Woonvereniging (verschillende notulen)

Rechtbank Gelderland 28 januari 2015

Uitspraak over een woonvereniging, die door de manier van anonimiseren helaas erg lastig te volgen is. In ieder geval lijken van een ALV verschillende (tegenstrijdige) versies van de notulen te zijn gemaakt (r.o. 4.13). Uitspraak van rechter mr. J.D.A. den Tonkelaar. 

Vonnis van 28 januari 2015
in de zaak van
1. de vereniging WOONVERENIGING [adres] ,
2. [eiser] – 5. [eiser] , eisers,

tegen
[gedaagde] [gedaagde]
en aanvankelijk ook tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BOWI VASTGOED BV ,
en 2. [gedaagde] , gedaagden,

De huidige en voormalige partijen zullen hierna ook als Woonvereniging c.s. en BoWi c.s. aangeduid worden en worden overigens respectievelijk Woonvereniging, [eiser], [eiser], [eiser], [eiser], [gedaagde], BoWi en [gedaagde] genoemd.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 februari 2014
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • het proces-verbaal van comparitie van 14 mei 2014
  • de akte aanvulling grondslag eis tevens akte wijziging eis in conventie tevens akte overlegging producties van Woonvereniging c.s.
  • de antwoordakte n.a.v. eiswijziging en wijziging grondslag eis van [eiser]
  • de doorhaling van de zaak ten aanzien van BoWi en [gedaagde] op 17 december 2014.
1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Op 11 april 2008 heeft de algemene vergadering van Woonvereniging besloten tot aankoop van het pand [adres] (hierna: de onroerende zaak) voor € 595.500,00, financiering van de aankoop bij ING Bank N.V. (ING) en verlening van een recht van hypotheek aan ING tot € 1.000.000,00.
2.2.

De onroerende zaak was eerder door BoWi of nader te noemen meester voor € 530.000,00 gekocht. [gedaagde] is enig bestuurder van BoWi. BoWi handelt in onroerende zaken. [eiser] is bestuurder van MeWi B.V (MeWi), die onder meer belast wordt met het verbouwen van de onroerende zaak.
2.3.

Woonvereniging is blijkens de daarvan opgemaakte notariële akte op 21 april 2008 opgericht door [gedaagde] en [eiser]. Zij werden haar eerste bestuurders. Blijkens de verklaring van de oprichters in art. 3 van haar statuten hebben [gedaagde] en [eiser] de onroerende zaak gekocht ten behoeve van derden die daarin wensen te gaan wonen, en zijn zij ‘ter regeling van de onderlinge vermogensrechtelijke betrekkingen’ overeengekomen de onroerende zaak te doen overdragen aan een door hen op te richten vereniging, namelijk Woonvereniging.
2.4.

Het doel van Woonvereniging is blijkens art. 2 van haar statuten
  1. het verschaffen van passende woonruimte voor haar leden;
  2. het scheppen en verzorgen van passende financieringsmogelijkheden;
  3. het regelen van de financiële gevolgen van toetreding en van het einde van het lidmaatschap;
  4. het scheppen van een voor haar leden optimaal woonmilieu (…);
  5. het beheren van eventuele gemeenschappelijke zaken en/of ruimten ten behoeve van de leden.
Dit doel tracht zij blijkens hetzelfde artikel te bereiken door een woonhuis te stichten of te verwerven en dit ter beschikking van haar leden te stellen en het beheren van het door de leden gevormde fonds ter zake van onderhoud, verzekering e.d.

2.5.

De geldmiddelen van Woonvereniging worden blijkens art. 3 van de statuten onder meer verkregen uit inleggelden, contributie en geldleningen met derden en/of leden.
2.6.

Volgens art. 4 van de statuten houdt het ter beschikking stellen van woonruimte in beginsel automatisch in het toelaten als lid van degene die zich daarvoor aangemeld heeft en die onder meer ‘in staat is te voldoen aan de door de algemene vergadering vastgestelde voorwaarden, onder andere wat de financiële aspecten betreft’.
2.7.

Art. 5 van de statuten betreft het ledenregister waarin gegevens over de leden van Woonvereniging en voor zover van belang ook van haar gewezen leden, geregistreerd dienen te worden. Het artikel legt de bewijskracht van het register vast en bepaalt dat het bestuur het register bewaart en desgevraagd aan leden uittreksels ervan verschaft.
2.8.

Art. 7 van de statuten houdt onder meer in dat een lid voor de ter beschikking gestelde woonruimte een inleggeld betaalt ter grootte van de dan geldende waarde van deze woonruimte met het bijbehorende aandeel in de gemeenschappelijke ruimten, welke waarde door de algemene vergadering wordt vastgesteld en dat de leden ‘daar alle voordelen van het woningbezit van de vereniging aan de leden ten goede komen’, ‘ter dekking van de kosten, lasten, afschrijvingen en andere doeleinden (…)’ een periodieke bijdrage (contributie) moeten betalen die door de algemene vergadering wordt vastgesteld.
2.9.

Bij het einde van het lidmaatschap, vermeldt art. 8 van de statuten, blijft het gewezen lid aansprakelijk voor nog niet betaalde contributie en eventuele andere schulden aan de vereniging. Het gewezen lid heeft recht op uitkering van de op dat moment geldende waarde van zijn woonruimte. Deze wordt bepaald op de vrije verkoopwaarde die door de algemene vergadering bindend wordt vastgesteld aan de hand van een taxatie.
2.10.

Op 21 april 2008 is een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van ING voor alle schulden van Woonvereniging en haar leden voor een hoofdsom van € 1.000.000,00. Kredietnemer zijn volgens de hypotheekakte Woonvereniging ‘alsmede haar leden, zowel de huidige ([gedaagde] en [eiser], de rechtbank ) als de toekomstige, en wat deze leden betreft slechts voor zover zulks door de vereniging zal blijken te zijn geaccordeerd’.
2.11.

De oprichtingsakte van Woonvereniging, de leveringsakte betreffende de onroerende zaak en de onder 2.10 bedoelde hypotheekakte zijn alle gepasseerd voor notaris [naam]. Via hem zijn ook de lidmaatschapsrechten in Woonvereniging uitgegeven.
2.12.

[eiser], [eiser], [eiser] en [eiser] kopen ieder een lidmaatschapsrecht.
2.13.

De vader van [eiser], L.H. [eiser], heeft de aankoop voor zijn dochter gefinancierd; daartoe is een recht van tweede hypotheek op de onroerende zaak gevestigd.
2.14.

De eerste van de onder 2.12 bedoelde aankopen, die door [eiser], geschiedt door middel van de aanvaarding van het lidmaatschap van Woonvereniging en het sluiten van een ‘overeenkomst van geldlening (uitstel van betaling)’ die zijn neergelegd in een op 23 september 2008 ondertekende akte. Wat de lening betreft staat daarin dat [eiser] verklaart schuldig te zijn aan Woonvereniging, namens wie [gedaagde] en [eiser] verklaren van [eiser] te vorderen te hebben een inleggeld van € 168.000,00. Het bedrag is opeisbaar op de dag van oplevering van [naam X]s woning.
2.15.

[eiser], [eiser], [eiser] en [eiser] bewonen de eerste en tweede verdieping van de onroerende zaak, waarin in feite vier zelfstandige woningen zijn gevestigd waarop echter geen splitsing van de onroerende zaak is gevolgd. Blijkens de aktes zoals bedoeld onder 2.14 is splitsing wel voorzien en heeft het nieuwe lid van de splitsingsakte en de bijbehorende tekening kennis genomen.
2.16.

De begane grond van de onroerende zaak is in gebruik als kantoor bij vennootschappen waarvan [gedaagde] en [eiser] bestuurders zijn.
2.17.

In het voorjaar van 2011 wordt [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser] te kennen gegeven dat ING stopt met de financiering van woonverenigingen, dat RaboBank de financiering wel wil overnemen, maar dat daartoe splitsing van de onroerende zaak nodig is, die zal inhouden dat de begane grond waar de kantoorruimtes zijn gevestigd, met inbegrip van de parkeerruimte, wordt afgesplitst van de bovengelegen verdiepingen.
2.18.

De vader van [eiser], houder van een tweede hypotheek op de gehele onroerende zaak, verzet zich tegen de voorgenomen splitsing, onder meer omdat deze met name zou zijn ingegeven door het belang van BoWi, eigenares van de begane grond.
2.19.

Notaris van [naam] bereidt de splitsing voor, die voorziet in een deel van de onroerende zaak met uitsluitend gebruik van de benedenwoning/kantoor met tuin, parkeerplaats en binnenplaats en kelder (161/400) en een deel met het uitsluitend gebruik van de entree op de begane grond met de daarop aansluitende bovenwoning op de eerste en tweede verdieping en de fietsenkelder (239/400). De splitsing gaat echter niet door. ING blijft financier.
2.20.

[eiser], [eiser], [eiser] en [eiser] laten een accountant onderzoek doen naar de bedrijfsvoering bij Woonvereniging. Uit het onderzoek blijkt onder meer dat er geen ledenregister en geen administratie worden bijgehouden. Het bestuur weigert aanvankelijk informatie te geven over de verbouwing van de onroerende zaak. In 2012 wordt aan de advocaat van Woonvereniging c.s. onder overlegging van facturen en dergelijke meegedeeld dat de verbouwing in opdracht van BoWi door MeWi is uitgevoerd voor € 188.789,00.
2.21.

Er duiken andere dan de aanvankelijk bekende notulen op van de algemene vergadering van 11 april 2008, hierboven onder 2.1 bedoeld, waarin Bowi en Studentenkamer B.V. (hierna: Studentenkamer) als ‘nieuwe eerste leden’ vermeld staan en Woonvereniging instemt met hun toetreding. In de eerder bekende versie van de notulen viel te lezen dat de vergadering werd gevormd door voorzitter [gedaagde] en secretaris [eiser].
2.22.

Op 12 december 2011 wordt een algemene vergadering van Woonvereniging gehouden. [gedaagde], [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser] zijn daar aanwezig, [eiser] niet. [eiser], [eiser] en [eiser] worden er gekozen als nieuwe bestuursleden, die op 13 december 2011 in functie treden. Het oude bestuur – volgens deze notulen gevormd door BoWi – wordt zonder dat decharge wordt verleend, ontslagen per 12 december 2011. Tevens wordt het lidmaatschap van BoWi opgezegd.
2.23.

