Randvermelding: coöperatieve vereniging

Rb. Limburg 10 december 2014 
ECLI:NL:RBLIM:2014:10756

Vonnis in kort geding van 10 december 2014
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma [naam 1] VOF , […]
2. [eiser sub 2] , […]
3. [eiseres sub 3] , […] eisers […]
tegen
de coöperatieve vereniging COÖPERATIE SANTA’S VILLAGE UA , […]gedaagde,

In het BW is toch sinds 1989 de term “coöperatieve vereniging” vervangen door “coöperatie”.

Ook vermelding verdient, alsnog:

Hoge Raad 15 mei 2009
ECLI:NL:HR:2009:BH1193

Arrest in de zaak van:
1. de vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid VERENIGING TEGEN DE KWAKZALVERIJ, gevestigd te Amsterdam,
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, […]
t e g e n […] VERWEERSTER in cassatie,

Het is toch eigenlijk onvoorstelbaar dat de civiele kamer van de Hoge Raad (Beukenhorst, Hammerstein, Van Oven, Streefkerk en Asser) de term “vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid” gebruikt – er is niet zoiets als “beperkte rechtspersoonlijkheid”, en ook niet zoiets als een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Bedoeld zal zijn geweest “met volledige rechtsbevoegdheid”.


Bestuurder stelt zich borg voor lening van vereniging

Gerechtshof Amsterdam 30 september 2014
ECLI:NL:GHAMS:2014:4072 (gepubliceerd 21 januari 2015)



Bestuurders van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid verbinden zich als hoofdelijk medeaansprakelijk voor een lening die de vereniging aangaat. Vereniging gaat failliet. De schuldeiser spreekt de bestuurders aan tot nakoming. De rechter merkt de medeaansprakelijkheid aan als borgtocht, omdat de bestuurders elk gehuwd zijn en hun respectievelijke echtgenoten geen toestemming hebben gegeven (art. 1:88 BW), hoeven ze niet te betalen. 
Geen bijzondere aspecten van verenigingsrecht, wel kenmerkend voor de praktijk voor verenigingen.


Aanvulling 25 maart 2015
Kennelijk toch een opvallende uitspraak. Gepubliceerd in: OR-Updates.nl 2015-0043; JIN 2015/35 met annotatie door R.A. Wolf ; en NJF 2015/145. De volgende overweging van de rechter lijkt te zijn opgevallen:

Het verweer van [geïntimeerde], dat artikel 2:30 BW in de weg staat aan de toepasselijkheid van artikel 1:88 lid 1 sub c BW, wordt verworpen. Artikel 2:30 BW, dat onder meer bepaalt dat bestuurders van een vereniging hoofdelijk naast de vereniging zijn verbonden voor schulden uit een rechtshandeling die tijdens hun bestuur opeisbaar worden, ziet op bestuurders van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. V.V. Young Boys is, zoals [geïntimeerde] ook zelf stelt, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Daarop is artikel 2:30 BW niet van toepassing. Uit artikel 2:29 lid 2 BW volgt dat bestuurders van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid als V.V. Young Boys na de inschrijving en nederlegging van de statuten in het handelsregister niet hoofdelijk naast de vereniging aansprakelijk zijn voor schulden van de vereniging. Gesteld noch gebleken is dat inschrijving en nederlegging niet heeft plaatsgehad.

Arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 september 2014
inzake
1 [appellant sub 1], 2. [appellant sub 2], appellanten, tevens incidenteel geïntimeerden,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde], geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,

1Het geding in hoger beroep


Partijen worden hierna [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [geïntimeerde] genoemd.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn bij dagvaarding van 19 april 2013 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de rechtbank Noord-Holland, sector Kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 24 januari 2013, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] als gedaagden. De kantonrechter heeft ten aanzien van de niet verschenen mede-gedaagde [X] in het tussenvonnis weliswaar een bindende eindbeslissing gegeven, maar geen beslissing in het dictum vastgelegd. Bij vonnis van 7 maart 2013 heeft de kantonrechter bepaald dat partijen van het tussenvonnis tussentijds in hoger beroep kunnen komen. [X] is niet in hoger beroep gekomen.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
– memorie van grieven;
– memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
– memorie van antwoord in incidenteel appel, met een productie;
– akte van [geïntimeerde], met producties;
– antwoordakte van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden tussenvonnis zal vernietigen en primair alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten en subsidiair dat het hof zal beslissen zoals in de memorie van grieven is weergegeven.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden tussenvonnis, onder verbetering van gronden zoals in het incidenteel appel is uiteengezet, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in incidenteel appel, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder het kopje “De feiten” de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt, met dien verstande dat het hof, gelet op de betwisting van [appellant sub 2] dat hij een geldleningsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en V.V. Young Boys heeft ondertekend, dit niet als vaststaand aanneemt.

