Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 6 mei 2014
Frauderende penningmeester. De oud-penningmeester stelt dat de vereniging onrechtmatig haar eer en goede naam heeft aangetast door het uiten van de verdenking van verduistering de eer in de ALV en op de website (afgewezen, nu verplichting daartoe uit de statuten volgt). Oud-penningmeester stelt een (incidentele) vordering ex artikel 843a Rv. tot afgifte van de verklaring van de kascommissie in en van de boekhouding van haar voorganger (afgewezen). Geschil inzake vaststellingsovereenkomst tot terugbetaling van een bedrag van € 30.000,= (geen natuurlijke verbintenis). Vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst o.g.v. bedreiging, immers had de vereniging aangekondigd dat zij voornemens was op de algemene ledenvergadering de bevindingen bekend te maken en het lid als penningmeester te schorsen (afgewezen).
Arrest van 17 december 2013
in de zaak van
1. [de vrouw], en 2. [de
man], appellanten,
tegen de vereniging [NLC
’03], geïntimeerde,
op het bij
exploot van dagvaarding van 11 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het
door de rechtbank ‘ s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 14 november 2012 tussen
enerzijds appellanten – gezamenlijk [appellant 2.] c.s. en ieder afzonderlijk
respectievelijk [appellante 1.] en [appellant 2.] – als verweerders in
conventie, eisers in reconventie en eisers in het incident, en anderzijds
geïntimeerde – NLC’03 – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en
verweerster in het incident.
1 Het geding in eerste aanleg
(zaaknr. 238207/HA ZA 11-1582)
Voor het geding
in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis en het daaraan
voorafgegane vonnis van 14 maart 2002.
2 Het geding in hoger beroep
…
3 De gronden van het hoger
beroep
Voor de tekst
van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4 De beoordeling
4.1. In overweging 2
van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit
geschil wordt uitgegaan. Met grief II wordt deze vaststelling (deels)
bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de vaststaande feiten die
in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
( a)
[appellante 1.] is in de periode van 9 januari 2010 tot 27 juni 2011
penningmeester geweest van NLC’03.
( b)
[Accountants] Accountants (hierna: [Accountants]) heeft in opdracht van NLC’03
voor de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 4 maart 2011 de
kasadministratie en de aansluiting tussen de kasadministatie en de financiële
admininstratie van NLC’03 beoordeeld (zie de brief van [Accountants] aan NLC’03
met bijlagen van 12 april 2011; prod. 1 inl. dagv.) [Accountants] constateerde
onder meer dat kasboekingen ontbraken, uitgaven waren opgevoerd waaraan geen
kassabon ten grondslag lag, bedragen op facturen waren veranderd, reeds
betaalde facturen van een vorig boekjaar weer in de administratie waren
verwerkt nadat de datum was aangepast aan het lopende boekjaar en uitgaven
dubbel waren geboekt. Volgens [Accountants] was dientengevolge een kastekort
ontstaan.
( c) In een
e-mail van [appellante 1.] aan [bestuurslid 1. van NLC’03] en [bestuurslid 2.
van NLC’03] (bestuursleden van NLC’03) van 27 april 2011 … wordt onder meer als volgt vermeld:
‘Na goed overleg met vrienden en mensen die het goed voor hebben met
NLC’03, ons dorp [dorp] en met ons gezin hebben we in goed overleg beslist om
het tekort wat is ontstaan aan gelden binnen de voetbalclub NLC’03 aan te
vullen. Graag hoor ik van je wat het exacte bedrag is wat aangevuld dient te
worden. Om voor alle partijen verder leed te besparen zijn we tot deze
beslissing gekomen. Graag verzoek ik je om de uitnodiging voor de
ledenvergadering niet op de site te plaatsen.’
( d)
[appellante 1.], [appellant 2.], [bestuurslid 3. van NLC’03] en [bestuurslid 1.
van NLC’03] hebben een stuk gedateerd op 25 april 2011 ondertekend (prod. 4
inl. dagv.), waarin onder meer is vermeld:
‘betreft: verklaring terug te storten bedrag NLC’03
In overleg dd 23/04/2011 tussen [appellante 1.], [appellant 2.] en het
bestuur van NLC’03 (in de personen [bestuurslid 3. van NLC’03] en [bestuurslid
1. van NLC’03]) hebben [appellante 1.] en [appellant 2.] aangegeven € 30.000 te
zullen storten op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer van NLC’03] van
NLC’03. Het bedrag zal uiterlijk 9 mei 2011 op genoemde bankrekeningnummer
bijgeschreven zijn.
Reden van storting van dit bedrag is het ontstaan van geldelijke
tekorten bij NLC’03 waarvan het bestuur van NLC’03 van mening is dat dit door
haar penningmeester veroorzaakt is. Het opgestelde accountantsrapport dient als
referentie voor het terug te vorderen bedrag. Het bestuur van NLC’03 is reeds
klaar met haar onderzoek en [appellante 1.] en [appellant 2.] zullen hun eigen
onderzoek nu starten. Afgesproken is om uiterlijk 1 juni 2011 alle onderzoeken
afgerond te hebben waarna het definitieve bedrag vastgesteld zal worden. Indien
dan zou blijken dat NLC’03 méér teruggevorderd heeft dan waar ze recht op
heeft, zal het teveel aan geld weer teruggestort worden naar [appellante 1.] en
[appellant 2.].
