 2018 verzonden aan [eiseres] . De dagvaarding met de vordering tot vernietiging van de beslissing van het Tuchtcollege is op 21 maart 2019 betekend. Daarmee is de termijn van een jaar ruimschoots overtreden, hetgeen leidt tot niet-ontvankelijkheid, aldus de Raad.
4.17.

Dit verweer slaagt. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat de in lid 5 gestelde termijn in ieder geval een jaar na 9 januari 2018, zijnde op 9 januari 2019 is vervallen, zodat de op 21 maart 2019 betekende dagvaarding inderdaad te laat is betekend. Voor zover [eiseres] ter zitting heeft willen betogen dat de termijn van een jaar is gestuit doordat de Raad na 12 december 2017 meermalen nieuwe besluiten – negatieve besluiten op verzoeken tot herziening – heeft genomen en daardoor een nieuwe termijn van een jaar is gaan lopen, gaat dit niet op. De in lid 5 van artikel 2:15 BW gestelde termijn betreft een vervaltermijn, zodat stuiting – anders dan bij verjaring – niet mogelijk is. Dit betekent dat [eiseres] geen vernietiging van het besluit kan vorderen.
4.18.

De door [eiseres] primair en subsidiair gevorderde schadevergoeding, herstel van alle gevolgen die de bestraffing heeft gehad en de rectificatie komt daarmee dus ook niet voor toewijzing in aanmerking.
van toepassing zijn van het besluit op grond van artikel 2:8 lid 2 BW

4.19.

[eiseres] heeft meer subsidiair gevorderd dat de rechtbank bepaalt dat het besluit van het Tuchtcollege niet van toepassing kan blijven.
4.20.

Artikel 2:8 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel niet van toepassing is voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
4.21.

Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat zij bij toepassing van artikel 2:8 lid 2 BW de nodige terughoudendheid dient te betrachten. Zoals beide partijen hebben aangevoerd dient het besluit van het Tuchtcollege “marginaal” getoetst te worden, hetgeen betekent dat voorligt of het Tuchtcollege bij afweging van alle belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
In dit geval is echter, ook als de hierboven omschreven terughoudendheid wordt betracht, sprake van zodanige omstandigheden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is het besluit van het Tuchtcollege van toepassing te laten zijn voor zover de opgelegde straf in het besluit verder uitstrekt dan 12 december 2019. Daartoe is het volgende beslissend.

4.22.

Enerzijds bestaat er het belang van de bescherming van de gezondheid en het welzijn van de rashondenpopulatie in Nederland. Kopers van rashonden met stambomen moeten zeker weten dat zij een gezonde rashond kopen. Het fokken met een rashond die aantoonbaar lijdt aan een aandoening die de gezondheid en welzijn van de hond en/of haar nakomelingen ernstig in gevaar kan brengen, ondermijnt dat. [eiseres] heeft gefokt met een hond die lijdt aan Cataract, waarbij zij wist dat het risico bestond dat dit erfelijk is, zodat zij een ontoelaatbaar risico heeft genomen. De straf strekt er niet alleen toe [eiseres] ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw tot dergelijk gedrag over te gaan, maar ook zo een voorbeeld te stellen aan andere fokkers van rashonden en hen te weerhouden van het overtreden van de regels. Hierbij zij aangetekend dat het fokken met zieke rashonden de afgelopen tijd veel aandacht gekregen in de media. Hiertegenover staan de belangen van [eiseres] . [eiseres] is al jarenlang – drie decennia – fokker van Cocker Spaniëls. Zij drijft een kennel van goede naam en faam. Zij voert zowel de door de Raad verplichte alsook onverplichte tests uit om de gezondheid van haar honden te waarborgen. In al die jaren heeft [eiseres] niet eerder een overtreding van dergelijke aard begaan. [eiseres] heeft een kennel met verder gezonde honden. De diskwalificatie van zes jaar zal het einde van haar kennel betekenen, hetgeen de Raad niet heeft weersproken. Voor het in stand houden van haar kennel is het immers vereist dat zij de pups die haar teven baren kan verkopen met stamboom, wat niet mogelijk is door de diskwalificatie. [eiseres] heeft inkomsten nodig voor onder andere de voeding en medische gezondheid van de honden.
Door de diskwalificatie kent de Raad geen stambomen meer toe aan alle pups van alle honden van [eiseres] , ook de andere (gezonde) honden waarmee [eiseres] geen overtreding heeft begaan. Haar partner [naam partner] kan – nu de Raad de herregistraties heeft teruggedraaid – ook niet fokken met deze honden.
Verder staat niet vast dat [naam 1] aan de erfelijke variant van Cataract lijdt. Partijen zijn het erover eens dat daar geen gentest voor bestaat en dat dit dus ook niet duidelijk kan worden. [eiseres] heeft toegelicht dat zij aanwijzingen had om te concluderen dat [naam 1] niet lijdt aan de erfelijke variant van Cataract. Als dergelijke aanwijzingen kunnen gelden dat deze aandoening maar één oog betrof en dat [naam 1] als pup antibioticum toegediend heeft gekregen hetgeen mogelijkerwijze niet-erfelijke Cataract kan veroorzaken. Met [naam 1] wordt niet meer gefokt. Niet gebleken is dat [naam 1] , op het Cataract na, niet een gezonde hond is. De pups van [naam 1] worden door [eiseres] gevolgd en getest. Gesteld noch gebleken is dat een van deze acht pups aan Cataract lijdt of ziek is. Het zijn gezonde pups. De schade die de overtreding van [eiseres] teweeg heeft gebracht aan de gezondheid en het welzijn van de betrokken honden en het hondenras is daarmee dan ook beperkt.
Deze belangen en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden dus tot het oordeel dat de in het besluit opgelegde straf van het Tuchtcollege van 12 december 2017 met ingang van 12 december 2019 niet langer van toepassing is.

4.23.

Het overige door partijen gevorderde en aangevoerde behoeft gezien het voorgaande geen verdere bespreking.

Verplicht eerst intern beroep

ECLI:NL:RBAMS:2019:4008

In deze zaak zijn de feiten in hoge mate hetzelfde als in deze zaak. Het bestuur besluit om het lidmaatschap van een lid te beëindigen, een paar weken later stemt de ALV ook over beëindiging van het lidmaatschap. Ook in deze zaak oordeelt de rechter dat bestuursbesluit een besluit tot ontzetting (royement) is, en dat het het bestuur bevoegd was dat besluit te nemen. De rechter oordeelt ook dat het lid eerst intern beroep had moeten instellen bij de ALV en gaat dus niet in op de argumenten van het lid waarom het besluit ongeldig was: ” [deze] vernietigingsgrond slaagt niet omdat deze in de […] procedure van beroep [nbij de ALV] tegen het ontzettingsbesluit had kunnen worden aangevoerd en beoordeeld; het ontzette lid dat van de mogelijkheid van beroep op de algemene vergadering geen gebruik heeft gemaakt, kan niet vervolgens ten overstaan van de rechter de vernietiging van het ontzettingsbesluit inroepen (vgl. Hoge Raad 14 mei 1965, NJ 1965/259).” De rechter oordeelt verder dat het bestuursbesluit tot ontzetting genomen is tijdens de ALV, omdat in de ALV alle bestuursleden voor de ontzetting hebben gestemd.

Daarbij maakt het niet uit, volgens de rechter, dat het bestuur heeft geschreven aan het lid heeft geschreven dat: “U heeft gekozen om niet aanwezig te zijn op de ALV, hierdoor is uw recht op hoor en wederhoor komen te vervallen. Het niet mogelijk om tegen dit besluit in beroep te gaan (artikel 4.4)”. 
De rechter overweegt dat: ” De zojuist geciteerde zin uit de brief van 28 april 2018 is dus onjuist: voor [het lid] stond wél beroep open op de ALV. De zin is kennelijk door een misvatting van het ter zake geldende verenigingsrecht door het bestuur in de brief opgenomen. [Het lid] had dezelfde misvatting, zo heeft hij aangevoerd.” Echter, volgens de rechter was het aan het lid ” zélf was om, als ontzet verenigingslid, op basis van wet en statuten zijn rechtspositie ten opzichte van de vereniging te bepalen; voor het kunnen bepalen van die rechtspositie was hij niet afhankelijk van informatie van de zijde van [de vereniging] .” 
De regel dat een lid dat geen intern beroep instelt, later niet de geldigheid van het besluit kan betwisten bij de rechter, is dus van onverminderd van toepassing in deze zaak.

Naar mijn mening is deze uitspraak van de Rb. Amsterdam erg formalistisch. Ook zou moeten worden overwogen of de uitspraak van de Hoge Raad van 14 mei 1965 nog steeds geldend recht is, bijv. vanwege het grondrecht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM).

De feiten

2.1.

De aard en het doel van [gedaagde] blijken uit de statuten van haar vereniging:
“INTRODUCTIE:

Wij zijn de “ [gedaagde] ” (verder te noemen [gedaagde] ) en gevestigd in [vestigingsplaats] Randstad, gevestigd op (…). De [functie naam 1] is (…). [gedaagde] is geen MC en heeft ook geen streven om een MC te worden.

Doelstelling van onze Association (vereniging) is het toeren op onze motoren (Harley’s, Buell’s, & Indian’s). Dit houdt in dat er ritten georganiseerd worden, denk hierbij aan:
– Harley, Buell, & Indian evenementen,
– [gedaagde] -weekenden o.a.: de Eifel, het Harts gebergte, Alpen, Sauerland, etc.
– Open evenementen o.a.: Faak am See European Bike week, Hamburg Harley Days, Harley Days Willingen, etc.
– Charity ritten o.a.: Kika, Anne Frank, Prostaat stichting, Nierstichting, Vrijgezellen ritten, etc.

Onze leden bestaan voornamelijk uit Veteranen, Oud-militairen en nog dienende militairen welk het volgende hebben geleerd en gewaardeerd in dienst:

“Hierarchy, Respect, Loyalty, Honor, Honesty, Glory, Dignity, Family”

Dit zijn dan ook onze idealen binnen onze Association (vereniging). Het woord “SÆMD” symboliseert dan ook waar wij voor staan als Association (vereniging).

“SÆMD” is afkomstig van de Vikings en verwijst naar de Noorse Goden, de “ [naam leden tourclub] ” welk gevestigd zijn conform hun legende op [vestigingsplaats] .
Deze Goden leven naar deze bovengenoemde idealen.

Wij eren deze Goden en hun idealen met het dragen van de naam “ [naam leden tourclub] ”.”.

2.2.

Het bestuur van de vereniging wordt volgens het handelsregister gevormd door de heren [naam 1] (als [functie naam 1] ), [naam 2] (als [functie naam 2] ) en [naam 3] (als [functie naam 3] ), die tevens lid van de vereniging zijn. Naast deze drie waren er nog vijf leden die volgens de statuten en het door [gedaagde] gehanteerde reglement (“ [naam reglement] ”) bestuurlijke functies hadden binnen de vereniging. [eiser] was een van die vijf: hij had de functie van ‘ [functie eiser] ’ en in die hoedanigheid bestuurlijke taken, zoals nader omschreven in het reglement. Een ander lid met bestuurlijke functies was de heer [naam 4] , die de titel ‘ [functie naam 4] ’ droeg.
2.2.1.

De zojuist bedoelde acht leden worden in een in de statuten opgenomen organogram aangeduid als “KADER” en in het reglement aangeduid als “Executive Committee welk het bestuur vormt (verder te noemen “ [gedaagde] KADER”)”.
2.3.