3Beoordeling

3.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.

Op 4 maart 2011 is een geldleningsovereenkomst (met afname- en reclameverplichting) tot stand gekomen tussen [geïntimeerde] en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid V.V. Young Boys. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] waren op dat moment bestuurder van V.V. Young Boys. In de overeenkomst is onder het kopje “Hoofdelijke aansprakelijkheid” vermeld dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2], handelend voor zich in privé, verklaren zich hoofdelijk jegens [geïntimeerde] te verbinden tot algehele nakoming van alle verplichtingen van V.V. Young Boys uit hoofde van de overeenkomst. Onder het kopje “Ondertekening” zijn bij [appellant sub 1] in privé en O.C.T. [appellant sub 2] in privé handtekeningen geplaatst.
3.1.2.

V.V. Young Boys is tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst. V.V. Young Boys is op 3 april 2012 in staat van faillissement verklaard.
3.1.3.

[geïntimeerde] heeft (onder meer) [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangesproken tot betaling van het onbetaalde geldleningsbedrag. Zij heeft zich daarbij beroepen op de bij de geldleningsovereenkomst overeengekomen hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
3.1.4.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in eerste aanleg het verweer gevoerd dat hun echtgenotes geen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub c BW voor de hoofdelijke verbondenheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor de schulden van V.V. Young Boys. [appellant sub 2] heeft tevens het verweer gevoerd dat hij geen partij bij de geldleningsovereenkomst is, stellende dat de handtekening onder de overeenkomst niet van hem is.
3.1.5.

De kantonrechter heeft het op artikel 1:88 BW gegronde verweer verworpen op de grond dat het aangaan van een overeenkomst van geldlening niet valt onder het bereik van artikel 1:88 lid 1 BW. De kantonrechter heeft naar aanleiding van de betwisting van [appellant sub 2] dat de handtekening onder de overeenkomst van hem is een deskundige benoemd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aan de kantonrechter verzocht hoger beroep van het tussenvonnis open te stellen aan welk verzoek de kantonrechter gehoor heeft gegeven.
3.2.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de verwerping door de kantonrechter van hun verweer dat hun echtgenotes geen toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub c BW voor de hoofdelijke verbondenheid van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor de schulden van V.V. Young Boys. De grieven 1 en 2 van het principaal appel hebben betrekking op dit verweer. Het hof zal er bij de behandeling van deze grieven veronderstellenderwijs van uitgaan dat ook [appellant sub 2] de overeenkomst heeft ondertekend.
3.3.1.

Ingevolge artikel 1:88 lid 1 sub c BW behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. Deze bepaling strekt tot bescherming van de andere echtgenoot.
3.3.2.

De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en V.V. Young Boys bevat de bepaling dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich hoofdelijk jegens [geïntimeerde] verbinden tot algehele nakoming van alle verplichtingen van V.V. Young Boys uit hoofde van de overeenkomst. In de overeenkomst zijn [geïntimeerde] en V.V. Young Boys als contractspartijen vermeld en uit de overeenkomst blijkt dat [geïntimeerde] alleen aan V.V. Young Boys een geldlening heeft verstrekt, omdat die vereniging een liquiditeitsbehoefte had in verband met door [geïntimeerde] geleverde maar door V.V. Young Boys onbetaald gelaten zaken. Aan de geldleningsovereenkomst zijn voorts afname- en reclameverplichtingen voor de vereniging verbonden. Nu [geïntimeerde] wist dat de schuld uit hoofde van geldlening [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aanging, moeten zij als borg ten behoeve van V.V. Young Boys worden aangemerkt. Er is sprake van borgtocht – ongeacht of partijen die term of een andere hebben gebezigd – als iemand zich verbindt de schuld van een ander te voldoen en hij zich bij de schuldeiser aandient als iemand aan wie deze schuld zelf niet aangaat. Die situatie doet zich hier voor. Niet in geschil is voorts dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet handelden in de normale uitoefening van hun beroep of bedrijf; zij waren bestuurder van een amateurvoetbalvereniging. Dat betekent dat zij voor het aangaan van deze verbintenis de toestemming van hun echtgenotes behoefden. De tegen het andersluidende oordeel van de kantonrechter gerichte grieven slagen derhalve.
Het verweer van [geïntimeerde], dat artikel 2:30 BW in de weg staat aan de toepasselijkheid van artikel 1:88 lid 1 sub c BW, wordt verworpen. Artikel 2:30 BW, dat onder meer bepaalt dat bestuurders van een vereniging hoofdelijk naast de vereniging zijn verbonden voor schulden uit een rechtshandeling die tijdens hun bestuur opeisbaar worden, ziet op bestuurders van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. V.V. Young Boys is, zoals [geïntimeerde] ook zelf stelt, een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Daarop is artikel 2:30 BW niet van toepassing. Uit artikel 2:29 lid 2 BW volgt dat bestuurders van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid als V.V. Young Boys na de inschrijving en nederlegging van de statuten in het handelsregister niet hoofdelijk naast de vereniging aansprakelijk zijn voor schulden van devereniging. Gesteld noch gebleken is dat inschrijving en nederlegging niet heeft plaatsgehad.