Indien genoemde € 30.000 niet op 9 mei 2011 in het bezit is van NLC’03
zal alsnog een ledenvergadering bijeen geroepen worden waarin uitleg gegeven
wordt over de financiële situatie binnen NLC’03 en zal de leden gevraagd worden
om [appellante 1.] te schorsen.
Voor akkoord
(hof: namen
[appellante 1.], [appellant 2.], [bestuurslid 3. van NLC’03] en [bestuurslid 1.
van NLC’03] met handtekening) ’
( e) Op 23 mei
en 27 juni 2011 heeft een algemene ledenvergadering van NLC’03 plaatsgevonden
waarin het functioneren van [appellante 1.] als penningmeester van NLC’03 aan
de orde is geweest. In de vergadering van 23 mei 2011 heeft de algemene
ledenvergadering besloten [appellante 1.] als penningmeester te schorsen. In de
vergadering van 27 juni 2011 heeft de algemene ledenvergadering besloten
[appellante 1.] als penningmeester te ontslaan.
( f) Op 24 mei
2011 is in het Brabants Dagblad een artikel verschenen met de titel ‘Onderzoek
naar fraude bij NLC [dorp]’ , en de subtitel ‘Penningmeester
voetbalclub met onmiddelijke ingang geschorst; commissie onderzoekt verdwijnen
geld’ . In dit
artikel wordt onder meer vermeld: ‘Een commissie van
clubleden gaat nu onderzoeken welk bedrag precies wordt vermist en hoe dat
komt. Dat zei voorzitter [bestuurslid 1. van NLC’03] gisteravond na afloop van
de speciaal ingelaste ledenvergadering. Het is nu eerst aan de commissie om
vast te stellen of er sprake is van frauduleus handelen, zei [bestuurslid 1.
van NLC’03]. “Daar mogen wij als bestuur nu geen uitspraak over doen, maar ons
gevoel zegt van wel”.’
4.2.1.
NLC’03 heeft in
eerste aanleg in conventie in de hoofdzaak gevorderd [appellant 2.] c.s. hoofdelijk
te veroordelen tot betaling van € 30.000,= en € 4.511,75, te vermeerderen met
rente, buitengerechtelijke kosten (€ 1.190,=), en de gedingkosten.
NLC’03 voert
als grondslag voor deze vordering aan dat zij met [appellant 2.] c.s. had
afgesproken dat deze haar een bedrag van € 30.000,= zouden betalen (4.1 sub d).
Nu de door NLC’03 geleden schade € 34.511,75 bleek te bedragen, dienen
[appellant 2.] c.s. daarbovenop een bedrag van € 4.511,75 aan NLC’03 te
betalen, zo stelt zij.
4.2.2.
[appellant 2.]
c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3.1.
In de hoofdzaak
in conventie hebben [appellant 2.] c.s. [naar het lijkt als verweerders, red.] in eerste aanleg een incidentele
vordering ex artikel 843a Rv ingesteld en gevorderd NLC’03 te veroordelen
kopieën af te geven van:
( a) het door
de kascommissie ondertekende formulier ten behoeve van de algemene
ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011;
( b) de notulen
van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 en van 27 juni 2011;
( c) de
gevoerde financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
mevrouw [voormalig penningmeester van NLC’03] (hierna: [voormalig
penningmeester van NLC’03]);
( d) de
goedkeurende verklaring van de kascommissie van de door [voormalig
penningmeester van NLC’03] gevoerde administratie;
een en ander op
straffe van verbeurte van een dwangsom.
[appellant 2.]
c.s. voeren ter onderbouwing van voormelde vorderingen aan dat zij voormelde
stukken nodig hebben om zich tegen de vorderingen van NLC’03 (4.2.1) te
verweren en haar eigen vorderingen (4.4.1) te onderbouwen.
4.3.2.
NLC’03 heeft
gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.1.
[appellant 2.]
c.s. hebben in eerste aanleg in reconventie in de hoofdzaak gevorderd:
( a) te
verklaren voor recht dat NLC’03 onrechtmatig jegens [appellant 2.] c.s. heeft
gehandeld;
( b) NLC’03 te
verbieden om in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van
[appellant 2.] c.s. en in het bijzonder van [appellante 1.] aantasten door zich
uit te laten en/of te suggereren dat [appellante 1.] als voormalig
penningmeester gelden van NLC’03 heeft verduisterd of anderszins zich
onrechtmatig heeft toegeëigend en dat [appellant 2.] hierbij op enigerlei wijze
is betrokken, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
( c) NLC’03 te
bevelen om op haar website de navolgende tekst te plaatsten, op straffe van
verbeurte van een dwangsom:
‘rectificatie:
NLC’03 heeft in een gerechtelijke procedure tegen [appellante 1.]