Op 6 april 2018 heeft [naam 1] een spoedvergadering belegd voor hen die binnen de vereniging bestuurlijke functies hadden, behoudens [eiser] en [naam 4] . In de vergadering is gesproken en gestemd over “lidmaatschap [gedaagde] continueren of beëindigen” met betrekking tot [eiser] en [naam 4] . Blijkens de notulen hebben alle aanwezigen ( [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de drie overige leden met bestuurlijke functies) gestemd vóór “lidmaatschap per direct beëindigen”. Aan het slot van de notulen is vermeld: “Het besluit zal in de ALV van 26 april 2018 nader toegelicht worden aan de leden gevolgd door een stemming. (uitnodiging volgt spoedig)”.
2.3.1.

De notulen van de vergadering van 6 april 2018 zijn destijds niet aan [eiser] bekendgemaakt; eerst doordat [gedaagde] de notulen in dit geding als productie heeft overgelegd, heeft [eiser] daarvan kennisgenomen.
2.4.

Bij e-mail van 9 april 2018 is de zojuist bedoelde uitnodiging voor de algemene ledenvergadering (ALV) aan de leden verzonden. Omdat er een fout in die uitnodiging stond, is bij e-mail van 16 april 2018 de volgende hersteluitnodiging gedaan:
Onderwerp: ALV op donderdag 26 april 2018

Geachte leden,
In de mail verstuurd op 09 april 2018 zit een fout in de onderwerpen van de vergadering.
In de mail wordt gesproken over uitzetting, dit moet zijn ontzetting, conform de [gedaagde] statuten artikel 4.
Hieronder de correcte versie van deze mail.
(…)

Geachte leden,
Op donderdag 26 april 2018 is er een [gedaagde] Algemene Leden Vergadering.
Aanvang 19:30 op een nader te bepalen locatie, welke later bekend zal worden gemaakt.

Onderwerpen welke in deze vergadering zullen worden besproken zijn:

• Ontzetting [functie eiser] [eiser] . Gevolgd door een stemming.
• Ontzetting [functie naam 4] [naam 4] , gevolgd door een stemming.
(…)

Mocht u niet in de gelegenheid zijn om te komen laat het ons dan weten via email.

Wij hopen op uw komst, zodat u zelf uw stem kunt laten horen.
(…)”.

2.4.1.

Bij aanvullende e-mail van 22 april 2018 is de locatie voor de ALV bekendgemaakt, namelijk de woning van [functie naam 1] [naam 1] .
2.5.

In het in de hersteluitnodiging genoemde artikel 4 van de statuten van [gedaagde] staat het volgende over het onderwerp ‘ontzetting’:
“4.1 Het lidmaatschap eindigt:
(…)
d. door ontzetting.
(…)
4.3

Ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
4.4

Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de ontzetting door het bestuur. Het lid wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat, behalve wanneer krachtens de statuten het besluit door de algemene vergadering is genomen, binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit, beroep op de algemene vergadering of een daartoe bij de statuten aangewezen orgaan of derde open. De statuten kunnen een andere regeling van het beroep bevatten, doch de termijn kan niet korter dan op één maand worden gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.
(…)”.

2.6.

In de ochtend c.q. middag van 26 april 2018 heeft [eiser] zich tot zijn advocaat gewend. Bij e-mail van die middag heeft de advocaat van [eiser] (i) het bestuur van [gedaagde] bericht dat de ontzetting van [eiser] als lid van [gedaagde] volstrekt onterecht en zonder enige grond als besluit is geagendeerd voor de ALV van die avond en (ii) het bestuur van [gedaagde] verzocht en zonodig gesommeerd de ALV van die avond af te gelasten.
2.7.

In de avond van 26 april 2018 heeft de ALV plaatsgevonden.
2.7.1.

Blijkens de notulen waren de deelnemers van de ALV: “Kader en overige leden”.
2.7.2.

Blijkens de notulen waren noch aanwezig noch vertegenwoordigd: [eiser] ( [functie eiser] ), [naam 4] [functie naam 4] ) en de ‘ [functie naam 5] ’ (blijkens statuten en reglement betreft dit [naam 5] , behorend tot het Kader).
2.7.3.

In de notulen van de ALV staan onder het kopje “Uitleg voorstel uitzetting [functie eiser] [eiser] ” de gronden voor de ‘uitzetting’ vermeld. Daarna wordt vermeld:
“ [eiser] heeft ervoor gekozen om niet aanwezig te zijn en daardoor afgezien van zijn recht op hoor en wederhoor.
Na deze uitleg volgt een stemming.
Uitslag van de stemming is unaniem (10 voor, 0 tegen) voor uitzetting van [eiser] in “Bad Standing”. Uitslag is bindend en hier is geen hoger beroep op mogelijk omdat deze in de ALV besloten is.
[eiser] zal van deze uitslag op de hoogte gebracht worden d.m.v. een aangetekende brief”.

2.8.

Op 27 april 2018 heeft [eiser] verzocht om de notulen van de ALV, welke vervolgens aan hem zijn toegezonden.
2.9.

Bij brief van 28 april 2018 heeft het bestuur van [gedaagde] het volgende aan [eiser] bericht:
“(…)
Het bestuur van [ [gedaagde] ] heeft besloten u met ingang van 26 april 2018 te ontzetten uit de vereniging (out in bad standing).

Reden van de ontzetting is:
(…)

Redelijke wijs kan van de vereniging niet verwacht worden het lidmaatschap te laten voortduren.

Het rest de club dan ook niet anders dan u te ontzetten als lid van [ [gedaagde] ] ([ [gedaagde] ] statuten artikel 4.1 d).

Dit besluit is, met meerderheid van stemmen, genomen in de ALV van 26 april 2018.

U heeft gekozen om niet aanwezig te zijn op de ALV, hierdoor is uw recht op hoor en wederhoor komen te vervallen. Het niet mogelijk om tegen dit besluit in beroep te gaan (artikel 4.4)
(…)”.

2.10.

Op enig moment na 28 april 2018 heeft [gedaagde] het volgende bericht geplaatst op haar Facebook-pagina:
“Mededeling inzake de structuur van de vereniging [gedaagde]

Als gevolg van herhaaldelijk geconstateerde onregelmatigheden van 2 bestuursleden van de [gedaagde] is tijdens de Algemene Ledenvergadering van 26 april 2018 bepaald dat de volgende kaderfuncties per direct zijn komen te vervallen en de betreffende leden per direct uit de [gedaagde] zijn ontzet:
– [functie eiser]
– [functie naam 4]

Het is de betreffende voormalige leden die deze functies uitoefenden derhalve niet meer toegestaan om [naam leden tourclub] club patches of andere [naam leden tourclub] uitingen te bezitten of te tonen of zich op welke wijze dan ook als een [gedaagde] lid te profileren.

Announcement regarding the structure of the [gedaagde] association

As a result of repeated irregularities of 2 board members of the [gedaagde] , it was decided during the General Members’ Meeting of April 26, 2018 that the following board functions are made obsolete effective immediately and that the respective individuals membership is terminated effective immediately:
– [functie eiser]
– [functie naam 4] ”.

De huurovereenkomst

2.11.

[eiser] heeft op enig moment tijdens zijn lidmaatschap van [gedaagde] op eigen naam een huurovereenkomst met een derde-verhuurder gesloten, strekkende tot huur van een bedrijfspand. [eiser] heeft deze huurovereenkomst gesloten met het doel dat daar verenigingsactiviteiten van [gedaagde] konden plaatsvinden. Dat laatste is vanwege de conflictueuze situatie nooit gebeurd. [eiser] heeft op enig moment na het aanvangen van het onderhavige rechtsgeding de huurovereenkomst doen eindigen, zulks per 1 februari 2019.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert het volgende, in hoofdlijnen weergegeven:
I verklaring voor recht dat het besluit van de ALV waarbij [eiser] is ontzet als lid van [gedaagde] nietig is,
althans
vernietiging van dat besluit;

II verklaring voor recht dat [gedaagde] door middel van het genomen besluit onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld;

III veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] , te weten:
(a) € 5.000 aan immateriële schadevergoeding;
(b) € 544,50 inclusief btw per maand sedert 1 april 2018 voor zolang de huurovereenkomst duurt;

IV bevel aan [gedaagde] tot rectificatie van alle berichtgeving met betrekking tot het
ontzettingsbesluit door middel van:
(a) een officiële verklaring van het bestuur van [gedaagde] houdende rectificatie en
kennisgeving van de ongedaanmaking van het ontzettingsbesluit middels de door [gedaagde] gebezigde communicatiekanalen en social media accounts, te weten de website en Facebook, en
(b) een kennisgeving aan alle verenigingen die door [gedaagde] in kennis zijn gesteld van het gewraakte ontzettingsbesluit.

3.2.

[gedaagde] voert verweer.
3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

Kwalificatie van de gang zaken: welk besluit is door welk orgaan genomen?

4.1.

Inzet van het geding is de geldigheid van de beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] . Punt van geschil is ten eerste de vraag welk verenigingsorgaan de beëindiging feitelijk heeft gedaan, het bestuur of de ALV. Een ander geschilpunt is de vraag of de beëindiging moet worden geduid als een ‘ontzetting’ of als iets anders: in de dagvaarding en de geformuleerde eis gaat [eiser] nog uit van een ontzetting (gelijk aan het standpunt van [gedaagde] ), maar ter comparitie heeft hij het standpunt ingenomen dat het gelet op de bewoordingen van het op 6 april 2018 genomen besluit onwaarschijnlijk is dat het om een ontzetting ging.
4.1.1.

Opgemerkt wordt dat partijen geen debat hebben gevoerd over de vraag of [eiser] destijds niet alleen lid maar ook bestuurder van de vereniging in de zin van artikel 2:37 lid 1 BW is geworden en, zo ja, of de (al dan niet geldige) beëindiging van het lidmaatschap van [eiser] automatisch de (al dan niet geldige) beëindiging van het bestuurderschap heeft ingehouden. Deze zaak gaat alleen over het lidmaatschap.
4.2.

Aanknopingspunt voor de beoordeling is de brief van 28 april 2018. In dat stuk heeft (het bestuur namens) de vereniging immers neergelegd haar aan [eiser] gerichte verklaring over het eindigen van zijn lidmaatschap, en de brief van 28 april 2018 heeft [eiser] destijds ook bereikt (vgl. artikel 3:37 lid 3 jo. artikel 3:59 BW). Voor de uitleg van die verklaring komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de inhoud van die verklaring mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat verband kan bijvoorbeeld ook betekenis toekomen aan de notulen van de ALV van 26 april 2018, omdat die ALV wordt aangehaald in de brief van 28 april 2018 en de notulen van die vergadering ook daadwerkelijk aan [eiser] zijn bekendgemaakt. De notulen van de vergadering van 6 april 2018 hebben daarentegen geen betekenis in dit verband; die notulen worden immers niet genoemd in de brief van 28 april 2018, worden ook niet genoemd in de uitnodiging voor en de notulen van de ALV van 26 april 2018, en zijn ook niet aan [eiser] toegezonden (eerst in dit geding is hij ermee bekend geworden).
4.2.1.

In de brief van 28 april 2018 wordt als eerste medegedeeld dat “het bestuur” van [gedaagde] heeft besloten [eiser] “te ontzetten”. Verderop in de brief wordt nog gesproken over ontzetting waarbij wordt verwezen naar artikel 4.1 sub d van de statuten, waarin is bepaald dat het lidmaatschap eindigt door ontzetting. Dit alles wijst er duidelijk op dat het verenigingsorgaan ‘het bestuur’ heeft besloten tot ‘ontzetting’ van het lid [eiser] .
4.2.2.

In de brief van 28 april 2018 wordt nog gesproken van “de club” die de ontzetting doet. Dat is in termen van verenigingsrecht geen duidelijk begrip, maar doet niet af aan het zojuist onder 4.2.1 overwogene. Immers, als moet worden bepaald welk verenigingsorgaan onder “de club” moet worden verstaan, kan men op basis van het onder 4.2.1 overwogene redelijkerwijs alleen maar tot de conclusie komen dat het bestuur het handelende verenigingsorgaan is geweest.
4.2.3.

