Afdelingen van verenigingen (Bandidos)

 Kernpunten

  • In dit arrest uit april 2020 bepaalde de Hoge Raad dat als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden (het ging om een motorclub), dat verbod zich niet uitstrekt tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Afdelingen van een vereniging moeten zelf als rechtspersoon worden aangemerkt als die afdelingen een informele vereniging zijn. De Hoge Raad: “Zo kan een afdeling op haar beurt een formele of informele vereniging zijn.”
  • De Hoge Raad overweegt dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of een afdeling een informele vereniging is en aldus rechtspersoonlijkheid heeft. Het is niet doorslaggevend “of de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling expliciet of impliciet voorzien in rechtspersoonlijkheid van die afdeling”.
  • De Hoge Raad overweegt verder dat het in overwegende mate onafhankelijk functioneren van de afdeling ten opzichte van de vereniging niet geldt als een vereiste voor rechtspersoonlijkheid (van de afdeling, dus voor het al dan niet aanmerken van de afdeling als informele vereniging).
  • De Hoge Raad: “Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband. Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is.Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.”
  • Als kanttekening, deze uitspraak lijkt ook van groot belang voor de vraag of geld op een bankrekening  op naam van een afdeling toebehoort aan de hoofdvereniging of aan de afdeling. En voor de vraag of een afdeling zich af kan scheiden en dan het vermogen van de afdeling mee kan nemen. 
  • Ik merk op dat artikel 2:41a BW bepaalt dat “de artikelen 37-41 zijn van overeenkomstige toepassing op de afdelingen van een vereniging die geen rechtspersonen zijn en die een algemene vergadering en een bestuur hebben; hetgeen in die artikelen omtrent de statuten is bepaald, kan in een afdelingsreglement worden neergelegd.” Daaruit volgt dat ook een afdeling met een bestuur en een ALV  rechtspersoonlijkheid kan ontberen.

HR 24 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:797

De vereniging is een rechtspersoon met leden die is gericht op een bepaald doel (art. 2:26 lid 1 BW). Als de statuten van een vereniging zijn opgenomen in een notariële akte is sprake van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, ook wel een formele vereniging genoemd. Als een vereniging niet beschikt over statuten die in een notariële akte zijn opgenomen, is sprake van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid,9 ook wel informele vereniging genoemd. Uit art. 2:26 lid 1 BW en de toelichting daarop volgt dat voor het zijn van een informele vereniging is vereist dat er een zelfstandig lichaam is dat als zodanig deelneemt aan het rechtsverkeer, dat leden heeft en dat gericht is op een bepaald doel. Dit veronderstelt enig organisatorisch verband.10 Of daarvan in een concreet geval sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn dat er min of meer vaste regels of gebruiken zijn, dat een of meer leden coördinerende taken vervullen ten behoeve van het zelfstandige lichaam, dat er ledeninspraak is, dat gelden worden ingezameld of contributie wordt geheven, dat een bankrekening wordt aangehouden op naam van het zelfstandige lichaam of dat er een gemeenschappelijke kas is.11 Opmerking verdient nog dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat aan het bestaan van een informele vereniging niet te zware eisen moeten worden gesteld.12

3.4.2

Zowel een formele als een informele vereniging kan afdelingen hebben waarbinnen leden van de vereniging bijvoorbeeld geografisch of functioneel zijn ingedeeld. Voor het antwoord op de vraag of een vereniging afdelingen heeft, komt onder meer betekenis toe aan de statuten of reglementen van die vereniging. Het is mogelijk dat een afdeling van een vereniging ook zelf rechtspersoonlijkheid heeft.13 Zo kan een afdeling op haar beurt een formele of informele vereniging zijn.

3.4.3

Als een vereniging op de voet van art. 2:20 lid 1 BW wordt verboden, strekt dat verbod zich niet uit tot de afdelingen van de vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Hiervoor is het volgende redengevend.

Art. 2:20 lid 1 BW moet worden uitgelegd in het licht van de in de Grondwet en het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vrijheid van meningsuiting. Met de toewijzing van een op de voet van art. 2:20 lid 1 BW gedaan verzoek wordt immers een ernstige inbreuk gemaakt op deze vrijheden, waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.14 Dit betekent dat art. 2:20 lid 1 BW strikt moet worden uitgelegd (vergelijk hetgeen hiervoor in 3.2.6 met betrekking tot art. 10:122 lid 1 BW is overwogen).

Art. 2:20 lid 1 BW, dat uitdrukkelijk bepaalt dat ‘een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde’ op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en wordt ontbonden, dient daarom aldus te worden uitgelegd dat toewijzing van dat verzoek tot gevolg heeft dat uitsluitend de rechtspersoon ten aanzien van wie het verzoek is gedaan, verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. Toewijzing van een dergelijk verzoek heeft dus niet tot gevolg dat daarmee tevens een andere rechtspersoon wordt verboden.15 Dat zou zich ook niet verdragen met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht van die andere rechtspersoon om zich in rechte te kunnen verdedigen tegen een verzoek van het OM dat mede rechtsgevolg kan hebben voor zijn eigen voortbestaan.

3.4.4

Het voorgaande laat onverlet dat het een andere rechtspersoon – waaronder begrepen de afdeling die zelf als rechtspersoon moet worden aangemerkt – niet vrijstaat om de werkzaamheid van de verboden rechtspersoon voort te zetten.