3.3.3.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun stelling dat zij bij het aangaan van die verbintenis waren gehuwd, na betwisting door [geïntimeerde], bij memorie van antwoord in incidenteel appel onderbouwd met stukken, te weten een kopie van inschrijving van het huwelijk van [appellant sub 1] en zijn echtgenote in het huwelijksboekje en een kopie van de legitimatiebewijzen van [appellant sub 2] en zijn echtgenote. [geïntimeerde] heeft hierop in de vervolgens door haar genomen akte niet meer gereageerd. Daarmee staat, als onvoldoende nader weersproken, vast dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij het aangaan van de verbintenis waren gehuwd.
3.3.4.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bij memorie van grieven gesteld dat hun echtgenotes jegens [geïntimeerde] een beroep hebben gedaan op het ontbreken van hun toestemming en dat zij de rechtshandeling buitengerechtelijk hebben vernietigd. [geïntimeerde] heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben vervolgens bij memorie van antwoord in incidenteel appel gesteld dat dit hen verbaast omdat de brieven door de echtgenotes aan [geïntimeerde] zijn toegezonden en dat de gemachtigde van [geïntimeerde] aan de echtgenote van [appellant sub 1] heeft laten weten dat die vernietiging niet werd geaccepteerd en dat de echtgenote van [appellant sub 2] haar brief niet als zijnde onbestelbaar retour heeft ontvangen. [geïntimeerde] heeft hierop bij haar akte niet meer gereageerd. Daarmee staat, als onvoldoende nader weersproken, vast dat de echtgenotes de rechtshandeling van hun echtgenoten buitengerechtelijk hebben vernietigd.
3.4.

Het rechtsgeldige beroep van de echtgenotes van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op vernietigbaarheid van de borgstellingen heeft tot gevolg dat [geïntimeerde] geen vordering op hen heeft op grond van de geldleningsovereenkomst. De vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] behoort dan ook te worden afgewezen. De overige grieven van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] behoeven geen bespreking meer. Het incidentele beroep bouwt voort op de weerspreking door [geïntimeerde] van de grieven 1 en 2 van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Dat beroep behoeft evenmin bespreking meer. Een en ander betekent dat het tussenvonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd voor zover daarbij een deskundigenonderzoek naar de echtheid van de handtekening van [appellant sub 2] onder de geldleningsovereenkomst is gelast en voor zover ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] iedere verdere beslissing is aangehouden. Het vonnis blijft in stand voor zover ten aanzien van [X] iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.5.

[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, wat betreft het hoger beroep zowel in het principaal als het incidenteel appel.

4Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover daarbij iedere verdere beslissing ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] jegens [X] is aangehouden;

wijst de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] af;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant sub 1] begroot op € 426,- aan verschotten en € 600,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 391,82 aan verschotten en € 894,- voor salaris;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Klassieker: informele vereniging als erfgenaam (Haarlems Museum)

Klassieker: Hoge Raad 17 december 1909  (Haarlems Museum / Druyvestein)
Weekblad van het recht nr. 8947

Art. 2:30 lid 1 BW bepaalt dat een informele vereniging  (dus waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte) geen registergoederen kan verkrijgen en geen erfgenaam kan zijn. Waar de regeling van lid 2 – 4, dat bestuurders van een dergelijke vereniging hoofdelijk aansprakelijk zijn, op het eerste gezicht een duidelijke ratio heeft, is de achtergrond van lid 1 duister. Enig onderzoek leert dat art. 2:30 lid 1 BW een codificatie is van onderstaand arrest (Y. Scholten, Preadvies Cand. Not. 1956, p. 173).

O. ten aanzien van het eerste onderdeel van het principale middel:
dat dit is gebaseerd op deze, bij pleidooi uitvoerig ontwik­kelde stelling, dat, waar de wet van 22 April 1855 de ver­eeniging in het algemeen als bestaande erkent ook zonder de speciale erkenning volgens art. 5 dier wet, hieruit vanzelf haar rechtsbevoegdheid — en daarmede hare bekwaamheid om te erven — voortvloeit, terwijl dan ook de verkrijging van rechts­persoonlijkheid door erkenning ingevolge art. 5 niet de betee­kenis heeft van verwerving van rechtsbevoegdheid, doch alleen van verwerving van handelingsbevoegdheid, zoodat omgekeerd het verlies van rechtspersoonlijkheid de rechtsbevoegdheid der vereeniging onaangetast laat;
dat evenwel deze stelling is onjuist en het daarop gebouwde eerste onderdeel van het middel ongegrond ;