In het laatste deel van de brief van 28 april 2018 wordt ineens gesproken van de ALV. Dit is verwarrend:
  • de mededeling “Dit besluit is, met meerderheid van stemmen, genomen in de ALV van 26 april 2018” zou, op zichzelf beschouwd, kunnen worden opgevat als de mededeling dat de ALV als verenigingsorgaan het besluit heeft genomen;
  • die mededeling kan redelijkerwijs echter ook worden opgevat, gelet op de inhoud van de brief tot dan toe, als inhoudende dat het bestuur het ontzettingsbesluit heeft genomen ‘ter gelegenheid van’ (“in”) de ALV van 26 april 2018;
  • de inhoud notulen van de ALV van 26 april 2018 wijzen echter weer in de richting van een ALV-besluit, omdat in die notulen niet wordt gesproken van een bestuursbesluit dat wordt genomen ter gelegenheid van een ALV; die notulen wijzen met andere woorden niet op iets anders dan een ALV-besluit;
  • de laatste zin in de brief van 28 april 2018, waarin wordt verwezen naar artikel 4.4 van de statuten, wijst of kan wijzen op een ALV-besluit.
4.3.

De tussenconclusie is dat [eiser] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat er is besloten tot ‘ontzetting’ van hem als lid en dat er aanwijzingen zijn dat dit besluit is genomen door het bestuur, maar dat er ook aanwijzingen zijn dit besluit is genomen door de ALV. Van belang is nu (i) dat de wet bepaalt dat ontzetting door het bestuur geschiedt, tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen (artikel 2:35 lid 4 BW) en (ii) dat de statuten slechts een herhaling van de wettekst bevatten en derhalve de ontzetting niet opdragen aan een ander orgaan dan het bestuur. Het bestuur van [gedaagde] , en niet de ALV, is dus bevoegd tot ontzetting. Het bestuur hééft ook daadwerkelijk besloten tot ontzetting: dit blijkt uit de door het bestuur namens de vereniging gestuurde brief van 28 april 2018 (zie 4.2.1 en 4.2.2) en de notulen van de ALV van 26 april 2018 spreken dit niet tegen. Uit die notulen blijkt immers dat “het Kader” (naast de overige leden) heeft gestemd vóór ‘uitzetting’ van [eiser] , waarbij het woord ‘uitzetting’ redelijkerwijs mag worden opgevat als een verschrijving van ‘ontzetting’ zoals ook volgt uit de ALV-hersteluitnodiging. Daarnaast zou op basis van de ALV-notulen kunnen worden gezegd dat óók de ALV heeft besloten tot de ontzetting van [eiser] : zo’n besluit is dan nietig omdat het door een onbevoegd orgaan is genomen, maar dat doet niet af aan het zelfstandige rechtsgevolg van het door het bestuur genomen ontzettingsbesluit. Voor de duidelijkheid: voor een bestuursvergadering bestaan bij [gedaagde] geen oproepingsvereisten.
4.4.

Dus wat er ook zij van het al dan niet hebben plaatsgevonden van een ALV-besluit, in elk geval kan uit de brief van 28 april 2018 gelezen in verbinding met de notulen van 26 april 2018 alsmede de wet en de statuten worden opgemaakt dat het bestuur van [gedaagde] op 26 april 2018 conform zijn bevoegdheden heeft besloten tot ontzetting van [eiser] als lid van de vereniging, en [eiser] heeft dit redelijkerwijs zo moeten kunnen begrijpen.
4.4.1.

Opgemerkt wordt dat [gedaagde] heeft gesteld dat het bestuur reeds op 6 april 2018 onvoorwaardelijk heeft besloten tot ontzetting van [eiser] , en dat dit besluit slechts in het kader van het doen van kennisgeving alsmede het plaatsvinden van hoor en wederhoor nog ter ALV is besproken. Deze lezing is onbegrijpelijk omdat het uitoefenen van hoor en wederhoor geen enkele zin heeft als het besluit tot ontzetting al onvoorwaardelijk is genomen en slechts ter kennisgeving aan de ALV wordt gebracht. Uit de uitnodiging voor en de notulen van de ALV van 26 april 2018 blijkt ook geenszins van een reeds onvoorwaardelijk genomen bestuursbesluit. Bovendien is, zoals al eerder overwogen, de inhoud van de vergadering van 6 april 2018 nooit aan [eiser] medegedeeld.
4.5.

Aparte aandacht verdient de aan het slot van de brief van 28 april 2018 opgenomen zin: “U heeft gekozen om niet aanwezig te zijn op de ALV, hierdoor is uw recht op hoor en wederhoor komen te vervallen. Het niet mogelijk om tegen dit besluit in beroep te gaan (artikel 4.4)”. Echter, artikel 4.4 van de statuten is niet meer dan een herhaling van artikel 2:35 lid 4 BW. Het houdt in dat ontzetting door het bestuur geschiedt en dat van zo’n ontzettingsbesluit beroep open staat op de ALV.
4.5.1.

De zojuist geciteerde zin uit de brief van 28 april 2018 is dus onjuist: voor [eiser] stond wél beroep open op de ALV. De zin is kennelijk door een misvatting van het ter zake geldende verenigingsrecht door het bestuur in de brief opgenomen. [eiser] had dezelfde misvatting, zo heeft hij aangevoerd.
4.5.2.

De vraag is vervolgens of de omstandigheid dat [eiser] de beroepsmogelijkheid niet heeft benut op een of andere manier aan [gedaagde] moet worden toegerekend. Het antwoord luidt ontkennend, omdat het aan [eiser] zélf was om, als ontzet verenigingslid, op basis van wet en statuten zijn rechtspositie ten opzichte van de vereniging te bepalen; voor het kunnen bepalen van die rechtspositie was hij niet afhankelijk van informatie van de zijde van [gedaagde] . De onjuiste mededeling vanuit [gedaagde] over de beroepsmogelijkheid heeft [eiser] redelijkerwijs wel op het verkeerde been kunnen zetten, maar betekende niet dat het voor [eiser] redelijkerwijs niet meer mogelijk was om zijn rechtspositie te bepalen en daadwerkelijk gebruik te maken van zijn wettelijk vastgelegde beroepsmogelijkheid op een termijn van één maand na de kennisgeving van 28 april 2018.
Vordering I, primair: verklaring voor recht dat het besluit van de ALV waarbij [eiser] is ontzet als lid van [gedaagde] nietig is

4.6.

[eiser] stelt de volgende gronden voor nietigheid.
De vereniging heeft een non-existent besluit genomen aangezien aan het besluit dermate fundamentele gebreken kleven dat (zo zou men kunnen zeggen) eigenlijk in het geheel geen besluitvorming in de zin van de wet heeft plaatsgevonden. [eiser] en onder anderen verschillende getuigen weten uit ervaring dat de leden bij het uitbrengen van hun stem door bestuurders en/of andere leden onder druk werden gezet om geheel in lijn met de wens van de [functie naam 1] te stemmen. Deze methode staat op gespannen voet met de essentiële kernbeginselen van een vereniging. De algemene vergadering van een vereniging bestaat uit alle leden samen, elk lid heeft daarin één stem die hij in vrijheid moet kunnen uitoefenen. Deze afkeurenswaardige gang van zaken levert een grove schending (zowel inhoudelijk als processueel) op van de besluitvormingsregels. Non-existente besluiten zijn evenals nietige besluiten van meet af aan krachteloos.
Voorts zijn besluiten nietig als deze strijdig zijn met dwingend recht. Ook misbruik van een bevoegdheid ex artikel 3:40 lid 2 en lid 3 BW kan leiden tot een nietig besluit op grond van artikelen 3:13 jo. 3:15 BW. Gelet op de omstandigheden van het geval (samengevat: solistisch en autoritair optreden door de [functie naam 1] ) moet worden geconcludeerd dat de [functie naam 1] zijn bevoegdheid heeft misbruikt om [eiser] te ontzetten uit de vereniging. De nietigheid van het ontzettingsbesluit is mede hierdoor een gegeven.
Aldus [eiser] .

4.7.

De besproken vordering is gebaseerd op de stelling dat het besluit tot ontzetting is genomen door de ALV. Deze stelling is niet gevolgd, zodat de vordering reeds daarom niet kan worden toegewezen.
Vordering I, subsidiair: vernietiging van het ontzettingsbesluit

4.8.

[eiser] stelt dat het ontzettingsbesluit vernietigbaar is op de volgende gronden.
4.8.1.

Er is niet gebleken van een rechtsgeldig door het bestuur genomen besluit tot bijeenroeping van de ALV, zodat de oproeping van de algemene vergadering onbevoegdelijk is geweest. De op de ALV genomen besluiten, zoals het ontzettingsbesluit, zijn daarom vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW.
4.8.2.

Bij het nemen van het ontzettingsbesluit zijn bovendien de belangen van [eiser] onvoldoende afgewogen. Met name zijn het oneervolle karakter van ontzetting en de staat van dienst van [eiser] niet overwogen. Het ontzettingsbesluit betekent gezichtsverlies voor [eiser] en krenking van de goede eer en naam. Het etiket ‘bad standing’ betekent dat hij nooit meer lid kan worden van welke motorclub dan ook; met dit vergaande gevolg is geen rekening gehouden, en dat gevolg staat ook in geen enkel verband tot de beweerdelijke overtredingen die [eiser] zou hebben begaan. In plaats van ontzetting had ook een minder vergaande sanctie kunnen worden opgelegd, waarvoor het door [gedaagde] gehanteerde reglement ook mogelijkheden biedt. Het ontzettingsbesluit voldoet dus niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bovendien is aan [eiser] geen mogelijkheid gegeven zich te verweren. Gelet op het voorgaande is het ontzettingsbesluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid en deswege vernietigbaar ex artikel 2:15 lid 1 sub b BW.
Aldus [eiser] .

4.9.

De onder 4.8.1 benoemde vernietigingsgrond slaagt reeds niet omdat het ontzettingsbesluit niet door de ALV is genomen, althans: het is in elk geval ook door het bestuur genomen. De onder 4.8.2 benoemde vernietigingsgrond slaagt niet omdat deze in de onder 4.5 bedoelde procedure van beroep tegen het ontzettingsbesluit had kunnen worden aangevoerd en beoordeeld; het ontzette lid dat van de mogelijkheid van beroep op de algemene vergadering geen gebruik heeft gemaakt, kan niet vervolgens ten overstaan van de rechter de vernietiging van het ontzettingsbesluit inroepen (vgl. Hoge Raad 14 mei 1965, NJ 1965/259).
Vordering II-IV: onrechtmatige daad

4.10.

[eiser] stelt als volgt ter onderbouwing van de onrechtmatige-daadsvordering.
4.10.1.

[gedaagde] heeft een nietig althans vernietigbaar besluit genomen en in stand gehouden. Vervolgens heeft [gedaagde] in verschillende social media berichten geplaatst aangaande het ontzettingsbesluit van [eiser] . Mede hierdoor heeft [gedaagde] doelbewust en zeer berekenend de eer en goede naam van [eiser] aangetast en daarmee in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen gehandeld. [eiser] is door [gedaagde] ten onrechte getypeerd als een gevaarlijke en agressieve man. Als gevolg daarvan wordt [eiser] regelmatig geconfronteerd met vervelende berichten vanuit de wereld van de motorclubs. Bovendien is hij vanwege de lasterlijke berichtgeving niet langer welkom bij andere motorclubs.
4.10.2.

