Vrijheid van meningsuiting

  •  ” EAZA is één van de grootste professionele verenigingen voor dierentuinen in Europa en West-Azië” 
  • ” Op 31 juli 2020 heeft EAZA per brief aan Howletts en Port Lympne [twee leden] ieder de status ‘uitgesloten’ opgelegd op basis van het Sanctieprotocol (zie 2.8), wegens het feit dat beide dierentuinen drie waarschuwingen of meer hadden gekregen. Deze sanctie is per 31 juli 2020 opgelegd voor de duur van twee jaar, zodat deze dus afloopt op 31 juli 2022, en waarvoor de gevolgen gelden zoals uiteengezet in het Sanctieprotocol” 
  • ” Bij [tussenvonnis] van 8 september 2021 heeft de rechtbank de provisionele vordering van H&P dat EAZA wordt bevolen om de status ‘uitgesloten’ die zij heeft opgelegd aan H&P voor de duur van deze procedure te herroepen althans anderszins ongedaan te maken, toegewezen.” 
  • De twee leden eisen nu, kort gezegd, herstel van hun positie.
  • ” H&P beroepen zich op artikel 2:8 BW ter onderbouwing van hun vorderingen. EAZA is een vereniging naar Nederlands recht. Ingevolge artikel 2:8 lid 1 BW moeten EAZA en haar leden zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd []. Partijen hebben binnen dit kader hun stellingen en weren afgezet tegen de beginselen van zorgvuldigheid en proportionaliteit. Het toetsingskader komt er, zoals besproken ter zitting, kort gezegd op neer dat in deze zaak beoordeeld moet worden of EAZA in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de sanctiebesluiten jegens H&P heeft kunnen komen. Daarbij is van belang: (i) hetgeen betamelijk is tussen de leden van de vereniging jegens elkaar, (ii) de aard van de klachten en (iii) het volgen van de juiste procedurele regels, daaronder begrepen de mogelijkheid tot het stellen van vragen door degene tegen wie de klacht of waarschuwing is gericht, waarvoor een partij ook zelf verantwoordelijk is.” 
  • De reden voor de sanctie is dat Betrokkene 1, medebestuurder van de twee dierentuinen, in twee Engelse kranten een opiniestuk had geschreven met als strekking dat alle dierentuinen over 25-30 jaar dicht zouden moeten gaan.
  • De rechtbank overweeg, onder veel meer, dat: “Bovendien zou toepassing van EAZA’s sanctiebevoegdheid op deze wijze in de gegeven situatie neerkomen op een te vergaande en dus ook daarom redelijkerwijs juist niet te verwachten muilkorving van het recht van H&P om zich in vrijheid en ongehinderd kritisch uit te laten in de media over dierentuinen op de wijze zoals hier is gedaan door [naam 1] in de artikelen. Hierdoor zou deze vrijheid zo ver worden gehinderd en ontmoedigd dat dit een onzorgvuldige uitkomst zijn. Ook op grond hiervan kon EAZA naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot deze besluiten komen.”  

Rechtbank Amsterdam 18 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2714

4. De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht

4.1.

Aangezien Howletts en Port Lympne in het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd en EAZA in Nederland, heeft de zaak een internationaal karakter en dient de rechtbank eerst ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is kennis te nemen van het geschil van partijen. Gedaagde, EAZA, is gevestigd in de Europese Unie en de vordering in de hoofdzaak betreft een burgerlijke of handelszaak die is ingesteld na 10 januari 2015. Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, beantwoord wordt aan de hand van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis).

De Nederlandse rechter is op grond van artikel 4 lid 1 Brussel I-bis bevoegd van de vordering kennis te nemen, omdat EAZA in Nederland is gevestigd. De rechtbank Amsterdam is op grond van artikel 99 lid 1 Rv jo. artikel 1:10 lid 2 BW bevoegd om van het geschil kennis te nemen aangezien de statutaire zetel van EAZA in Amsterdam is gelegen. Een en ander is ook niet in geschil is tussen partijen.

4.2.

Uit de wederzijdse stellingen van partijen blijkt dat zij zich baseren op Nederlands recht, zodat wordt aangenomen dat zij impliciet een keuze hebben gedaan voor toepassing van Nederlands recht op dit geschil.

Aanloop naar de hoofdzaak na het vonnis in incident

4.3.

Aan de vorderingen in de hoofdzaak en het daarover gevoerde partijdebat liggen vijf besluiten van EAZA ten grondslag:

  1. het waarschuwingsbesluit van EAZA aan H&P voor het Independent artikel (zie 2.12),

  2. het waarschuwingsbesluit van EAZA aan H&P voor het eerste Times artikel (zie 2.25),

  3. het waarschuwingsbesluit van EAZA aan H&P voor het tweede Times artikel (zie 2.25),

  4. het waarschuwingsbesluit aan Howletts naar aanleiding van de schending van de EEP-aanbeveling inzake de overdracht van de twee cheeta’s naar het reservaat in Zuid-Afrika (zie 2.23),

  5. het besluit van EAZA tot het opleggen van de status ‘uitgesloten’ aan H&P (zie 2.28).

4.4.

De besluiten ad 1-3 en 5 zijn in de procedure in het incident betreffende de voorlopige voorziening op basis van het daarover in die procedure gevoerde partijdebat inhoudelijk beoordeeld. Dit heeft geleid tot de voorlopige voorziening inhoudende het bevel aan EAZA om de status ‘uitgesloten’ die zij heeft opgelegd aan H&P voor de duur van de onderhavige procedure in de hoofdzaak te herroepen althans anderszins ongedaan te maken.

4.5.

Het in de incidentele procedure gevoerde partijdebat over besluit ad 4 heeft aldaar niet geleid tot een beoordeling omdat daaraan toen niet werd toegekomen.

4.6.

Ten aanzien van het vervolg in de hoofdzaak is in het vonnis in incident overwogen:

“4.37. Blijkens de randnummer 1.5. van EAZA’s conclusie van antwoord in het incident, heeft zij in deze conclusie ten volle gereageerd op het gestelde in de dagvaarding in de hoofdzaak tevens houdende de incidentele vordering (zie 4.8 [van het vonnis in incident]). EAZA maakt echter wel een uitzondering (blijkens haar noot 3) voor “onderdelen die specifiek zien op de vordering in de hoofdzaak, zoals bijvoorbeeld de in de hoofdzaak gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad en dwangsommen”. Blijkens het vervolg van haar randnummer 1.5. wil EAZA zich het recht voorbehouden om in de hoofdzaak nadere stellingen in te nemen of verweren aan te voeren.

4.38.

Aan EAZA komt nog het recht toe een conclusie van antwoord in de hoofdzaak te nemen, niét ten aanzien van de inhoudelijke grondslagen van de vorderingen in de hoofdzaak omdat naar zij zelf stelt het partijdebat daarover al ten volle is gevoerd in het incident, maar wél met betrekking tot hetgeen overigens in (het petitum van) de dagvaarding is gevorderd, zoals bijvoorbeeld de vorderingen tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring en de gevorderde dwangsom in de hoofdzaak. Daarmee is dan het recht op hoor en wederhoor in de hoofdzaak geborgd.

4.39.

Zoals met partijen afgesproken ter zitting, zal op hun verzoek de hoofdzaak nu eerst verwezen worden naar de rol voor uitlaten partijen wat betreft het vervolg in de hoofdzaak. Daarna zal de rechtbank daarover beslissen.”

4.7.

Kort na het vonnis in incident heeft EAZA een verzoek tot schorsing van de hoofdzaak hangende hoger beroep tegen het vonnis in incident ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen bij rolbeslissing van 13 oktober 2021 (zie 1.1).

4.8.

Op 24 november 2021 heeft EAZA een appeldagvaarding tegen het vonnis in incident bij H&P betekend. Verder hebben partijen nog nadere processtukken uitgewisseld in de aanloop naar de mondelinge behandeling van de hoofdzaak die was gepland op 31 maart 2022 (zie 1.1).

4.9.

Blijkens de in 1.1 genoemde correspondentie van 28 en 29 maart 2022 zijn partijen naar aanleiding van het vonnis in het incident met elkaar in gesprek gegaan. Door EAZA is (onder protest) aan het vonnis in incident uitvoering gegeven, door (tijdelijke) opheffing van de sanctie ‘uitgesloten’ (door EAZA genoemd: de schorsing) van H&P op te heffen. Ook is vervolgens uitvoering gegeven aan de door H&P bij de akte van eiswijziging ingediende vorderingen, door – kort gezegd – H&P de eerder ingenomen posities bij stamboeken en een TAG terug te geven.