Mijn voorlopige analyse is als volgt.
De Grondwet van 1848 erkende de vrijheid van vereniging. Enige jaren later was er echter behoefte aan toezicht op verenigingen. De wet van 1855 regelde de verboden vereniging en voerde een systeem van erkenning (Koninklijke goedkeuring van de statuten) in voor het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid, steeds voor een bepaalde duur van ten hoogste 30 jaar. Echter, de wet regelde niet wat de status van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid was. In dit geval was de vereniging ingesteld als erfgenaam in een testament, maar was de geldigheidsduur van de erkenning verstreken op het moment van overlijden van de erflater. De vereniging betoogt dat de rechtspersoonlijkheid alleen ziet op de bevoegdheid om rechtshandelingen te verrichten. Ze zou dus wel erfgenaam kunnen zijn, aangezien dat geen rechtshandeling is. De Hoge Raad wijst dit argument af.


Y. Scholten merkt t.a.v. het Ontwerp-Meijers al op dat “principiële rechtsgronden, waarop men tot de conclusie moet komen, dat een vereniging met onvolledige rechtspersoonlijkheid per se nimmer erfgenaam kan zijn of een legaat kan verkrijgen, [er niet zijn]” (Preadvies p. 172). De Tweede Kamer had echter aangegeven dat het handhaven van een systeem van preventief toezicht wenselijk was (Vraagpunt 30) en dit vereiste een regeling die het niet vragen van goedkeuring van de statuten, dus het zijn van een informele vereniging, onaantrekkelijk maakte. Hiertoe diende de onmogelijkheid om erfgenaam te zijn te behoren, volgens de Kamer (in Vraagpunt 32). Nog voor de invoering van Boek 2 BW is het systeem van goedkeuring door de Minister vervangen door het vastleggen van de statuten in een notariële akte. Onder art. 2:30 lid 1 BW is het verkrijgen van legaten overigens wel mogelijk. Wel geldt nog steeds dat voor het zijn van erfgenaam de vereniging volledige rechtsbevoegdheid moet hebben op het moment van de dood van de erflater.





Randvermelding “Vereniging zonder rechtspersoonlijkheid”

Rechtbank Noord-Nederland 5 augustus 2014
ECLI:NL:RBNNE:2014:3830

Randvermelding. Betreft vaststellingsovereenkomst over meebetalen door groepslid aan schadevergoeding voor in groepsverband door een groep van ondernemers gepleegde onrechtmatige daad. Opvallend is echter dat wordt vermeld dat de eisende partijen (de overige groepsleden) zouden zijn “verenigd in de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid [naam]”. Dat kan natuurlijk niet. Niet elke groep is een vereniging, maar elke vereniging is een rechtspersoon, zo stelt art. 2:26 lid 1 BW voorop.
Zie ook mijn
artikel over informele verenigingen: verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid zijn al weer tijden geleden, en doelbewust, afgeschaft. Daarvoor in de plaats is de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid gekomen (namelijk een vereniging zonder notariële statuten, maar met rechtspersoonlijkheid). 

De vermelding lijkt ook niet nodig in deze zaak, nu (correct) de individuele andere leden van de groep als eisers op treden. Echter, het lijkt van belang te zijn of de eisende partij een vereniging is, in verband met de vraag of de eiser BTW-plichtig is. Mogelijk wordt er in het belastingrecht een ander begrip “vereniging” gehanteerd. Wat betreft civiel recht, kan niet relevant zijn of de vereniging BTW plichtig is, nu de (individuele) eisers als eisers optreden en gedaagden dus aan hun moet betalen.

In het dictum wordt gedaagde veroordeeld om een som aan “[de eisende partij]” te betalen. Mij is niet direct duidelijk of gedaagd het gehele bedrag mag betalen aan één van de eisers naar keuze, of aan elk een gelijk deel. Tips zijn welkom. 

Vonnis d.d. 5 augustus 2014

inzake

[eisende partij]  1 t/m 11, 
allen verenigd in de vereniging zonder rechtspersoonlijkheid [naam],
eisers, hierna gezamenlijk [de eisende partij] te noemen,
gemachtigde [], tegen[gedaagde partij], gedaagde, hierna [gedaagde partij] te noemen, gemachtigde [].


De feiten

1.1

In 2002 is een oudejaarsstunt uitgehaald met het Van Gogh museum in Amsterdam. Naar aanleiding van deze stunt is een aantal van de eisers verplicht geworden tot betaling van schadevergoedingen en zijn kosten gemaakt, onder andere in verband met verleende juridische bijstand aan deze eisers. (Noot: het betreft vermoedelijk de stunt waarop ECLI:NL:RBGRO:2012:BY6881 betrekking heeft)
1.2

[de eisende partij] heeft [gedaagde partij] verzocht een deel van de kosten te betalen. [gedaagde partij] heeft niet betaald.