3.4.5

Blijkens het voorgaande kan het verbod van BMC Holland alleen de lokale Nederlandse chapters treffen als die chapters zelf geen rechtspersoon zijn. Nu de lokale Nederlandse chapters naar het oordeel van het hof zijn aan te merken als rechtspersonen, heeft het hof in het midden kunnen laten of de lokale Nederlandse chapters ook afdelingen zijn van BMC Holland.

3.5.1

Onderdeel B1 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat de verbodenverklaring en ontbinding van een vereniging zich mede uitstrekken over de afdelingen van die vereniging, ook indien die afdelingen informele verenigingen zijn en dus rechtspersoonlijkheid bezitten.

3.5.2

Hiervoor in 3.4.3 is overwogen dat een verbod van een vereniging op de voet van art. 2:20 BW zich niet uitstrekt tot de afdelingen van die vereniging die zelf als rechtspersoon moeten worden aangemerkt. Daaruit volgt dat onderdeel B1 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het faalt daarom.

3.6.1

Onderdeel B2 klaagt dat het hof (in rov. 4.33) heeft miskend dat (i) een afdeling van een vereniging in beginsel zelf geen vereniging is en dus in beginsel geen rechtspersoonlijkheid bezit, (ii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling daarin expliciet of impliciet voorzien, en (iii) een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer, althans heeft het hof miskend dat daarvoor is vereist dat de afdeling in overwegende mate onafhankelijk van de vereniging functioneert. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, aldus het onderdeel.

3.6.2

Hiervoor in 3.4.2 is overwogen dat een afdeling van een vereniging op haar beurt een vereniging kan zijn en rechtspersoonlijkheid kan hebben. Wanneer die afdeling geen formele vereniging is, hangt het af van de omstandigheden van het geval of die afdeling een informele vereniging is en aldus rechtspersoonlijkheid heeft. Anders dan onderdeel B2 onder (ii) tot uitgangspunt neemt, is niet doorslaggevend of de statuten of reglementen van de hoofdvereniging of de afdeling expliciet of impliciet voorzien in rechtspersoonlijkheid van die afdeling. Op het voorgaande stuiten de onder (i) en (ii) geformuleerde klachten van onderdeel B2 af.

De klacht die is geformuleerd onder (iii) mist feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft miskend dat een afdeling van een vereniging alleen dan ook zelf een vereniging kan zijn en dus rechtspersoonlijkheid kan bezitten, indien de afdeling als zelfstandige eenheid naar buiten optreedt en deelneemt aan het rechtsverkeer. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen volgt dat het in overwegende mate onafhankelijk functioneren van de afdeling ten opzichte van de vereniging niet geldt als een vereiste voor rechtspersoonlijkheid, zodat ook de daarop gerichte klacht van onderdeel B2 faalt.

Het hof heeft geoordeeld dat de lokale Nederlandse chapters zijn aan te merken als informele verenigingen. Het heeft daartoe – na te hebben overwogen dat zowel de lokale chapters als hun leden (tevens) lid zijn van BMC Holland – redengevend geacht dat de lokale chapters zelf een bestendige organisatie met leden vormen, beschikken over een eigen bestuur, een eigen naam, eigen leden, eigen vergaderingen, een eigen contributieverplichting en eigen onderscheidingstekens op de kleding en zich naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren. Dit oordeel van het hof is feitelijk, en voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarom faalt ook de hierop gerichte motiveringsklacht van onderdeel B2.

9Zie art. 2:30 lid 1 BW.

10Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).

11Vgl. ABRvS 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406, rov. 2.3.

12Parl. Gesch. Inv. Boek 2 BW, p. 1160-1161 (MvA II).

13Kamerstukken II 1984/85, 17725, nr. 7, p. 26.

14HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948 (Vereniging Martijn), rov. 3.5-3.6; HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.3-3.4.

15Vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124 (Hells Angels Harlingen), rov. 3.6.

Terughoudende toetsing

Kernpunten

  • Dit is een uitspraak van de Hoge Raad over een B.V uit 2013. De uitspraak is echter ook van belang voor het verenigingsrecht.
  • De Hoge Raad overweegt dat “de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen”.
  • De Hoge Raad overweegt ook dat: “uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht [van art. 2:8 BW] zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval”.

ECLI:NL:HR:2013:BZ9145

Onderdeel 4 betoogt dat besluit A op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW vernietigbaar is op de grond dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen in strijd met de door art. 2:8 BW gevorderde redelijkheid en billijkheid niet alle in aanmerking komende belangen tegen elkaar heeft afgewogen.
3.4.2

De in art. 2:8 BW neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, brengt onder meer mee dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders (vgl. HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296, Zwagerman). Nu de houders van prioriteitsaandelen grootaandeelhouder waren in de algemene vergadering van gewone aandeelhouders die op 3 juli 2008 besluit B nam, neemt onderdeel 4.3 terecht tot uitgangspunt dat zij bij het nemen van besluit A de nodige zorgvuldigheid met betrekking tot de belangen van minderheidsaandeelhouders zoals VEB c.s. moesten betrachten.
3.4.3

Dit laat echter onverlet dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Het hof heeft deze terughoudendheid in de hiervoor in 3.2.3 weergegeven rov. 3.26-3.27 met juistheid vooropgesteld. De onderdelen 4.1 en 4.2 betogen weliswaar dat de door het hof in rov. 3.27 vermelde maatstaf onjuist is, maar bestrijden – terecht – niet de juistheid van de in rov. 3.26 neergelegde maatstaf. Hetgeen in rov. 3.27 is overwogen is een uitvloeisel van die maatstaf. De onderdelen 4.1 en 4.2 falen dus.