EAZA heeft daarop de rechtbank medegedeeld dat partijen wensen af te zien van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak en eindvonnis vragen op basis van de uitgewisselde schriftelijke stukken in de hoofdzaak, waarbij EAZA heeft verklaard de in haar schriftelijke stukken opgenomen verweren en stellingen handhaaft, met uitzondering van de in haar conclusie van antwoord opgenomen bezwaren en verweren ten

aanzien van de door H&P gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van het eindvonnis. H&P heeft dit verzoek geaccordeerd.

Beoordeling in de hoofdzaak

Processuele aspecten

4.10.

Partijen hebben blijkens voornoemde correspondentie van 28 en 29 maart 2022 ieder gevraagd om eindvonnis op basis van het procesdossier zoals dat er nu ligt, met in begrip van de processtukken in de incidentele procedure.

4.11.

Bij de daarvóór ingediende conclusie van antwoord in de hoofdzaak heeft EAZA verweer gevoerd tegen de overwegingen en beslissing in het vonnis in incident zoals hiervoor aangehaald onder 4.6. EAZA ziet hierin de inhoudelijke beperking waardoor zij in haar verdediging is geschaad. Zij had minder voorbereidingstijd voor de conclusie van antwoord in het incident dan het geval zou zijn geweest in de hoofdzaak en is bovendien genoodzaakt tot dubbel hoger beroep, op grond waarvan afwijzing van de vorderingen moet volgen, aldus EAZA.

4.12.

De rechtbank volgt EAZA niet in dit verweer. Redengevend hiervoor zijn dezelfde gronden als weergegeven in de hiervoor in 4.6 aangehaalde overwegingen in het incidentele vonnis, die de rechtbank in de onderhavige hoofdzaak tot de hare maakt.

Toetsingskader

4.13.

H&P beroepen zich op artikel 2:8 BW ter onderbouwing van hun vorderingen. EAZA is een vereniging naar Nederlands recht. Ingevolge artikel 2:8 lid 1 BW moeten EAZA en haar leden zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (vgl. HR 18 juni 1982, NJ 1983/200, HR 2 december 1983, NJ 1984/583 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Partijen hebben binnen dit kader hun stellingen en weren afgezet tegen de beginselen van zorgvuldigheid en proportionaliteit. Het toetsingskader komt er, zoals besproken ter zitting, kort gezegd op neer dat in deze zaak beoordeeld moet worden of EAZA in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de sanctiebesluiten jegens H&P heeft kunnen komen. Daarbij is van belang:

(i) hetgeen betamelijk is tussen de leden van de vereniging jegens elkaar,

(ii) de aard van de klachten en

(iii) het volgen van de juiste procedurele regels, daaronder begrepen de mogelijkheid tot het stellen van vragen door degene tegen wie de klacht of waarschuwing is gericht, waarvoor een partij ook zelf verantwoordelijk is.

4.14.

De beoordeling zal achtereenvolgens betrekking hebben op de volgende onderdelen (zie ook 4.3) :

  1. de drie waarschuwingen naar aanleiding van het Independent Artikel en de Times Artikelen, en de daarmee samenhangende sancties inhoudende het opleggen van de status ‘uitgesloten’;

  2. de waarschuwing inzake de cheeta-overdracht;

  3. gevolgen voor de vorderingen in de hoofdzaak.

ad a. de drie waarschuwingen nav de krantenartikelen en de uitsluiting-sancties

4.15.

De rechtbank neemt ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling dit punt integraal over uit het vonnis in incident, nu ook ten aanzien van dit punten geen andere gronden en weren zijn aangevoerd.

4.16.

De strekking van het Independent artikel en de Times artikelen (hierna tezamen: de artikelen) komt neer op een (onderbouwde) kritische visie van [naam 1] op bepaalde beperkingen van dierentuinen ten aanzien van hun bijdrage aan conservatie, educatie en onderzoek, alsmede zijn voorstel voor een plan om dierentuinen geleidelijk over een periode van 25 tot 30 jaar, kleinere dierentuinen in de komende 10 jaar, te sluiten en om diverse (veelal bedreigde) diersoorten (terug) te zenden naar beschermde gebieden in het wild.

4.17.

Ten aanzien van de gevolgde interne EAZA-procedure staat, voor zover van belang voor de beoordeling in het incident, het volgende vast. EAZA heeft [naam 1] geïnformeerd over klachten van EAZA-leden over de artikelen, waarna [naam 1] hierop heeft gereageerd. EAZA heeft daarna op grond van de in de artikelen genoteerde uitlatingen van [naam 1] (hierna: de uitlatingen van [naam 1]) aan H&P ieder drie waarschuwingen (hierna: de waarschuwingen), één voor elk artikel, opgelegd (hierna: de waarschuwingsbesluiten). EAZA heeft deze aan H&P ieder opgelegd. H&P zijn in beroep gegaan tegen de waarschuwingsbesluiten, waarna dit beroep is afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard door EAZA. Vervolgens heeft EAZA aan H&P ieder de status ‘uitgesloten’ opgelegd voor de duur van twee jaar (hierna: de uitsluitingsbesluiten). EAZA deed dit op grond van het bestaan van in totaal vier gegeven waarschuwingen aan Howletts (inclusief de waarschuwing wegens de overdracht van de cheeta’s) en drie aan Port Lympne. Daarmee was voldaan aan de in het Sanctieprotocol (zie 2.8 onder II.) gestelde voorwaarde voor oplegging van de status ‘uitgesloten’, te weten tenminste drie waarschuwingen per EAZA-lid. H&P zijn ieder ook tegen de uitsluitingsbesluiten in beroep gegaan, welke beroepen eveneens zijn afgewezen.

– de grondslag voor de waarschuwingsbesluiten

4.18.

EAZA heeft de waarschuwingen aan H&P ieder opgelegd vanwege de uitlatingen van [naam 1] . Diens uitlatingen moeten volgens EAZA worden toegerekend aan H&P omdat er sprake is van vereenzelviging met H&P.

4.19.

Het kernstandpunt van EAZA is dat de artikelen in strijd zijn met de preambule en de volgende twee bepalingen van de Gedragscode (hierna: de twee gedragsregels):

(i) “to not undertake actions to impede the development and reputation of other members”

(ii) “behave in such a manner as to not bring the reputation of EAZA into disrepute in any way”.

4.20.

EAZA stelt dat de uitlatingen van [naam 1] indruisen tegen de in de preambule opgenomen kernwaarden van EAZA, de door EAZA onderschreven bestaansgronden van dierentuinen, het in de preambule veronderstelde commitment daaraan van de leden en de concretisering daarvan in de twee gedragsregels. Daarmee is – zo begrijpt de rechtbank – volgens EAZA voldaan aan de in het Sanctieprotocol geformuleerde grondslag voor de sanctie van een waarschuwing, in het bijzonder “ issues which harm the community’s (…) image (…), or harm other Members (…) their image” (zie 2.8, onder I.8).

– standpunt ( [naam 1] namens) H&P in de EAZA-procedure

4.21.

[naam 1] heeft na mededeling aan hem door EAZA van de klacht over het Independent artikel expliciet aan EAZA gevraagd om een toelichting en onderbouwing welke passages of delen uit het artikel volgens EAZA zouden leiden tot de door haar gestelde schending van de twee gedragsregels: “You have given no indication of specific issues in the article which have prompted this complaint so it is difficult to respond specifically” (zie 2.11). Ook na de mededeling aan hem door EAZA van de klachten over de Times artikelen heeft [naam 1] benadrukt dat hij slechts over feiten heeft geschreven en hij alleen een open en eerlijk debat wil voeren (zie 2.20). [naam 1] heeft bovendien nogmaals in het beroepschrift aangegeven dat hij graag wil weten welke specifieke bepalingen dan strijdig zijn met de Gedragscode en waarom (2.26). Het standpunt van [naam 1] , zoals hij dat heeft geuit in de procedure bij EAZA naar aanleiding van de waarschuwingsbesluiten, is dat zijn uitspraken in de media slechts zijn persoonlijke mening betreffen en dat deze alleen zien op dierentuinen in het algemeen. [naam 1] heeft betoogd dat hij EAZA en de leden zelf niet heeft willen aanvallen of in diskrediet heeft willen brengen, maar dat hij slechts een open en eerlijk debat wil voeren met het welzijn van dieren als doel.