2De vordering

2.1

[de eisende partij] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde partij] te veroordelen om aan [de eisende partij] te betalen een bedrag van € 3.551,48, [].

3Het standpunt van [de eisende partij]

3.1

[de eisende partij] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde partij] zich heeft verbonden om, net als de andere deelnemers aan de oudejaarsstunt, te delen in de totale kosten die in verband met deze stunt zijn of zullen worden gemaakt. De gemaakte kosten bestaan onder andere uit een schadevergoeding aan het Van Gogh museum, advocaatkosten en kosten voor een second opinion.
3.2

Iedere deelnemer heeft zich in persoon verbonden, ook [gedaagde partij]. [gedaagde partij] heeft in het verleden steeds zelf bijdragen in de kosten. Op verzoek van [gedaagde partij] zijn de rekeningen niet naar [gedaagde partij] zelf, maar naar zijn BV [naam] gestuurd, zodat [gedaagde partij] de BTW kon verrekenen.

4Het standpunt van [gedaagde partij]

4.1

[gedaagde partij] betwist de vordering. [de eisende partij] heeft geen vordering op [gedaagde partij], maar op zijn BV. [gedaagde partij] is niet in privé aansprakelijk voor de schulden van zijn (inmiddels verkochte) BV. Het klopt niet dat [gedaagde partij] alleen namens zijn BV heeft getekend om de BTW te kunnen verrekenen. [de eisende partij] was namelijk niet BTW-plichtig en daarom viel er niets te verrekenen.
4.2

Mocht de kantonrechter tot het oordeel komen dat [de eisende partij] wel een vordering heeft op [gedaagde partij], dan betwist [gedaagde partij] de hoogte en bepaalde onderdelen van de vordering. [gedaagde partij] heeft geen inzicht gekregen in de hoogte van de gemaakte en betaalde advocaatkosten, bijvoorbeeld door overlegging van facturen van de advocaat. Ook is niet te achterhalen welk deel van de vordering al door [gedaagde partij] is voldaan. Verder staat op het betalingsverzoek een bedrag aan BTW vermeld, terwijl de vereniging niet BTW-plichtig is. Voorts blijkt uit de door [naam] getekende verklaring dat alleen de advocaatkosten worden gedeeld en niet de kosten van bijvoorbeeld een second opinion en van schadevergoedingen.

5De overwegingen van de kantonrechter

5.1

Ten aanzien van de vraag wie zich heeft verbonden om te delen in de kosten die voortvloeien uit de oudejaarsstunt, [gedaagde partij] persoonlijk of [naam], oordeelt de kantonrechter als volgt. De verklaring van 27 januari 2003 begint met de reden voor kostendeling, namelijk ‘mede door mijn betrokkenheid met de v Gogh oudejaarsstunt’. In zijn e-mail van 24 december 2012 heeft [gedaagde partij] een lijstje opgesteld van personen die hebben deelgenomen aan de oudejaarsstunt. In dit lijstje staat onder andere zijn eigen naam, [naam]. [gedaagde partij] heeft voorgesteld om met alle deelnemers, waaronder hijzelf, bij elkaar te komen om een besluit te nemen over wat verder te doen. [gedaagde partij] heeft deze e-mail gestuurd ongeveer zeven jaar nadat hij [naam] heeft verkocht. Uit deze omstandigheden leidt de kantonrechter af dat [gedaagde partij] zelf er steeds vanuit is gegaan dat hij gehouden is mee te betalen in verband met zijn betrokkenheid bij de oudejaarsstunt. Ook [de eisende partij] mocht er vanuit gaan dat [gedaagde partij] zich in persoon heeft verbonden. [gedaagde partij] heeft, in het licht van deze omstandigheden en de stelling van [de eisende partij] dat de ondertekening met ‘[naam]’ slechts diende om de kosten te verrekenen via de BV, onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij zich in persoon heeft verbonden.
5.2