De Kamer voor het Notariaat in het Ressort Arnhem-Leeuwarden verklaart in haar beslissing van 11 september 2014 de klacht gegrond die is ingediend tegen notaris [naam notaris] door [eiser] en haar vader en inhoudt dat van de vergadering van de vereniging van 11 april 2008 twee versies bestaan (zie onder 2.21 hierboven) die beide zijn gesteld op aktepapier van de notaris en dat met de tweede versie is getracht onder meer [eiser] en haar vader te misleiden voor wat betreft de vraag wie de oprichters/leden van Woonvereniging waren.

3Het geschil

3.1.

Woonvereniging c.s. vordert na wijziging van de eis, samengevat:
  1. een verklaring voor recht dat de handelwijze van [gedaagde] en [eiser] in hun hoedanigheid van (oud-)bestuurder van Woonvereniging jegens Woonvereniging onrechtmatig is geweest, dat hen een persoonlijk en ernstig verwijt treft en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door Woonvereniging c.s. dientengevolge geleden en te lijden schade,
  2. een verklaring voor recht dat de handelwijze van [gedaagde] en [eiser] jegens [eiser], [eiser], [eiser], [eiser] onrechtmatig is geweest en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser] dientengevolge geleden en te lijden schade,
  3. hoofdelijke veroordeling van BoWi c.s. tot vergoeding van alle schade die Woonvereniging c.s. door het onrechtmatig handelen van BoWi c.s. heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
  4. hoofdelijke veroordeling van BoWi c.s. tot betaling van € 57.500,00 bij wijze van voorschot in verband met het onder a bedoelde,
  5. hoofdelijke veroordeling van BoWi c.s. tot betaling van € 98.750,00 bij wijze van voorschot in verband met het onder b bedoelde,
  6. een verklaring voor recht dat BoWi geen vordering heeft op Woonvereniging en/of haar leden betreffende een uitbetaling van de waarde van haar gepretendeerde lidmaatschapsrecht, althans dat Woonvereniging een beroep toekomt op verrekening van deze gestelde vordering met de door BoWi aan Woonvereniging onbetaald gelaten inleggelden ad € 320.000,00,
  7. een verklaring voor recht dat [gedaagde] en [eiser] jegens [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser]onrechtmatig hebben gehandeld door hen onjuiste mededelingen te doen en/of mededelingen achterwege te laten waardoor eisers van een onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan bij het aangaan van de toetredingsovereenkomsten met de Woonvereniging terwijl gedaagden wisten of hadden moeten begrijpen dat vanwege de onjuiste en/of achterwege gelaten mededelingen eisers hebben gedwaald en zij op basis van een juiste voorstelling van zaken niet, dan wel onder andere voorwaarden, tot de vereniging waren toegetreden, en [gedaagde] en [eiser] wisten dat Woonvereniging geen verhaal bood voor de door [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser]dientengevolge geleden schade,
  8. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] en [eiser] tot vergoeding van de door [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser]geleden schade vanwege het onrechtmatig handelen van [gedaagde] en [eiser] als bedoeld onder g. hierboven, waaronder begrepen de redelijke kosten ter vaststelling van het onrechtmatig handelen als opgenomen in de kostenstaat van mr[naam] en voor het overige nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
  9. vermeerderd met de kosten, waaronder beslag- en nakosten.
3.2.

[gedaagde] en [eiser], stelt Woonvereniging c.s., hebben in strijd met art. 2:9 Burgerlijk Wetboek (BW) gehandeld. ‘De jonge leden’ van Woonvereniging zijn door BoWi c.s. misleid. BoWi c.s. hebben verweer gevoerd, [eiser] heeft zijn verweer gehandhaafd. Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.

4De beoordeling

in conventie
De wijziging van de eis bij akte van 22 oktober 2014

4.1.

[eiser] voert aan dat de eiswijziging in een te laat stadium van de procedure is gekomen. Eiswijziging is tot aan het eindvonnis mogelijk en het door [eiser] gemaakte bezwaar wordt ongegrond verklaard, omdat die wijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
Het doorhalen van de zaak tegen BoWi en [gedaagde]

4.2.

De doorhaling van de zaak voor zover gevoerd met BoWi en [gedaagde] leidt – buiten de doorhaling van de gehele zaak in reconventie – ertoe dat de onder 3.1 onder f bedoelde vordering geen behandeling behoeft.
De comparitie van partijen

4.3.

Ter comparitie is namens Woonvereniging c.s. aangevoerd dat veel zaken niet in orde waren, waarbij met name is gewezen op het ontbreken van administratie door het bestuur, het ontbreken van ledenregistratie, onduidelijkheid over de opzegging van de hypotheek door ING, de ‘afgedwongen’ splitsing en de vervalste notulen, waaraan is toegevoegd dat [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser], leken op dit gebied, door het gebruik van het woord appartementsrecht op het verkeerde been zijn gezet.
4.4.

Van de kant van [eiser] is daartegen onder meer aangevoerd dat er sprake is geweest van wat foutjes, maar dat alles transparant geweest is. Dit is een onderschatting van wat er gebeurd is. Vast staat dat er gesproken is van een appartementsrecht terwijl daarvan geen sprake was, dat geen administratie is gevoerd, dat er geen ledenregistratie plaatsgevonden heeft en dat notulen twee maal zijn opgemaakt. Dit gaat om ernstiger feiten dan een reeks slordigheidsfoutjes – van transparantie kan al helemaal niet worden gesproken – en het betreft kwesties waarvoor de oprichters en het bestuur van Woonvereniging verantwoordelijk zijn. De verontwaardiging van eisers is alleen al gelet op de hier bedoelde fouten begrijpelijk. De vraag waarom het hier gaat echter, is of er sprake is geweest van handelingen die één of meer van hen schade hebben berokkend.
Aanpak van de zaak

4.5.

De wijziging van eis gevolgd door doorhaling van de zaak voor zover gevoerd tegen BoWi en [gedaagde] maakt in ieder geval noodzakelijk dat voordat een eindvonnis gewezen kan worden, duidelijk is wat tegenover [eiser] nog wordt gevorderd en eventueel wat het effect van een mogelijk met BoWi en/of [gedaagde] bereikte schikking is op de gevorderde bedragen. Woonvereniging c.s. zal een en ander moeten toelichten. In het navolgende zal de rechtbank de stellingen van Woonvereniging c.s. en de weren van [eiser] behandelen voor zover dat thans mogelijk is.
Gelijkwaardige (risico)verdeling bij de uitgifte van lidmaatschapsrechten

4.6.

Allereerst gaat de rechtbank in op de volgende redenering van Woonvereniging c.s. (akte aanvulling grondslag eis enz. onder 8), die een aantal onderdelen van haar vordering raakt.
Gebleken is dat de notaris bij de uitbetaling van de inleggelden tussen beide vennootschappen (BoWi en Studentenkamer, de rechtbank ) geen onderscheid heeft gemaakt. Alle gelden werden gestort op de hen toebehorende (…) rekening (…). Aldus financieren deze vennootschappen gezamenlijk een pand, verwerven zij tegen de koopsom van het pand 6 lidmaatschapsrechten, laten zij het pand verbouwen door een eigen vennootschap, en verkopen zij 4 lidmaatschapsrechten (waarmee de aankoopsom van het pand geheel is terugbetaald), en behouden zij de 2 overige lidmaatschapsrechten. In feite verkrijgen zij daarmee deze lidmaatschapsrechten (…) voor de kostprijs van de verbouwing zoals gerealiseerd in de daarvoor aangewezen eigen vennootschap Mewi Bouw B.V. Daarmee vindt geen gelijkwaardige (risico)verdeling plaats bij de uitgifte van de lidmaatschapsrechten. Immers de vier toetredende nieuwe leden dragen een veel groter risico voor waardeverlies van deze lidmaatschapsrechten dan de (veel eerder) ingestapte vennootschappen Bowi Vastgoed B.V. en De Studentenkamer B.V.

4.7.

Hoewel leden van een vereniging gelijkwaardig zijn, impliceert dit op zichzelf niet dat tussen leden van een woonvereniging als de onderhavige sprake moet zijn van wat Woonvereniging c.s. gelijkwaardige (risico)verdeling bij de uitgifte van lidmaatschapsrechten noemt.
4.8.

In de zojuist geciteerde passage verliest Woonvereniging c.s. niet alleen uit het oog dat lidmaatschap niet gelijkwaardige risicoverdeling hoeft mee te brengen, maar ook verwart zij rollen waarin onder meer BoWi en Studentenkamer zijn opgetreden en gaat zij voorbij aan het gegeven dat winst niet alleen gemaakt kan en mag worden, maar in het algemeen ook door ondernemers wordt beoogd zonder dat dit verwijtbaar of onrechtmatig behoeft te zijn.
4.9.

Dat BoWi en Studentenkamer over een gezamenlijke en/of rekening beschikten en gezamenlijk de onroerende zaak hebben gefinancierd, zoals Woonvereniging c.s. stelt, is niet relevant voor de beoordeling van deze zaak. Dat zij tegen de koopsom van het pand zes lidmaatschapsrechten hebben verworven, is het gevolg van het feit dat Woonvereniging opgericht werd en dat lidmaatschapsrechten moesten worden toegekend. De aansluiting bij de koopprijs was op dat moment logisch, al omdat er geen sprake was van een koper en een verkoper met tegengestelde belangen, en zegt op zichzelf niets over de latere, door vraag en aanbod op de woningmarkt tot stand gekomen, koopprijzen voor lidmaatschapsrechten. Het is BoWi noch Studentenkamer, [gedaagde] noch [eiser] verboden winst te maken.
4.10.