– toerekening van de uitlatingen van [naam 1] aan H&P als grondslag voor de waarschuwingsbesluiten?

4.22.

H&P voeren allereerst aan dat de uitlatingen van [naam 1] niet kunnen worden toegerekend aan H&P. Zij voeren aan dat zij de uitlatingen niet zelf hebben gedaan en dat zij in hun hoedanigheid van bij EAZA aangesloten dierentuinen dus reeds daarom niet het adressaat en de dupe hadden mogen zijn van de waarschuwingsbesluiten met de gevolgen van dien. De hierop gebaseerde (waarschuwings)besluiten zijn reeds daarom in strijd met artikel 2:8 lid 1 BW, aldus H&P.

EAZA betwist deze stelling met een beroep op het Kleuterschool Babbel-arrest van de Hoge Raad van 6 april 1979 (ECLI:NL:HR:1979:AH8595). Uit dat arrest volgt dat een rechtspersoon aansprakelijk is uit onrechtmatige daad als de gedraging van de handelende persoon in het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als gedraging van de rechtspersoon in kwestie.

EAZA baseert de waarschuwingsbesluiten op deze door haar veronderstelde toerekening van de uitlatingen van [naam 1] aan H&P. EAZA motiveert dit standpunt, samengevat, op grond van:

i. i) de bestuurlijke functies van [naam 1] bij H&P,

ii) zijn feitelijke doorslaggevende zeggenschap bij H&P, ook via [naam instelling] (2.2),

iii) de verwijzingen naar H&P in de artikelen,

iv) het ontbreken van een toevoeging in de artikelen dat het gaat om uitlatingen op persoonlijke titel, en

v) het niet uitdrukkelijk afstand nemen van de artikelen door H&P.

4.23.

De rechtbank is van oordeel dat de door EAZA aangedragen argumenten de gestelde toerekening aan H&P niet kunnen dragen. De betrokken journalisten en [naam 1] verwijzen weliswaar naar zijn betrokkenheid bij H&P en de betrokkenheid van [naam 1] (al dan niet via [naam instelling] ) bij H&P is onmiskenbaar. [naam 1] profileert zich echter met zijn uitlatingen niet uitdrukkelijk als bestuurder van H&P. De boodschap van de uitlatingen is daarentegen blijkens de strekking van de artikelen (zie 2.9, 2.17, 2.18 en 4.16) juist een persoonlijke visie van hemzelf op het bestaan(srecht) van dierentuinen in relatie tot dierenwelzijn in het algemeen. Bovendien heeft deze boodschap een algemene opiniërende strekking en ligt de nadruk daarvan – als onweersproken gesteld door H&P – niet specifiek op H&P, andere EAZA-leden dan wel EAZA zelf. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat, als gesteld door H&P, [naam 1] zich in de media wel vaker pleegt te positioneren als een conservationist met een uitgesproken visie op dierentuinen en dat hij daaraan als privé persoon een zekere publieksbekendheid ontleent. Zijn door EAZA aangehaalde betrokkenheid bij H&P en de vermeldingswijze daarvan in de artikelen maakt dan ook in de gegeven omstandigheden niet dat sprake is van vereenzelviging en dat daarom de uitlatingen aan H&P moeten worden toegerekend. Het ontbreken van een ‘op persoonlijke titel’- toevoeging in de artikelen dan wel het zich niet daarvan distantiëren door H&P leidt daar in dit geval dan ook evenmin toe.

4.24.

Concluderend hebben H&P naar het oordeel van de rechtbank de uitlatingen dus niet zelf gedaan. De waarschuwingsbesluiten zijn echter wel op die veronderstelling gegrond met de gevolgen van dien voor H&P. Reeds deze gang van zaken leidt tot het oordeel dat EAZA in redelijkheid niet tot de waarschuwingsbesluiten had kunnen komen als bedoeld volgens het toetsingskader in 4.13. De waarschuwingsbesluiten kunnen dan ook reeds daarom niet van toepassing zijn op H&P.

4.25.

Ook indien de uitlatingen van [naam 1] wél zouden moeten worden toegerekend aan H&P komt de rechtbank tot het hiervoor gegeven oordeel. Het volgende is daarvoor redengevend.

– de schending van de Gedragscode als grondslag voor de waarschuwingsbesluiten

4.26.

EAZA heeft zich (ook) in de interne procedure beroepen op schending van de preambule en twee gedragsregels van de Gedragscode als grondslag voor de opgelegde waarschuwingen. De eerste gedragsregel ziet op de ontwikkeling en reputatie van EAZA-leden, oftewel de bij EAZA aangesloten dierentuinen, de tweede gedragsregel ziet op de reputatie van EAZA zelf (4.19).

4.27.

In de motivering wordt H&P niét verweten dat in de artikelen:

i) EAZA of EAZA-leden – als groep dan wel individueel – bij naam worden genoemd,

ii) (de wijze van) toezicht, beleidsvoering dan wel andere specifieke activiteiten van EAZA of van EAZA-leden worden belicht,

iii) specifiek aan EAZA of EAZA-leden te koppelen incidenten of gebeurtenissen met betrekking tot dierenwelzijn, conservatie, educatie en onderzoek of educatie worden benoemd, of

iv) (anderszins) concrete kritiek wordt geuit op EAZA of EAZA-leden als zodanig.

4.28.

Een verklaring op dit punt in de motivering was redelijkerwijs wel op zijn plaats geweest, gezien de aard en strekking van het verwijt. Dit geldt temeer nu H&P ter zitting, onweersproken door EAZA, hebben gesteld

i) dat het Independent artikel niet specifiek gaat over EAZA en haar leden, die slechts op één plek worden genoemd, te weten met cijfers van door hen gehouden diersoorten en niet in specifiek verwijtende zin, en

ii) dat in de Times artikelen niets wordt gezegd waarmee specifieke dierentuinen worden aangevallen, maar dat ze gaan over argumenten die in het algemeen worden gebruikt door dierentuinen voor hun bestaansrecht en de reactie daarop van onder meer [naam 1] , terwijl in het tweede Times artikel EAZA of haar leden in het geheel niet worden genoemd.

4.29.

EAZA volstaat in de motivering met het verwijt dat de artikelen een schending opleveren van de twee gedragsregels, waarbij zij wat betreft het eerste Times artikel nog toevoegt dat de ‘whole premise of the article serves to impede the development and reputation of EAZA members’ (2.19). En in reactie op het beroepschrift (2.27) schrijft EAZA dat de artikelen indruisen tegen de doelstellingen en visie van EAZA.

EAZA laat echter na te motiveren waarom dit volgens haar zo is. Zij geeft niet aan op welke specifieke bepalingen uit de krantenartikelen zij doelt. Evenmin licht zij toe waarom de premisse van het eerste Times artikel neerkomt op schending van de twee gedragsregels. Die nadere toelichting in de motivering mocht echter, temeer gezien de ter zake gestelde vragen en opmerkingen van [naam 1] , redelijkerwijs wel van haar verwacht worden.

4.30.

De enkele omstandigheid, als verwoord door EAZA in haar brieven (de brief naar aanleiding van het Independent artikel van 10 oktober 2019 in 2.12, en de e-mail van 10 januari 2020 over de Times artikelen in 2.19) dat er klachten ter zake zijn binnengekomen van EAZA-leden volstaat in dit licht niet. Dat EAZA het inhoudelijk oneens is met [naam 1] ’s (onderbouwing van zijn) uitlatingen, is eveneens onvoldoende ter motivering. De stelling van EAZA op zitting dat als je iets zegt over dierentuinen in het algemeen je daarmee ook iets zegt over EAZA en haar leden, volstaat hier evenmin.

Dat en op welke wijze daadwerkelijk sprake is van enige aanval op dan wel schending van reputatie (of ontwikkeling) van de EAZA-leden dan wel EAZA zelf als bedoeld in de Gedragscode als gevolg van de artikelen is niet voldoende gesteld, laat staan geconcretiseerd in de motivering van EAZA. EAZA betoogt kortom wel dat de schending van de preambule en de twee gedragsregels van de Gedragscode duidelijk is, maar waarom dit volgens haar zo is, heeft EAZA niet (voldoende) duidelijk gemotiveerd aan H&P.