[appellant 2.], voormalig penningmeester van onze vereniging de mededeling
gedaan dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van gelden van
NLC’03, althans jegens NLC’03 onrechtmatig heeft gehandeld. Ook heeft NLC’03
meermalen op andere wijze gesuggereerd dat hiervan sprake zou zijn,
Deze uitlatingen zijn niet gebaseerd op concrete en geverifieerde
feiten. Op grond daarvan heeft de rechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij
vonnis van (datum vonnis) geoordeeld dat deze uitlatingen onrechtmatig zijn
jegens [appellante 1.] en NLC’03 veroordeeld tot het plaatsen van deze
rectificatie op straffe van een dwangsom’
( d) NLC’03 te
veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.000,= bij wijze van
immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente;
( e) NLC’03 te
veroordelen in de gedingkosten.
[appellant 2.]
c.s. voeren als grondslag voor voormelde vorderingen aan dat NLC’03 in strijd
met de waarheid de verdenking heeft geuit dat [appellante 1.] gelden van NLC’03
heeft verduisterd, en derhalve onrechtmatig de eer en goede naam van [appellant
2.] c.s. heeft geschaad.
4.4.2.
NLC’03 heeft
gemotiveerd verweer gevoerd.
4.5.1.
[appellant 2.]
c.s. hebben voormelde in 4.4.1 sub b weergegeven vordering in reconventie
tevens bij incidentele vordering ex artikel 223 Rv ingesteld.
4.5.2.
NLC’03 heeft
gemotiveerd verweer gevoerd.
4.6.
De rechtbank
heeft in het bestreden vonnis in conventie in de hoofdzaak [appellant 2.] c.s.
hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan NLC’03 van een bedrag van € 30.000,=,
vermeerderd met de wettelijke rente, de overige vorderingen van NLC’03
afgewezen, en [appellant 2.] c.s. hoofdelijk veroordeeld in de gedingkosten.
Voorts heeft de rechtbank in conventie de incidentele vordering ex artikel 843a
Rv van [appellant 2.] c.s. afgewezen, onder hoofdelijke veroordeling van
[appellant 2.] c.s. in de gedingkosten.
De rechtbank
heeft in reconventie in de hoofdzaak de vorderingen van [appellant 2.] c.s.
afgewezen, onder veroordeling van [appellant 2.] c.s. in de gedingkosten.
Voorts heeft de rechtbank in reconventie de incidentele vorderingen ex artikel
223 Rv afgewezen, onder hoofdelijke veroordeling van [appellant 2.] c.s. de
gedingkosten.
4.7.
[appellant 2.]
c.s. vorderen in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis, en alsnog
afwijzing van alle (conventionele) vorderingen van NLC’03 en toewijzing alsnog
van de (incidentele) vorderingen van [appellant 2.] c.s.
In het incident
ex artikel 843 Rv verminderen [appellant 2.] c.s. hun eis in die zin dat zij
thans vorderen kopieën af te geven van:
( a) het door
de kascommissie ondertekende formulier ten behoeve van de algemene
ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011; en
( b) de
gevoerde financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
[voormalig penningmeester van NLC’03];
op straffe van
verbeurte van een dwangsom.
4.8.
Grief I is
gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de (incidentele) vordering ex
artikel 843a Rv.
Grief II is
gericht tegen het oordeel dat NLC’03 en [appellant 2.] c.s. op 25 april 2011
een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan [appellant 2.]
c.s. NLC’03 een bedrag van € 30.000,= vermeerderd met wettelijke rente moeten
betalen.
Grief III is
gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot vernietiging
van voormelde vaststellingsovereenkomst.
Grief IV is
gericht tegen de afwijzing van de (incidentele vordering) ex artikel 223 Rv.
Grief V is
gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat NLC’03 niet onrechtmatig de eer
en goede naam van [appellante 1.] heeft aangetast, en de afwijzing van de
daarop gebaseerde vorderingen van [appellante 1.].
Het hof zal de
grieven I tot en met V afzonderlijk behandelen.
4.9.
Het hof ziet
aanleiding een comparitie van partijen te gelasten teneinde (1) te onderzoeken
of partijen geheel of gedeeltelijk tot een regeling in der minne kunnen komen,
en (2) nadere inlichtingen te verkrijgen.
4.10.
Voor het
overige wordt iedere beslissing aangehouden.
5 De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen … zullen verschijnen [op de comparitie genoemd onder 4.9]; …
Eindarrest arrest
van 6 mei 2014
…
als
vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 december 2013 in het
hoger beroep van de door de rechtbank ’ s-Hertogenbosch onder zaaknummer
238207/HA ZA 11-1582 gewezen vonnissen van 14 maart 2012 en 14 november 2013
tussen enerzijds appellanten – gezamenlijk [appellanten c.s.] en ieder
afzonderlijk respectievelijk [appellante 1] en [appellant 2] – als verweerders
in conventie, eisers in reconventie en eisers in het incident, en anderzijds
geïntimeerde – NLC ’03 – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
en verweerster in het incident. Het hof zal de nummering van dat arrest
voortzetten.
…
8 De
verdere beoordeling
8.1.
Bij
de comparitie is geen schikking bereikt.
8.2.1.