Wie door een ‘eigen vennootschap’ kan laten verbouwen, mag dat doen en als vervolgens de prijs van de te verkopen lidmaatschapsrechten, tot stand gekomen op de woningmarkt op de onder 4.9 bedoelde wijze, betekent dat vier lidmaatschapsrechten zijn verkocht voor een totaal dat de aankoopsom van het pand dekt, wordt er winst gemaakt. Dit is op zichzelf niet onrechtmatig. Dat BoWi en Studentenkamer behalve ondernemers en opdrachtgever(s) voor de verbouwing ook leden van Woonvereniging zijn, betekent niet dat zij de winst op de investering moeten delen met andere leden. Het gaat hier niet om de voordelen uit het woningbezit zoals bedoeld in art. 7 van de statuten, maar om ondernemerswinst.
4.11.

Hetzelfde geldt voor het gegeven dat BoWi en Studentenkamer, zoals Woonvereniging c.s. stelt, de twee door/voor hen behouden lidmaatschapsrechten hebben verkregen voor de kostprijs van de verbouwing die door MeWi is uitgevoerd. Het resultaat is dat zij hun lidmaatschapsrechten goedkoper, zelfs aanzienlijk goedkoper hebben verworven dan [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser]. Van verwijtbare ongelijkwaardige risicoverdeling kan daarbij wel sprake zijn, maar niet louter omdat BoWi en Studentenkamer goedkoper konden kopen door hen persoonlijk betreffende omstandigheden. Dit is immers op zichzelf niet ontoelaatbaar. Voorts bestaat er geen regel die voorschrijft dat slechts verkocht mag worden tegen een realistische of zelfs redelijke prijs – de iustum pretiumleer geldt niet –, maar onder bijzondere omstandigheden kan een andere prijs ontoelaatbaar zijn, bijvoorbeeld doordat sprake is van een wilsgebrek en/of onrechtmatig handelen van de zijde van verkoper.
Enkele andere onderwerpen

4.12.

Woonvereniging c.s. stelt dat een poging is ondernomen om tot een niet noodzakelijke splitsing van de onroerende zaak te komen. Veel schade is voorkomen, stellen zij, door het ingrijpen van vader [eiser]. Dit mag zo zijn – het staat vooralsnog niet vast –, maar juist omdat schade is voorkomen lijkt hier geen sprake te zijn van onrechtmatig handelen van [eiser] dat schade meegebracht heeft voor een of meer van eisers. Op dit onderdeel zal Woonvereniging c.s. haar vordering nader dienen toe te lichten.
4.13.

Vast staat dat er twee maal notulen met verschillende inhoud van dezelfde vergadering zijn opgemaakt. Dat door BoWi c.s. gebruik gemaakt is van deze stukken, staat eveneens vast. Dit is onrechtmatig omdat van een vergadering slechts één verslag behoort te worden opgemaakt, zeker wanneer hierbij een notaris is ingeschakeld, wat immers gebeurt met het oog op de rechtszekerheid, hetgeen BoWi c.s. duidelijk was althans duidelijk behoorde te zijn. Hieruit volgt dat BoWi c.s. ook begrepen behoort te hebben dat niet van dubbel, dus gedeeltelijk valselijk, opgemaakte notulen gebruik mag worden gemaakt.
4.14.

De vraag of dit onrechtmatig is geweest jegens Woonvereniging c.s. dient bevestigend te worden beantwoord voor zover hierdoor voor haar hetzij een onjuist hetzij een verwarrend beeld is geschapen van de situatie waarin [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser] lid werden van Woonvereniging. Waren zij de eerste leden, volgden zij BoWi op, volgden zij BoWi en Studentenkamer B.V. op of waren er nog eerdere leden? De onrechtmatigheid loopt hier samen met het tekortschieten als bestuurder danwel onrechtmatig handelen – namelijk handelen in strijd met de statuten – jegens Woonvereniging, [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser] door geen ledenregister bij te houden.
4.15.

Ten aanzien van het onrechtmatig handelen bestaande in het hanteren van misleidende notulen en het handelen in strijd met de statuten door geen ledenregistratie bij te houden, dient Woonvereniging c.s. aan te geven welke schade dit haar heeft berokkend en of en in hoeverre deze kan worden toegerekend aan [eiser].
4.16.

Woonvereniging c.s. stelt dat in strijd met haar statuten is gehandeld doordat [gedaagde] en [eiser] zelf om niet woonruimte hebben gebruikt, waardoor Woonvereniging een gebruikersvergoeding althans de koopsommen van lidmaatschapsrechten betreffende de begane grond van de onroerende zaak misliep. Voordat de rechtbank hier op in gaat stelt zij Woonvereniging c.s. in de gelegenheid nader bij akte dit onderdeel van de vordering te concretiseren rekening houdend met het gegeven dat [eiser] thans haar enige wederpartij is.
4.17.

Hetzelfde geldt voor het verwijt dat [gedaagde] en [eiser] zich schuldig hebben gemaakt aan belangenverstrengeling en zich persoonlijk hebben verrijkt door koopsommen van lidmaatschapsrechten naar zichzelf te laten overmaken. Woonvereniging dient voorts aan te geven wanneer en in welke functie [eiser] in strijd heeft gehandeld met de regels die gelden ten aanzien van tegenstrijdige belangen bij verenigingen. Woonvereniging c.s. dient aan te geven waarin de onrechtmatige of ongerechtvaardigde – dit lijkt enigszins door elkaar te lopen – verrijking van [eiser] bestond, wie daardoor schade heeft geleden en hoe groot deze schade is.
4.18.

Woonvereniging c.s. verwijt [gedaagde] en [eiser] bij de aankoop door [eiser], [eiser], [eiser] en [eiser] geen melding te hebben gemaakt van het al in september 2008 bekende besluit van ING te stoppen met de financiering van woonverenigingen. De reden hiervan, die onder meer is neergelegd in brieven van ING d.d. 15 oktober 2008, verwijzend naar een gesprek op 19 september 2008, en 21 juli 2009, is dat het woonconcept waarvan sprake is mede door de zeer geringe aantallen waarin er gebruik van is gemaakt, niet past in het hypotheeksysteem van ING. Hierbij geeft ING aan dat zij zich uiteraard voor de reeds gefinancierde constructies verantwoordelijk blijft achten. Dit laatste wordt in de onderhavige zaak bevestigd door de onder 2.19 bedoelde feiten. Op voorhand kan niet uitgesloten worden dat de wijziging in beleid van ING invloed op de waarde van de lidmaatschapsrechten in een woonvereniging heeft en in dat geval zou verzwijging hiervan bij de verkoop van een lidmaatschapsrecht verwijtbaar kunnen zijn en tot schadeplichtigheid kunnen leiden.
4.19.

De stelling van Woonvereniging c.s. dat hier sprake is van een schoolvoorbeeld van een geval waarvoor de Beklamelnorm geldt, onderschrijft de rechtbank niet. Er kan sprake zijn van aansprakelijkheid van de verkoper en ook diens bestuurder als duidelijk was of behoorde te zijn dat de beleidswijziging bij ING de waarde van het lidmaatschapsrecht zodanig beïnvloedde dat daarvan bij een concrete verkoop melding gemaakt diende te worden, wat overigens geen Beklamelmaterie is. Woonvereniging zal de gelegenheid krijgen aan de hand van dit criterium haar stellingen op dit onderdeel nader te onderbouwen, met inachtneming van het gegeven dat thans uitsluitend tegen [eiser] wordt geprocedeerd.
4.20.

Het voorgaande betekent dat de zaak op de rol geplaatst moet worden om Woonvereniging c.s. in de gelegenheid te stellen om met inachtneming van de in dit vonnis genomen beslissingen in te gaan op de onder 4.5, 4.12, 4.15, 4.16, 4.17 en 4.19 bedoelde onderwerpen. [eiser] kan daarop reageren bij akte. De maximale omvang van de aktes zal gelet op het feit dat het gaat om de aanscherping van betogen waarover al veel geschreven is, tien pagina’s A-4 mogen zijn.

5De beslissing

De rechtbank
5.1.

bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 11 februari 2015 voor het nemen van een akte door Woonvereniging c.s. over hetgeen is vermeld onder 4.20, waarna [eiser] op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.

houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.

Succesvol beroep op décharge (Beter Wonen)

Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2013 (HBV Wieringen)

ECLI:NL:GHAMS:2013:8 (gepubliceerd 21 oktober 2013)

Succesvol beroep op décharge door penningmeester.

Arrest
inzake de vereniging
HUURDERSBELANGENVERENIGING HBV WIERINGEN,
tegen [GEÏNTIMEERDE],

Partijen worden hierna HBV en [geïntimeerde]
genoemd.

1 Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 21 mei 2012 is HBV in hoger
beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie
Den Helder (verder: de kantonrechter) van 23 februari 2012, in deze zaak onder
zaaknummer/rolnummer 381481 CV EXPL 11-2571 gewezen tussen HBV als eiseres en
[geïntimeerde] als gedaagde. (noot: te vinden op http://www.hbvwieringen.nl/gfx/Vonnis%20SKMBT_36312022315520(1).pdf)

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan
beroep onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand
aangemerkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het
hof daarvan uitgaan.

3 Beoordeling
3.1

Het gaat in deze zaak om het volgende.

( i) Vanaf 6 april 2001 tot 22 januari 2009 is
[geïntimeerde] in verschillende functies als bestuurder verbonden geweest aan
HBV. Een van die functies was penningmeester.

(ii) Het inkomen van HBV bestaat uit contributies
van de leden en een geldelijke bijdrage van de woningbouwvereniging Beter Wonen
(verder: Beter Wonen). HBV ontleent haar bevoegdheid aan de Wet op het overleg
huurders verhuurder en tevens aan de samenwerkingsovereenkomst die is gesloten
met Beter Wonen. Krachtens de wet dient Beter Wonen een bijdrage te betalen aan
HBV. HBV legt aan Beter Wonen verantwoording af over de toevertrouwde gelden.

(iii) [geïntimeerde] heeft zichzelf voor rekening
van HBV over de periode 2006 en 2007 een vrijwilligersvergoeding uitbetaald van
€ 1.500,- per jaar en over 2008 een vrijwilligersvergoeding van € 1.450,-. Over
2005 bedroeg die vergoeding € 600,-.


(iv) Het bestuur van HBV is naar aanleiding van de
begroting 2007 bij brief van 25 juni 2007 door Beter Wonen aangesproken op de
hoogte van de vrijwilligersvergoeding. De brief komt erop neer dat volgens
Beter Wonen de hoogte van die vergoeding niet in verhouding staat tot de
contributie-inkomsten en de geschatte tijdsbelasting.