4.31.

Dat, zoals EAZA aanvoert, [naam 1] zich later in de bespreking met EAZA van 4 maart 2020 (2.22) onweersproken in zeer kritische bewoordingen heeft uitgelaten over EAZA, doet aan dit oordeel niet af. Niet de inhoud van dat onmiskenbaar scherpe debat binnen een intern podium van EAZA diende immers te worden getoetst door EAZA ter verantwoording van de waarschuwingsbesluiten, maar de inhoud van de artikelen, dat wil zeggen de daarin opgenomen externe uitlatingen van [naam 1] in de media.

4.32.

EAZA heeft tot slot aangevoerd en ook in haar in 2.12 weergegeven brief van 10 oktober 2019 meegedeeld dat [naam 1] ervoor heeft gekozen om zijn uitlatingen extern in de media te doen in plaats van op de diverse voor debat openstaande en bedoelde interne platforms binnen EAZA het debat aan te gaan zodat EAZA wederhoor had kunnen realiseren. Het kiezen voor deze interne route is weliswaar geen regel binnen de EAZA, maar had volgens EAZA wel redelijkerwijs op de weg gelegen van [naam 1] als bestuurder van twee dierentuinen (H&P) die EAZA-lid zijn.

Deze omstandigheid kan niet leiden tot een ander oordeel. Immers, zoals hiervoor is overwogen, heeft EAZA in de motivering H&P niet verweten dat in de artikelen EAZA en/of haar leden specifiek werden benoemd, laat staan dat zij daarin kritisch worden aangesproken op specifieke incidenten, concreet handelen of nalaten. Bij gebreke daarvan kon EAZA redelijkerwijs dan ook niet van [naam 1] verwachten dat hij zich bij de keuze van een podium voor deze uitlatingen zou beperken tot – dan wel dat hij eerst zou kiezen voor – de interne EAZA-gremia in plaats van twee landelijke kranten.

4.33.

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat EAZA, gelet op het ontbreken van een toereikende motivering, in redelijkheid niet tot deze besluiten kon komen.

EAZA heeft aangegeven dat van de sancties een precedentwerking voor EAZA-leden dient uit te gaan; een punitief effect is inherent aan het opleggen van haar sancties en is ook een (preventief) doel daarvan. H&P (bij monde van [naam 1] ) hadden zich bewust moeten (kunnen) zijn van de mogelijkheid van de opgelegde sancties, al helemaal na de eerste waarschuwingen, en daarom (verder) moeten afzien van de gedane uitlatingen, aldus EAZA.

EAZA beroept zich dus op het preventieve doel van haar sancties. Uit het voorgaande volgt echter dat H&P binnen hun rechtsverhouding tot EAZA de aan hen opgelegde waarschuwingen en de (mede) daarop gebaseerde uitsluitingssancties redelijkerwijs niet hoefden te verwachten en dus evenmin hun handelwijze (bij monde van [naam 1] ) daarop aan te passen.

4.34.

Bovendien zou toepassing van EAZA’s sanctiebevoegdheid op deze wijze in de gegeven situatie neerkomen op een te vergaande en dus ook daarom redelijkerwijs juist niet te verwachten muilkorving van het recht van H&P om zich in vrijheid en ongehinderd kritisch uit te laten in de media over dierentuinen op de wijze zoals hier is gedaan door [naam 1] in de artikelen. Hierdoor zou deze vrijheid zo ver worden gehinderd en ontmoedigd dat dit een onzorgvuldige uitkomst zijn. Ook op grond hiervan kon EAZA naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot deze besluiten komen.

4.35.

Daar komt nog het volgend bij. H&P hebben concreet gesteld dat de toepassing door EAZA van haar sanctiebevoegdheid met de daadwerkelijk geëffectueerde gevolgen daarvan, ook metterdaad een punitief effect heeft op hun functioneren.

Allereerst wijzen zij op het negatieve reputatie-effect voor hen van de mededelingen die EAZA terzake heeft gedaan aan andere leden en betrokkenen bij EAZA. Hun belang bij het rechtzetten daarvan is weergegeven in hun rectificatievordering (zie 3.1, III).

Ten tweede hebben H&P toegelicht dat zij via hun lidmaatschap van EAZA een eigen bijdrage kunnen en willen leveren aan dierenwelzijn. Tussen partijen staat vast dat het uiteindelijke gevolg van de EAZA sancties is neergekomen op de (tijdelijke) uitsluiting van H&P van (i) het vervullen van functies binnen EAZA als uiteengezet in het Sanctieprotocol (2.8 onder II) en (ii) het ontvangen van nieuwe EEP-species via het EEP. H&P hebben benadrukt een essentieel belang te hechten aan het (weer) kunnen profiteren van deze EAZA-faciliteiten, zoals daadwerkelijk wél het geval was voor deze uitsluitingen. Dat belang is kenbaar gemaakt in hun vordering IV, te weten het gevorderde herstel in de daar concreet genoemde posities. Niet gesteld noch gebleken is dat EAZA(-leden) klachten hadden over het functioneren en de kwaliteit van H&P als dierentuinen.

In het licht van het voorgaande moeten deze (uiteindelijke) punitieve effecten op H&P disproportioneel worden geacht. Ook op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat EAZA in redelijkheid niet tot deze besluiten kon komen.

Het betoog van EAZA dat [naam 1] er ook voor kan kiezen om met H&P uit de EAZA te stappen als hij zoveel waarde hecht aan zijn vrijheid om zich kritisch uit te laten over dierentuinen als gedaan in de artikelen, laat dit oordeel onverlet. Dat H&P door de uitlatingen van [naam 1] worden beschouwd als (zeer) kritische leden, doet immers aan hun – met EAZA gedeelde – belang zich in te zetten voor dierenwelzijn via (onder meer) voornoemde faciliteiten van het EAZA-lidmaatschap niet af. Uit de stellingen van H&P volgt dat zij welbewust niét hebben gekozen voor vertrek, maar dat zij juist graag willen aanblijven als EAZA-lid om voornoemde redenen.

– conclusie waarschuwingsbesluiten

4.36.

De rechtbank concludeert dat de waarschuwingsbesluiten strijdig moet worden geacht met de in 4.13. weergegeven toetsingsnorm op grond van artikel 2:8 lid 1 BW en daarom – als voorts onweersproken – niet van toepassing kunnen zijn op H&P.

ad b. de waarschuwing inzake de cheeta-overdracht

4.37.

Ter beoordeling van het waarschuwingsbesluit inzake de cheeta-overdracht geldt hetzelfde toetsingskader als genoemd onder 4.13.

4.38.

Voorop staat dat er een EEP-aanbeveling gold van het EEP-Committee, onderdeel van EAZA, om de cheeta’s over te plaatsen naar een andere EAZA-dierentuin (zie 2.13-2.14). Howletts was hiervan op de hoogte. Howletts heeft in afwijking van deze EEP-aanbeveling de cheeta’s in februari 2020 overgeplaatst naar een natuurreservaat in Zuid-Afrika (zie 2.21). Schending van een EEP-aanbeveling is op grond van het Sanctieprotocol (artikel I.1, zie 2.8) een grond voor een waarschuwing. Op 30 april 2020 heeft ’EAZA Howletts op deze grond een waarschuwing gegeven (2.23).

4.39.

H&P stellen dat deze waarschuwing onterecht, disproportioneel en onredelijk is. H&P voeren hiertoe concreet het volgende aan:

  1. EAZA heeft het waarschuwingsbesluit onvoldoende toegelicht. Zij heeft slechts verwezen naar de ‘TAG’-richtlijnen die een verplichting bevatten voor EAZA-dierentuinen om de IUCN-richtlijnen (International Union for Conservation of Nature and Natural Resources; een internationaal samenwerkingsverband gericht op natuurbehoud en het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen) te volgen. H&P stellen dat Howletts die IUCN-richtlijnen heeft gevolgd;

  2. H&P hebben beargumenteerd aangegeven waarom Howletts afweek van de EEP-aanbeveling, te weten – kort samengevat – omdat de cheeta’s nieuwe genen zouden brengen naar het natuurreservaat ten behoeve van het fokprogramma daar en de cheeta’s in een vrijere omgeving zouden leven. Howletts stelt dat EAZA deze argumenten niet goed heeft onderzocht en niet serieus heeft genomen;

  3. EAZA heeft zich op het standpunt gesteld dat zij het niet eens was met Howletts en heeft op basis daarvan ongemotiveerd het voorstel naast zich neergelegd. Zij heeft ongemotiveerd sancties opgelegd en wilde niet praten over een minnelijke oplossing;

  4. Howletts heeft geen gelegenheid gehad om haar standpunten en overdrachtsplan nader toe te lichten voordat zij de waarschuwing opgelegd kreeg.