De
grieven IV en V zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat NLC’03 niet
onrechtmatig de eer en goede naam van [appellante 1] heeft aangetast, en de
afwijzing van de daarop gebaseerde vorderingen van [appellante 1].
Ter
toelichting op de grieven voeren [appellanten c.s.] aan dat (het bestuur van)
NLC’03 bij het houden van de algemene ledenvergaderingen, het geven van een
interview aan het Brabants Dagblad en via de website van NLC’03, de verdenking
heeft geuit dat [appellante 1] gelden van NLC’03 heeft verduisterd. Dit had
voorzienbaar tot gevolg dat [appellante 1] hierop in het dorp [dorp] werd
aangekeken, aldus [appellanten c.s.] Bovendien zouden [appellanten c.s.] in de
gelegenheid worden gesteld de kwestie verder uit te zoeken en had de door het
bestuur van NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie geen duidelijk beeld van wat
zich had voorgedaan. Onder deze omstandigheden – zo vervolgen [appellanten
c.s.] – had NLC’03 de verdenking van verduistering (nog) niet mogen uiten.
8.2.2.
Duidelijkheidshalve
zij overwogen dat de grieven IV en V niet gericht zijn tegen het oordeel van de
rechtbank dat NLC’03 niet onrechtmatig de eer en goede naam van [appellant 2]
heeft aangetast, en de afwijzing van de hierop gebaseerde vorderingen van
[appellant 2]. Deze oordelen staan derhalve vast. In hoger beroep staan alleen
nog de vorderingen van [appellante 1] op dit punt ter discussie.
8.3.
De
stelling van [appellanten c.s.] dat (het bestuur van) NLC’03 tijdens algemene
ledenvergaderingen van 23 mei en 27 juni 2011, een interview met het Brabants
Dagblad op 23 mei 2011 en via de website van NLC’03 de verdenking heeft geuit
dat [appellante 1] gelden van NLC’03 heeft verduisterd (hierna: de verdenking
van verduistering), wordt door NLC’03 niet (voldoende gemotiveerd) betwist.
Deze stelling staat derhalve vast.
8.4.
Naar
het oordeel van het hof is door het uiten van de verdenking van verduistering
de eer en goede naam van [appellante 1] aangetast.
8.5.
Bij
beantwoording van de vraag of het uiten van de verdenking van verduistering
onrechtmatig is geweest, stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de
botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van (het bestuur
van) NLC’03 haar recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van
[appellante 1] haar recht op bescherming van haar eer en goede naam (HR 5
oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ 2012/571). Het antwoord op de vraag
welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden
gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het
geval, en met inachtneming van de noodzakelijkheids- en
proportionaliteitstoets. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van
de openbaarmakingen en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor
[appellante 1], het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de
verdenking van verduistering, de mate waarin deze verdenking ten tijde van het
uiten ervan steun vond in het toen beschikbare feitenmateriaal, en de inkleding
van de feiten.
8.6.1.
Wat
betreft de aard van de openbaarmakingen, de ernst van de te verwachten gevolgen
hiervan voor [appellante 1] en de inkleding van de feiten, overweegt het hof
als volgt.
8.6.2.
De
door NLC’03 geuite verdenking van verduistering heeft – gezien de ernst van
deze aantijging – de eer en goede naam van [appellante 1] (voorzienbaar) in
tamelijk sterke mate aangetast, en heeft naar alle waarschijnlijkheid tot
dienovereenkomstige nadelige gevolgen voor [appellante 1] geleid. Dit geldt
temeer daar met die aantijging de integriteit van [appellante 1] als
penningmeester van NLC’03 in het geding was.
Anderzijds
is gesteld noch gebleken dat (het bestuur van) NLC’03 de verdenking van
verduistering in nodeloos grievende termen heeft geuit (zie de op de website
van NLC’03 geplaatste uitnodiging voor de algemene ledenvergadering van 23 mei
2011 (prod. 13 cva in conv), de powerpoint presentatie ten behoeve van de
algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 (bijlage 2 prod. 9 cva in conv), de
notulen van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 (bijlage 2 prod. 9 cva
in conv), de notulen van de algemene ledenvergadering van 17 juni 2011 (bijlage
3 prod. 9 cva in conv) en de op de website van NLC’03 geplaatste
bestuursmededeling (prod. 20 cva in conv). Verder brengt de door [appellante 1]
beklede functie als penningmeester van NLC’03 met zich, dat zij er rekening mee
moest houden dat kritiek op haar functioneren in de openbaarheid zou kunnen
komen.
8.7.1.
Ter
zake het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking
van verduistering, overweegt het hof als volgt.
8.7.2.
NLC’03
stelt dat zij vanwege haar statuten verplicht was de algemene ledenvergadering
van de bevindingen van [X.] [] op de hoogte te stellen en tevens om de notulen van
de algemene ledenvergaderingen van 23 mei 2011 en 27 juni 2011 te publiceren.
Nu [appellanten c.s.] deze stelling niet (voldoende gemotiveerd) betwisten,
gaat het hof uit van de juistheid hiervan. Dit brengt met zich dat (het bestuur
van) NLC’03 een gerechtvaardigd (statutair) belang had bij het aan de orde
stellen van de verdenking van verduistering tijdens de ledenvergaderingen en
het publiceren van de notulen van deze vergaderingen op haar website.