(v) HBV, zich op het standpunt stellende dat een
vergoeding van maximaal € 600,- per jaar op zijn plaats is, heeft
[geïntimeerde] bij brief van 12 mei 2011 gemaand tot (terug)betaling van een
bedrag van € 2.650,-. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd.

3.2 HBV heeft in eerste aanleg veroordeling van
[geïntimeerde] gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.400,-,
bestaande uit een bedrag van € 2.650,- aan te veel betaalde
vrijwilligersvergoeding en een bedrag van € 750,- aan kosten van een
accountantsverklaring, met wettelijke rente en kosten. Zij heeft daartoe
gesteld, kort gezegd, dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft
gehandeld door aan zichzelf een te hoge vrijwilligersvergoeding uit te keren,
waarmee zij bovendien is tekortgeschoten als bestuurder.

3.3 [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.3.4 De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan
beroep overwogen, kort samengevat, dat hij het bevoegdheidsverweer van
[geïntimeerde] passeert omdat dit te laat is gevoerd, dat HBV aan haar standpunt
dat [geïntimeerde] zichzelf een te hoge vergoeding heeft toegekend niets anders
ten grondslag heeft gelegd dan de brief van Beter Wonen van 25 juni 2007 en dat
HBV heeft nagelaten de grondslag van de door haar ingestelde vordering concreet
te onderbouwen en niet heeft gesteld waarom de bijdrage te hoog zou zijn door
gemotiveerd aan te geven welk aantal uren en welke uurvergoeding wel redelijk
zou zijn geweest. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering
van HBV afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.

3.5 De grieven strekken ertoe de beslissing van de
kantonrechter de vordering af te wijzen en de gronden die daartoe zijn
gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Bovendien heeft
HBV de grondslag van haar vordering aangevuld met de stelling dat het volgens
haar ten onrechte aan [geïntimeerde] uitgekeerde bedrag, door HBV
onverschuldigd is betaald.

3.6 De vraag waar het in het onderhavige geschil om
gaat is of de vergoeding die [geïntimeerde] over de jaren 2006 tot en met 2008
van HBV heeft verkregen ten onrechte aan haar is toegekend.
3.7 Alvorens deze vraag te bespreken overweegt het hof
als volgt. [geïntimeerde] heeft op een tweetal gronden betwist dat HBV bevoegd
was en is de onderhavige procedure te entameren. In de eerste plaats heeft zij
gesteld dat, waar in artikel 2 lid 2 van de statuten van HBV is bepaald dat HBV
haar in lid 1 van dat artikel bedoelde doel onder meer tracht te bereiken door
het voeren van acties en het opkomen voor de belangen van haar leden,
“daaronder begrepen het voeren van juridische procedures”, dit
laatste moet worden gelezen als het procederen in huurzaken ten behoeve van de
leden, en daarmee niet is bepaald dat ook voor een procedure tegen een vroeger
bestuurslid op grond van een onrechtmatige daad aldus een machtiging is
verleend. Het hof kan [geïntimeerde] niet in dit betoog volgen. In artikel 2
lid 2 van de statuten is aan HBV een algemene bevoegdheid verleend om te
procederen en worden geen beperkingen daarop aangebracht als door
[geïntimeerde] verdedigd, welke beperkingen overigens ook elders in de statuten
niet zijn te vinden. In de tweede plaats heeft [geïntimeerde] gesteld dat
artikel 13 van de statuten bepaalt dat bij transacties die het bedrag van ƒ
7.500,- te boven gaan in ieder geval de toestemming van de algemene vergadering
nodig is en dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Ook dit betoog van
[geïntimeerde] faalt, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van
een “transactie” die door het bestuur is aangegaan. De slotsom is
derhalve dat HBV bevoegd was en is de onderhavige procedure te entameren.
3.8 HBV betoogt met haar grieven, kort gezegd, dat
[geïntimeerde] niet bevoegd was zichzelf een hogere vrijwilligersvergoeding dan
€ 600,- per jaar toe te kennen althans dat door het bestuur van HBV geen
daartoe strekkend besluit is of kon worden genomen – de reeds bestaande
vergoeding van € 600,- per jaar, waartoe het bestuur in overleg met de algemene
ledenvergadering van HBV in 2003 had besloten, betrof slechts een
onkostenvergoeding en geen beloning voor bestuurders -, dat het vermeende
besluit tot verhoging van de forfaitaire onkostenvergoeding voor de bestuurders
over de jaren 2006 tot en met 2008 in strijd met de statuten is genomen, dat
dit besluit strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die de organen en
leden van HBV jegens elkaar in acht dienen te nemen en dat de kantonrechter de
vordering van HBV ten onrechte heeft afgewezen.
3.9 Het hof overweegt dat voor het antwoord op de
vraag of een of meer grieven kunnen slagen doorslaggevend is of aan
[geïntimeerde] althans het toenmalige bestuur door de algemene ledenvergadering
van HBV al dan niet décharge is verleend met betrekking tot het over de jaren
2006 tot en met 2008 gevoerde (financiële) beleid, met inbegrip van het
uitkeren van de omstreden vergoeding aan [geïntimeerde]. Is dit het geval
geweest, dan kan thans niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde]
destijds onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten
of dat de betrokken bedragen door HBV onverschuldigd aan [geïntimeerde] zijn
betaald.

3.10 Te dezer zake heeft [geïntimeerde], voor zover
thans relevant, gesteld dat zij tijdens de algemene ledenvergadering van 22
januari 2009 als bestuurder is afgetreden, dat blijkens de notulen van die
jaarvergadering een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden
en de jaarstukken zijn vastgesteld, dat door het bestuur en de kascommissie uit
de ledenraad verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de
jaren 2007 en 2008 en dat de algemene ledenvergadering op dat moment aan een en
ander goedkeuring heeft gegeven en het bestuur ter zake décharge heeft verleend.
3.11 HBV heeft niet gemotiveerd bestreden dat op 22
januari 2009 een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden, dat
[geïntimeerde] tijdens die algemene ledenvergadering als bestuurder is
afgetreden en dat door het bestuur en de kascommissie uit de ledenraad toen
verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de jaren 2007
en 2008, zij het dat HBV met betrekking tot dit laatste punt heeft opgemerkt
dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten voorschrijft
– uit drie maar uit twee leden bestond en dit volgens haar tot gevolg moet
hebben dat ook als goedkeuring is verleend aan de jaarrekeningen 2007 en 2008
deze niet rechtmatig is. Met betrekking tot de stelling dat de algemene
ledenvergadering op dat moment aan een en ander goedkeuring heeft gegeven en
het bestuur ter zake décharge heeft verleend heeft HBV gesteld dat de notulen
van de vergadering van 22 januari 2009 niet op de eerstvolgende jaarvergadering
van 22 februari 2010 of een daarop volgende jaarvergadering zijn besproken en
vastgesteld. De stelling van HBV dat de financiële jaarverslagen over 2007 en
2008 niet door de algemene ledenvergadering zijn goedgekeurd en het bestuur ter
zake geen décharge is verleend, berust derhalve met name op haar stelling
omtrent hetgeen ter algemene vergadering op 22 februari 2010 al dan niet heeft
plaatsgevonden (zie memorie van grieven onder 20 alsmede onder 22 en 23).
3.12 [geïntimeerde] heeft haar stelling dat de algemene
ledenvergadering op 22 januari 2009 aan de verantwoording door het bestuur met
betrekking tot de financiën over de jaren 2007 en 2008 goedkeuring heeft
gegeven en het bestuur althans [geïntimeerde] ter zake décharge heeft verleend,
reeds in eerste aanleg (zie conclusie van dupliek onder 6) nader onderbouwd,
onder meer door een aantal producties (genummerd 68 tot en met 72) over te
leggen waarin door bij die vergadering aanwezigen wordt verklaard dat tijdens
die vergadering aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De inhoud
respectievelijk de juistheid van deze verklaringen is door HBV (bij memorie van
grieven) niet betwist. Ook de inhoud van de notulen van de algemene
ledenvergadering van 22 januari 2009 zoals deze door [geïntimeerde] (als
productie 6 bij conclusie van antwoord) in het geding zijn gebracht, is in
hoger beroep op zichzelf door HBV niet (gemotiveerd) betwist anders dan door de
stelling dat deze ter algemene ledenvergadering op 22 februari 2010 niet zouden
zijn goedgekeurd. Met dit laatste heeft HBV niet weersproken dat de feitelijke
gang van zaken tijdens de ledenvergadering op 22 januari 2009 is geweest zoals
in die notulen opgetekend. Op grond van een en ander moet, bij gebreke van
voldoende betwisting, als vaststaand worden aangenomen dat ter vergadering van
22 januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. Voorts
overweegt het hof dat in het licht van wat partijen over en weer hebben gesteld
en bovendien blijkt uit de genoemde producties, van HBV had mogen worden
verwacht dat zij (gemotiveerd) had gesteld dat en waarom – ondanks de daarin
besloten liggende conclusies – niettemin zou moeten worden aangenomen dat geen
sprake is geweest van décharge ter algemene ledenvergadering van 22 januari
2009 of – ten minste – dat die décharge geen betrekking heeft gehad op de aan
[geïntimeerde] gedane uitkeringen. Dit heeft zij echter niet althans
onvoldoende gedaan, mede in aanmerking genomen dat – naar uit de notulen blijkt
– tijdens laatstbedoelde vergadering de uitkeringen aan [geïntimeerde]
uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest.
Hoewel aan het aanbod tot het leveren
van tegenbewijs in het algemeen geen hoge eisen mogen worden gesteld, brengt
het aldus niet althans onvoldoende voldoen aan deze stelplicht mee dat HBV te
dezer zake niet zal worden toegelaten tot het leveren daarvan.