EAZA heeft deze stellingname van H&P weersproken.

4.40.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.41.

EAZA heeft ter zitting toegelicht dat de EEP-aanbeveling een ‘recommendation’ betreft terzake van cheeta’s alszijnde EEP-‘species’. Deze recommendations hebben een voor de EAZA-leden dwingend karakter en kennen dus geen mogelijkheid tot afwijking daarvan. H&P hebben deze kwalificatie op hun beurt niet betwist. Dat Howletts afweek van de EEP-aanbeveling was dus in strijd met de terzake tussen EAZA en Howletts bestaande rechtsverhouding. Deze handelwijze was naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom grond voor een waarschuwing.

4.42.

H&P stellen in de kern dat EAZA het waarschuwingsbesluit niet (voldoende) heeft gemotiveerd in het licht van het door Howletts vooraf kenbaar gemaakte afwijkende standpunt. Die stelling vindt geen steun in de feiten.

Allereerst heeft de EEP-coördinator na kennisneming van het voornemen van Howletts (februari 2019) om de cheeta’s uit te zetten uitvoerig met Howletts hierover gecorrespondeerd (2.14). EAZA heeft de ratio en context van de EEP-aanbeveling nader toegelicht en ook gespiegeld aan het standpunt van Howletts. Zij heeft verduidelijkt dat er betere opties voorhanden waren dan het re-introduceren van de cheeta’s in het wild en dat de aanbeveling paste binnen (andere) IUCN regels. Vervolgens heeft bovendien, desgevraagd door EAZA, de voorzitter van de desbetreffende TAG zijn gemotiveerde visie op het voornemen van Howletts gegeven (zie 2.15). Dit gaf nog een extra waarborg op de motivering van de houdbaarheid van de EEP-aanbeveling en bestudering van de argumenten van Howletts.

Vervolgens heeft EAZA in haar brief van 10 oktober 2019 (2.13) naar aanleiding van ontvangen klachten over het voornemen van Howletts nogmaals toegelicht dat dit voornemen in strijd was met de reglementen en benadrukt dat alle EAZA-leden zich dienen te houden aan de EEP-aanbevelingen. Ook heeft zij aangegeven dat uitvoering van het voornemen zou leiden tot het opleggen van een waarschuwing. Bovendien werd deze brief afgesloten met een uitnodiging aan Howletts om de samenwerking met de EEP-Committee te zoeken en naar een oplossing te zoeken in lijn met de EEP-regels en -procedures (zie 2.13) en dit stond ook nogmaals in de andere brief die EAZA op 10 oktober 2019 aan H&P had gestuurd (zie 2.16). Hieruit kon Howletts redelijkerwijs afleiden dat EAZA wel degelijk wilde praten over een minnelijke oplossing ter voorkoming van een waarschuwing. Howletts heeft daaraan echter geen gehoor heeft gegeven en heeft haar voornemen voltrokken; in februari 2020 zijn de twee cheeta’s overgebracht naar het natuurreservaat in Zuid-Afrika. Daarna heeft EAZA op 30 april 2020 de waarschuwing opgelegd (zie 2.23).

Dat, zoals H&P stellen, Howletts naderhand nog nader in discussie is gegaan met EAZA en nog kwam met nadere argumenten ter onderbouwing van haar veronderstelde gelijk, laat voornoemde – voor de beoordeling slechts relevante – gang van zaken in de aanloop naar het waarschuwingsbesluit onverlet. Deze gang van zaken, daaronder begrepen de motivering van het waarschuwingsbesluit, is naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig verlopen.

4.43.

De omstandigheid dat Howletts het inhoudelijk oneens was met EAZA en meende te kunnen motiveren dat zij met de overplaatsing van de cheeta’s naar het natuurreservaat in Zuid-Afrika als zodanig het dierenwelzijn diende en daarmee (dus) binnen de IUCN regels bleef, doet aan dit oordeel niet af. Het standpunt van H&P moge zijn dat zij in lijn handelde met de IUCN-regels. Maar de EEP-coördinator had meerdere redenen gegeven om de cheeta’s niet naar Zuid-Afrika over te brengen, onder meer wegens andere IUCN-regels. EAZA heeft kenbaar gemaakt dat zij kwam tot een andere interpretatie en een andere afweging op basis van de IUCN-richtlijnen dan Howletts voorstond. Bovendien miskennen H&P dat binnen de rechtsverhouding tussen Howletts als EAZA-lid en EAZA de beslissingsbevoegdheid van EAZA terzake prevaleert. De EEP-aanbeveling was vooraf kenbaar voor Howletts en bovendien heeft EAZA na kennisneming van het daarvan afwijkende voornemen van Howletts ruimschoots aan Howletts toegelicht dat en waarom zij vasthield aan die aanbeveling. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat het welzijn van de twee cheeta’s door uitvoering van de EEP-aanbeveling zou worden geschonden.

4.44.

Dat, zoals H&P stellen, EAZA in een ander geval, namelijk ten aanzien van de zwarte neushoorn, wel overdracht naar Afrika heeft bevolen zodat de neushoorn zou kunnen bijdragen aan de diversiteit van de metapopulatie aldaar, ondanks bezwaren van het EEP-Committee, laat dit oordeel eveneens onverlet. Uit het voorgaande volgt immers dat EAZA een discretionaire bevoegdheid toekomt om per geval een eigen afweging te maken. Deze vergelijking kan dan ook niet zonder meer leiden tot de conclusie dat in het onderhavige geval EAZA redelijkerwijs niet tot het waarschuwingsbesluit heeft kunnen komen.

4.45.

Hieruit volgt dat de verwijten van H&P zoals hiervoor genoemd in 4.39 onder i-iv falen.

Tot slot hebben H&P aangevoerd dat in het waarschuwingsbesluit de beroepsmogelijkheid hiertegen niet was vermeld. In het licht van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat H&P hierdoor concreet in hun belangen zijn geschaad, zodat dit verwijt hen niet kan baten.

4.46.

De conclusie is dan ook dat EAZA ten aanzien van dit waarschuwingsbesluit de vereiste zorgvuldigheid en proportionaliteit jegens Howletts in acht heeft genomen. De stelling van H&P dat EAZA in redelijkheid niet tot dit waarschuwingsbesluit heeft kunnen komen, faalt dus.

ad c. gevolg vorderingen in de hoofdzaak (3.1, I t/m VI)

vordering I

4.47.

Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde intrekking van de aan H&P gegeven waarschuwingen toewijsbaar is ten aanzien van de waarschuwingen voor het Independent artikel en de Times artikelen. De vordering wordt afgewezen ten aanzien van de opgelegde waarschuwing inzake de cheeta-overdracht.

vordering II

4.48.

Dit leidt ertoe dat ook het gevorderde herroepen, althans anderszins ongedaan maken, van de aan H&P opgelegde status ‘uitgesloten’ toewijsbaar is. Zoals hiervoor is overwogen, missen drie van de vier waarschuwingsbesluiten toepassing. Zodoende is niet voldaan aan het in het Sanctieprotocol bepaalde minimum van drie waarschuwingen per EAZA-lid als voorwaarde voor oplegging van de status ‘uitgesloten’. Dat de waarschuwing inzake de cheeta-overdracht in tact blijft, maakt dit niet anders.

De nagezonden mededeling van H&P dat EAZA een nieuwe waarschuwing heeft opgelegd aan Howletts, voor een tijdelijke verplaatsing van vijf bongo’s naar een natuurreservaat bij Howletts in de buurt, valt buiten het bereik van deze procedure en wordt niet meegewogen in dit oordeel.

vordering III

4.49.