Kerkelijk recht gaat boven arbeidsrecht

Bij wijze van uitzondering, een uitspraak over kerkelijk recht. ” Art. 2:2 lid 2 BW bepaalt dat kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Deze bepaling berust op het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat. Wat in een concreet geval behoort tot het statuut van een kerkgenootschap, hangt af van de omstandigheden van het geval. In het algemeen behoren daartoe regelingen over de organisatiestructuur en het interne functioneren van het kerkgenootschap, waaronder regels over het bestuur van het kerkgenootschap en over de verhouding tussen het kerkgenootschap en zijn geestelijk ambtsdrager(s).1 Uit art. 2:2 lid 2 BW volgt dat het eigen statuut alleen geldt voor zover dit niet in strijd is met de wet. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het begrip ‘wet’ in deze bepaling verwijst naar bepalingen van fundamentele aard of ‘sterk dwingend recht’, waarbij is gedacht aan ‘zeer zwaarwegende dwingendrechtelijke bepalingen’.2
” [De kerk kent] eigen regelingen over de rechtsverhouding tot zijn predikant. Die verhouding is een interne kerkelijke verhouding, die [de kerk] in zijn statuut heeft vormgegeven. Met de daarin voorkomende bepalingen is onmiskenbaar beoogd de toepasselijkheid van de bepalingen van titel 10 van Boek 7 BW op die verhouding uit te sluiten. De in die bepalingen uitgewerkte ontslagregeling wijkt niet zodanig af van het dwingend recht waarop de predikant zich in dit geding beroept […] dat daardoor belangen van fundamentele aard worden geschonden.

3.5

Uit het voorgaande volgt dat het hof […]ten onrechte heeft geoordeeld dat het dwingend recht waarop de predikant zich beroept, prevaleert boven het statuut van NGK Hattem.

ECLI:NL:HR:2019:1531

Hoge Raad: Vervaltermijn en onrechtmatige daad (IMG / X)

Hoge Raad 3 juni 2016
ECLI:NL:HR:2016:1061

Een vereniging zegt het lidmaatschap van een lid (een onderneming) met onmiddellijke ingang op. Na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 2:15 BW stelt het lid een vordering tot schadevergoeding in op de grond dat de opzegging onrechtmatig is. Het hof heeft de vordering toegewezen.

De Hoge Raad oordeelt dat “art. 2:15 BW [] een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uit [sluit], ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon.”

3Uitgangspunten in cassatie

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] voert een onderneming waarin de detailhandel in meubelen wordt uitgeoefend. []
(ii) IMG is bij notariële akte opgericht als vereniging. Leden van de vereniging zijn, kort samengevat, (eigenaren van) detailhandelzaken in meubelen, []
(vi) Bij brief van 20 juli 2005 heeft IMG aan [verweerster] het lidmaatschap van laatstgenoemde met onmiddellijke ingang opgezegd met als reden “(…) dat van ons als vereniging redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (…)” IMG voerde vier gronden aan die volgens haar zowel ieder voor zich als gezamenlijk tot dat standpunt leidden, te weten:

  • (1) dat zij had vernomen dat [verweerster] lid van een andere inkoopgroep zou worden;
  • (2) dat [betrokkene 1] bonusbetalingen in MKB BV had gelaten die volgens IMG aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd;
  • (3) dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV;
  • (4) dat [betrokkene 1] zich ten koste van andere IMG-leden had verrijkt met betalingen die in verband met de toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden waren bedongen.
(vii) [verweerster] heeft tegen de opzegging bezwaar gemaakt en, na afwijzing daarvan, daartegen op de in de statuten voorgeschreven wijze beroep aangetekend. Dit beroep is door de ledenvergadering verworpen, naar [verweerster] bij brief van 17 oktober 2005 door IMG is meegedeeld.
(viii) [verweerster] heeft zich niet op de voet van art. 2:15 BW in rechte beroepen op vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging.
[]
3.2

Voor zover in cassatie van belang is inzet van deze procedure de vraag of de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde opzegging jegens [verweerster] onrechtmatig was. 
Kort weergegeven was de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het opzeggingsbesluit omdat [verweerster] niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW daarvan de nietigheid heeft ingeroepen, en dat [verweerster] onvoldoende bijkomende omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.3

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en – voor zover in cassatie van belang – voor recht verklaard dat IMG onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gehandeld door de opzegging met onmiddellijke ingang. Het heeft IMG veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerster] daardoor heeft geleden, op te maken bij staat. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.

  • [verweerster] kan met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW niet bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit, vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. (rov. 3.4.3).
  • Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging, ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe, in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW dan wel onrechtmatig kan zijn. Nu [verweerster] een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door [verweerster] in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering. (rov. 3.4.4)
  • [verweerster] heeft voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft [verweerster] gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van [verweerster] (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden.

4Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1

Onderdeel 1 van het middel voert aan dat het bestreden arrest niet anders kan worden verstaan dan dat handelen van IMG in strijd met art. 2:8 lid 1 BW zonder meer meebrengt dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld. Het klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat sprake is van verschillende normen.
Hoewel het onderdeel terecht signaleert dat het hof van een gelijkstelling van deze twee normen lijkt uit te gaan, leidt dit – indien al als zodanig bedoeld – nog niet tot cassatie. Beide normen hebben immers een open karakter en dienen te worden ingevuld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Nu het hof, beslissend op de primaire vordering van [verweerster] , heeft geoordeeld en vervolgens voor recht heeft verklaard dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld, gaat het erom of de omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen dat oordeel kunnen dragen.