[eiser] lijdt schade als gevolg van de handelwijze van [gedaagde] , zoals
hierboven geschetst. Die schade wordt veroorzaakt door het ontzettingsbesluit zelf, maar ook door de communicatie vanuit [gedaagde] richting derden, onder meer via sociale media waarin [eiser] wordt afgeschilderd als respectloos, gewelddadig etc. Als gevolg hiervan is de eer en goede naam van [eiser] aangetast. Dit levert reputatieschade op. Voor [gedaagde] was immers voorzienbaar dat door een deel van het besluit en de communicatie, [eiser] beschadigd zou worden en daarmee zijn naam en reputatie te grabbel zou worden gegooid. Echter is daarop doelbewust aangestuurd door [gedaagde] .
Daarnaast levert dit ook psychische schade op voor [eiser] . Hij kan niet
functioneren zoals hij voorheen deed. Hij wordt als gevolg van de berichtgeving aan
derden beperkt in zijn sociale leven. Zo kan hij bijvoorbeeld niet meer bepaalde
horecagelegenheden bezoeken waar leden van andere verenigingen aanwezig zijn. Dat heeft zijn weerslag op hem. Derhalve heeft [eiser] als benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 lid 1 sub a BW.
Voorts lijdt [eiser] vermogensschade, aangezien hij zich verbonden heeft tot
het aangaan van de huurovereenkomst. Hij zit derhalve aan deze
huurovereenkomst vast en betaalt de huur voor een bedrag van EUR 544,50 inclusief btw per maand sedert 1 april 2018. De schade wordt veroorzaakt als direct gevolg van het besluit van de vereniging.
Aldus [eiser] .

4.11.

[gedaagde] voert het volgende verweer tegen het gestelde onrechtmatige handelen.
Uit niets blijkt dat [eiser] door [gedaagde] als een gevaarlijke en agressieve man is getypeerd, en uit niets blijkt dat hij vervelende berichten uit de motorwereld heeft gekregen. Ook is niet gebleken dat [eiser] niet welkom is bij andere verenigingen. [eiser] spreekt over motorclubs, maar [gedaagde] is een motorvereniging en dat maakt in de motorwereld nogal wat uit.
Aldus [gedaagde] .

4.12.

Het door [eiser] als onrechtmatig aangemerkte betreft de inhoud van de communicatie vanuit [gedaagde] richting derden. [gedaagde] heeft echter terecht aangevoerd dat niet is gebleken dat [gedaagde] [eiser] richting derden heeft getypeerd als een gevaarlijke en agressieve man. Ook is niet gebleken dat [eiser] , zoals hij in zijn schadeonderbouwing stelt, is afgeschilderd als respectloos, gewelddadig etc. [eiser] heeft zijn stellingen slechts concreet gemaakt door te wijzen op het onder de feiten aangehaalde Facebook-bericht, maar dat bericht bevat niet de door [eiser] gestelde passages. Ter comparitie, gevraagd naar wat er over het ontzettingsbesluit is gepubliceerd, heeft [eiser] weer op het Facebook-bericht gewezen, en daarnaast op e-mails aan andere verenigingen. Die e-mails zijn echter in het geheel niet concreet gemaakt, zodat die niet ten gunste van [eiser] kunnen meewegen.
4.12.1.

De op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen moeten gezien het voorgaande worden afgewezen wegens niet-voldoen aan de stelplicht.
Conclusie

4.13.

Het gevorderde zal worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde] tot heden begroot op:

Ontzetting en beroep bij ALV

ECLI:NL:RBNHO:2019:6533

In deze zaak neemt het bestuur een besluit om het lidmaatschap van een lid per direct te beëindigen. Het beëindigen van het lidmaatschap wordt vervolgens op een ALV in stemming gebracht, de leden stemmen voor. Er wordt ook een boete van € 1.000 opgelegd. Het lid betaalt niet, de vereniging gaat naar de rechter voor betaling van de boete en het restant van de contributie.
 “De kantonrechter [stelt] vast dat het bestuur conform zijn bevoegdheid op 6 april 2018 heeft besloten om [gedaagde] te ontzetten. Op grond van de artikel 2:35 lid 4 BW en de statuten had het bestuur [gedaagde] ten spoedigste schriftelijk van dit besluit in kennis moeten stellen en hem moeten meedelen dat hem beroep op de ALV openstaat. Vast staat dat dit niet is gebeurd, hetgeen het bestuur is te verwijten.” Bij de ALV was namelijk nooit gezegd dat het ging om een beroep tegen het eerdere bestuursbesluit (er was ook geen beroep ingediend). ” Het bestuur [heeft het lid] op het verkeerde been gezet en hem een beroepsmogelijkheid na het nemen van het besluit van 6 april 2018 onthouden. De kantonrechter acht dat in strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 lid 2 BW.”  Dat maakt het bestuursbesluit echter niet ongeldig, het lid had ook geen argumenten aangevoerd in de rechtszaak waarom dat zo zou zijn. Het lid hoeft het restant van de contributie echter niet te betalen.
” De kantonrechter is van oordeel dat [het lid] terecht een beroep doet op artikel 2:8 BW. Het bestuur heeft met bovenomschreven handelwijze [het lid] tot op heden de mogelijkheid onthouden om beroep in te stellen. Hij dient immers eerst van deze interne beroepsmogelijkheid gebruik te maken voordat hij zijn ontzetting kan aanvechten bij de rechter. Het bestuur heeft daarmee zijn recht op hoor en wederhoor veronachtzaamd. De kantonrechter acht het tegen deze achtergrond onaanvaardbaar om [het lid] te houden aan de verplichting tot het betalen van het restant van de contributie over 2018. Dit betekent dat dit onderdeel van de vordering van [het lid] niet voor toewijzing in aanmerking komt.” Het lid hoeft de boete niet te betalen omdat de statuten geen grondslag geven voor de boete.

2De feiten

2.1.

[eiseres] is een vereniging in georganiseerd toeren op motoren.
2.2.

Het bestuur van de vereniging wordt volgens het handelsregister gevormd door de heren [naam 1] (als voorzitter), [naam 2] (als secretaris) en [naam 3] (als penningmeester), die tevens lid van de vereniging zijn. Naast deze drie waren er nog vijf leden die volgens de statuten en het door [eiseres] gehanteerde reglement bestuurlijke functies hadden binnen de vereniging. [gedaagde] was een van die vijf: hij had de functie van ‘Captain at Arms’. Een ander lid met bestuurlijke functies was [naam 4] . Hij had de functie van ‘Vice President’.
2.3.

Op 6 april 2018 heeft [naam 1] een spoedvergadering belegd voor hen die binnen de vereniging bestuurlijke functies hadden, behoudens [gedaagde] en [naam 4] . In de vergadering is gesproken en gestemd over “lidmaatschap [eiseres] continueren of beëindigen” met betrekking tot [gedaagde] en [naam 4] . Blijkens de notulen hebben alle aanwezigen gestemd vóór “lidmaatschap per direct beëindigen”. Aan het slot van de notulen is vermeld: “Het besluit zal in de ALV van 26 april 2018 nader toegelicht worden aan de leden gevolgd door een stemming. (uitnodiging volgt spoedig)”.
2.4.

Het besluit van het bestuur en de notulen van de vergadering van 6 april 2018 zijn niet aan [gedaagde] kenbaar gemaakt. Eerst in deze procedure, doordat [eiseres] deze notulen heeft overgelegd, heeft [gedaagde] daarvan kennisgenomen.


2.5.

Bij e-mail van 9 april is de zojuist bedoelde uitnodiging voor de algemene vergadering (ALV) aan de leden verzonden. Een hersteluitnodiging is bij e-mail van 16 april 2018 uitgegaan aan de leden. Bij aanvullende e-mail van 22 april 2018 is de locatie van de ALV aan de leden bekend gemaakt, namelijk de woning van voorzitter [naam 1] .
2.6.

Op 26 april 2018 heeft de ALV plaatsgevonden, alwaar [gedaagde] niet is verschenen. [naam 4] is evenmin verschenen bij de ALV.
2.7.

Blijkens de notulen van de ALV is met unanimiteit van stemmen voor uitzetting van [gedaagde] in ‘bad standing’ gestemd.
2.8.

Bij brief van 28 april 2018 heeft [eiseres] aan [gedaagde] onder meer bericht dat hij met ingang van 26 april 2018 is ontzet uit de vereniging. Verder is een boete van € 1.000,00 opgelegd in verband met ‘out in bad standing’ en is aangegeven dat [gedaagde] nog € 400,00 aan restant contributie over 2018 is verschuldigd.
2.9.

Bij brief van 8 mei 2018 heeft [gedaagde] aan [eiseres] geschreven het niet eens te zijn met de ontzetting en de vordering niet te zullen betalen.

3De vordering

3.1.

[eiseres] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 1.400,00, [
3.2.

[eiseres] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat tijdens de ALV is besloten om [gedaagde] met ingang van 26 april 2018 uit de vereniging te ontzetten omdat hij herhaaldelijk in strijd met de statuten handelde. Omdat [gedaagde] ervoor heeft gekozen niet bij de ALV aanwezig te zijn is de ontzetting tezamen met vordering ter zake van de opgelegde boete van € 1.000,00 en de onbetaalde contributie van € 400,00 bij brief van 28 april 2018 aan [gedaagde] kenbaar gemaakt. [gedaagde] heeft, ondanks daartoe te zijn aangemaand, nagelaten de boete en de contributie te betalen, zodat [eiseres] genoodzaakt was haar vordering ter incasso uit handen te geven. Naast de hoofdsom van € 1.400,00 vordert [eiseres] de buitengerechtelijke kosten van € 210,00 en de proceskosten van € 423,50. In de gedragingen van [gedaagde] heeft [eiseres] aanleiding gezien om aangifte te doen bij de politie.
3.3.

In de conclusie van repliek tevens conclusie van antwoord in de tegenvordering voert [eiseres] aan dat de incidenten, waarbij [gedaagde] en [naam 4] betrokken waren, relatief kort achter elkaar in april 2018 zijn voorgevallen waardoor er geen mogelijk bestond om tussentijdse maatregelen te nemen. De incidenten hebben ertoe geleid dat alle leden van [eiseres] , behoudens [gedaagde] en [naam 4] , een verzoek om het houden van een ALV hebben ingediend. Verder voert [eiseres] aan dat de ALV via meerdere platformen aan [gedaagde] kenbaar is gemaakt, dat de vrees van [gedaagde] voor escalatie en voor zijn gezondheid ongegrond is en dat [gedaagde] er dus zelf voor heeft gekozen om niet bij de ALV aanwezig te zijn en daarmee zijn recht om verweer te voeren heeft prijsgegeven. Tijdens de ALV is [gedaagde] met unanimiteit van stemmen ontzet met ‘dishonorable discharge’. Verder voert [eiseres] aan dat [gedaagde] niet aangeeft met welke bepalingen uit de statuten het besluit strijdig is. Volgens [eiseres] is het besluit juist niet strijdig met de statuten omdat daarin staat dat het bestuur gerechtigd is een lidmaatschap te eindigen door ontzegging. De genomen besluiten tijdens de ALV zijn dan ook rechtsgeldig. De vordering van € 400,00 in verband met het lidmaatschapsgeld is gebaseerd op artikel 4.5 van de statuten. De vordering van € 1.000,00 hangt samen met de ‘out in bad standing’ en is gebaseerd op artikel 3.19 van het huisreglement van [eiseres] .
3.4.