Vervolgens moet de vraag beantwoord worden tot betaling van welke kosten [gedaagde partij] zich heeft verbonden. Volgens de verklaring van 27 januari 2003 gaat het om de kosten ‘welke door onze advocaat in rekening zal worden gebracht’, zodat de advocaat ‘daadkrachtig onze belangen kan behartigen om ons van de schade claims te ontdoen’. Zoals volgt uit de overgelegde stukken, waaronder de brief van 16 september 2013 namens de Regiopolitie aan de advocaat van [de eisende partij], is de laatste daadwerkelijk betrokken geweest bij onder andere de afwikkeling van de schadeclaims van museum en Regiopolitie. [gedaagde partij] wist, althans behoorde te weten, dat de behartiging van de belangen van de leden van [de eisende partij] niet “daadkrachtig” kon geschieden als de advocaat niet daadwerkelijk namens [de eisende partij] de volgens hem noodzakelijke kosten kon maken, waaronder de kosten van een second opinion over de vraag of doorprocederen zin zou hebben. [gedaagde partij] lijkt er in zijn e-mail van 24 december 2012 zelf ook vanuit te gaan dat onder de te verdelen kosten niet alleen valt het uurtarief van de advocaat, maar ook de kosten van schikken of doorprocederen. De betaling van alle van [gedaagde partij] gevorderde kosten zou bovendien verlopen via de derdenrekening van de advocaat; de gevorderde kosten gaan dus ook niet buiten de advocaat om. Het verweer van [gedaagde partij] dat hij niet aansprakelijk is voor kosten die zijn gemaakt zonder dat met hem overleg is gevoerd slaagt niet. [gedaagde partij] heeft namelijk ingestemd met deling van de kosten voor een daadkrachtige belangenbehartiging. Dit laatste kan meebrengen dat de advocaat beslissingen moet nemen zonder deze steeds eerst voor te leggen aan alle leden van [de eisende partij]. De kantonrechter oordeelt dan ook dat [gedaagde partij] heeft ingestemd met deling van alle kosten die voortvloeien uit de oudejaarsstunt.
5.3

[gedaagde partij] verweert zich verder tegen de door [de eisende partij] opgestelde factuur met de stelling dat de kosten van de advocaat onvoldoende zijn gespecificeerd, ook na verzoeken hiertoe, en dat niet blijkt dat [de eisende partij] BTW-plichtig is. Dit verweer slaagt. [de eisende partij] heeft de kosten van de advocaat onvoldoende onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van een kostenspecificatie van de advocaat of van de rekening die de advocaat aan [de eisende partij] heeft gestuurd. Het is daarom voor [gedaagde partij] noch voor de kantonrechter na te gaan hoe hoog deze kosten zijn, zodat dit deel van de vordering moet worden afgewezen. Ook de verschuldigdheid van [de eisende partij] van BTW blijkt nergens uit, zodat ook dit deel van de vordering moet worden afgewezen. De hoogte van de overige kosten wordt door [gedaagde partij] niet betwist, zodat de kantonrechter dit deel van de vordering zal toewijzen.
5.4

De totale vordering van € 3000,00 bestaat, zoals blijkt uit de overgelegde stukken, uit een twaalfde deel van het totaal van advocaatkosten, kosten museum, regiopolitie en second opinion plus een bedrag van € 520,45 aan BTW. Na aftrek van het deel advocaatkosten en het bedrag aan BTW, resteert een bedrag ter hoogte van een twaalfde deel van de kosten voor museum, regiopolitie en second opinion (in totaal: €26.788,88 + € 1.864,38), ofwel € 2387,77. Dit is het bedrag dat [gedaagde partij] aan [de eisende partij] dient te betalen.
5.5

Omdat [de eisende partij] als gevolg van de te late betaling door [gedaagde partij] schade heeft geleden, wijst de kantonrechter ook toe de vordering van rente tot 30 januari 2014 en de vordering van wettelijke rente vanaf 31 januari 2014.
5.6

[de eisende partij] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen tot ten hoogste het bedrag overeenkomstig het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, namelijk € 358,17.
5.7

De kantonrechter veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling aan [de eisende partij] van € 2387,77, vermeerderd met de rente tot 30 januari 2014 en de wettelijke rente vanaf 31 januari 2014. Ook veroordeelt de kantonrechter [gedaagde partij] tot betaling aan [de eisende partij] van € 358,17 aan buitengerechtelijke incassokosten. Verder zal [gedaagde partij], als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis indien voldoening van deze kosten dan niet is voldaan, alsmede in de nakosten van € 100,00.
De beslissing

De kantonrechter:

veroordeelt [gedaagde partij] om tegen bewijs van betaling aan [de eisende partij] te betalen een bedrag van € 2745,94, vermeerderd met de rente over € 2387,77 tot 30 januari 2014 en vermeerderd met de wettelijke rente over € 2387,77 vanaf 31 januari 2014 tot aan het moment van algehele voldoening;

veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van het geding, aan de zijde van [de eisende partij] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 219,00 aan vastrecht, € 95,77 aan explootkosten en € 350,00 voor salaris van de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis indien voldoening van deze kosten dan niet is voldaan;

veroordeelt [gedaagde partij] in de nakosten ter hoogte van € 100,00;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.P.D. Mathey-Bal en op 5 augustus 2014 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Klassieker: afsplitsing vereniging (District)

Klassieker Rechtbank Breda 10 september 2003
ECLI:NL:RBBRE:2003:AL7862

In deze klassieker kon een district zich met succes afscheiden van een vereniging, met als redenering dat het district altijd al een informele vereniging vormde. Deze informele vereniging heeft zijn statuten in een notariële akte doen opnemen (art. 2:28) en is dus geen nieuwe vereniging, maar dezelfde rechtspersoon als het district. Het vermogen van het district behoort toe aan de afgesplitste vereniging. 