4.1.2

Voor zover het onderdeel een beroep doet op de omstandigheid dat [verweerster] niet op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW vernietiging van het besluit tot opzegging heeft gevorderd, is van belang dat de op art. 2:15 BW gebaseerde vordering tot vernietiging van een besluit van een rechtspersoon is gericht op andere rechtsgevolgen dan de onderhavige vordering, die is gebaseerd op onrechtmatige opzegging. De eerstgenoemde vordering is gericht op aantasting van het besluit. De laatstgenoemde vordering neemt de rechtsgeldigheid van het besluit tot uitgangspunt, en is gericht op vergoeding van schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten. Art. 2:15 BW sluit een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uit, ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon.
4.2.1

Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof de in de opzeggingsbrief genoemde gronden voor opzegging onvoldoende in zijn oordeel heeft betrokken. Het onderdeel noemt in het bijzonder de opzeggingsgronden 1 en 4 (vermeld hiervoor in 3.1 onder (vi)) en wijst op datgene wat IMG voor de rechtbank ter onderbouwing van die gronden heeft gesteld. Het onderdeel voert aan dat rov. 3.4.5 van het hof niet verklaart waarom deze opzeggingsgronden ongeloofwaardig of onvoldoende gemotiveerd zouden zijn.
4.2.2

Deze klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 3.4.5 overwogen met [verweerster] van mening te zijn “dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden”, en heeft geoordeeld dat IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze overweging maakt niet duidelijk waarom het hof geen aandacht heeft besteed aan de motieven die wél tot uiting komen in de in het besluit vermelde opzeggingsgronden, waarvan het hof de invloed door gebruikmaking van het woord ‘(mede)’ niet heeft uitgesloten. Daarbij verdient opmerking dat partijen voor de rechtbank over de opzeggingsgronden uitvoerig hebben gedebatteerd, en dat dit debat in verband met de devolutieve werking ook deel uitmaakte van de procedure in hoger beroep. Het hof heeft dus ten onrechte nagelaten om (het debat over) de in de opzeggingsbrief vermelde gronden (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken.
4.3

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling

5Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1

[]

4Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;

Hoge Raad: verbodenverklaring (Vereniging Martijn)

Hoge Raad 18 april 2014

ECLI:NL:HR:2014:948

Voorlopig zonder uitgebreid commentaar. Een vereniging wordt verboden verklaard op grond dat haar werkzaamheid in strijd is met de openbare orde (art. 2:20 lid 1 BW). De vereniging heeft geen verweer gevoerd bij de Hoge Raad.


De Hoge Raad lijkt afstand te nemen van het criterium dat de gedragingen de samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten (onder 3.10), omdat “Dit gezichtspunt brengt echter niet mee dat een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen oordelen dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde, is dat de samenleving daardoor daadwerkelijk is ontwricht.” De Hoge Raad geeft aan dat : “[h]et hof had … moeten onderzoeken of het verbod en de ontbinding van de vereniging in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.” Dit criterium is afgeleid van art. 10 lid 2 en art. 11 lid 2 EVRM en lijkt zo de Nederlandse grondwettelijke vrijheid van vereniging gelijk te stellen die van art. 11 lid 2 EVRM. De genoemde rechtvaardigingsgronden van bescherming van de gezondheid, openbare orde en de rechten en vrijheden van anderen zijn enerzijds een selectie van die van art. 11 lid 2 EVRM (hoewel dat “goede zeden” noemt, i.p.v. openbare orde) en anderzijds een ogenschijnlijke verruiming van het criterium van “openbare orde” zoals opgenomen in art. 2:20 BW.
Opmerking verdient verder dat op grond van art. 140 lid 2 WvS, deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheden van de vereniging strafbaar is, nu de vereniging een organisatie is die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard, de gevangenisstraf is ten hoogste een jaar. Voor oprichters, leiders of bestuurders kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd (lid 3). 

Beschikking in de zaak van:
Het OPENBAAR MINISTERIE, VERZOEKER tot cassatie, t e g e n
de vereniging VERENIGING MARTIJN, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het OM en de vereniging.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 90511/HA RK 11-230 van de rechtbank Assen van 27 juni 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.113.338 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2013.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft het OM beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De vereniging heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en afdoening op de wijze aangegeven onder 4.22 van de conclusie.

3 Beoordeling van het middel

Inleidende overwegingen
3.1 In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie (het OM) een verzoek gedaan tot ontbinding van de vereniging op de voet van art. 2:20 BW. Het OM heeft aangevoerd dat de vereniging kinderen bedreigt in hun lichamelijke, emotionele en seksuele integriteit en hun rechten en vrijheden aantast. Daarom is de werkzaamheid van de vereniging in strijd met de openbare orde.

De vereniging heeft als verweer aangevoerd (i) dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek. Zij heeft voorts aangevoerd (ii) dat op haar doelstelling ingevolge art. 2 van haar statuten niets is aan te merken, namelijk:

“Het bespreekbaar maken van en het streven naar wettelijke en maatschappelijke acceptatie van ouderen-jongeren relaties”,

(iii) dat haar leden op haar website uitdrukkelijk wordt geadviseerd zich aan de wet te houden, en ten slotte (iv) dat op deze website uitsluitend niet-strafbare uitingen en afbeeldingen openbaar worden gemaakt.