In de conclusie van dupliek in de tegenvordering voert [eiseres] aan dat [gedaagde] bij besluit van 4 april 2018 slechts is geschorst en dat het bestuur op 6 april 2018 de ontzetting van [gedaagde] heeft uitgesproken, nadat de incidenten hebben plaatsgevonden. Voorts voert [eiseres] aan dat uit de notulen van de vergadering van 26 april 2018 blijkt dat de vergadering door de leden bijeen is geroepen. Van deze ALV is [gedaagde] een uitnodiging gestuurd om zich tegen de ontzetting te kunnen verweren, maar van die gelegenheid heeft [gedaagde] geen gebruik gemaakt. Bij de ALV is door de leden unaniem ingestemd met het besluit van het bestuur van 6 april 2018. Verder voert [eiseres] aan dat [gedaagde] wel degelijk in strijd met het reglement heeft gehandeld en dat ‘dishonorable discharge’ feitelijk hetzelfde is als ‘out in bad standing’.

4Het verweer en de tegenvordering

4.1.

[gedaagde] betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat het besluit nietig althans vernietigbaar is wegens strijd met de statuten ex artikel 2:14 en 2:15 van het Burgerlijk Wetboek. [gedaagde] voert aan dat uit niets blijkt dat het bestuur van [eiseres] een rechtsgeldig besluit heeft genomen om de ALV bijeen te roepen. Volgens [gedaagde] was van een ALV dan ook geen sprake en zijn de op de vergadering genomen besluiten op grond van artikel 2:15 lid 1 onder a BW vernietigbaar. Voorts voert [gedaagde] aan dat de besluiten op grond artikel 2:15 lid 1 onder b BW vernietigbaar zijn omdat deze zijn genomen in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Uit niets blijkt volgens [gedaagde] dat er sprake is van een zorgvuldige belangenafweging, hetgeen in strijd met artikel 2:8 BW is. [gedaagde] meent dat hij geen redelijke mogelijkheid had om zijn standpunt te verkondigen. Ook de notulen geven geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging. [gedaagde] geeft aan dat hij de vergadering aan zich voorbij heeft laten gaan omdat deze bij de president thuis plaatsvond en escalatie zeer waarschijnlijk was. [gedaagde] heeft daarom voor zijn gezondheid gekozen. Ook de keuze om de ontzetting via de ALV te laten lopen omdat er dan geen mogelijkheid is om beroep in te stellen vindt [gedaagde] onredelijk. Verder voert [gedaagde] aan dat er geen toelichting is gegeven op de verwijten en dat de toegepaste straf buiten alle proporties is. Nooit eerder is hij onderwerp van gesprek is geweest, is hem een waarschuwing gegeven of zijn andere maatregelen tegen hem genomen. Tot slot merkt [gedaagde] op dat de statuten geen mogelijkheid bieden tot het opleggen van een boete.
4.2.

[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter voor recht verklaart dat het besluit genomen door de ALV van 26 april 2018 waarbij hij is ontzet als lid van [eiseres] nietig is althans dat de kantonrechter het besluit vernietigt en dat de kantonrechter [eiseres] veroordeelt tot betaling van de proceskosten en de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen veertien dagen zijn betaald.
4.3.

[gedaagde] legt aan de tegenvordering ten grondslag hetgeen hij in de conclusie van antwoord in de vordering naar voren heeft gebracht.
4.4.

In de conclusie van dupliek in de vordering tevens conclusie van repliek in de tegenvordering voert [gedaagde] nog aan dat het bestuur op 4 april 2018 heeft besloten het lidmaatschap van [gedaagde] te beëindigen en dat drie van de vier incidenten van een latere datum zijn en dan ook niet aan het besluit van het bestuur om hem te ontzetten ten grondslag hebben kunnen liggen. Ter zake het incident tijdens een openbaar motorevenement dat op 1 april 2018 heeft plaatsgevonden voert [gedaagde] aan dat hem niets valt te verwijten. Het was [naam 4] die het verwijt treft. Verder voert [gedaagde] aan dat uit niets blijkt dat alle leden een verzoek om een ALV hebben ingediend. Volgens [gedaagde] neemt [eiseres] het niet zo nauw met de feiten en het nemen van besluiten omdat [eiseres] in de procedure die [naam 4] tegen [eiseres] aanhangig heeft gemaakt geheel andere stellingen inneemt en betoogt dat er sprake is van een bestuursbesluit. Ook gebruikt [eiseres] de termen ‘ontzetting, beëindiging, opzeggen en dishonorable discharge’ door elkaar, zodat er geen sprake kan zijn van een goed en duidelijk besluit. [gedaagde] voert aan dat [eiseres] op onduidelijke gronden het restant van de lidmaatschapsgelden wil ontvangen en dat de boete samen hangt met een ‘out in bad standing’, terwijl deze term in geen enkel stuk wordt genoemd. [gedaagde] voert verder aan dat uit niets blijkt dat hij in strijd heeft gehandeld met de statuten en/of reglementen van [eiseres] .

5De beoordeling

5.1.

De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
de vordering

5.2.

De kantonrechter stelt voorop dat de taak van het bestuur is erop toe te zien dat in de vereniging de juiste procedures, zoals voorgeschreven in de wet en de statuten, worden gevolgd. De kantonrechter is van oordeel dat het bestuur van [eiseres] dat in dit geval niet heeft gedaan en overweegt als volgt.
5.3.

De kantonrechter stelt vast dat het bestuur van [eiseres] op grond van de wet en de statuten bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van de ontzetting van een lid van de vereniging. Verder stelt de kantonrechter vast dat het bestuur conform zijn bevoegdheid op 6 april 2018 heeft besloten om [gedaagde] te ontzetten. Op grond van de artikel 2:35 lid 4 BW en de statuten had het bestuur [gedaagde] ten spoedigste schriftelijk van dit besluit in kennis moeten stellen en hem moeten meedelen dat hem beroep op de ALV openstaat. Vast staat dat dit niet is gebeurd, hetgeen het bestuur is te verwijten. Vervolgens heeft het bestuur niet de juiste stappen gezet om deze omissie te herstellen. Het bestuur heeft de ontzetting op de agenda van de ALV van 26 april 2018 gezet en in stemming gebracht. Uit de uitnodiging en de agenda kan op geen enkele wijze worden opgemaakt dat er reeds een bestuursbesluit was genomen en dat de bijeengeroepen ALV van 26 april 2018 gezien moet worden als de beroepsmogelijkheid voor [gedaagde] . Verder heeft het bestuur [gedaagde] in de brief van 28 april 2018 onjuist en incompleet geïnformeerd. Uit de brief van 28 april 2018 kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden afgeleid dat het bestuur al op 6 april 2018 een besluit ten aanzien van de ontzetting heeft genomen. In de brief staat immers dat ‘dit besluit is, met meerderheid van stemmen, genomen in de ALV van 26 april 2018’. Daarbij wordt in deze brief verwezen naar artikel 4.4, hetgeen kan wijzen op een ALV-besluit. Bovendien staat in de brief van 28 april 2018 vermeld dat het niet mogelijk is om tegen een besluit tot ontzetting in beroep te gaan. Ook dat is onjuist. Hiermee heeft het bestuur [gedaagde] op het verkeerde been gezet en hem een beroepsmogelijkheid na het nemen van het besluit van 6 april 2018 onthouden. De kantonrechter acht dat in strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 lid 2 BW. De pogingen van [eiseres] in onderhavige procedure om een en ander recht te breien, slagen naar het oordeel van de kantonrechter evenmin.
5.4.

De kantonrechter is van oordeel dat voorgaande, anders dan [gedaagde] kennelijk meent, niet de nietigheid of vernietigbaarheid van het (bestuurs)besluit van 6 april 2018 tot gevolg heeft. [gedaagde] heeft zijn beroep op de nietigheid dan wel vernietigbaarheid gericht op het besluit van de ALV van 26 april 2018.
Voor zover sprake is van een besluit van de ALV van 26 april 2018 ten aanzien van de ontzetting is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] geen belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de nietigheid of vernietigbaarheid hiervan. Het besluit van 6 april 2018 van het bestuur aangaande de ontzetting van [gedaagde] is op zichzelf immers rechtsgeldig. En de nietigheid of vernietigbaarheid van het besluit van de ALV van 26 april 2018 doet hieraan niet af.

5.5.

De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] terecht een beroep doet op artikel 2:8 BW. Het bestuur heeft met bovenomschreven handelwijze [gedaagde] tot op heden de mogelijkheid onthouden om beroep in te stellen. Hij dient immers eerst van deze interne beroepsmogelijkheid gebruik te maken voordat hij zijn ontzetting kan aanvechten bij de rechter. Het bestuur heeft daarmee zijn recht op hoor en wederhoor veronachtzaamd. De kantonrechter acht het tegen deze achtergrond onaanvaardbaar om [gedaagde] te houden aan de verplichting tot het betalen van het restant van de contributie over 2018. Dit betekent dat dit onderdeel van de vordering van [eiseres] niet voor toewijzing in aanmerking komt.
5.6.

De vordering ten aanzien van de boete van € 1.000,00 wijst de kantonrechter eveneens af. Voor het opleggen van een boete is geen grondslag te vinden in de statuten, hetgeen vereist is.
5.7.

De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiseres] zal afwijzen.
de tegenvordering

5.8.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de tegenvordering niet voor toewijzing in aanmerking.
de proceskosten in de vordering en de tegenvordering 
5.9.

De proceskosten komen voor rekening van [eiseres] , omdat zij voornamelijk ongelijk krijgt.

6De beslissing

De kantonrechter:

de vordering

6.1.

wijst de vordering af;
de tegenvordering

6.2.

wijst de vordering af;
de proceskosten in de vordering en de tegenvordering

6.3.

veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 300,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] ;
6.4.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Kerkelijke rechtspersoon of stichting?

Rb. Amsterdam 18  juli 2018
ECLI:NL:RBAMS:2018:4933

Bij wijze van uitzondering, geen uitspraak over een vereniging, maar een verwijzing naar een uitspraak over een stichting. De stichting zou volgens het Bisdom van de R.K. Kerk een kerkelijke rechtspersoon zou zijn, meer in het bijzonder een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van artikel 2:2 BW. De rechtbank wijdt uitgebreide overwegingen aan deze vraag, en oordeelt dat de stichting dat  niet is, ondanks dat de statuten dat met zoveel woorden bepalen (de statuten hebben namelijk ook een considerans, die dat tegenspreekt). 


De zaak gaat echter eigenlijk om het besluit van de Bisschop om nieuwe bestuurders te benoemen. De Bisschop constateert namelijk dat hij volgens de statuten de benoeming van bestuurders moet bekrachtigen, en dat hij dit voor alle huidige bestuurders niet heeft gedaan (en ook niet geweigerd, er werd simpelweg al jaren  niet om bekrachtiging gevraagd). Daarom zijn er geen geldig benoemde bestuursleden, volgens de Bisschop, en maakt hij van zijn in de statuten toegekende recht gebruikt, om bij ontstentenis van bestuursleden, een nieuw bestuur aan te stellen. De rechtbank volgt dit betoog niet. De Bisschop heeft namelijk zijn recht op bekrachtiging verwerkt, door er geen gebruik van te maken. Volgens mij wordt het leerstuk van rechtsverwerking slechts bij hoge uitzondering toegepast in het Nederlands recht. De vervaltermijn van 1 jaar voor een beroep op vernietigbaarheid van besluiten (artikel 2:15 lid 5 jo. lid 1 sub a BW) lijkt mij eenvoudiger (addendum 18.08.2018: artikel 2:15 is van toepassing, omdat reeds besloten was dat de Stichting geen onderdeel was van een kerkgenootschap)
Omdat de benoeming van de zittende bestuursleden dus niet ongeldig was, was het niet zo dat er geen bestuursleden meer in functie waren, en had de Bisschop de nieuwe bestuursleden dus niet mogen benoemen. Daarmee zijn de concrete vorderingen afgedaan. 