V O N N I S
In de zaak van:
de vereniging NATIONALE BOND VOOR EHBO, eiseres, tegen:
de vereniging VERENIGING EHBO NOORD-BRABANT, gedaagde

1. Het verloop van het geding.

Partijen zullen in het hierna volgende worden aangeduid als ‘de Bond’ en ‘de Vereniging’.
2. Het geschil.

3. De beoordeling.

3.1 Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
a. Voor zover hier van belang is in de op 3 juni 1996 gewijzigde en in een notariële akte opgenomen statuten van de Bond het volgende bepaald:

“Artikel 2.
Gehoorzamend aan Christus’ gebod van naastenliefde, stelt de bond zich ten doel te bevorderen al datgene, wat kan leiden tot het voorkomen van ongevallen en het verlenen van verantwoorde geestelijke en lichamelijke eerste hulp bij ongevallen.

Artikel 5.
Als lid van de bond kunnen worden toegelaten verenigingen, welke het doel van de bond, genoemd in artikel 2 van deze statuten, nastreven (…).

Artikel 9.
De bond voegt de aangesloten verenigingen samen tot districten. (…)

Artikel 11.
Het district wordt bestuurd door een districtsbestuur, gekozen in een algemene vergadering van het district door de van het district deel uitmakende aangesloten verenigingen.

De samenstelling en wijze van verkiezing der districtsbesturen worden bij statuten of huishoudelijk reglement van het district geregeld.

Tot leden van het districtsbestuur kunnen slechts worden gekozen personen, die lid zijn van de tot het district behorende aangesloten verenigingen.”

b. Bij brief van 20 april 1998 schrijft de Bond aan het bestuur van het District Noord-Brabant (hierna: District) onder andere het volgende:

“Met betrekking tot uw verzoek omtrent het inschrijven van Uw district Noord Brabant van onze organisatie, bij de Kamer van Koophandel, kan ik u mededelen dat hiertegen in de optiek van het hoofdbestuur van de Nationale Bond voor EHBO geen bezwaren bestaan.

Integendeel het hoofdbestuur juicht het toe – en verstrekt het advies aan alle districten – om de rechtspersoonlijkheid op een goede manier te regelen en voor statuten, huishoudelijk reglement en een gedegen registratie bij de Kamer van Koophandel te komen.”

c. Bij brief van 2 juni 1999 verzoekt het bestuur van het District aan de Bond de statuten voor de Vereniging goed te keuren.

d. Bij brief van 5 juni 1999 deelt de Bond aan het bestuur van het District het volgende mee:
“In afwijking van artikel 12 van de statuten van de Nationale Bond voor EHBO stemt het hoofdbestuur in met de door uw Algemene Ledenvergadering aanvaarde statuten voor de vereniging EHBO-N.B.

Het hoofdbestuur gaat akkoord, dat de leden, thans behorende bij de Nat. Bond tevens lid zijn van EHBO-N.B. en de toekomstige leden van de vereniging EHBO Noord-Brabant ook lid zijn van de Nationale Bond voor EHBO.”

e. Op 28 september 1999 is een notariële akte verleden, waarvan het opschrift luidt: “Opneming Statuten Vereniging EHBO Noord-Brabant”. Artikel 1 van deze akte luidt als volgt:

“De vereniging draagt de naam: VERENIGING EHBO NOORD-BRABANT, verder te noemen: EHBO-N.B. en is opgericht op acht mei negentienhonderd negenennegentig (08/05/1999). De vereniging is gevestigd te Tilburg.”

f. Bij brief van 27 november 2000 deelt het bestuur van de Vereniging aan het hoofdbestuur van de Bond mee, dat de Vereniging de aansluiting bij de Bond met ingang van 1 januari 2001 zal beëindigen.

3.2 De Bond legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Het bestuur van het District heeft in het jaar 2000 gedaan weten te krijgen, dat van de 159 verenigingen er 85 het lidmaatschap van de Bond ultimo december 2000 hebben opgezegd. Deze leden zijn ondergebracht in de Vereniging, die samen met de uitgetreden verenigingen zich heeft afgescheiden van de Bond. Het bestuur van de Vereniging werd geheel of goeddeels gevormd door de leden die voorheen lid waren van het Districtsbestuur. Niet alleen zijn deze leden in de Vereniging ondergebracht, maar ook het vermogen van de Bond. Dit vermogen werd beheerd door het District, omdat een district enkel zaakwaarnemer is over zodanig vermogen. Nu de Vereniging zich van de Bond heeft afgescheiden dient de Vereniging het vermogen van het District aan de Bond uit te keren. Uit de toelichting op de vermogensopstelling, opgemaakt door de accountant van de Vereniging, blijkt dat de Vereniging op 31 december 1999 een vermogen had van ƒ 55.163,59 (€ 25.032,45). De Bond vordert betaling van dit bedrag.