3.13 Aldus staat vast dat ter vergadering van 22
januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De
omstandigheid dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten
voorschrijft – uit drie maar uit twee leden bestond staat niet aan bedoelde
décharge – die door de ledenvergadering met kennis van de aan [geïntimeerde]
gedane uitkeringen is verleend – in de weg. Nu vaststaat dat aan het bestuur
althans [geïntimeerde] décharge is verleend met betrekking tot het financiële
beleid over de jaren 2007 en 2008, had in het licht daarvan van HBV mogen
worden verwacht dat zij feiten en omstandigheden had gesteld waaruit kan worden
afgeleid dat dit met betrekking tot het financiële beleid over het jaar 2006
anders zou zijn. Dit heeft HBV echter achterwege gelaten, zodat haar vordering
in zoverre ook in hoger beroep de noodzakelijke onderbouwing ontbeert.


3.14 Gelet op wat het hof onder 3.9 heeft overwogen kan
thans derhalve niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde] destijds
onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten en/of dat
de omstreden bedragen onverschuldigd aan haar zijn betaald, zodat de daarop
gebaseerde vordering van HBV tot betaling van een bedrag van € 2.650,- wegens
te veel betaalde vergoeding niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Dit
geldt eveneens voor zover de vordering van HBV een bedrag van € 750,- wegens
kosten van een accountantsverklaring betreft, te meer daar tegen afwijzing van
dit deel van de vordering geen specifieke grief is gericht.
3.15 Op het voorgaande stuiten alle grieven en de in
hoger beroep aangevulde grondslag af.
3.16 HBV heeft geen feiten of omstandigheden gesteld
die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar
bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.17 Het hoger beroep faalt, zodat het vonnis waarvan
beroep zal worden bekrachtigd. HBV zal als de in het ongelijk gestelde partij
worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

Aansprakelijkheid frauderend medebestuurslid (Rode Kruis)

Hof Amsterdam, 12 juni 2012, LJN BX1192 (Rode Kruis)

Penningmeester is aansprakelijk jegens vereniging voor frauderende secretaris. Dat penningmeester vrijwilliger was, maakt dat niet anders. Beperking van aansprakelijkheid in vrijwilligersreglement is, voor zover het al op bestuurstaken betrekking zou hebben, in strijd met art. 2:9 BW.

ARREST in de zaak van:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
HET NEDERLANDSE RODE KRUIS, APPELLANTE,  (NRK)
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE], …

2. Feiten

2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 2, 2.1 tot en met 2.9, een aantal feiten vermeld. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil zodat het hof daarvan zal uitgaan, met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot grief 1 wordt overwogen.

2.2 Grief 1 is gericht tegen de vaststelling onder 2, 2.8, dat NRK ten laste van [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag heeft gelegd. Hierover bestaat tussen partijen evenmin geschil nu [geïntimeerde] bij memorie van antwoord erkent dat ten laste van hem geen conservatoir beslag is gelegd (MvA onder 74). Bij de weergave van de feiten zal het hof daarmee rekening houden.

3. Beoordeling

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.1.1 [geïntimeerde] is bestuurslid geweest van de afdeling Gooistreek van het Nederlandse Rode Kruis vanaf 26 maart 2006 tot 10 december 2008. Deze afdeling was destijds een afzonderlijke vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Binnen het bestuur vervulde [geïntimeerde] de functie van penningmeester, [K.] die van secretaris en de heer [D.] die van voorzitter; gezamenlijk vormden zij het Dagelijks Bestuur.

3.1.2 In het dagelijks leven was [geïntimeerde] werkzaam als accountant op een accountantskantoor. Bij zijn werkzaamheden als penningmeester werd [geïntimeerde] bijgestaan door zijn assistente mevrouw [M.], die zelf geen deel uitmaakte van het bestuur.

3.1.3 Binnen de afdeling Gooistreek zijn in de loop van 2007 problemen ontstaan tussen het bestuur en de leden/vrijwilligers over de verkoop van een pand. Het bestuur heeft daarvoor ondersteuning gevraagd aan de landelijke organisatie, welke deze in 2008 ook daadwerkelijk is gaan verlenen.

3.1.4 Door het landelijk bureau van het Rode Kruis is, op verzoek van het Dagelijks Bestuur, vanaf 1 oktober 2008 ook administratieve ondersteuning gegeven aan de afdeling Gooistreek, teneinde achterstanden in de administratie weg te werken. Tijdens deze werkzaamheden kwam aan het licht dat structureel gelden aan het vermogen van de afdeling Gooistreek waren onttrokken welke niet waren besteed aan activiteiten ter verwezenlijking van haar doelstellingen. Volgens een in juni 2009 opgesteld overzicht is er voor een bedrag van € 184.292,70 aan uitgaven gedaan waarvoor geen valide verantwoording aanwezig was.

3.1.5 Nader onderzoek, waarbij onder meer hulp is gevraagd aan KPMG Forensic, heeft uitgewezen dat door [K.] op verschillende manieren geld aan drie bij de afdeling Gooistreek in gebruik zijnde rekeningen is onttrokken, tot een totaalbedrag van € 160.469,19.

3.1.6 Op 18 mei 2009 is door NRK aangifte gedaan van verduistering of een of meer andere vermogensdelicten.

3.1.7 [K.] is door de politie aangehouden en in maart 2010 verhoord met betrekking tot de door haar gedane uitgaven. Tijdens dit verhoor heeft [K.] toegegeven dat zij in de periode vanaf medio 2007 tot februari 2009 misbruik heeft gemaakt van de in haar bezit zijnde bankpassen. Zij heeft verklaard dat zij hiermee aankopen voor zichzelf en uitgaven in verband met vakantie heeft betaald. Vervolgens zijn de door haar gedane transacties met haar doorgenomen. Op grond van haar verklaringen is door de politie geconcludeerd dat door [K.] een wederrechtelijk voordeel van € 130.345,28 is verkregen.

3.1.8 Op 20 november 2009 heeft de afdeling Gooistreek [K.] en [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor alle door haar geleden en mogelijkerwijs nog te lijden schade als gevolg van de onttrekking van gelden door [K.]. Tevens is conservatoir derdenbeslag gelegd onder een vijftal banken ten laste van [K.].

3.1.9 Met ingang van 1 januari 2010 is de afdeling Gooistreek opgegaan in de landelijke vereniging NRK, thans appellante.

3.1.10 Het vrijwilligersreglement van NRK (hierna: het vrijwilligersreglement) vermeldt onder meer:
(…)
Artikel 2
Taken
(…)
2.6 Het bestuur van de Rode Kruis-instantie, of een daartoe door hem aangewezen persoon, bereidt de vrijwilliger voor op en begeleidt hem bij de uitvoering van zijn taken.
(…)
Artikel 12
Aansprakelijkheid vrijwilliger
De vrijwilliger is noch jegens de Rode Kruis-instantie noch jegens het Rode Kruis aansprakelijk voor schade die hij in de uitoefening van zijn taken aan de Rode Kruis-organisatie toebrengt, tenzij deze schade het gevolg is van opzet of grove schuld van de vrijwilliger.

(…)

3.1.11 NRK heeft [K.] en [geïntimeerde] gedagvaard en betaling gevorderd van de aan het vermogen van de afdeling Gooistreek onrechtmatig onttrokken bedragen, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.1.12 Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van NRK ten aanzien van [geïntimeerde] afgewezen en NRK in de proceskosten veroordeeld.

3.1.13 Ten aanzien van [K.] heeft de rechtbank bij vonnis van 9 februari 2011 de vorderingen van NRK jegens [K.] toegewezen en [K.] veroordeeld tot betaling aan NRK van een bedrag van € 160.469,19, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 december 2008 alsmede in de proceskosten.

3.1.14 Bij vonnis van 14 juli 2011 heeft de strafkamer van de rechtbank Amsterdam [K.] (onder meer) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden wegens verduistering. (Noot: LJN BR1607; onvoorwaardelijk)

3.2 Blijkens het petitum van de appeldagvaarding in samenhang met de memorie van grieven (2.31) vordert NRK vernietiging van het bestreden vonnis voor zover gericht tegen [geïntimeerde] en alsnog veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan NRK van een bedrag van € 160.469,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 december 2008 (de laatste dag dat [geïntimeerde] bestuurder van de afdeling Gooistreek was), althans vanaf 20 november 2009 (de dag van aansprakelijkstelling van [geïntimeerde]), althans vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.

3.3 Volgens NRK heeft de rechtbank het uitgangspunt van het van toepassing zijnde artikel 2:9 BW, collectieve verantwoordelijkheid en hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuursleden, miskend en de taken en verantwoordelijkheden van [geïntimeerde] te beperkt opgevat. Tegen de wijze waarop de rechtbank artikel 2:9 BW heeft toegepast richten zich de grieven 2 tot en met 14 en 16 die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.

3.3.1 In de kern komt het standpunt van NRK erop neer dat [geïntimeerde] zijn taken als penningmeester van de afdeling Gooistreek, meer specifiek zijn kerntaken – het beheer van het vermogen van de afdeling en het waarborgen dat uitgaven het statutaire doel van de afdeling dienen – zonder valide reden niet (naar behoren) heeft vervuld. Dat [K.] zo lang haar gang heeft kunnen gaan, is te wijten aan het feit dat [geïntimeerde] geen maatregelen heeft getroffen om in geval van fraude deze zo snel mogelijk te ontdekken en de schade daarvan zoveel mogelijk te beperken, aldus NRK.

3.3.2 Het hof oordeelt als volgt. Uitgangspunt van artikel 2:9 BW is dat het algemene beleid van een rechtspersoon, waartoe met name ook het financiële beleid behoort, een zaak is van het gehele bestuur. Zowel [geïntimeerde] als [K.] maakten deel uit van het Dagelijks Bestuur en waren derhalve ieder voor zich aansprakelijk voor elke tekortkoming in de behoorlijke vervulling van de bestuurstaak indien is voldaan aan het vereiste dat ernstig verwijtbaar is gehandeld. Dit is slechts anders indien de aangesproken bestuurder aantoont dat hem de tekortkoming in het bestuur niet valt te verwijten en dat hij niet nalatig is gebleven in het beperken van de gevolgen ervan.
Aangezien [geïntimeerde] de functie vervulde van penningmeester tot wiens taak (bij uitstek) de financiële aangelegenheden behoren, brengt dit met zich dat hij een speciale verantwoordelijkheid had en zich derhalve niet snel zal kunnen disculperen voor een tekortkoming die betrekking heeft op het financieel beleid.