NLC’03
stelt voorts dat zij ter zake de verdenking van verduistering door [appellante
1] niet zelf de pers heeft gezocht, maar dat de pers kennelijk informatie heeft
aangetroffen op de website van NLC’03. Nu [appellanten c.s.] deze stelling niet
betwisten, staat deze vast. NLC’03 heeft derhalve niet verder dan waartoe zij
(statutair) jegens haar leden was gehouden de verdenking van verduistering
geopenbaard. Het enige moment dat NLC’03 wél heeft meegewerkt aan een verdere
verspreiding van de verdenking, was toen zij na de algemene ledenvergadering op
23 november 2011 de journalist van het Brabants Dagblad te woord stond. NLC’03
heeft echter onbetwist gesteld dat dit interview plaatsvond op initiatief was
van de desbetreffende journalist.
8.8.1.
Wat
betreft ‘de mate waarin de verdenking van verduistering ten tijde van het uiten
hiervan steun vond in het feitenmateriaal’, overweegt het hof als volgt.
8.8.2.
Naar
het hof begrijpt bedoelt NLC’03 te betogen dat zij – vóór de algemene
ledenvergadering van 23 mei 2011 – over voldoende aanknopingspunten beschikte
om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat [appellante 1] zich
opzettelijk gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat
NLC’03 niet te lichtvaardig er er vanuit ging dat deze verdenking juist was.
Naar
het oordeel van het hof rust de stelplicht en bewijslast van de juistheid van
voormelde – door [appellanten c.s.] betwiste – stelling op NLC’03.
8.8.3.
NLC’03
stelt ter motivering van voormelde stelling (8.8.2) dat uit het onderzoek door
[X.] naar de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie bleek dat
(1) kasboekingen ontbraken, (2) uitgaven waren opgevoerd waaraan geen kassabon
ten grondslag lag, (3) bedragen op facturen waren veranderd, (4) reeds betaalde
facturen van een vorig boekjaar weer in de administratie waren verwerkt nadat
de datum was aangepast aan het huidige boekjaar, (5) uitgaven dubbel waren
geboekt, en dat (6) dientengevolge een kastekort was ontstaan.
Het
hof constateert dat [appellanten c.s.] hiertegenover slechts stellen dat binnen
NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden en
dat [appellante 1] geen gelden heeft verduisterd. Veronderstellenderwijs ervan
uitgaande dat juist is dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder
bon of kwitantie plaatsvonden, geldt zonder nadere toelichting, die ontbreekt,
dat de hierboven onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden niet worden
verklaard wanneer van deze veronderstelling wordt uitgegaan. Deze (gestelde)
onregelmatigheden zijn derhalve door [appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd
betwist. Ook de (mede) op de onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden
gebaseerde conclusie dat binnen NLC’03 een kastekort was ontstaan, is door
[appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellanten c.s.] zijn
voorts in gebreke gebleven hun stelling dat regelmatig contante betalingen
zonder bon of kwitantie plaatsvonden voldoende nader te concretiseren
(bijvoorbeeld (1) welke bedragen, wanneer, aan wie en waarvoor, en (2) welk
totaalbedrag was hiermee gemoeid), om zo duidelijk te maken dat dergelijke
betalingen weliswaar plaatsvonden maar [appellante 1] geen gelden heeft
verduisterd. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat
[appellanten c.s.] onvoldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de
stelling dat (het bestuur van) NLC’03 over voldoende aanknopingspunten
beschikte om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat [appellante 1]
zich (opzettelijk) gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval
dat NLC’03 niet te lichtvaardig er vanuit ging dat deze verdenking juist was.
Dit oordeel verandert niet door het enkele gegeven dat de door het bestuur van
NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie zich in die zin terughoudend opstelt, dat
zij zich in haar rapport van 24 juni 2011 (prod. 17 cva in reconv) ten aanzien
van de exacte vaststelling van de onregelmatigheden terughoudend opstelt en
aangeeft dat op onderdelen nog verder onderzoek nodig is.
8.8.4.
In
bovenstaand verband acht het hof ten overvloede nog van belang dat NLC’03
[appellante 1] onder meer tijdens de besprekingen van 9 maart 2011, 22 maart
2011, 12 april 2011 en 18 april 2011 (prod. 2 inl. dagv.), in de gelegenheid
heeft gesteld (al dan niet vertegenwoordigd door [appellant 2]) haar visie te
geven op de (gestelde) onregelmatigheden. Voorts heeft NLC’03 tijdens de
algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 [appellant 2] het woord gegeven om
namens [appellante 1] een verklaring af te leggen (nr. 53 cva in conv/cve in
reconv). NLC’03 heeft [appellante 1] bovendien in de gelegenheid gesteld een
tegenonderzoek te doen; het kan NLC’03 niet worden verweten dat [appellante 1]
dit tot op heden heeft nagelaten (de schriftelijke reactie van [appellante 1]
(prod. 8 inl. dagv.) op de brief van [X.] met bijlagen van 12 april 2011 is
daartoe onvoldoende specifiek en duidelijk).