De Vereniging heeft voorts plaatselijke verenigingen opgeroepen om de aan de Bond verschuldigde contributie over het jaar 2000 niet aan de Bond, maar aan haar te betalen. Daardoor heeft de Vereniging jegens de Bond onrechtmatig gehandeld, danwel pleegt zij wanprestatie jegens de Bond of is zij ten opzichte van de Bond ongerechtvaardigd verrijkt. De Vereniging is verplicht deze contributies aan de Bond door te betalen. Het gaat hierbij om een bedrag in hoofdsom van € 29.268,19.

Ten slotte vordert de Bond een bedrag van € 1.542,– wegens buitengerechtelijke kosten.

3.3 De Vereniging voert in de eerste plaats als verweer aan, dat het District Noord-Brabant een informele vereniging was met een eigen vermogen. Het District is conform art. 2:28 lid 1 BW, op advies en met goedkeuring van de Bond omgezet in de Vereniging. Daaruit volgt dat de Vereniging thans eigenaar is van de vermogensbestanddelen van het District, aldus de Vereniging.

3.4 Uit art. 11 van de statuten van de Bond volgt dat een district bestaat uit bij dat district aangesloten verenigingen die in een algemene vergadering van het district een districtsbestuur benoemen. Hieraan is uitvoering gegeven door de aangesloten verenigingen. Dit betekent dat er sprake is geweest van een samenwerkingsverband, gericht op het in art. 5 jo. art. 2 van de statuten van de Bond omschreven doel. Uit het houden van algemene ledenvergaderingen en het benoemen van een districtsbestuur volgt dat de gezamenlijk aangesloten verenigingen onder de naam van het District rechtens een informele vereniging hebben opgericht. Uit de briefwisseling van 20 april 1998, 2 juni 1999 en 5 juni 1999 (zie ro. 3.1) blijkt dat beide partijen voor ogen stond dat deze informele vereniging zou worden omgezet in een formele vereniging. Met het oog daarop heeft de algemene vergadering van het District op 8 mei 1999 statuten voor de Vereniging aangenomen, die bij brief van 5 juni 1999 door de Bond zijn goedgekeurd. Vervolgens zijn de statuten van de Vereniging opgenomen in de notariële akte van 28 september 1999, waarmee de informele vereniging volledige rechtsbevoegdheid heeft verkregen. Dit betekent dat de formele vereniging door deze gang van zaken dezelfde rechtspersoon is gebleven als de informele vereniging.

3.5 Aan het voorgaande doet niet af dat een aantal leden zich heeft losgemaakt van de Vereniging en lid is gebleven van de Bond. Dit is immers geschied nadat de oprichting van de Vereniging een feit was. De leden die aan de Bond trouw zijn gebleven kunnen door de Bond weliswaar worden aangemerkt als het “District Noord-Brabant”, maar dat District zal dan moeten worden beschouwd als een nieuw opgerichte vereniging die niet is aan te merken als rechtsopvolgster van het “oude” District.

3.6 Uitgangspunt is dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft gelijk staat met een natuurlijk persoon. De Bond heeft gesteld dat het vermogen van het District toebehoorde aan de Bond, omdat de Bond uit leden bestaat, zodat het vermogen in handen van de leden in het District gerekend moet worden tot het Bondsvermogen. Echter, één van de wezenlijke kenmerken van rechtspersoonlijkheid is juist het bestaan van een afgescheiden vermogen. Het feit dat een District als rechtspersoon organisatorisch deel uitmaakt van de Bond wil niet zeggen dat rechtens het vermogen van het District toebehoort aan de Bond. Van de door de Bond gestelde zaakwaarneming is geen sprake, omdat uit niets blijkt dat de Vereniging zich in zoverre welbewust heeft ingelaten met de behartiging van het belang van de Bond. Overige feiten of omstandigheden waaruit blijkt van een titel op grond waarvan het door het District opgebouwde vermogen aan de Bond toebehoort, zijn door de Bond niet gesteld. Aangenomen moet daarom worden dat het gevormde vermogen aan het District toebehoorde. Uit ro. 3.4 vloeit voort dat dit vermogen thans toebehoort aan de Vereniging.

3.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van de Vereniging gegrond is, zodat in zoverre de vordering van de Bond moet worden afgewezen.


4. De beslissing.

De rechtbank:

veroordeelt gedaagde aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 12.360,94 [twaalfduizend driehonderdzestig euro en vierennegentig eurocent], vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 11.432,14 vanaf 29 september 2000 tot de dag der algehele voldoening;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.