3.3.3 Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] onvoldoende invulling aan zijn bestuurstaak heeft gegeven en als penningmeester het risico van fraude niet afdoende heeft onderkend en geen maatregelen heeft genomen om dit risico te voorkomen en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken. Naar NRK heeft gesteld en [geïntimeerde] niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, had hij ([geïntimeerde]) geen overzicht van het aantal in omloop zijnde bankpassen van de diverse rekeningen van de afdeling Gooistreek, hield hij geen toezicht op de betalingen door [K.] met de aan haar verstrekte bankpas, heeft hij de bankafschriften van de rekeningen niet gecontroleerd en evenmin actie ondernomen toen het verstrekken van bankafschriften door [K.] uitbleef. Uit deze gang van zaken, die de fraude mogelijk heeft gemaakt, althans niet heeft voorkomen, valt op te maken dat [geïntimeerde] bij zijn taakuitoefening onvoldoende initiatief heeft getoond en zich veeleer passief dan (pro)actief heeft opgesteld, waarmee hij zijn taak als penningmeester niet naar behoren heeft vervuld. Hiervan is [geïntimeerde] een ernstig verwijt te maken.

3.3.4 Met NRK is het hof van oordeel dat [geïntimeerde], in het dagelijks leven accountant, zijn taak meer heeft opgevat als die van accountant dan als die van bestuurslid/penningmeester van een vrijwilligersorganisatie door bij het uitblijven van bankafschriften sedert augustus/september 2007 te volstaan met het informeren van zijn medebestuursleden daarover in plaats van actie te ondernemen. Van een penningmeester van een vrijwilligersorganisatie waarvan de aard van de activiteiten meebrengt dat gelden worden aangetrokken, beheerd en aangewend voor een maatschappelijk doel, mag worden verwacht dat hij toezicht houdt op de financiële geldstromen, de bankrekeningen en bankafschriften regelmatig controleert en bij het uitblijven van bankafschriften tijdig maatregelen treft door kopieafschriften bij de betrokken banken op te vragen en de afschriften in de toekomst naar een ander/zijn adres te laten toesturen. Daarmee is [geïntimeerde] in gebreke gebleven.

3.3.5 Het feit dat, naar hij kennelijk ook zelf onderkende, [geïntimeerde] onvoldoende tijd had voor het penningmeesterschap ontsloeg hem niet van zijn verplichting die taak naar behoren uit te oefenen zolang hij deel uitmaakte van het bestuur.

3.3.6 In het licht van het vorenstaande faalt het verweer van [geïntimeerde] dat hij bij zijn aantreden al een ondeugdelijke financiële administratie aantrof, dat het bestuur ermee heeft ingestemd dat [K.] een pinpas kreeg en de bankafschriften aan haar zouden worden verzonden, dat hij ([geïntimeerde]) herhaaldelijk navraag naar de bankafschriften heeft gedaan maar door [K.] aan het lijntje is gehouden, dat hij bij het opmaken van de concept jaarrekening 2007 melding heeft gemaakt van het ontbreken van bankafschriften en dat het bestuur al in januari 2008 aan het landelijk bureau van het Rode Kruis om ondersteuning heeft verzocht, welke ondersteuning pas vanaf 1 oktober 2008 werd geboden. Dit verweer gaat er immers aan voorbij dat [geïntimeerde] als penningmeester en bestuurslid, gelet op de collegiale verantwoordelijkheid van het bestuur, verantwoordelijk was voor een goede taakuitoefening van het bestuur en voor de financiën een specifieke verantwoordelijkheid droeg.
3.3.7 Ook het verweer van [geïntimeerde] dat het lang heeft geduurd en dat intensief speurwerk nodig was voordat de fraude van [K.] aan het licht kwam, kan hem niet baten. Naar NRK stelt en [geïntimeerde] niet betwist heeft mevrouw [B.] die vanuit het landelijk bureau per 1 oktober 2008 ondersteuning kwam bieden reeds begin november 2008 uit de door haar opgevraagde ontbrekende bankafschriften afgeleid dat structureel grote bedragen werden opgenomen, aan welke gang van zaken kort daarna een einde kwam.

3.3.8 [geïntimeerde] heeft NRK voorts verweten dat zij heeft nagelaten een antecendentenonderzoek in te stellen naar [K.], die in 2003 wegens uitkeringsfraude is veroordeeld. Het hof vat dit verweer van [geïntimeerde] op als een beroep op eigen schuld en zal hierop nader ingaan onder 3.7. Het hof merkt wel reeds op dat NRK zich in dit verband niet met succes kan beroepen op de omstandigheid dat niet het NRK maar de plaatselijke afdelingen en districten destijds hun bestuursleden aanstelden. Zoals is vastgesteld is de afdeling Gooistreek inmiddels opgegaan in NRK. Verweren tegen handelingen van de plaatselijke afdeling, kan [geïntimeerde] derhalve thans tegen NRK in stelling brengen.

3.3.10 De (tussen)conclusie luidt dat de hiervoor genoemde grieven slagen.

3.4 De rechtbank heeft in haar beoordeling laten meewegen dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor NRK heeft verricht als vrijwilliger en dat de ernst van de gevolgen in geen verhouding staat tot het hem te maken verwijt. Hiertegen zijn de grieven 15 en 17 gericht. Volgens NRK kan het al dan niet op vrijwillige basis uitoefenen van een bestuursfunctie niet in de weg staan aan een oordeel omtrent de aansprakelijkheid van een bestuurder en is het vrijwilligersreglement niet van toepassing op bestuurders als [geïntimeerde].

3.4.1 Deze grieven treffen eveneens doel. Beperking van de aansprakelijkheid tot opzet en grove schuld als bepaald in artikel 12 van het vrijwilligersreglement is in strijd met het krachtens artikel 2:25 BW dwingendrechtelijke artikel 2:9 BW. Zoals uit de bespreking van de voorgaande grieven volgt, is [geïntimeerde] aansprakelijk in de zin van genoemd artikel. Reeds daarom kan het beroep van [geïntimeerde] op het vrijwilligersreglement hem niet baten. De stelling van NRK dat de tekst van artikel 2.6 van het vrijwilligersreglement (zie 3.1.10) er veeleer op wijst dat een bestuurslid niet als een vrijwilliger valt aan te merken, kan het hof derhalve onbesproken laten. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] als vrijwilliger opereerde, brengt niet mee dat van hem niet het inzicht en de zorgvuldigheid mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult.

3.5 Nu de grieven met betrekking tot de primaire grondslag (bestuurdersaansprakelijkheid) slagen, behoeft de subsidiaire grondslag (onrechtmatige daad) geen behandeling meer zodat grief 18 onbesproken kan blijven.

3.6 Grief 19 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen afzonderlijke behandeling.

3.7. Bespreking behoeft nog wel het beroep van [geïntimeerde] op eigen schuld aan de zijde van NRK. Zoals overwogen onder 3.3.8, heeft [geïntimeerde] NRK verweten dat een antecedentenonderzoek achterwege is gelaten. [geïntimeerde] voert aan dat NRK hem, door [K.] toe te laten tot het dagelijks bestuur, heeft opgezadeld met een onverantwoord groot risico. In het betoog van [geïntimeerde] ligt besloten dat de schade in zijn visie minstgenomen mede veroorzaakt is door de aan NRK toerekenbare omstandigheid dat [K.] deel heeft uitgemaakt van het bestuur van NRK. Voorts heeft [geïntimeerde] gewezen op het feit dat voor hem als bestuurslid geen bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering was afgesloten.

3.8. Voormelde stellingen van [geïntimeerde] kunnen van invloed zijn op het uiteindelijk toe te wijzen schadebedrag. Het hof ziet aanleiding een comparitie van partijen te gelasten om in verband met genoemde aspecten nadere inlichtingen van partijen in te winnen. Indien het verloop van de comparitie daartoe aanleiding geeft, zal deze tevens dienstbaar worden gemaakt aan het beproeven van een schikking.

4. Beslissing

Het hof:

bepaalt dat partijen – NRK vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en in staat is tot het geven van inlichtingen en die bevoegd is (door schriftelijke machtiging of anderszins) tot het aangaan van een schikking – tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;

verwijst de zaak naar de rol van 26 juni 2012 voor opgave door partijen van hun verhinderdata in de maanden september, oktober en november 2012;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Interne aansprakelijkheid

Rechtbank Breda 25 juli 2012 LJN BX2984

Interne aansprakelijkheid penningmeester. Staleman / Van de Ven ook van toepassing op verenigingen.
Vast komt te staan dat de financiële boekhouding/administratie onjuistheden/onvolkomenheden bevat. Hieruit volgt dat de penningmeester is tekortgeschoten is in de behoorlijke vervulling van de aan haar opgedragen taak. Echter, voor aansprakelijkheid op grond van 2:9 BW is daarnaast vereist dat een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarvoor zijn de gezichtspunten van Staleman / Van de Ven ook bij verenigingen van toepassing. Van een ernstig verwijt is geen sprake is geen sprake, gelet op: de vereniging is niet-commercieel, het penningmeesterschap is onbezoldigd, bij overname van taken van voorganger waren er al onjuistheden in de boekhouding; er waren geen deugdelijke afspraken omtrent kasgelden en kasboek, diverse personen hadden toegang tot de kas, er werden gratis consumpties gegeven. Opzet niet aangetoond.
Kennelijk vormt een algeheel slordige cultuur geen tekortkoming van de penningmeester, maar juist een factor dat er geen verwijt valt te maken?
Geen aanvullende aansprakelijkheid op grond van 6:162, nu de “de toerekeningsmaatstaf wordt ingekleurd door de maatstaf zoals deze geldt met betrekking tot aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, te weten ernstig verwijt (HR 2 maart 2007, NJ 2007, 240)” Verwijzing naar Willemsen / NOM lijkt mij onjuist, nu dat arrest ging over externe aansprakelijkheid van bestuurder jegens aandeelhouder. 
Penningmeester is ontslagen en geroyeerd, maar geen vordering in reconventie en dit komt niet meer aan de orde.