8.9.
De
omstandigheden van het onderhavige geval in onderlinge samenhang en verband
bezien, leiden tot de conclusie dat (het bestuur van) NLC’03 door het uiten van
de verdenking van verduistering niet onrechtmatig de eer en goede naam van
[appellante 1] heeft aangetast.
Nu
[appellanten c.s.] in gebreke zijn gebleven met hun stelplichten, wordt niet
toegekomen aan hun bewijsaanbiedingen.
Voor
zover [appellanten c.s.] bedoelen te stellen dat NLC’03 onrechtmatig heeft
gehandeld door in haar inleidende dagvaarding te vermelden dat zij [appellante
1] verdenkt van verduistering, heeft zij hiervoor evenzeer onvoldoende gesteld.
In aanvulling op hetgeen hierboven wordt overwogen (8.2-8.8) geldt dat NLC’03
in een procedure als de onderhavige vrij moet zijn haar vorderingen te
motiveren dan wel gemotiveerd verweer te voeren tegen de vorderingen van [appellanten
c.s.]
De
grieven IV en V falen.
8.10.1.
Grief
I is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de (incidentele)
vordering ex artikel 843a Rv.
8.10.2.
In
hoger beroep vorderen [appellanten c.s.] – na eisvermindering – afgifte van
(digitale) kopieën van:
·
–
a)
een door de kascommissie ondertekend formulier ten behoeve van de algemene
ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011; en
·
–
b)
de financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
([voormalige penningmeester van NLC ’03]),
op
straffe van verbeurte van een dwangsom.
8.11.1.
[appellanten
c.s.] hebben in eerste aanleg ter onderbouwing van de vordering tot afgifte van
het sub a bedoelde document (8.10.2), het volgende aangevoerd. Op 11 januari
2011 vond kascontrole plaats door de kascommissie van NLC’03. De leden van de
kascommissie hebben op die dag schriftelijk goedkeuring verleend aan de door [appellante
1] gevoerde financiële administratie, met uitzondering van de heer [lid 1.
kascontrolecommissie]. [lid 1. kascontrolecommissie] heeft zijn schriftelijke
goedkeuring echter verleend tijdens de algemene ledenvergadering op 18 januari
2011, aldus [appellanten c.s.]
De
inhoud van bedoeld formulier bestaat volgens [appellanten c.s.] uit de namen
van de leden van de kascommissie, de naam van de penningmeester en de naam van
een bestuurslid, steeds met bijbehorende handtekening, met een tekst als ‘de kascommissie
heeft op (datum) de kascontrole uitgevoerd en na controle goedgekeurd’.
8.11.2.
NLC’03
heeft in eerste aanleg het verweer gevoerd dat een door de kascommissie
ondertekend formulier ten behoeve van de algemene ledenvergadering van 18
januari 2011 met een inhoud als door [appellanten c.s.] gesteld, ten aanzien
van de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie niet bestaat. Aan
de boekhouding als gevoerd door [appellante 1] is geen goedkeuring gegeven en
haar is ook geen decharge verleend, aldus NLC’03. Het document waarop
[appellanten c.s.] doelen betreft de ‘rapportage banksaldo en kassaldo
NLC’03 per 28 juni 2010’ (hierna: de rapportage banksaldo en kassaldo;
prod. 10 conclusie van antwoord in het incident ex art. 843a Rv). Deze rapportage
is inderdaad op 11 januari 2011 door de leden van de kascommissie ondertekend,
met uitzondering van [lid 1. kascontrolecommissie], die zijn handtekening later
heeft geplaatst, zo stelt NLC’03. Deze ondertekeningen hielden echter geen
goedkeurende verklaring in van de kascommissie voor de door [appellante 1]
gevoerde financiële administratie. Sterker nog: [lid 1. kascontrolecommissie]
heeft pas ondertekend nadat de voorzitter van NLC’03 had toegezegd dat een
onderzoek naar het door [appellante 1] gevoerde beleid zou plaatsvinden, aldus
nog steeds NLC’03.
8.11.3.
Naar
het oordeel van het hof lag het na voormeld verweer op de weg [appellanten
c.s.] om de grondslag van hun vordering nader te motiveren. Mede gezien de
inhoud van de rapportage banksaldo en kassaldo, heeft het er immers de schijn
van dat op 11 januari 2011 het al dan niet goedkeuren van de financiële
administratie door [appellante 1] niet aan de orde was, en slechts de
rapportage banksaldo en kassaldo door de kascommissie (met uitzondering van
[lid 1. kascontrolecommissie]) voor akkoord is ondertekend. Nu (1) [appellanten
c.s.] inmiddels beschikken over de rapportage banksaldo en kassaldo, en (2)
[appellanten c.s.] geen nadere feiten en omstandigheden hebben aangevoerd ter
onderbouwing van hun standpunt dat op 11 januari 2011 goedkeuring en decharge
voor de door [appellante 1] gevoerde financiële administratie is verleend, moet
de vordering tot afgifte van een door de kascommissie ondertekend formulier ten
behoeve van de algemene ledenvergadering van NLC’03 van 18 januari 2011, worden
afgewezen.