Het belang van de voorvraag, of de Stichting een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap  is, lijkt overigens te zijn dat dergelijke ‘zelfstandige onderdelen’ worden geregeerd door hun eigen statuut (artikel 2:2 lid 2, eerste zin BW). Onder ‘statuut’  moet worden begrepen “het geheel van regels dat het kerkgenootschap zichzelf geeft voor de normering van verhoudingen die het kerkgenootschap, volgens het civiele recht, autonoom kan regelen”, volgens de rechtbank, waaronder in dit geval de statuten van de Stichting alsmede het Kerkelijk Wetboek (Codex Iuris
A
ddendum 18.08.2018: Omdat de Stichting geen onderdeel is van een kerkgenootschap, kan de rechtbank in rov. 4.27 constateren dat aan het vereiste van nietigheid onder artikel 2:14 BW niet voldaan is; indien de Stichting wel een onderdeel was van een kerkgenootschap, dan had niet artikel 2:14 BW bepaalt of de eerdere benoemingen ongeldig waren, maar (in beginsel) kerkelijk recht. 


De rechtbank overweegt vervolgens (in rov. 4.27), dat bij de beoordeling van de (on)geldigheid van de benoemingen zonder bekrachtiging door de Bisschop, dat hetgeen in de kerkelijke procedure is bepaald niet bindend is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de benoemingen. Nu niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is, is evenmin komen vast te staan dat partijen zich hebben geconformeerd aan de kerkelijke rechtsgang.” 
Vermoedelijk wordt in die tweede zin bedoeld dat de Stichting (het Maagdenhuis) niet gebonden is aan de kerkelijke rechtsgang, omdat het Bisdom zich niet kan beroepen op artikel 2:2 lid 2, eerste zin, omdat niet is komen vast te staan dat de Stichting een (onzelfstandig) onderdeel van de R.K. Kerk als kerkgenootschap is (en het Bisdom de bewijslast daarvoor heeft). Indien de rechtbank ‘geconformeerd hebben’  gebruikt in de zin van ‘ingestemd hebben’ met de kerkelijke rechtsgang (dus een vorm van arbitrage), dan is het al dan niet zijn van zelfstandig onderdeel natuurlijk niet relevant voor het (niet) feitelijk ingestemd hebben met die rechtsgang. M.a.w., zelfs als het Maagdenhuis een gewone Stichting is, dan kan het alsnog zo zijn dat het (feitelijk) ingestemd heeft met de kerkelijke rechtsgang, en daaraan op die grond (instemming) gebonden is. 


De feiten
 2.1 (De rechtsvoorganger van) het Maagdenhuis is in 1570 door twee katholieke vrouwen opgericht als weeshuis voor Rooms Katholieke weesmeisjes in Amsterdam. […]
2.2.
In 1910 heeft het Maagdenhuis een (eerste) huishoudelijk reglement opgesteld. In 1932 is dit reglement herzien. In 1959 zijn de statuten van het Maagdenhuis voor het eerst op schrift gesteld. De statuten zijn nadien gewijzigd in 1962 en 1970. De laatste statutenwijziging vond plaats in 1983. Voorafgaand aan deze laatste statutenwijziging zijn er meerdere overleggen geweest tussen het Maagdenhuis, het Bisdom en de bisschop. 
2.9. De bisschop heeft bij decreet van 10 juli 2013 nieuwe bestuurders (hierna: de nieuwe bestuurders) benoemd. Het decreet luidt, voor zover relevant, als volgt:
Overwegende
·         dat Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis een publiekrechtelijke kerkelijke rechtspersoon is, […]
·         – dat op grond van art. 2:2 van het Burgerlijk Wetboek Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis tevens een zelfstandig onderdeel van het R.K. kerkgenootschap is;
[…]
krachtens de mij in art. 3 lid 8 van de Statuten toegekende bevoegdheid met onmiddellijke ingang tot bestuurders van de Stichting Het Roomsch Catholijk Maagdenhuis te benoemen:Op 22 juni 2017 is gedaagde [gedaagde sub 3] als bestuurder afgetreden.
3Het geschil
in conventie
3.1. Het  Bisdom vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en na vermindering van eis:
a.     voor recht te verklaren dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is van het R.K. kerkgenootschap;
b.    voor recht te verklaren dat geen van de gedaagden 2 en 4 t/m 7 het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig heeft verkregen;
c.     voor recht te verklaren dat de nieuwe bestuurders het ambt van bestuurder van het Maagdenhuis rechtsgeldig hebben verkregen;
d.    […]
4.5.Het Bisdom verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een zelfstandig onderdeel in de eerste plaats naar de tekst van artikel 1 lid 3 van de statuten,

4.7 De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 2:2 lid 1 BW als rechtspersoon ook worden aangemerkt de zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen. Of een bepaald onderdeel van een kerkgenootschap als een zelfstandig onderdeel in de zin van het artikel beschouwd moet worden staat ter beoordeling van de burgerlijke rechter (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 mei 1938, NJ 1939, 247 en ook MvA II, 11005, 11416, nr. 7 p. 3). De rechtbank is dan ook niet gebonden aan hetgeen in de gevoerde kerkelijke procedures is bepaald over het rechtskarakter van het Maagdenhuis. De criteria op basis waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap zijn kerkrechtelijk (MvA II, 17725, nr. 7, p. 11). Die criteria vloeien voort uit het statuut en eventueel de reglementen van het individuele kerkgenootschap.

4.8.
Onder het statuut moet worden begrepen het geheel van regels dat het kerkgenootschap zichzelf geeft voor de normering van verhoudingen die het kerkgenootschap, volgens het civiele recht, autonoom kan regelen. Het kerkelijk recht bepaalt de inhoud van die regels. In het geval van het Maagdenhuis behoren in ieder geval de statuten tot het statuut. Artikel 1, derde lid van de statuten bevat een verwijzing naar de Codex Iuris Canonici (CIC) en het Reglement voor het Rooms Katholieke Kerkgenootschap in Nederland. Voorts golden ten tijde van de statutenwijziging de Algemene Bepalingen 1978. Deze zijn in 1994 herzien en in 1995 opnieuw vastgesteld onder de naam Algemene Bepalingen voor kerkelijke rechtspersonen en katholieke burgerlijke rechtspersonen in de R.-K. Kerkprovincie in Nederland (Algemene Bepalingen 1995). Naar het oordeel van de rechtbank dient gelet op het voorgaande onder ‘het statuut’ te worden begrepen de statuten alsmede de hier genoemde kerkelijke regels. De rechtbank zal vervolgens aan de hand van het statuut beoordelen of sprake is van een zelfstandig onderdeel als bedoeld in artikel 2:2 BW.
4.14.
Voorgaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat uit het statuut niet eenduidig volgt of het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de R.K. Kerk is. De rechtbank zal daarom de overige relevante omstandigheden van het geval betrekken bij de beoordeling of sprake is van een zelfstandig onderdeel.
De considerans
4.20.

In de considerans die onderdeel uitmaakt van de statuten wordt de zelfstandigheid van het Maagdenhuis ten opzichte van de bisschop benadrukt. Met zoveel woorden staat daar dat de bevoegdheden die voor de bisschop voortvloeiden uit de reglementen en statuten vanaf 1910 op papier ruimer waren dan bedoeld was en bovendien nooit in praktijk zijn gebracht. Die zelfstandigheid blijkt onder meer uit de omstandigheid dat coöptatie als systeem voor het benoemen van bestuursleden ononderbroken heeft gegolden en uit de volledige zelfstandigheid waarmee het bestuur zijn taak, waaronder het beheer van en beschikking over het vermogen en besteden van inkomsten, heeft uitgeoefend. Verder geeft de considerans er blijk van dat de formele bevoegdheid van de bisschop er niet was tot aantasting van de zelfstandigheid van het Maagdenhuis maar het karakter had van een dienst.
4.21.

Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de considerans en aan de notities en verslagen die weergeven wat partijen hebben besproken voorafgaand aan de totstandkoming van de statuten een zwaarwegend gewicht toe. 
4.22 […] Dit alles overziend brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel van de R.K. Kerk is in de zin van artikel 2:2 BW.
4.24.

Conclusie van het voorgaande is dat de onder a) gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. Nu de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld – namelijk het toewijzen van de vordering in conventie onder a) niet is vervuld, komt de rechtbank aan de behandeling van die vordering niet toe.
De benoemingen van bestuurders
4.25.

Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht onder b) overweegt de rechtbank als volgt. Het Bisdom stelt dat het Maagdenhuis de benoemingen van de bestuursleden niet ter bekrachtiging aan de bisschop heeft voorgelegd, terwijl dat wel vereist was op grond van artikel 3 lid 4 van de statuten. Omdat de bekrachtiging overeenkomstig canon 146 van de CIC 1983 conditio sine qua non is voor de verkrijging van het bestuursambt, hebben de bestuurders het bestuurderschap niet verkregen. 

4.26.
Het Maagdenhuis c.s. wijst er in de eerste plaats op dat het bestuur van het Maagdenhuis sinds de eerste regenten in de 16e eeuw tot op heden altijd in zelfstandigheid op grond van coöptatie in zijn eigen opvolging heeft voorzien, hetgeen wordt bevestigd in de considerans. Na de statutenwijziging van 1983 zijn de nieuwe bestuurdersbenoemingen niet meer expliciet door de bisschop bekrachtigd, hetgeen overeenkomt met de afspraken in de considerans. Volgens het Maagdenhuis c.s. heeft de bisschop middels goedkeuring van de considerans afstand gedaan van zijn recht tot bekrachtiging, althans heeft hij zijn recht verwerkt.
4.27.
De rechtbank stelt voorop dat hetgeen in de kerkelijke procedure is bepaald niet bindend is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de benoemingen. Nu niet kan worden vastgesteld dat het Maagdenhuis een zelfstandig onderdeel is, is evenmin komen vast te staan dat partijen zich hebben geconformeerd aan de kerkelijke rechtsgang. Het Maagdenhuis heeft de bevoegdheid van de kerkelijke instanties ook steeds betwist. Voorts geldt dat de benoemingen van de bestuurders, anders dan het Bisdom stelt, niet nietig zijn vanwege het ontbreken van bekrachtiging. Op grond van artikel 2:14 lid 2 BW is (slechts) nietig een besluit dat ondanks het ontbreken van een door de wet of statuten vereiste voorafgaande handeling van een ander is genomen. Het gaat hier evenwel om een bekrachtiging achteraf, hetgeen de geldigheid van het besluit niet aantast.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van omstandigheden op grond waarvan het Maagdenhuis c.s. er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de bisschop zich niet op het statutaire bekrachtigingsrecht zou beroepen. In dat verband is van belang dat het bestuur van het Maagdenhuis van oudsher in zelfstandigheid op grond van coöptatie in zijn eigen opvolging heeft voorzien. Uit de notitie van [naam 1] en de considerans volgt dat de bisschop weliswaar formeel bevoegdheden had tot benoeming of bekrachtiging, maar dat daarvan, met uitzondering van de bekrachtiging van een drietal benoemingen in de jaren 1970, 1971 en 1973, nooit gebruik is gemaakt. Ook na de statutenwijziging van 1983 zijn benoemingen van nieuwe bestuursleden door de bisschop niet bekrachtigd. Niet gebleken is dat de bisschop gedurende de lange geschiedenis van het Maagdenhuis op enig moment nadrukkelijk heeft gestaan op bekrachtiging van bestuurdersbenoemingen. Ook de huidige bisschop heeft daar na zijn benoeming in 2001 aanvankelijk niet op gestaan, hoewel deze op de hoogte was van nieuwe benoemingen middels de door het Maagdenhuis toegestuurde jaarverslagen en brieven waarin de bestuursleden waren vermeld. Het is gelet op die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de bisschop zich thans op het standpunt stelt dat de bestuurdersbenoemingen niet rechtsgeldig zijn wegens het ontbreken van bekrachtiging. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bisschop het recht heeft verwerkt zich op het ontbreken van een bekrachtiging te beroepen.
4.31.
Ten aanzien van de vordering onder c) overweegt de rechtbank als volgt. De bisschop heeft de benoeming van de nieuwe bestuurders gebaseerd op artikel 3 achtste lid van de statuten. Dit artikel kent aan de bisschop het recht toe een nieuw bestuur aan te stellen indien geen enkel bestuurslid meer in functie mocht zijn. Nu, zoals uit het voorgaande volgt, de bestuurders rechtsgeldig zijn benoemd doet deze situatie zich niet voor. Dat betekent dat de bisschop niet het recht toekwam nieuwe bestuurders te benoemen. De gevraagde verklaring voor recht onder c) wordt afgewezen.