RECHTBANK BREDA

vonnis d.d. 25 juli 2012

De vereniging AFRICHTINGSVERENIGING VRIENDSCHAP VOOROP [ VVT] 

tegen [Gedaagde] (penningmeester)

3. De beoordeling

3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties, wordt uitgegaan van de volgende feiten.
[Gedaagde] is in ieder geval vanaf 1 januari 2008 aangesteld als penningmeester van VVT, waarna zij als zodanig is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. [Gedaagde] heeft als penningmeester de financiën van VVT beheerd. Destijds was de heer Van der Hulst voorzitter van VVT en de heer Smits secretaris.
Het bestuur van VVT heeft begin oktober 2010 onjuistheden in de administratie en boekhouding geconstateerd.
– [Gedaagde] is op 17 april 2011 van haar taken als penningmeester ontheven, hetgeen aan haar bij brief van 20 april 2011 te kennen is gegeven.
– In de algemene ledenvergadering van 17 mei 2011 is [Gedaagde] geroyeerd als penningmeester van VVT.
– Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda, heeft VVT op 21 en 28 september 2011 conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank West Brabant Noord te Etten-Leur ten laste van [Gedaagde].

3.2. VVT legt aan haar vordering ten grondslag dat [Gedaagde] als bestuurder haar taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en derhalve tekort is geschoten in de uit artikel 2:9 BW voortvloeiende verplichting, alsmede dat [Gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens VVT. VVT stelt daartoe dat [Gedaagde] in haar hoedanigheid van penningmeester in de periode van februari 2008 tot mei 2011 de financiën van VVT heeft beheerd. Volgens VVT had [Gedaagde] als enige gemachtigde het beheer en de beschikking over de bankrekening van VVT bij de Rabobank. In oktober 2010 heeft het bestuur van VVT onjuistheden in de administratie en boekhouding geconstateerd en is voorts gebleken dat vermogen aan VVT is onttrokken dat niet kan worden verantwoord, aldus VVT. VVT geeft aan dat uit rekeningafschriften blijkt dat [Gedaagde] diverse kasopnames van de rekening van VVT heeft verricht die niet zijn verantwoord alsmede dat de stortingen van kasoverdrachten (barinkomsten) een grillig verloop vertonen en niet overeenkomen met de door [Gedaagde] gedane stortingen. Volgens VVT is [Gedaagde] diverse malen telefonisch en schriftelijk verzocht om de geconstateerde onjuistheden te verantwoorden en de boekhouding en administratie van VVT over te leggen, doch heeft [Gedaagde] nagelaten hieraan gehoor te geven. In de visie van VVT heeft [Gedaagde] ten onrechte vermogen aan VVT onttrokken en dit voor eigen (privé)doeleinden aangewend. VVT meent dat [Gedaagde] daardoor haar taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en onrechtmatig jegens VVT heeft gehandeld en derhalve gehouden is de schade die VVT dientengevolge heeft geleden te vergoeden. Deze schade bestaat volgens VVT in de periode van februari 2008 tot en met juli 2009 uit een bedrag van € 1.247,67, zijnde het verschil tussen een bedrag van € 4.460,72 aan winst uit de kantine en inkomsten uit sponsoring en cursussen minus een bedrag van € 3.135,05 dat [Gedaagde] op de rekening van VVT heeft gestort. Voorts is in de periode van februari 2010 tot en met mei 2011 een bedrag van € 4.670,94 aan kasoverdrachten (barinkomsten) gegenereerd, terwijl door [Gedaagde] in die periode slechts een bedrag van € 1.994,- op de rekening van VVT is gestort. Het verschil tussen beide voornoemde bedragen vormt een schadepost van € 2.676,94, aldus VVT. Daarnaast stelt VVT dat zij schade heeft geleden ten bedrage van € 2.010,-, bestaande uit cashopnames door [Gedaagde] over de periode van april 2010 tot en met januari 2011 waarover geen verantwoording is afgelegd. VVT stelt dat in augustus 2009 door [Gedaagde] eveneens opnames c.q. betalingen zijn verricht waarover geen verantwoording is afgelegd, tezamen resulterend in een schadebedrag van € 396,96. Voorts heeft [Gedaagde] een kastekort laten ontstaan over de periode van augustus 2009 tot en met januari 2010 waarover geen verantwoording is afgelegd ten bedrage van € 619,42. Volgens VVT is door toedoen van [Gedaagde] een boete verschuldigd van € 4,37 wegens debetstanden van de rekening van VVT. Alle voornoemde bedragen tezamen resulteren in een bedrag van € 6.955,36. Bij conclusie van repliek stelt VVT dat uit het kasboek blijkt dat [Gedaagde] op 28 september 2010 een bedrag van € 630,- uit de kas heeft gehaald, met welk bedrag zij haar schadevordering vermeerderd. De totale gevorderde schadevergoeding resulteert derhalve in een bedrag van € 7.585,36. VVT vordert voorts voldoening van de lidmaatschapsgelden voor de Nederlandse Bond van Gebruikshonden-sportverenigingen en VVT over 2010 die [Gedaagde] nagelaten heeft te betalen, tezamen resulterend in een bedrag van € 89,60. Tevens vordert VVT ex artikel 5:2 BW afgifte van alle boekhouding en administratie. Ten slotte maakt VVT aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 833,-, vergoeding van de beslagkosten ad € 944,- en voldoening van de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen,

3.2. [Gedaagde] betwist dat zij vermogen aan VVT heeft onttrokken en dit voor privédoeleinden heeft aangewend. Volgens [Gedaagde] heeft zij de financiën van VVT naar behoren beheerd. [Gedaagde] geeft aan dat reeds bij overname van de functie van penningmeester van haar voorganger er onjuistheden in (de administratie van) de financiën waren en er binnen VVT geen deugdelijke afspraken omtrent de kasgelden en het aftekenen van het kasboek bestonden. Tevens wijst [Gedaagde] erop dat er diverse personen toegang hadden tot de kas, daaruit opnames hebben gedaan en bonnen in het kasboek hebben ingeschreven. [Gedaagde] geeft met betrekking tot een viertal door haar verrichte opnames aan, dat zij daarvan gedeeltelijk boodschappen heeft gedaan voor VVT waarvan de bonnetjes aan VVT zijn verstrekt en dat het overige is verrekend met betalingen die zij voor VVT heeft verricht en het restant is gestort op de bankrekening van VVT. Volgens [Gedaagde] zijn de inkomsten niet altijd correct geregistreerd en zijn er geen afspraken gemaakt over de regelmaat waarmee bedragen dienden te worden afgestort. Bovendien kunnen kasverschillen om diverse redenen ontstaan, vanwege de onjuiste registratie van consumptiekaarten en het verstrekken van gratis consumpties, aldus [Gedaagde]. [Gedaagde] voert ten aanzien van de onjuistheden met betrekking tot het verslagjaar 2008 aan, dat deze in maart 2009 – na kascontrole – zijn goedgekeurd en dat zulks eveneens geldt voor het verslagjaar 2009. In april 2010 is de heer Van Hulst feitelijk het beheer over de kas gaan voeren, zodat eventuele onjuistheden vanaf dat moment niet aan [Gedaagde] kunnen worden verweten. Voorts weerspreekt [Gedaagde] dat zij weigerachtig is geweest om opheldering te verschaffen over de (beweerdelijk) onoverzichtelijke financiële situatie. Volgens [Gedaagde] was zij vanaf oktober 2010 wegens ziekte genoodzaakt zich minder actief in te zetten voor VVT, hetgeen zij aan VVT heeft medegedeeld. Evenmin is zij weigerachtig (geweest) om de betreffende financiële bescheiden aan VVT te verstrekken, aldus [Gedaagde]. Deze bescheiden zijn volgens [Gedaagde] nimmer bij haar in bezit geweest, terwijl VVT reeds over de bankafschriften beschikt. De vordering van VVT dienaangaande dient naar de mening van [Gedaagde] dan ook te worden afgewezen. In de visie van [Gedaagde] heeft zij haar taak niet onbehoorlijk vervuld, noch onrechtmatig jegens VVT gehandeld, terwijl [Gedaagde] voorts (de omvang van) de gestelde schade betwist. Deze vorderingen dienen volgens [Gedaagde] derhalve eveneens te worden afgewezen. Ten slotte betwist [Gedaagde] de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten verschuldigd te zijn.

3.3. Op grond van artikel 2:9 BW is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW is vereist dat aan de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of in een bepaald geval plaats is voor een ernstig verwijt als hier bedoeld, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Van vorenbedoelde ernstige verwijtbaarheid is sprake in geval van handelingen die geen redelijk handelend bestuurder onder gelijke omstandigheden zou hebben verricht.

3.4. VVT stelt dat er onjuistheden in de administratie en boekhouding zijn geconstateerd waarover door [Gedaagde] geen verantwoording is afgelegd. Volgens VVT vloeit hieruit voort dat [Gedaagde] ten onrechte vermogen aan VVT heeft onttrokken en dit voor eigen (privé)doeleinden aangewend. Deze gevolgtrekking van VVT kan niet als juist worden aanvaard. Het enkele feit dat de financiële boekhouding/administratie onjuistheden bevat die niet verantwoord kunnen worden – zoals VVT stelt – brengt niet per definitie met zich dat deze onjuistheden in de boekhouding/administratie ook daadwerkelijk hebben geresulteerd in een feitelijke vermindering van het vermogen van VVT. Het gestelde niet op orde zijn van de financiële boekhouding, kan dan ook op zichzelf niet het oordeel wettigen dat dit tot een onttrekking van vermogen aan VVT heeft geleid. Dat [Gedaagde] deze beweerdelijk aan het vermogen onttrokken gelden voor (privé)doeleinden heeft aangewend, is een stelling die door VVT op geen enkele wijze is onderbouwd. Niet uit de stellingen van VVT, noch uit de overgelegde producties, vloeit voort dat (beweerdelijk) onverantwoorde (ontbrekende) bedragen of transacties in de boekhouding/ administratie tot enige vermogensvermeerdering aan de zijde van [Gedaagde] hebben geleid of haar anderszins tot voordeel hebben gestrekt. Zulks kan dan ook niet succesvol ten grondslag worden gelegd aan de door VVT gestelde onbehoorlijke taakvervulling of het onrechtmatige handelen zijdens [Gedaagde].