In het kielzog van het voorgaande is het gevorderde rectificatiebevel aan EAZA inzake haar communicatie aan leden en andere bij haar betrokkenen over de aan H&P opgelegde waarschuwingen toewijsbaar ten aanzien van de waarschuwingen voor het Independent artikel en de Times artikelen. Deze vordering wordt afgewezen ten aanzien van de opgelegde waarschuwing inzake de cheeta-overdracht. Het gevorderde rectificeren van de aan H&P opgelegde status ‘uitgesloten’ is toewijsbaar.

vordering IV

4.50.

De (gewijzigde) eis om de gevolgen van de status ‘uitgesloten’ te herroepen of anderszins ongedaan te maken, is gezien het voorgaande eveneens toewijsbaar. Het terugdraaien van de gevolgen van die status ‘is immers het logisch gevolg van het terugdraaien van die sanctie. EAZA heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat het aan EAZA is om te besluiten aan welke leden welke functies binnen EAZA worden vergeven, dat de desbetreffende functies inmiddels aan andere leden zijn vergeven die inmiddels ook veel tijd, geld en moeite hierin hebben geïnvesteerd, en dat door een uitspraak in hoger beroep de functies eventueel weer moeten worden afgenomen terwijl te frequente wisseling moet worden voorkomen. Deze verweren doen gelet op het voorgaande niet af aan de gehoudenheid van EAZA tot het teruggeven van de aan H&P afgenomen functies.

De inmiddels gedane toezegging van EAZA te zullen meewerken aan het terugdraaien van de gevolgen van de status ‘uitgesloten’ is tijdelijk bedoeld (zie onder meer 2.33). Deze toezegging doet dan ook niet af aan het belang van H&P bij toewijzing van deze vordering.

vordering V

4.51.

De gevorderde dwangsommen worden afgewezen. De rechter heeft terzake een discretionaire bevoegdheid en kan rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Duidelijk is dat EAZA heeft voldaan het vonnis in incident en ook aan de wijziging van eis van H&P (vordering IV, zie hiervoor). H&P hebben in dit licht bezien geen concrete aanknopingspunten opgevoerd op basis waarvan redelijkerwijs gevreesd zou moeten worden dat EAZA niet aan de veroordelingen in dit vonnis zal voldoen. In dit licht bezien hebben H&P onvoldoende aangetoond nog enig belang te hebben bij het opleggen van de gevorderde dwangsommen.

overigens

4.52.

Bij de toegewezen vorderingen wordt telkens een termijnstelling voor nakoming van zeven dagen gehanteerd.

EAZA heeft haar aanvankelijk bij conclusie van antwoord gevoerde verweer tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring ingetrokken (zie 4.9). Deze vordering wordt toegewezen.

Lid moet gehoord worden voor royement

 “Het hof is overweegt over de besluitvormingsprocedure het volgende. Naar het oordeel van het hof is ontzetting uit het lidmaatschap van een vereniging zodanig ingrijpend, dat de redelijkheid en billijkheid in beginsel vorderen dat daartoe niet wordt besloten, zonder dat het beslissende orgaan de zienswijze van het lid over wiens lidmaatschap wordt beslist in de besluitvorming betrekt. Bij De Golfbreker is de ALV het orgaan dat beslist over het ontzetting uit het lidmaatschap.”

Met [appellant = het lid] is het hof van oordeel dat het op de weg van De Golfbreker lag om, zowel aan [appellant] als tegenover de ALV, ondubbelzinnig duidelijk te maken op welke precieze gedragingen elke schorsing berust, en om uiteen te zetten waarom die gedragingen zo ernstig zijn dat een ontzetting uit het lidmaatschap gerechtvaardigd is. Of in dit geval de correspondentie met [appellant] en de vergaderstukken voor de (buitengewone) algemene ledenvergaderingen aan die maatstaf hebben voldaan, kan echter in het midden blijven.”

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2021:1749

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 juni 2021

inzake

[appellant]

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

[]

tegen

de vereniging

KAMPEERVERENIGNIG DE GOLFBREKER,

gevestigd te Koog aan de Zaan,

geïntimeerde,

[]

1Inleiding

1.1.

Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid:

– appellant als [appellant]

– geïntimeerde als De Golfbreker.

1.2.

De Algemene Ledenvergadering van De Golfbreker (dit orgaan wordt hierna ALV genoemd) heeft bij besluit van 3 februari 2018 [appellant] geroyeerd als lid van De Golfbreker. [appellant] is het daar niet mee eens en vordert in deze procedure vernietiging van het besluit.

1.3.

De rechtbank Noord-Holland heeft de vorderingen van [appellant] op De Golfbreker afgewezen in een vonnis van 14 augustus 2019, gewezen tussen [appellant] als eiser en De Golfbreker als gedaagde. De procedure bij de rechtbank had het zaaknummer dat hierboven staat vermeld.

1.4.

Met dit hoger beroep beoogt [appellant] dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.

2Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten weergegeven die zij als vaststaand heeft aangenomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil. Het hof zal – samengevat – uitgaan van de volgende feiten.

2.1.

De Golfbreker is een vereniging die zich ten doel stelt het kamperen van haar leden te bevorderen. Daartoe heeft De Golfbreker een deel van het strand in Egmond aan Zee van de gemeente Bergen gehuurd. Op het gehuurde stuk strand heeft De Golfbreker staanplaatsen waarop de door de leden van De Golfbreker gebruikte huisjes staan. Ieder lid van de vereniging heeft in beginsel een eigen standplaats. [appellant] is al jarenlang lid van De Golfbreker.

2.2.

Artikel 8 van de statuten van De Golfbreker die in 2018 van kracht waren, bepaalt onder meer dat het lidmaatschap van de vereniging vervalt bij royement door de ALV, na schorsing door het bestuur.

2.3.

De Golfbreker heeft een huishoudelijk reglement. Daarin was in 2017 en 2018, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

Artikel 4 Klachten en overtredingen

A.(…).

B. (…).

C. Bij overtreding van de regels, zoals in artikel 1 sub E en F geformuleerd, of bij bewezen wangedrag geldt dat er door het bestuur een officiële waarschuwing aan het betreffende lid kan worden gegeven, zowel schriftelijk als mondeling, met dien verstande dat een mondeling gegeven waarschuwing binnen 1 maand na afloop van het strandseizoen schriftelijk bevestigd dient te worden. Officiële waarschuwingen blijven gedurende 2 jaar van kracht.

D. Het bestuur dient leden, die zich conform het bovenstaande 2 maal aan de reglementen onttrekken en hiervoor binnen 3 kalenderjaren 2 officiële waarschuwingen hebben gekregen, voor een jaar te schorsen of te royeren. Voordat een dergelijke schorsing of royement daadwerkelijk uitgevoerd wordt biedt het bestuur het betreffende lid de mogelijkheid aan om zich tijdens een bestuursvergadering te verdedigen. Hiermee wordt een vorm van hoor en wederhoor gegarandeerd. Het betreffende lid zal hiertoe voor een bestuursvergadering worden uitgenodigd door het bestuur.

In geval van een daadwerkelijk uitgevoerde schorsing of royement legt het bestuur tijdens de eerstvolgende Algemene Ledenvergadering inhoudelijk verantwoording af aan de leden.

Bij een zeer ernstig vergrijp is het bestuur bevoegd om reeds bij de 1e officiële waarschuwing een lid onmiddellijk te schorsen en voor te dragen voor royement. Een schorsing van een lid is persoonsgebonden, dit houdt in dat het betreffende lid in het schorsingsjaar zelf niet mag staan en niet mag huren. Tevens geldt na het schorsingsjaar een proefjaar. Over het correct doorlopen van dit proefjaar wordt door het bestuur beslist.

(…)”.

2.4.

Op 9 april 2017 heeft het bestuur van De Golfbreker [appellant] een brief met een officiële waarschuwing gestuurd. In de brief is verwezen naar onder meer de artikelen 4C en 4D van het huishoudelijk reglement.

2.5.

Op 5 oktober 2017 heeft [appellant] een tweetal (in afzonderlijke brieven vermelde) waarschuwingen van het bestuur van De Golfbreker ontvangen. De eerste waarschuwing betreft het plaatsen door [appellant] van een picknicktafel op het strand vóór het door De Golfbreker gehuurde deel van het strand. De tweede waarschuwing betreft het op 3 september (2017) plaatsen van een brandende vuurkorf voor de schoeiing. In deze brieven is meegedeeld dat het gaat om de tweede, respectievelijk derde officiële waarschuwing in dat seizoen en dat het bestuur, gelet op artikel 4D van het huishoudelijk reglement [appellant] dient te schorsen of te royeren. [appellant] is daarbij uitgenodigd voor een in november, december of januari te houden bestuursvergadering.