3.2.1 De rechtbank heeft het verzoek toewijsbaar geacht, de vereniging verboden en ontbonden, een vereffenaar en een rechter-commissaris benoemd, en haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Zij overwoog daartoe, kort samengevat, als volgt.

Het uitdragen van opvattingen die in de ogen van velen ongewenst zijn, is op zichzelf geen grond voor verbodenverklaring en ontbinding. De rechten van vereniging en van vrije meningsuiting komen immers aan iedereen toe. Dit neemt niet weg dat de werkzaamheid van de vereniging inbreuk maakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel. Het streven van de vereniging is dat haar leden seksueel contact met kinderen kunnen hebben. De vereniging verheerlijkt dat seksuele contact en stelt het voor als iets dat normaal en acceptabel is of zou moeten zijn. Aldus wordt een ernstige inbreuk gemaakt op de fundamentele waarden binnen onze samenleving. De vereniging tast de rechten van kinderen aan door een subcultuur te creëren, of aan het bestaan daarvan bij te dragen, waarbinnen seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als normaal en acceptabel gelden. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen is onmiskenbaar een van de meest wezenlijke beginselen van onze rechtsorde; de Nederlandse rechtsstaat behoort uit internationaalrechtelijk perspectief voor die inbreuk geen plaats te bieden.

3.2.2 De vereniging heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het hof heeft de beschikking vernietigd en, opnieuw recht doende, het verzoek van het OM afgewezen. Zakelijk weergegeven overwoog het hof als volgt.

(a) De website van de vereniging en diverse door haar bestuurders publiekelijk gedane uitlatingen roepen een consistent beeld op, namelijk van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen. Op dit platform wordt een erotisch ideaal van het nog onvolgroeide kind tentoongesteld. In algemene zin is dat het beeld van de pure en onbezoedelde jeugd. Specifiek gaat het vooral om de verbeelding van jongens in de prepuberale fase als seksuele wezens. De volwassen pedofiel wordt daarnaast geplaatst als degene die – meer dan de leeftijdgenoten van de minderjarige – op een verantwoorde en liefdevolle wijze in diens ontluikende seksuele behoefte kan voorzien. Dit beeld wordt versterkt door de publicatie van expliciete erotische verhalen en foto’s van bijna geheel ontklede kinderen. De site bevat nagenoeg geen materiaal dat dit beeld corrigeert. De waarschuwing op de site dat de leden geen strafbare feiten moeten plegen, is in dit licht obligaat en onbetekenend. (rov. 4.18)
(b) De site van de vereniging biedt dus niet slechts de mogelijkheid aan pedofielen om onbeschroomd over hun gevoelens en behoeften te spreken; door de keuze van het gepubliceerde materiaal voedt de vereniging die sentimenten voortdurend, en geeft zij steun aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Het OM voert dan ook terecht aan dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert, dergelijke contacten goedpraat, en ze zelfs verheerlijkt. Dit alles is naar het oordeel van het hof een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd. (rov. 4.19)
(c) De hiervoor in (a) en (b) vermelde gedragingen zijn de werkzaamheid van de vereniging (rov. 4.17-4.20).
(d) Hoewel de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd, is niet gebleken dat die werkzaamheid de samenleving ontwricht of kan ontwrichten. Van ontwrichting is immers geen sprake geweest sinds de oprichting van de vereniging in 1982. De samenleving is weerbaar en is in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die weliswaar verwerpelijk, maar niet strafbaar zijn. De samenleving dient ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd. (rov. 4.20-4.22)

De ontvankelijkheid van het door de vereniging ingestelde hoger beroep; beoordeling van de onderdelen 1.1 en 1.2
3.3.1 Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vereniging in haar hoger beroep kan worden ontvangen, hoewel zij door de rechtbank is ontbonden. Het onderdeel voert aan dat ons burgerlijk procesrecht niet de regel kent dat een partij recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee feitelijke instanties, en voegt daaraan toe dat in elk geval een niet-bestaande rechtspersoon geen recht van hoger beroep heeft.

Het hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:

“4.2.2. Bij beëindiging van een rechtspersoon onderscheidt de wetgever in de artikelen 2:19 en 2:20 BW het moment waarop de rechtspersoon wordt ontbonden van het moment waarop zij ophoudt te bestaan. Die twee momenten kunnen in de tijd samenvallen (art. 2:19 lid 4 BW) maar noodzakelijk is dat niet. De rechtspersoon blijft na haar ontbinding bijvoorbeeld voortbestaan, voor zover nodig voor de afwikkeling van haar vermogen (art. 2:19 lid 5 BW). Ook in de rechtspraak wordt het hier bedoelde onderscheid gehanteerd. Zo kan een ontbonden rechtspersoon strafrechtelijk worden vervolgd, zelfs zonder dat er bekende baten voorhanden zijn (HR 2 oktober 2007, LJN: BA5825, NJ 2008, 550 en HR 16 november 2010, LJN: BM3630, NJ 2010, 625). Ook kan van een ontbonden vennootschap het faillissement worden uitgelokt (Hof Amsterdam 31 maart 2011, LJN: BQ1156, JOR 2011, 307) en kan een ontbonden vennootschap bestuurder zijn van een andere vennootschap (Hof Amsterdam 29 juni 2010 LJN BP2527, JONDR 2011, 158). Civiele procedures lopen door ondanks het ontbonden zijn van een rechtspersoon, zodat door dan wel tegen die rechtspersoon een veroordelend vonnis kan worden verkregen (Hof Amsterdam 22 november 2011, LJN: BU6627). Onder de daarvoor normaal geldende voorwaarden is een dergelijk vonnis vatbaar voor hoger beroep en cassatie.
4.2.3. Hoewel de wetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat een ontbonden rechtspersoon voortbestaat voor zover nodig om tegen de uitspraak waarin zij is ontbonden hoger beroep in te stellen, dient daarvan in het licht van het systeem van de wet en gezien de rechtspraak wel te worden uitgegaan. Een andere beslissing zou zich niet verdragen met het in het Nederlandse burgerlijk procesrecht verankerde uitgangspunt dat een partij in beginsel recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Ten slotte zou niet-ontvankelijkheid van de vereniging niet verenigbaar zijn met het beginsel van equality of arms dat besloten ligt in het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De consequentie van een dergelijk oordeel zou immers zijn dat bij afwijzing van het verzoek tot ontbinding het openbaar ministerie wel de mogelijkheid zou hebben haar verzoek in hoger beroep nogmaals te laten beoordelen, terwijl bij toewijzing daarvan aan de vereniging een dergelijke mogelijkheid zou worden ontzegd.”