Nu
[appellanten c.s.] ter motivering van de grondslag van hun vordering
onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld, wordt niet toegekomen aan
hun aanbod te bewijzen dat de leden van de kascommissie op 14 januari 2011
goedkeuring en decharge voor de door [appellante 1] verleende financiële
administratie hebben verleend.
8.12.1.
[appellanten
c.s.] voeren ter onderbouwing van de vordering tot afgifte van de financiële
administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03 aan dat zij hiermee
kunnen aantonen dat [appellante 1] de financiële administratie op dezelfde
wijze voerde als haar voorgangster [voormalige penningmeester van NLC ’03], in
de zin dat ook [voormalige penningmeester van NLC ’03] accepteerde dat veel
contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden.
8.12.2.
Naar
het hof begrijpt beogen [appellanten c.s.] met de vordering tot afgifte van de
financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03,
informatie te vergaren ter (nadere) onderbouwing van hun stelling dat NLC’03
onrechtmatig de eer en goede naam van [appellante 1] heeft aangetast. Nu het
hof bij de beoordeling van deze stelling veronderstellenderwijs ervan uitgaat
dat [appellante 1] de financiële administratie op dezelfde wijze voerde als
haar voorgangster [voormalige penningmeester van NLC ’03] (8.2-8.9), in die zin
dat ook [voormalige penningmeester van NLC ’03] accepteerde dat veel contante
betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden, hebben [appellanten c.s.] in
de onderhavige procedure geen rechtmatig belang hebben bij afgifte van
voormelde financiële administratie.
Voor
zover [appellanten c.s.] hebben bedoeld met voormelde vordering een ander
(rechtmatig) belang te dienen, hebben zij zich hierop onvoldoende duidelijk en
kenbaar beroepen.
Het
voorgaande brengt met zich dat de (incidentele) vordering tot afgifte van de
financiële administratie door de voormalige penningmeester van NLC’03
([voormalige penningmeester van NLC ’03]) moet worden afgewezen.
Grief
I faalt.
8.13.
Grief
II is gericht tegen het oordeel dat NLC’03 en [appellanten c.s.] op 25 april
2011 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan
[appellanten c.s.] NLC’03 een bedrag van € 30.000,= vermeerderd met wettelijke
rente moet betalen.
8.14.1.
Naar
het oordeel van het hof duidt de letterlijke tekst van het op 25 april 2011
door [appellante 1], [appellant 2], [ondertekenaar 2.] en [lid 1.
kascontrolecommissie] ondertekende stuk (hierna; het ondertekende stuk; 4.1 sub
d tussenvonnis 17 december 2013; prod. 4 inl. dagv.), erop dat [appellanten
c.s.] en NLC’03 toen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond
waarvan [appellanten c.s.] uiterlijk 9 mei 2011 een bedrag van € 30.000,= aan
NLC’03 moesten betalen. Voor een andere uitleg van het ondertekende stuk hebben
[appellanten c.s.] onvoldoende concreet en duidelijk feiten en omstandigheden
gesteld. Met name leest het hof in voormeld stuk niet slechts een
bereidverklaring van [appellanten c.s.] om eventueel (enkel wanneer zij dit
willen) een bedrag van € 30.000,= aan NLC’03 te betalen, dan wel de (voor
NLC’03 kenbare) bedoeling van [appellanten c.s.] slechts een natuurlijke
verbintenis op zich te nemen. Dat in het ondertekende stuk wordt vermeld dat
wanneer uiteindelijk een definitief tekort van lager dan € 30.000,= zou worden
vastgesteld, NLC’03 het verschil aan [appellanten c.s.] zal terugbetalen, maakt
dit niet anders. Integendeel, dit duidt er juist op dat op [appellanten c.s.]
de verplichting rustte het bedrag van € 30.000,= daadwerkelijk te betalen.
Hierop duidt ook het gegeven dat in het ondertekende stuk wordt vermeld dat het
bedrag van € 30.000 uiterlijk 9 mei 2011 moet zijn bijgeschreven op de
bankrekening van NLC’03. Deze verplichting ligt ook in de lijn van de e-mail
van [appellante 1] aan [lid 1. kascontrolecommissie] en [emailgeadresseerde]
van 22 april 2011 (prod. 3 inl. dagv.; in het tussenarrest van 17 december 2013
wordt in 4.1 sub c abusievelijk vermeld dat de mail zou dateren van 27 april
2011), waarin onder meer wordt vermeld: ‘Na goed overleg met vrienden
en mensen die het goed voor hebben met NLC’03, ons dorp [dorp] en met ons gezin
hebben we in goed overleg beslist om het tekort wat is ontstaan aan gelden
binnen de voetbalclub NLC’03 aan te vullen. Graag hoor ik van je wat het exacte
bedrag is wat aangevuld dient te worden. Om voor alle partijen verder leed te
besparen zijn we tot deze beslissing gekomen.’ . Het beroep door
[appellanten c.s.] op de mail van [lid 1. kascontrolecommissie] aan de
bestuursleden van NLC’03 van 25 april 2011 (prod. 12 cva), is onvoldoende ter
onderbouwing van hun stelling dat slechts sprake was van een bereidverklaring
van [appellant 2] om eventueel een bedrag van € 30.000,= te betalen.