2.6.

Bij brief van 17 november 2017 heeft het bestuur van De Golfbreker [appellant] per direct als lid van de vereniging geroyeerd. In aanvulling daarop heeft het bestuur van De Golfbreker bij brief van 23 november 2017 aan [appellant] geschreven, voor zover hier van belang:

Verder staat in het Huishoudelijk Reglement: voordat een dergelijke schorsing of royement daadwerkelijk uitgevoerd wordt biedt het bestuur het betreffende lid de mogelijkheid aan om zich tijdens een bestuursvergadering te verdedigen. Hiermee wordt een vorm van hoor en wederhoor gegarandeerd. Het betreffende lid zal hiertoe voor een bestuursvergadering worden uitgenodigd door het bestuur. Het bestuur heeft u daarom ook aangegeven u hiervoor uit te nodigen. Echter heeft u deze aangeboden mogelijkheid beantwoord met nog ergere aanvallen tegen het bestuur. Desondanks nodigt het bestuur u alsnog uit voor een gesprek op 20 December bij Koekenbier te Alkmaar.

Tot slot zegt het Huishoudelijk Reglement inzake deze procedure: in geval van een daadwerkelijk uitgevoerde schorsing of royement legt het bestuur tijdens de eerstvolgende Algemene Ledenvergadering inhoudelijk verantwoording af aan de leden. Dit houdt in dat uw royement op die datum definitief door de leden goedgekeurd wordt.

Op zaterdag 9 december belegt het bestuur een Buitengewone Ledenvergadering inzake uw royement om de leden alvast inzage te geven in de gehele situatie en op de hoogte te brengen van wat er speelt. Tevens wordt aan de leden bekend gemaakt welke procedure hierbij van toepassing is en ook wordt gevolgd. U bent voor deze Buitengewone ledenvergadering niet uitgenodigd.”.

2.7.

Op 9 december 2017 heeft een buitengewone ledenvergadering van De Golfbreker plaatsgevonden. De (concept)notulen van de vergadering vermelden, voor zover hier van belang:

De voorzitter vraagt iedereen straks te stemmen.

Heel belangrijk:

U kunt stemmen vóór de door het bestuur ingezette procedure inzake het royement van [appellant] en daarmee vóór het royement zelf of u kunt daar tegen stemmen.”.

Alle aanwezige leden hebben gestemd voor royement van [appellant] en de daarbij door het bestuur gevoerde procedure.

2.8.

Op 20 december 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het bestuur van De Golfbreker en [appellant] . [appellant] werd daarbij bijgestaan door zijn toenmalige advocaat.

2.9.

Op 31 januari 2018 heeft [appellant] in een aangetekende brief aan “Bestuur Golfbreker en Leden” – kort gezegd – inhoudelijk gereageerd op de schriftelijke waarschuwingen die hij in 2017 van het bestuur heeft ontvangen. Hij heeft in die brief naar voren gebracht dat de leden zijn kant van het verhaal moeten horen, geklaagd dat aan de ALV in de vergadering op 9 december 2017 de inhoud van de waarschuwingen aan zijn adres niet duidelijk is gemaakt noch waarom deze waarschuwingen voldoende ernstig zijn om een royement te rechtvaardigen, en de ALV verzocht om zijn lidmaatschap niet te beëindigen.

2.10.

Op 3 februari 2018 heeft een algemene ledenvergadering van De Golfbreker plaatsgevonden. Daarvoor was [appellant] niet uitgenodigd. Tijdens deze vergadering is, onder meer, gestemd over “bekrachtiging van het royement van [appellant] ”. De notulen van de vergadering vermelden daarover:

“(…)

3. Bekrachtiging royement [appellant]

De voorzitter geeft hierover de volgende uitleg:

Op zaterdag 9 December hebben wij een Buitengewone Ledenvergadering belegd waar dit onderwerp aan de orde is geweest.

U heeft daar unaniem gestemd vóór het royement van [appellant] , na een uitgebreide uitleg van het bestuur. De inhoud van die vergadering heeft u kunnen lezen in de notulen.

Na de Buitengewone Ledenvergadering heeft op 20 December conform onze geldende regels nog een gesprek plaats gevonden tussen [appellant] en zijn advocaat enerzijds en het voltallige bestuur anderszijds.

Dit gesprek heeft geen nieuwe inzichten gegeven. De conclusie dat [appellant] geroyeerd moet worden blijft dus rotsvast overeind.

Op 9 December is daar door 85 leden al unaniem voor gestemd, maar formeel moeten we daar vandaag nog wel één keer over stemmen om het royement officieel te bekrachtigen.

De voorzitter vraagt of er nog iemand is die iets te vragen heeft over dit onderwerp. Er is niemand die nog iets te vragen heeft. De voorzitter vraagt om te stemmen.

De voorzitter legt voor de duidelijkheid nog even uit:

U kunt stemmen vóór het bekrachtigen van het reeds uitgesproken royement van [appellant] of daar tegen stemmen.

De leden krijgen van [lid X] een briefje uitgereikt en dit wordt op de lijst aangevinkt zodat er een juiste controle plaats vind bij de telling van de stembriefjes.

De stembriefjes worden door [lid Y] en [lid Z] geteld en de telling is als volgt:

Er waren 90 stemgerechtigden waarvan 87 leden vóór gestemd hebben en 3 leden die zich hebben onthouden van stemming.

[appellant] is geroyeerd als lid van de vereniging.

(…)”.

3De procedure in eerste aanleg

3.1.

[appellant] vorderde in eerste aanleg de vernietiging van het besluit van 3 februari 2018 van De Golfbreker tot royement/ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap, verklaring voor recht dat [appellant] lid is van De Golfbreker, en veroordeling van De Golfbreker tot het verzenden van een rectificatie aan haar leden, met nevenvorderingen.

3.2.

De rechtbank heeft overwogen (in 4.3 van het vonnis) dat de statuten in artikel 8 bepalen dat de ALV (exclusief) beslist over royement van leden, zodat het (bestuurs)besluit van 17 november 2017 tot royement geen stand houdt omdat het is genomen in strijd met de statuten. De rechtbank heeft (in 4.3) het besluit van 3 februari 2018 tot royement van [appellant] opgevat als een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap als bedoeld in artikel 2:35 lid 1, aanhef en onder d, BW.

3.3.

Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 3 februari 2018 noch procedureel (in 4.6), noch inhoudelijk (in 4.7-4.9) in strijd is met de redelijkheid en billijkheid zoals die in artikel 2:8 BW wordt geëist. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.

4De vorderingen in hoger beroep

4.1.

[appellant] is van het vonnis in hoger beroep gekomen. Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

– memorie van grieven, met producties;

– memorie van antwoord, met producties.

4.2.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 april 2021 mondeling laten toelichten door hun advocaten, mr. Meijer aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd.

4.3.

Ten slotte hebben partijen uitspraak van het hof gevraagd.

4.4.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn vorderingen zal toewijzen met veroordeling van De Golfbreker in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.

4.5.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

5Motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.

Partijen zijn het erover eens dat de schorsing van [appellant] op 5 oktober 2017 is ingegaan. Dat hebben hun advocaten tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bevestigd.

5.2.

Het hof stelt daarnaast voorop dat de hiervoor in 3.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank in hoger beroep niet zijn bestreden. Het hof sluit zich bij deze overwegingen aan. Vast staat dus dat het bestuursbesluit van 17 november 2017 niet het einde van het lidmaatschap van [appellant] heeft ingeluid.

5.3.

De Golfbreker stelt zich op het standpunt dat op 9 december 2017 geen besluit tot beëindiging van het lidmaatschap van [appellant] is genomen.

5.4.

Het hof neemt op grond van het voorgaande tot uitgangspunt dat [appellant] voorafgaand aan de vergadering van 3 februari 2018 lid was van De Golfbreker.

5.5.

De grieven van [appellant] komen neer op het volgende. [appellant] klaagt dat het besluit van 3 februari 2018 zowel inhoudelijk als procedureel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De Golfbreker heeft zich daarmee volgens [appellant] tegenover hem niet gedragen volgens de gedragsregel van artikel 2:8 BW.

5.6.