3.3.2 Aan het onderdeel ligt klaarblijkelijk het uitgangspunt ten grondslag dat de enkele omstandigheid dat de vereniging door de rechter is ontbonden, meebrengt dat zij – als niet langer bestaand – niet meer tegen de desbetreffende beslissing in beroep kon komen. Dit uitgangspunt is onjuist. Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het tijdstip dat de vereffening eindigt (HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, NJ 2013/59). Omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de vereffening van het vermogen van de vereniging is geëindigd, dient tot uitgangspunt bij de beoordeling van het onderdeel dat de vereniging nog bestaat. Daarom kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.
3.3.3 Op zichzelf terecht voert het onderdeel aan dat ons burgerlijk procesrecht niet de regel kent dat een partij recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee feitelijke instanties. Dit neemt niet weg dat als uitgangspunt aan de wet ten grondslag ligt dat uitspraken vatbaar zijn voor hoger beroep, tenzij het tegendeel uit de wet voortvloeit. Geen specifieke wetsbepaling houdt in of brengt mee dat op dit uitgangspunt een uitzondering wordt gemaakt in het geval van ontbinding van een rechtspersoon op de voet van art. 2:20 BW. In zoverre faalt het onderdeel dus.
3.3.4 Onderdeel 1.2, dat een subsidiair karakter heeft ten opzichte van onderdeel 1.1, voert aan dat namens de ontbonden vereniging alleen door de vereffenaar hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beschikking waarin de vereniging is ontbonden.

Mede gelet op de omstandigheid dat de taak van de vereffenaar is om het vermogen van de ontbonden rechtspersoon te vereffenen, en dat daartoe niet behoort de behartiging van de belangen die zijn betrokken bij het voortbestaan van de rechtspersoon, kan het door het onderdeel verdedigde standpunt niet worden aanvaard.

De ontbinding heeft tot gevolg dat de vereffenaars in de plaats treden van de bestuurders. Indien de rechter evenwel de rechtspersoon op de voet van art. 2:20 BW ontbindt en daarbij een of meer vereffenaars benoemt die niet voor de ontbinding bestuurder van de rechtspersoon waren, brengt de fundamentele aard van de, door art. 8 Gw en art. 11 EVRM gewaarborgde, vrijheid van vereniging mee, dat de bestuurders wat betreft de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep of cassatie tegen de rechterlijke uitspraak waarin de vereniging is ontbonden, pas defungeren als de ontbinding onherroepelijk wordt. Opdracht tot het instellen van hoger beroep tegen de onderhavige uitspraak kon dus nog worden gegeven door het bestuur, dat in zoverre nog bevoegd was de vereniging te vertegenwoordigen (art. 2:45 lid 1 BW). Klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk was het hof van oordeel dat het hoger beroep is ingesteld in opdracht van het bestuur van de vereniging. Het onderdeel kan dus geen doel treffen.

Beoordeling van onderdeel 2.3
3.4 Onderdeel 2.3 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 onder (d) weergegeven oordeel van het hof. Het onderdeel betoogt dat voor verbodenverklaring en ontbinding niet is vereist dat de werkzaamheid van de vereniging daadwerkelijk leidt tot maatschappelijke ontwrichting of tot een dreiging van ontwrichting.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.

3.5 In zijn uitspraak van 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1124, NJ 2009/396 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 Gw en art. 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging een grondbeginsel is van de democratische rechtsstaat, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om méér dan
uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag.
De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting zijn van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.6 Art. 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd in het licht van art. 7 Gw en art. 10 EVRM, respectievelijk art. 8 Gw en art. 11 EVRM, welke bepalingen de fundamentele vrijheden van meningsuiting respectievelijk van vereniging waarborgen. Die vrijheden zijn echter niet absoluut. De vrijheid van meningsuiting geldt ingevolge art. 7 lid 1 Gw immers “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Ingevolge art. 10 lid 2 EVRM kan de uitoefening daarvan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties (i) die bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van limitatief omschreven gronden, waaronder de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.

De uitoefening van de vrijheid van vereniging kan ingevolge art. 8 Gw bij wet worden beperkt in het belang van de openbare orde, en ingevolge art. 11 lid 2 EVRM onder dezelfde voorwaarden als gelden voor de vrijheid van meningsuiting. Opmerking verdient in dit verband dat uit de MvA II bij de Wet tot wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen (Kamerstukken II 1984-1985, 17 476, nr. 5, p. 3 onder 10) blijkt dat met openbare orde in art. 2:20 BW hetzelfde is bedoeld als met de goede zeden als bedoeld in de art. 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM.