Recht op zitting bij interne tuchtrechter

In deze zaak heeft de tuchtrechter van de KNVB een sanctie opgelegd aan een speler vanwege betrokkenheid bij een vechtpartij na een wedstrijd.  De speler had beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep (CvB, ook een orgaan van de KNVB). Die wees het beroep af en liet de sanctie in stand, zonder de speler zelf te horen.
De rechter vernietigt de uitspraak van het CvB. De CvB had de speler zelf moeten horen tijdens een mondelinge behandeling. De uitspraak van het CvB was namelijk gebaseerd op getuigenverklaringen waartussen verschillen bestonden. De speler had daar ook op gewezen tijdens de procedure bij het CvB.
“Deze onduidelijkheid over de mate van betrokkenheid van [de speler] [door de verschillen tussen de verklaringen] toont het belang van een nieuwe mondelinge behandeling. Het ging immers om een forse sanctie, die tot een zorgvuldige heroverweging noopte en de CvB had de kennelijke onduidelijkheden kunnen ondervangen door alle betrokkenen zelf nog eens te horen. Reeds hierom had de CvB, de criteria van paragraaf 1.7 HTA hanterend, in redelijkheid niet kunnen besluiten dat een nieuwe mondelinge behandeling onnodig was, en zeker niet zonder dit besluit te motiveren. De CvB heeft in haar uitspraak weliswaar toegelicht dat “appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht”, maar dat acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden volstrekt ontoereikend. ” 

Het feit dat bij de KNVB de tuchtrechtelijke organen worden bemand door vrijwilligers, die op jaarbasis circa 30.000 tuchtrechtelijke zaken behandelen, maakt dat niet anders: het CvB had de speler moeten horen.

ECLI:NL:RBMNE:2018:1918

Vonnis van 25 april 2018

in de zaak van
[eiser] ,
tegen de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND,

Partijen zullen hierna [eiser] en KNVB genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 2 augustus 2017,
– het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 15 november 2017.
1.2.

Daarna is vonnis bepaald.
1.3.

De KNVB heeft schriftelijk opmerkingen gemaakt op het proces-verbaal van comparitie, dat buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt. Die opmerkingen zijn in het procesdossier gevoegd.

2De feiten

2.1.

[eiser] voetbalde in het seizoen 2016-2017 in het eerste elftal van [voetbalvereniging 1] . Op 25 september 2016 heeft dit elftal de competitiewedstrijd tegen het eerste elftal van [voetbalvereniging 2] gespeeld. Meer dan twee uur na de wedstrijd is op het sportcomplex van de thuisclub een vechtpartij uitgebroken, waarbij spelers en supporters van beide clubs waren betrokken, onder wie ook [eiser] .
2.2.

[voetbalvereniging 2] heeft de KNVB geïnformeerd over de vechtpartij. De Tuchtcommissie van de KNVB (hierna: TC) heeft de zaak vervolgens in behandeling genomen. Zij heeft (onder andere) [eiser] opgeroepen voor een mondelinge behandeling. [eiser] heeft gehoor gegeven aan die oproep. Hij wist niet precies wat hem werd verweten en had geen juridische bijstand.

2.3.

De TC heeft [eiser] bij uitspraak van 17 oktober 2016 voor een periode van 24 maanden geschorst, wegens het slaan en trappen van een op de grond liggende speler van [voetbalvereniging 2] , te weten [A] .
2.4.

[eiser] erkent – en betreurt – dat hij na de wedstrijd betrokken is geweest bij een vechtpartij, maar hij betwist dat hij [A] heeft geslagen en getrapt. Na de uitspraak van de TC heeft hij zich tot mr. [X] gewend, die namens hem hoger beroep heeft ingesteld bij de Commissie van Beroep (hierna: CvB of Commissie).
2.5.

[eiser] heeft in het beroepschrift betoogd dat zijn veroordeling is gebaseerd op tegenstrijdige getuigenverklaringen: uit de verschillende verklaringen, afgelegd bij de TC en bij de politie, blijkt namelijk dat op twee plaatsen is gevochten, zowel voor de kantine als bij de parkeerplaats. [eiser] was bij slechts één van die ongeregeldheden betrokken. Sommige getuigen hebben echter verklaard dat [eiser] [A] heeft geslagen en getrapt voor de kantine, terwijl anderen hebben verklaard dat [eiser] [A] zou hebben geslagen en getrapt bij de parkeerplaats. Gelet op de afstand tussen de beide locaties kan hij niet bij beide rellen aanwezig zijn geweest, aldus [eiser] in het beroepschrift. Hij heeft de CvB verzocht om vanwege deze tegenstrijdigheid ook in hoger beroep een mondelinge behandeling te houden.
2.6.

In haar uitspraak van 22 november 2016 heeft de CvB het volgende overwogen:
Verzoek om een mondelinge behandeling
Mede namens appellant is in het beroepsschrift uitdrukkelijk verzocht om een mondelinge behandeling. De Commissie ziet naar aanleiding van het onderhavige beroep van appellant echter geen aanleiding om in hoger beroep andermaal een mondelinge behandeling te gelasten, te meer nu appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht.

(…)

Inhoudelijke bezwaren
Hoewel appellant zich erover beklaagt (…), staat naar het oordeel van de Commissie vast dat appellant een prominente rol heeft gespeeld bij de collectieve vechtpartij. Uit zijn eigen verklaringen valt af te leiden dat hij zich doelbewust in de schermutselingen heeft gemengd met de bedoeling om deel te nemen aan duw- en trekwerk en om te vechten en te slaan en dat hij ook meermalen de confrontatie heeft gezocht met [F] , nadat hij hem eerder vergeefs zou hebben geprobeerd te slaan. De kennelijk ter ontlasting van zijn rol als productie 2 t/m 6 overgelegde aanvullende verklaring van hemzelf, [B] , [C] , [D] , [E] en de als productie 1 overgelegde overzichtsfoto overtuigen de Commissie geenszins van de ongeloofwaardigheid van de belastende verklaringen die door met name de [voetbalvereniging 2] -spelers [A] , [F] en de heer [G] zijn afgelegd tijdens het mondeling onderzoek. Van zichzelf tegensprekende verklaringen, als door de gemachtigde van appellant is aangevoerd, is naar het oordeel van de Commissie geen sprake. Genoemde getuigen wijzen appellant zonder enige twijfel aan als degene die heeft geslagen, respectievelijk geschopt. Mede op basis van de hiervoor genoemde bedoeling van appellant om deel te nemen aan duw- en trekwerk en om te vechten, acht de Commissie de verklaringen van genoemde getuigen van de kant [van [voetbalvereniging 2] , toevoeging rechtbank] geloofwaardig.

2.7.

De CvB heeft het oordeel van de TC bekrachtigd. Zij heeft de door de TC aan [eiser] opgelegde schorsing van 24 maanden verkort tot 18 maanden.
2.8.

[eiser] heeft hierna in kort geding schorsing gevorderd van de uitspraken van de TC en de CvB. De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, overwegend dat de TC [eiser] langdurig heeft geschorst op basis van tegenstrijdige getuigenverklaringen. Volgens de voorzieningenrechter had van de CvB mogen worden verwacht dat zij de getuigen zelf ook nog eens had gehoord, of anders in ieder geval in haar appeluitspraak had gemotiveerd waarom zij dat niet nodig achtte. Omdat dit niet is gebeurd, kleeft er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een essentieel gebrek aan de uitspraak van de CvB. Daarom acht hij het voldoende aannemelijk dat de bodemrechter, als het geschil aan hem wordt voorgelegd, tot het oordeel komt dat de uitspraken van de TC en de CvB moeten worden vernietigd wegens strijd met de reglementen van de KNVB.
2.9.

De KNVB heeft naar aanleiding van het vonnis in kort geding een herzieningsverzoek ingediend bij de CvB. Zo’n herziening is mogelijk als ernstige procedurefouten zijn gemaakt. De CvB, in een andere samenstelling dan bij de behandeling van het hoger beroep, heeft het herzieningsverzoek afgewezen omdat niet was gebleken van ernstige procedurefouten. De reglementen van de KNVB, waaronder het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (RTA) en de Handleiding Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (HTA), schrijven namelijk niet voor dat steeds een (extra) mondelinge behandeling moet plaatsvinden:
In deze zaak heeft conform de HTA wegens het vermoeden van een excessieve overtreding in eerste aanleg een mondelinge behandeling plaats gehad. De 1e CvB is ingegaan op het namens betrokkene gedane verzoek om in beroep een mondelinge behandeling te houden en heeft dat verzoek gemotiveerd afgewezen. De Commissie is van oordeel dat het uitzonderlijk is om na een mondelinge behandeling in eerste aanleg in beroep tot een tweede mondelinge behandeling over te gaan.

Bovendien is de 1e CvB bij de weging van het bewijs ingegaan op de namens betrokkene aangevoerde tegenstrijdigheden en heeft de 1e CvB een gemotiveerde beoordeling gegeven van de (betrouwbaarheid van de) verklaringen. Het is niet de taak van de Commissie om in deze herzieningszaak inhoudelijk in die beoordeling van het bewijs te treden. Wel moet de Commissie beoordelen of de 1e CvB een ernstige procedurefout heeft gemaakt. Dat is ook hier niet het geval.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert kort gezegd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
– voor recht verklaart dat de uitspraken van de TC en van de CvB (waarin [eiser] een schorsing is opgelegd) ten aanzien van [eiser] nietig zijn, althans vernietigbaar,
– voor recht verklaart dat de KNVB onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en de KNVB veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser] van € 17.500,00, en
– de KNVB veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.

[eiser] legt aan die vordering ten grondslag dat de uitspraken van de TC en van de CvB in strijd zijn met de reglementaire bepalingen van de KNVB als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder c BW, dan wel met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder b BW in samenhang met artikel 2:8 BW.
3.3.

De KNVB voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , althans afwijzing van zijn vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4De beoordeling

4.1.

De rechtbank stelt, net als de voorzieningenrechter, voorop dat de KNVB een rechtspersoon is, die haar tuchtrechtspraak statutair heeft belegd bij onafhankelijke organen van de KNVB, waaronder de TC en de CvB. Dat maakt de uitspraken van de TC en de CvB besluiten van organen van een rechtspersoon. De door [eiser] gevorderde nietigheid dan wel vernietigbaarheid van die uitspraken moet daarom worden getoetst aan de criteria die gelden voor besluiten van rechtspersonen. Die criteria zijn opgenomen in artikel 2:14 voor zover het de nietigheid betreft, en in artikel 2:15 BW, in samenhang met artikel 2:8 BW, voor zover het de vernietigbaarheid betreft.
4.2.

Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of het tuchtrecht van de KNVB in deze zaak wel van toepassing is. [eiser] heeft erop gewezen dat RTA en HTA zijn bedoeld voor overtredingen die plaatsvinden tijdens en rond wedstrijden, die door een onafhankelijke KNVB-official kunnen worden waargenomen. Omdat de wedstrijd al meer dan twee uur was afgelopen toen de vechtpartij uitbrak, en de scheidsrechter en overige officials inmiddels al naar huis waren gegaan, ontbreekt in dit geval een onafhankelijke rapportage. Op het wedstrijdformulier is geen woord over de vechtpartij vermeld. Daarom is er volgens [eiser] onvoldoende samenhang tussen de wedstrijd en de vechtpartij. [eiser] is voorts van mening dat de tuchtprocedure onreglementair aanhangig is gemaakt. Dat zou zijn gebeurd op de voet van artikel 45 RTA, dat wil zeggen door een aangifte. Maar op grond van dat artikel moet bij zo’n aangifte allerlei informatie worden verstrekt, die bij de aangifte door [voetbalvereniging 2] ontbreekt, aldus [eiser] .
4.3.

De rechtbank is van oordeel dat het tuchtrecht van de KNVB wel degelijk van toepassing is. Er was immers sprake van een incident tussen twee voetbalteams en hun supporters, na afloop van een wedstrijd op het sportcomplex waar de wedstrijd was gespeeld. Geen van de betrokkenen had dat sportcomplex tussentijds al verlaten, waardoor de link met de wedstrijd nog niet was verbroken. Dat sinds het laatste fluitsignaal van de scheidsrechter al een paar uur waren verstreken, in welke tijd de scheidsrechter al naar huis was gegaan, is in deze context onvoldoende voor een ander oordeel. Overigens heeft de KNVB aangevoerd dat de tuchtprocedure niet aanhangig is gemaakt op de voet van artikel 45 RTA, zoals [eiser] meent, maar op de voet van artikel 46 RTA, dat wil zeggen door een beslissing van de TC op basis van een redelijk vermoeden van een overtreding. De rechtbank volgt het standpunt van de KNVB, ook omdat dit blijkt uit het e-mailbericht van de KNVB van 29 september 2016, wat immers begint met: “De tuchtcommissie heeft op basis van de schriftelijke verklaringen van de vereniging [voetbalvereniging 2] het vermoeden dat na bovenvermelde wedstrijd één of meer excessieve overtreding(en) heeft/hebben plaatsgevonden (…).” Naar het oordeel van de rechtbank kon de KNVB uit de brief van [voetbalvereniging 2] een redelijk vermoeden van een overtreden destilleren en was de KNVB gerechtigd om daarop te reageren zoals zij heeft gedaan.
4.4.

Geconcludeerd moet dus worden dat de vechtpartij onder het bereik van het KNVB-tuchtrecht valt en dat de tuchtzaak volgens de daarvoor geldende regels aanhangig is gemaakt. Partijen zijn in beginsel dan ook aan de tuchtuitspraken gebonden. Slechts in uitzonderingsgevallen bestaat er aanleiding tot ingrijpen door de rechter. In dit geval zag de voorzieningenrechter zo’n aanleiding. Als gevolg daarvan heeft de KNVB de CvB verzocht om een herziening. Omdat die herziening is geweigerd moet nu dus door de bodemrechter worden beoordeeld of de (door de voorzieningenrechter geschorste) uitspraak van de CvB in stand kan blijven, of vernietigd moet worden wegens strijd met artikel 2:15 BW.
4.5.

De rechtbank overweegt dat de CvB op zichzelf de vrijheid had om af te zien van een mondelinge behandeling. Dat volgt uit artikel 86 RTA in samenhang met artikel 62 RTA, waarin kort gezegd is bepaald dat een mondelinge behandeling alleen plaats vindt als de CvB dat wenselijk acht. In paragraaf 1.7 HTA is een en ander nader uitgewerkt: “In het algemeen gaat de commissie van beroep alleen over tot mondelinge behandeling, wanneer zij dat nodig vindt om tot een oordeel te komen. Als richtlijn geldt hierbij vooral de duidelijkheid en de onderlinge overeenstemming van de afgelegde (schriftelijke, eventueel mondelinge) verklaringen. Verder kunnen een rol spelen: de ernst van de zaak, de zwaarte van de straf en of deze zaak door de tuchtcommissie wel of niet mondeling is behandeld.” De CvB kan dus niet zo maar doen wat haar goeddunkt, maar moet een afweging maken aan de hand van de in paragraaf 1.7 HTA genoemde criteria, die invulling geven aan wat partijen in een concreet geval in redelijkheid over en weer van elkaar mogen verwachten. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat bij het opleggen van een zware straf die maakt dat de desbetreffende speler ver teruggeworpen wordt in zijn ontwikkeling of mogelijkheid om voetbal op zijn eigen niveau te beoefenen, een zeer hoge mate van zorgvuldigheid mag worden verwacht. Er is een verschil tussen het geven van een waarschuwing en een uitsluiting voor de duur van 2 jaar.
4.6.

Voor de beantwoording van de vraag of in dit concrete geval in hoger beroep een nieuwe mondelinge behandeling geïndiceerd was, of kon worden volstaan met een schriftelijke afdoening, acht de rechtbank relevant dat [eiser] in het beroepschrift uitdrukkelijk heeft verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling en daarbij specifiek aandacht heeft gevraagd voor discrepanties in de verschillende afgelegde verklaringen. Ook relevant is de omstandigheid dat verklaringen van onafhankelijke derden, zoals de scheidsrechter of andere officials, ontbraken.
Verder dient bij die afweging te worden betrokken dat de TC [eiser] in eerste aanleg een forse sanctie (een schorsing van 24 maanden) had opgelegd, en tot slot ook dat nog dat [eiser] in eerste aanleg geen juridische bijstand had en geen inzage in de hem gemaakte verwijten.
Dat laatste is niet bij voorbaat reden voor een nieuwe mondelinge behandeling, omdat gebleken is dat de KNVB de mogelijkheid biedt om dossiers in te zien. [eiser] heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt, wellicht omdat hij daar niet van op de hoogte was – hij had destijds immers geen rechtsbijstand. De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de TC hier rekening mee heeft gehouden, terwijl van de tuchtrechter toch mag worden verwacht dat hij ook de ‘equality of arms’ bewaakt.
Daarbij komt dat de rechtbank bij een globale check van de afgelegde verklaringen al discrepanties daarin constateert, waar de TC zonder veel woorden aan voorbij is gegaan – [eiser] heeft daar in het beroepschrift dus terecht aandacht voor gevraagd. Zo is er inderdaad onduidelijkheid over de vraag waar [A] is geschopt en geslagen: volgens verschillende getuigen is dat gebeurd op de parkeerplaats, terwijl [A] zelf heeft verklaard dat het vlakbij de kantine was. Die onduidelijkheid, die ook niet kan worden weggenomen door onafhankelijke verklaringen van officials (die immers niet voorhanden zijn), roept op haar beurt weer de vraag op wat de rol is geweest van [eiser] en in welke mate hij betrokken is geweest. De CvB laat dat in het midden, zij noemt in haar overwegingen de naam van [F] , en heeft het verder over “één of meerder speler(s) en/of functionaris(sen) van de vereniging [voetbalvereniging 2]”. Dat is te gemakkelijk. De mate van betrokkenheid en het verwijt dat gemaakt kan worden zijn immers in de regel mede bepalend voor een eventueel op te leggen sanctie.
4.7.

Deze onduidelijkheid over de mate van betrokkenheid van [eiser] toont het belang van een nieuwe mondelinge behandeling. Het ging immers om een forse sanctie, die tot een zorgvuldige heroverweging noopte en de CvB had de kennelijke onduidelijkheden kunnen ondervangen door alle betrokkenen zelf nog eens te horen. Reeds hierom had de CvB, de criteria van paragraaf 1.7 HTA hanterend, in redelijkheid niet kunnen besluiten dat een nieuwe mondelinge behandeling onnodig was, en zeker niet zonder dit besluit te motiveren. De CvB heeft in haar uitspraak weliswaar toegelicht dat “appellant in eerste aanleg is gehoord en de commissie zich overigens voldoende voorgelicht acht”, maar dat acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden volstrekt ontoereikend. Dat de CvB in de herzieningszaak heeft geoordeeld dat het niet gelasten van een nieuwe mondelinge behandeling geen ernstige procedurefout is, maakt het voorgaande niet anders en doet niet af aan de gebreken die de voorzieningenrechter en de rechtbank wel zien.
4.8.

De KNVB heeft er nog op gewezen haar tuchtrechtelijke organen worden bemand door vrijwilligers, die op jaarbasis circa 30.000 tuchtrechtelijke zaken behandelen. Voor zover de KNVB daarmee heeft bedoeld dat dit zou moeten worden beschouwd als een verzachtende omstandigheid, volgt de rechtbank haar niet. De omstandigheid dat de KNVB haar kennelijk omvangrijke tuchtrechtspraak heeft belegd bij vrijwilligers is immers geen reden om in individuele gevallen dan maar lagere eisen aan die tuchtrechtspraak stellen. Dat geldt zeker voor de onderhavige kwestie, waarin de TC – zonder dat is gebleken van eerder wangedrag – aan een nog jonge speler de zware sanctie van 24 maanden schorsing heeft opgelegd.
4.9.

Samenvattend moet dus worden geconcludeerd dat de CvB bij een juiste toepassing van de reglementen (met name van paragraaf 1.7 HTA) in redelijkheid niet had kunnen besluiten tot afwijzing van het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling, en zeker niet zonder noemenswaardige motivering van dat besluit. Daarmee is de uitspraak van de CvB zowel in strijd met de reglementen van de KNVB (zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder c BW) als met de redelijkheid en billijkheid (zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder B BW in samenhang met artikel 2:8 BW) en dus vernietigbaar. Datzelfde lot treft de uitspraak van de CT in eerste aanleg. [eiser] heeft op goede gronden bezwaren naar voren gebracht tegen de beslissing, met welke bezwaren ten onrechte geen rekening is gehouden. De gevorderde verklaring voor recht is daarmee toewijsbaar.
4.10.

[eiser] vordert voorts een verklaring voor recht dat de KNVB onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, met veroordeling van de KNVB tot vergoeding van de materiële en immateriële schade van [eiser] . Volgens [eiser] bestaat zijn materiële schade uit rechtsbijstandskosten, maar omdat hij een voorwaardelijke toevoeging heeft aangevraagd, waarop hij een beroep kan doen bij afwijzing van de vordering, is onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk financieel nadeel lijdt en zo ja, in welke mate. [eiser] maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van immateriële schade, omdat de schorsing hem stress heeft bezorgd. Er zijn veel negatieve berichten over hem verschenen in kranten en op social media en bovendien kon hij een tijd lang zijn hobby niet uitoefenen. De rechtbank overweegt dat negatieve berichtgeving in media niet per definitie is te wijten aan het handelen van de KNVB. En voor zover dat al wel zo zou zijn, geldt dat in artikel 8 van de Statuten van de KNVB het recht op schadevergoeding als gevolg van tuchtrechtelijk handelen met zoveel woorden is uitgesloten. Voor doorbreking van deze contractuele uitsluiting bestaat geen aanleiding, al was het maar omdat de TC een redelijk vermoeden had van [eiser] ’ betrokkenheid bij een overtreding, om welke reden hij wel degelijk in de tuchtprocedure mocht worden betrokken. De enkele omstandigheid dat in die tuchtprocedure ten onrechte geen extra mondelinge behandeling is gelast, is onvoldoende om nu in strijd met artikel 8 van de Statuten toch een schadevergoeding toe te kennen. Dit deel van de vordering moet dus worden afgewezen.
4.11.

De KNVB moet naar het oordeel van de rechtbank worden beschouwd als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, die in de proceskosten moet worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
4.12.

De nakosten, waarvan [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

verklaart voor recht dat de uitspraken van de TC en CvB ten aanzien van [eiser] vernietigbaar zijn,