3.5. Het vorenstaande neemt niet weg, dat op basis van de stellingen van VVT en de overgelegde producties als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast staat, dat de financiële boekhouding/administratie onjuistheden/onvolkomenheden bevat in de periode waarin [Gedaagde] penningmeester was van VVT. Het beheren van de financiën van een vereniging, waaronder de rekening en de kas, en het verwerken van financiële mutaties in de boekhouding/administratie, zijn aangelegenheden die behoren tot het takenpakket van een penningmeester. Het feit de financiële boekhouding/administratie onjuistheden/onvolkomenheden bevat en onvoldoende inzichtelijk is, behelst – indien zulks niet genoegzaam kan worden verantwoord – derhalve in beginsel een tekortschieten in de behoorlijke vervulling van de opgedragen taak. Anders dan [Gedaagde] stelt, kan op basis van haar stellingen en de door haar overgelegde producties niet worden geconcludeerd, dat zij haar bestuursperiode volledig kan verantwoorden. [Gedaagde] heeft immers enerzijds erkend dat mogelijkerwijs niet alle inkomsten en uitgaven/opnames deugdelijk zijn geregistreerd, terwijl zij anderzijds slechts gedeeltelijk de door VVT opgevoerde discrepanties (gemotiveerd) heeft weersproken en van een onderbouwing middels (leesbare) stukken heeft voorzien. Voorts heeft zij – bij haar stelling dat zij van (opgenomen) gelden van VVT boodschappen heeft gedaan dan wel facturen heeft voldaan ten behoeve van VVT – nagelaten om voldoende gespecificeerd aan te geven op welke van de door VVT opgevoerde discrepanties deze precies betrekking hebben.

3.6. Nu op grond van het vorenstaande is komen vast te staan, dat de financiële boekhouding/administratie onjuistheden/onvolkomenheden bevat in de periode waarin [Gedaagde] penningmeester was van VVT, terwijl deze niet genoegzaam kunnen worden verantwoord, geldt dat [Gedaagde] tekortgeschoten is in de behoorlijke vervulling van de aan haar opgedragen taak. 


Dit brengt evenwel nog niet met zich, dat dit tekortschieten in de bestuurstaak – waarvoor [Gedaagde] verantwoordelijk is – leidt tot aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW. Zoals uit hetgeen onder punt 3.3. is overwogen voortvloeit, leidt immers niet elk tekortschieten in de bestuurstaak waarvoor een bestuurder verantwoordelijk is tot aansprakelijkheid ex artikel 2:9 BW, doch is daartoe vereist dat de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijke ernstige verwijtbaarheid is – gelet op het navolgende – in het onderhavige geval geen sprake. Voorop gesteld dient te worden dat VVT een niet-commerciële vereniging is waarin de bestuursleden hun taak (grotendeels) onbezoldigd verrichten. Voorts heeft [Gedaagde] gemotiveerd gesteld – en is door VVT op haar beurt niet (voldoende gemotiveerd) bestreden – dat reeds bij overname van de taken van haar voorganger er onjuistheden/onvolkomenheden waren in de financiële administratie/boekhouding. Hetzelfde geldt voor de stelling, dat er binnen VVT geen deugdelijke afspraken bestonden omtrent de omgang met de kasgelden en het aftekenen van het kasboek. Door VVT is voorts onvoldoende gemotiveerd weersproken, dat in de betreffende periode diverse personen toegang hadden tot de kas, daaruit opnames hebben gedaan en bonnen in het kasboek hebben ingeschreven, hetgeen ook volgt uit de inhoud van de overgelegde kopieën van het kasboek. Tevens is door VVT niet gemotiveerd betwist, dat de inkomsten niet deugdelijk werden geregistreerd wegens onder meer het niet correct bijhouden van consumptiekaarten en het verstrekken van gratis consumpties door VVT. Daarbij komt, dat op geen enkele wijze is aangetoond, dat [Gedaagde] de tekortkomingen in de financiële administratie/boekhouding doelbewust heeft gecreëerd of laten voortbestaan om op ongeoorloofde wijze vermogen aan VVT te onttrekken en daaraan eigen (financieel) voordeel te ontlenen. Voornoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd en in het licht bezien van de overige omstandigheden van het geval, kan niet worden geoordeeld, dat de tekortkomingen in de financiële administratie/boekhouding dermate ernstig zijn van aard en/of omvang dat [Gedaagde] ter zake een ernstig verwijt treft zoals onder punt 3.3. is overwogen. Gezien het vorenstaande, is [Gedaagde] dan ook niet ex artikel 2:9 BW aansprakelijk voor de beweerdelijk door VVT geleden schade ten gevolge van de onbehoorlijke taakvervulling.

3.7. [Gedaagde] is evenmin aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW. Het door VVT aan [Gedaagde] verweten onrechtmatig handelen heeft zij volgens VVT begaan bij haar taakvervulling als bestuurder/penningmeester, zodat de toerekeningsmaatstaf wordt ingekleurd door de maatstaf zoals deze geldt met betrekking tot aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, te weten ernstig verwijt (HR 2 maart 2007, NJ 2007,240). Nu de aan [Gedaagde] verweten onrechtmatige daad in zodanig verband staat met haar taakvervulling als penningmeester van VVT, verzet de strekking van artikel 2:9 BW zich tegen een verdergaande aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW, hetgeen slechts anders is indien het aan [Gedaagde] verweten handelen of nalaten ook los van de rechtsbetrekking tussen haar en VVT als onrechtmatige daad kan worden gekwalificeerd. Aangezien onder punt 3.4. en 3.6. reeds is overwogen dat van ongeoorloofde vermogensonttrekking voor eigen (financieel) voordeel niet is gebleken, doet deze uitzondering zich in casu niet voor.

3.8. Nu [Gedaagde] reeds op voornoemde gronden niet ex artikel 2:9 BW of 6:162 BW aansprakelijk is, behoeven de overige stellingen en geschilpunten tussen partijen dienaangaande geen (nadere) bespreking en beslissing meer.

3.9. VVT vordert van [Gedaagde] afgifte van de bescheiden zoals weergegeven onder punt IV van het petitum. [Gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat zij deze bescheiden in haar bezit heeft gekregen of dat deze thans in haar bezit zijn, stellende dat diverse bescheiden zich (nog immer) bij enkele leden/bestuurders van VVT bevinden. Zulks wordt door VVT op haar beurt gemotiveerd bestreden, welke stellingen vervolgens weer door [Gedaagde] gemotiveerd zijn weersproken.
Nu partijen over en weer elkaars stellingen gemotiveerd hebben betwist, is niet komen vast te staan dat [Gedaagde] de betreffende bescheiden in haar bezit heeft gekregen, noch dat deze stukken thans bij haar in bezit zijn. VVT heeft nagelaten van haar stellingen dienaangaande specifiek bewijs aan te bieden. VVT biedt weliswaar aan haar stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van een viertal met name genoemde getuigen, doch zij laat na aan te geven met betrekking tot welke door VVT ingenomen stellingen deze getuigen kunnen verklaren of bewijs wordt aangeboden. Zulks had – gezien de veelheid en diversiteit van de door VVT geponeerde stellingen – wel op haar weg gelegen. Gezien het vorenstaande wordt aan bewijsvoering ter zake niet toegekomen. Dit brengt met zich dat de vordering tot afgifte van de betreffende bescheiden wordt afgewezen.

3.10. VVT stelt dat [Gedaagde] de factuur ter zake het lidmaatschapsgeld voor de Nederlandse Bond van Gebruikshondensportverenigingen ad € 34,60 niet vóór 31 december 2009 heeft voldaan, terwijl zij voorts niet de factuur ter zake het lidmaatschapsgeld voor VVT ten bedrage van € 55,- niet vóór 31 maart 2010 heeft voldaan. [Gedaagde] voert aan dat zij de contributie in het voorjaar van 2010 contant aan mevrouw Hultermans van VVT heeft voldaan. Zulks is door VVT gemotiveerd weersproken. Nu [Gedaagde] geen betalingsbewijzen/kwitanties ter onderbouwing van haar stelling heeft overgelegd, kan – gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens VVT – niet van de juistheid van de stelling van [Gedaagde] worden uitgegaan, terwijl zij evenmin op dit punt bewijs heeft aangeboden. [Gedaagde] heeft slechts aangeboden tegenbewijs te leveren door alle middelen rechtens indien de stellingen van VVT voorshands bewezen worden geacht. Zulks kwalificeert niet als een voldoende duidelijk/specifiek bewijsaanbod. Gelet op het vorenstaande dient het ervoor te worden gehouden dat [Gedaagde] de betreffende lidmaatschapsgelden niet heeft voldaan, zodat dit deel van de vordering van in totaal € 89,60 zal worden toegewezen. [Gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de wettelijke rente over beide bedragen niet weersproken, zodat de rente daarover eveneens zal worden toegewezen als gevorderd.

3.11. VVT vordert een bedrag van € 833,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Dit bedrag komt niet voor toewijzing in aanmerking nu de gestelde buitengerechtelijke werkzaamheden betrekking hebben op de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 2:9 BW en/of 6:162 BW en de vordering tot afgifte van bescheiden, welke vorderingen zijn afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht ter incassering van de onbetaald gelaten lidmaatschapsgelden, zodat er evenmin plaats is voor vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten dienaangaande.

3.12. Nu de vorderingen van VVT – met uitzondering van de lidmaatschapsgelden – worden afgewezen, komt ook de gevorderde vergoeding van de beslagkosten niet voor toewijzing in aanmerking.

3.13. VVT zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [Gedaagde] tot op heden begroot op een bedrag van € 500,- aan gemachtigdensalaris.

4. De beslissing

De kantonrechter:

veroordeelt [Gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan VVT te betalen een bedrag van € 89,60, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 34,60 vanaf 31 december 2009 tot aan de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 55,00 vanaf 31 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt VVT in de kosten van dit geding, aan de zijde van [Gedaagde] tot op heden begroot op € 500,00 aan gemachtigdensalaris;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst de vorderingen voor het overige af.

Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.M. Koch, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op woensdag 25 juli 2012.