Integendeel, deze mail duidt zonder toelichting, die ontbreekt, op de door
NLC’03 gestelde vaststellingsovereenkomst ( ‘afgelopen zaterdagavond
hebben [roepnaam appellant 2.], [roepnaam appellante 1.], [roepnaam 1.] en
[roepnaam 2.] overleg gehad aangaande het terug te vorderen bedrag door NLC’03.
We hebben afgesproken dat [roepnaam appellante 1.] en [roepnaam appellant 2.] €
30.000 zullen storten op bankrekeningnummer van NLC’03. Genoemde bedrag zal
uiterlijk 9 mei in bezit zijn van NLC’03.’ ). Dat [lid 1.
kascontrolecommissie] in de mail ook spreekt van een “voorstel” maakt dit niet
anders. Uit de mail blijkt immers ook dat het ondertekende stuk door de
betrokken partijen nog moest worden ondertekend, en in zoverre op dat moment
nog een voorstel inhield.
8.14.2.
Uit
het voorgaande blijkt dat op of omstreeks 25 april 2011 de door NLC’03 gestelde
vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Dit brengt met zich dat
[appellanten c.s.] gehouden zijn tot betaling aan NLC’03 van een bedrag van €
30.000,= (zie ook 8.15). Nu [appellanten c.s.] geen verweer voeren tegen de
hierover gevorderde wettelijke rente en geen grief richten tegen de hiervoor
door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 22 juli 2011, moet ook deze
vordering worden toegewezen.
Grief
II faalt.
8.15.
Uit
de vaststellingsovereenkomst van (omstreeks) 25 april 2011 volgt dat het door
[appellanten c.s.] aan NLC’03 verschuldigde bedrag van € 30.000,= verminderd
wordt wanneer zou blijken dat het kastekort minder zou bedragen (letterlijk in
de vaststellingsovereenkomst van 25 april 2011:‘Afgesproken is om uiterlijk
1 juni 2011 alle onderzoeken afgerond te hebben waarna het definitieve rapport
vastgesteld zal worden. Indien dan zou blijken dat NLC’03 meer teruggevorderd
heeft dan waar het recht op heeft, zal het teveel aan geld weer worden
teruggestort naar [appellante 1] en [appellant 2].’ ). [appellanten
c.s.] stellen als onderdeel van grief III dat het kastekort door de
onderzoekscommissie van NLC’03 in haar rapport van 24 juni 2011 is vastgesteld
op € 21.155,20, zodat de vordering hoogstens tot dit bedrag kan worden
toegewezen (nr. 20 mvg). Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten c.s.]
voormelde grief in het licht van (1) het gegeven dat voormelde
onderzoekscommissie in haar rapport van 24 juni 2011 zelf opmerkt door
tijdsdruk niet alles even grondig te hebben kunnen onderzoeken, en (2) de
afwezigheid van een eigen (gedetailleerde) berekening door [appellanten c.s.],
onvoldoende gemotiveerd.
In
zoverre faalt grief III.
8.16.1
Grief
III is voor het overige gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de
vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst.
[appellanten
c.s.] stellen ter onderbouwing van de grief dat de vaststellingsovereenkomst
onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen. NLC’03 had immers
aangekondigd dat zij voornemens was op de algemene ledenvergadering van 23 mei
2011 de bevindingen van [X.] bekend te maken en [appellante 1] als
penningmeester te schorsen, aldus [appellanten c.s.]
8.17.2.
NLC’03
voert het verweer dat het bestuur op grond van de statuten verplicht was de
leden te informeren over de (mogelijke) onregelmatigheden in de boekhouding.
Gezien de mogelijke financiële consequenties van de bevindingen van [X.], was
voorts geboden de leden zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen, zo stelt
NLC’03. Wanneer [appellanten c.s.] het tekort van € 30.000,= direct hadden aangevuld
had het bestuur de leden ook op de hoogte gesteld van de (mogelijke)
onregelmatigheden in de boekhouding, maar dan had het bestuur hiermee kunnen
wachten tot de jaarvergadering, aldus NLC’03.
8.17.3.
Naar
het oordeel van het hof hebben [appellanten c.s.] tegenover voormeld (al in
eerste aanleg gevoerd) verweer onvoldoende duidelijk en concreet feiten en
omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat NLC’03 hen
onrechtmatig met enig nadeel (in persoon of goed) heeft bedreigd (artikel 3:44
lid 2 BW). Derhalve hebben [appellanten c.s.] hun beroep op bedreiging niet
voldoende gemotiveerd. Dit beroep moet dan ook worden afgewezen.
Grief
III faalt.
8.18.
Uit
het voorgaande volgt dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet
worden bekrachtigd.
[appellanten
c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten van het hoger beroep.
9 De
uitspraak
Het
hof:
bekrachtigt
het bestreden vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 14 november 2012;
veroordeelt
[appellanten c.s.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op
heden aan de zijde van NLC’03 worden begroot op € 1.862,= aan verschotten en op
€ 2.316,= aan salaris advocaat;
verklaart
dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.