Gelet op de grote betekenis van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging in een democratische samenleving dient de rechter terughoudendheid te betrachten bij de beantwoording van de vraag of dergelijke beperkingen noodzakelijk zijn (vgl. EHRM 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77, Association of Victims of Romanian Judges tegen Roemenië).

3.7 Aan de hiervoor onder (i) vermelde voorwaarde is voldaan in het geval van het verbod en de ontbinding van een vereniging op de voet van art. 2:20 BW, omdat de uitoefening van de voormelde vrijheden wordt beperkt ingevolge een uitdrukkelijke wetsbepaling die met voldoende precisie is geformuleerd, en voldoende basis biedt om willekeur te voorkomen.
3.8 Bij de beoordeling of aan de hiervoor onder (ii) gestelde voorwaarde is voldaan, dient de rechter blijkens vaste rechtspraak van het EHRM na te gaan of de beperking van de onderhavige fundamentele vrijheid haar grond vindt in een pressing social need , of de inbreuk proportioneel is aan het daarmee nagestreefde wettige doel, en of de gehanteerde gronden terzake dienend en toereikend zijn. In zijn beoordeling of aan deze eis is voldaan, dient de rechter onder meer de aard van de werkzaamheid van de vereniging te betrekken, alsmede de kennelijke bedoeling bij en de gevolgen van de desbetreffende uitingen en gedragingen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.14-3.20). In dit verband is niet noodzakelijk dat de vereniging reeds daadwerkelijk een gevaar vormt voor de openbare orde:

“57. In the Courts view, the State is entitled to take preventive measures to protect democracy vis-à-vis such non-party entities as well, if a sufficiently imminent prejudice to the rights of others undermines the fundamental values upon which a democratic society rests and functions. One of such values is the cohabitation of members of society without racial segregation, without which a democratic society is inconceivable. The State cannot be required to wait, before intervening, until a political movement takes action to undermine democracy or has recourse to violence. Even if that movement has not made an attempt to seize power and the danger of its policy to democracy is not sufficiently imminent, the State is entitled to act preventively, if it is established that such a movement has started to take concrete steps in public life to implement a policy incompatible with the standards of the Convention and democracy (…).” (EHRM 9 juli 2013, nr. 35943/10)

3.9.1 Bij de beoordeling of sprake is van één van de hiervoor onder (iii) bedoelde gronden is in deze zaak onder meer het volgende van belang.

De Preambule van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Verdrag van Lanzarote van 25 oktober 2007, Trb. 2008/58, in Nederland in werking getreden op 1 juli 2010, Stb. 2009/578) (hierna: ook: Verdrag van Lanzarote) houdt onder meer het volgende in:

“Considering that every child has the right to such measures of protection as are required by his or her status as a minor, on the part of his or her family, society and the State;
Observing that the sexual exploitation of children, in particular child pornography and prostitution, and all forms of sexual abuse of children, including acts which are committed abroad, are destructive to children’s health and psycho-social development;
Observing that (…) preventing and combating such sexual exploitation and sexual abuse of children require international co-operation;
(…)
Have agreed as follows:
(…)
CHAPTER II PREVENTIVE MEASURES
Article 4 Principles
Each Party shall take the necessary legislative or other measures to prevent all forms of sexual exploitation and sexual abuse of children and to protect children.”

3.9.2 Het Verdrag van Lanzarote is de uitwerking van de Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting (2001/16) en de Resolutie 1307 (2002) waarin de lidstaten worden opgeroepen een zero tolerance beleid te voeren ten aanzien van de seksuele uitbuiting van kinderen. De considerans van de Aanbeveling houdt in:

“Observing that the sexual exploitation of children (…) is destructive of a child’s health and psychosocial development;
Considering that this exploitation has taken on worrying dimensions at both national and international level and that preventing and combating it require international co-operation;
Considering that the well-being and best interest of children are fundamental values shared by all member states and must be promoted without any discrimination;
Considering that experiences linked to sexual exploitation are detrimental to a child’s health and psychosocial development.”

3.9.3 In de MvT bij de Wet tot goedkeuring van het Verdrag van Lanzarote (Kamerstukken II 2008-2009, 31 808 (R1872), nr. 3, p. 1) wordt ter inleiding het volgende overwogen:

“Opgroeiende kinderen verdienen ons aller bescherming. Het is van het grootste belang dat kinderen in een veilige omgeving opgroeien en zich op gezonde en evenwichtige wijze kunnen ontwikkelen tot volwassenen. Mensen die in hun kindertijd het slachtoffer zijn van seksueel geweld of misbruik, dragen de tekenen van die traumatische gebeurtenissen veelal de rest van hun leven met zich mee. Familie, samenleving en overheid dienen dan ook elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid de allergrootste inspanning te leveren om kinderen te vrijwaren van schending van de lichamelijke en geestelijke integriteit.”

3.9.4 Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (Pb. 2011, L 335/1) bevat onder meer de volgende inleidende overwegingen:


(1) Seksueel misbruik en seksuele uitbuiting (…) van kinderen (…) vormen ernstige schendingen van de grondrechten (…).
(2) Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin art. 24, lid 2, bepaalt dat bij alle handelingen betreffende kinderen, (…) de belangen van het kind voorop moeten staan. Bovendien maakt het Programma van Stockholm (…) de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen (…) tot een duidelijke prioriteit.
(5) Overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag van Verenigde Naties inzake de rechten van het kind verbinden de verdragspartijen zich ertoe kinderen tegen alle vormen van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik te beschermen. (…)

3.9.5 EHRM 2 december 2008, nr. 2872/02, houdt onder meer in dat:

“46. (…) sexual abuse is unquestionably an abhorrent type of wrongdoing, with debilitating effects on its victims. Children and other vulnerable individuals are entitled to State protection, in the form of effective deterrence, from such grave types of interference with essential aspects of their private lives (…).”

3.10 Hetgeen hiervoor in 3.5-3.9.5 is overwogen brengt mee dat onderdeel 2.3 doel treft. Het hiervoor in 3.2.2 onder (d) weergegeven oordeel van het hof – dat sinds de oprichting van de vereniging in 1982, de samenleving niet is ontwricht maar weerbaar is gebleken en in staat is zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die weliswaar verwerpelijk, maar niet strafbaar zijn – onderkent terecht dat de verbodenverklaring slechts aanvaardbaar is indien zij kan worden aangemerkt als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dit gezichtspunt brengt echter niet mee dat een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen oordelen dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde, is dat de samenleving daardoor daadwerkelijk is ontwricht. Het hof had aan de hand van de hiervoor in 3.6 bedoelde voorwaarden en gronden, en met inachtneming van de hiervoor in 3.7-3.9.5 vermelde gezichtspunten, moeten onderzoeken of het verbod en de ontbinding van de vereniging in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Nu onderdeel 2.3 slaagt, behoeven de overige onderdelen van het middel geen behandeling.

Afdoening van de zaak door de Hoge Raad
3.11.1 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dan wel geoordeeld (i) dat in het geval van de vereniging sprake is van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen, (ii) dat de vereniging door de keuze van het materiaal dat zij op haar website publiceert, die overtuiging voortdurend voedt, en aldus (iii) steun geeft aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Dusdoende (iv) bagatelliseert de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen, en praat zij dergelijke contacten niet alleen goed, maar verheerlijkt ze zelfs. Dit alles samenvattend is naar het onbestreden oordeel van het hof sprake van (v) een werkzaamheid van de vereniging die een daadwerkelijke en ernstige aantasting is van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd (zie voor dit alles hiervoor in 3.2.2 onder (a)-(c)).

3.11.2 Het gaat hier om de vraag of voldoende grond bestaat de vereniging te verbieden en te ontbinden. Niet kan worden aanvaard dat de enkele omstandigheid dat de werkzaamheid van de vereniging een bedreiging vormt voor de openbare orde, meebrengt dat zij verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. In het concrete geval zullen de gronden die hiertoe nopen, duidelijk zwaarder moeten wegen dan de fundamentele vrijheid van vereniging.
3.11.3 In de feitelijke instanties van deze zaak is gebleken dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert en dergelijke contacten verheerlijkt en propageert. Terecht is het hof (evenals de rechtbank) tot het oordeel gekomen dat deze werkzaamheid een daadwerkelijke en ernstige aantasting is van het wezenlijke beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd.

De Hoge Raad voegt hieraan nog het volgende toe. Seksueel contact van volwassenen met jonge kinderen is naar de in Nederland levende maatschappelijke opvattingen een daadwerkelijke en ernstige aantasting van de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind, waardoor het kind grote en blijvende psychische schade kan oplopen. Bovendien behoeven juist kinderen bescherming tegenover volwassenen die handelingen als hier bedoeld verrichten, omdat zij in het algemeen door hun jeugdige leeftijd en de daarmee samenhangende kwetsbaarheid in een afhankelijke positie verkeren ten opzichte van volwassenen. Deze maatschappelijke opvattingen worden ook buiten Nederland breed gedragen, en Nederland heeft zich internationaal verplicht in dat verband maatregelen te nemen (zie hiervoor in 3.9). Hoewel in het algemeen grote terughoudendheid moet worden betracht bij het verbieden en ontbinden van een vereniging, dwingen de uitzonderlijk ernstige aard van de onderhavige gedragingen, de aard van de werkzaamheid van de vereniging – die erop is gericht bij haar leden en anderen die haar website bezoeken, eventuele drempels weg te nemen om seksueel contact met kinderen te hebben, en aldus dergelijk contact te bevorderen – en de daarmee strokende kennelijke bedoeling van haar leden, tot het oordeel dat het, bij afweging van alle betrokken rechten en belangen, in een democratische samenleving noodzakelijk is dat de vereniging wordt verboden en ontbonden in het belang van de bescherming van de gezondheid en van de rechten en vrijheden van kinderen.

3.11.4 Uit het vorenoverwogene volgt mede dat de hiervoor in 3.1 onder (i)-(iv) weergegeven verweren van de vereniging falen.
3.12 Gelet op dit alles zal de Hoge Raad, met vernietiging van de beschikking van het hof, de beschikking van de rechtbank bekrachtigen. De vereniging zal in de kosten van het hoger beroep en de cassatie worden veroordeeld. Daaraan staat niet de weg dat de vereniging door de rechtbank is ontbonden, aangezien dient te worden aangenomen dat de vereffening van haar vermogen nog niet is geëindigd (zie hiervoor in 3.3.2).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2013;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Assen van 27 juni 2012;

veroordeelt de vereniging in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van het OM begroot op …