[appellant] heeft zijn klachten over de procedurele gang van zaken toegelicht met het betoog dat de besluitvormingsprocedure die heeft geleid tot het besluit van 3 februari 2018 niet deugdelijk is omdat er geen wederhoor is toegepast. De Golfbreker heeft dat betwist. Zij heeft gewezen op de brief van 5 oktober 2017, waarin [appellant] is aangekondigd dat hij zal worden uitgenodigd voor een gesprek met het bestuur, en op het gesprek van 20 december 2017, waarin [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat, gelegenheid had zich te verweren tegen de officiële waarschuwingen van 9 april 2017 en 5 oktober 2017. Van enige vooringenomenheid tijdens de vergadering van 3 februari 2018 was dan ook geen sprake, aldus De Golfbreker.

5.7.

Het hof is overweegt over de besluitvormingsprocedure het volgende. Naar het oordeel van het hof is ontzetting uit het lidmaatschap van een vereniging zodanig ingrijpend, dat de redelijkheid en billijkheid in beginsel vorderen dat daartoe niet wordt besloten, zonder dat het beslissende orgaan de zienswijze van het lid over wiens lidmaatschap wordt beslist in de besluitvorming betrekt. Bij De Golfbreker is de ALV het orgaan dat beslist over het ontzetting uit het lidmaatschap.

5.8.

De zienswijze van [appellant] had op twee manieren kunnen worden betrokken in de besluitvorming van de ALV in haar vergadering van 3 februari 2018.

Ten eerste had [appellant] daarover zelf in deze vergadering kunnen worden gehoord. Dat is echter niet gebeurd, want hij is niet uitgenodigd voor de vergadering.

Ten tweede had de brief van [appellant] van 31 januari 2018 aan de leden ter beschikking kunnen worden gesteld of had de inhoud van die brief met de ALV kunnen worden gedeeld. Bij de uitnodiging voor de vergadering van 3 februari 2018 is de brief niet als bijlage gevoegd. De Golfbreker heeft aangevoerd dat dat is nagelaten, omdat de brief volgens het reglement te laat, want niet vijf dagen voor de vergadering, was ontvangen. Wat daarvan zij, uit de notulen van de vergadering blijkt ook niet dat de inhoud van de brief aan de in de vergadering aanwezige leden bekend is gemaakt. De Golfbreker heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat de brief wel door het bestuur is “benoemd” in de vergadering. Een enkele mededeling dat [appellant] een brief had geschreven – welke mededeling overigens niet uit de notulen blijkt – is echter onvoldoende om aan te nemen dat de visie van [appellant] in de besluitvorming van de ALV is betrokken.

Daar komt dan nog bij dat het bestuur in de vergadering van 3 februari 2018 ook niet de inhoud van haar gesprek op 20 december 2017 met [appellant] over diens standpunt heeft meegedeeld. De notulen van de vergadering van 3 februari 2018 houden hierover niet meer in dan “Na de Buitengewone Ledenvergadering heeft op 20 December conform onze geldende regels nog een gesprek plaats gevonden tussen [appellant] en zijn advocaat enerzijds en het voltallige bestuur anderzijds. Dit gesprek heeft geen nieuwe inzichten gegeven. De conclusie dat [appellant] geroyeerd moet worden blijft dus rotsvast overeind”. Daaruit kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat de zienswijze van [appellant] aan de ALV bekend is gemaakt, noch dat de ALV die zienswijze in haar besluitvorming heeft betrokken.

5.9.

Het hof merkt nog op dat de beëindiging van het lidmaatschap van [appellant] ook aan de orde is gesteld in de buitengewone algemene ledenvergadering van 9 december 2017. [appellant] was voor die vergadering niet uitgenodigd. Niet kan worden aangenomen dat bij die gelegenheid zijn visie op zodanige wijze aan de ALV is gepresenteerd dat die visie kon worden betrokken in de besluitvorming op 3 februari 2018.De notulen van de vergadering van 9 december 2017 bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Daar komt bij dat De Golfbreker zich op het standpunt stelt dat de vergadering van 9 december 2017 was bedoeld om aan de leden voor te leggen of “men het traject van royement in wilde”. Bovendien had het gesprek waarin [appellant] zich tegen het voorgenomen royement kon verdedigen nog niet plaatsgevonden; het was gepland voor 20 december 2017.

5.10.

Niet is gesteld of gebleken dat de ALV de zienswijze van [appellant] op een andere manier in de besluitvorming heeft betrokken. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit van de ALV van 3 februari 2018 om [appellant] uit het lidmaatschap van De Golfbreker te ontzetten niet tot stand is gekomen overeenkomstig hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, als bedoeld in artikel 2:8 BW. De grieven 1, 2 en 7 hebben succes. Dat betekent dat het vonnis niet in stand kan blijven.

5.11.

Op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW is het besluit van 3 februari 2018 vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. De vordering om het besluit te vernietigen zal worden toegewezen. De gevorderde verklaring voor recht zal wordt toegewezen zoals hierna wordt vermeld. [appellant] heeft zijn vordering tot rectificatie, waartegen De Golfbreker verweer heeft gevoerd, niet geconcretiseerd en hij heeft zijn belang bij deze vordering niet toegelicht. De vordering tot rectificatie zal worden afgewezen.

5.12.

[appellant] heeft, kort gezegd, de volgende inhoudelijke bezwaren tegen het besluit van 3 februari 2018. De gedragingen die De Golfbreker hem verwijt zijn onvoldoende ernstig om hem uit het lidmaatschap te ontzetten. Leden van de vereniging gebruiken vaker een vuurkorf; daarvoor worden dan geen officiële waarschuwingen gegeven. Een vuurkorf wordt dus niet ernstig gevonden. Ook het plaatsen van de picknicktafel was onvoldoende ernstig, want de gemeente heeft er geen bezwaar tegen gemaakt. Hij heeft zich niet onbehoorlijk gedragen tegenover De Golfbreker of haar leden, in elk geval niet zodanig onbehoorlijk dat ontzetting uit het lidmaatschap redelijk is, aldus [appellant] .

5.13.

Met [appellant] is het hof van oordeel dat het op de weg van De Golfbreker lag om, zowel aan [appellant] als tegenover de ALV, ondubbelzinnig duidelijk te maken op welke precieze gedragingen elke schorsing berust, en om uiteen te zetten waarom die gedragingen zo ernstig zijn dat een ontzetting uit het lidmaatschap gerechtvaardigd is. Of in dit geval de correspondentie met [appellant] en de vergaderstukken voor de (buitengewone) algemene ledenvergaderingen aan die maatstaf hebben voldaan, kan echter in het midden blijven. De grieven 3, 4, 5 en 6 behoeven namelijk geen afzonderlijke bespreking. Zoals hiervoor is overwogen, leiden de grieven 1, 2 en 7 tot toewijzing, grotendeels, van de vorderingen van [appellant] . Beoordeling van de grieven 3, 4, 5 en 6 kan daarin geen verandering brengen.

5.14.

Het hof verwerpt de bewijsaanbiedingen. Deze hebben geen betrekking op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden.

5.15.

De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen. De vorderingen van [appellant] worden toegewezen zoals hierna wordt vermeld. Het hof ziet aanleiding de gevorderde dwangsom te matigen. De Golfbreker zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank. Ook grief 8 heeft dus succes. De Golfbreker zal, als de partij die in het hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, daarnaast de kosten van het hoger beroep moeten dragen.

6Beslissing

Het hof:

6.1.

vernietigt het vonnis waarvan beroep,

en opnieuw rechtdoende:

6.1.1.

vernietigt het besluit van 3 februari 2018 tot royement/ontzetting van [appellant] uit het lidmaatschap van De Golfbreker;

6.1.2.

verklaart voor recht dat het besluit van 3 februari 2018 geen rechtsgevolg heeft, zodat [appellant] lid is van De Golfbreker, en beveelt De Golfbreker om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest [appellant] als lid te erkennen, met alle rechten, plichten en bevoegdheden die aan het lidmaatschap toekomen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 (zegge tweehonderdvijftig euro) voor iedere dag of gedeelte van een dag dat De Golfbreker niet aan dit bevel voldoet, met een maximum van € 2.500,00 (zegge tweeduizendvijfhonderd euro), een en ander onder het voorbehoud dat het lidmaatschap van [appellant] na 3 februari 2018 niet op andere gronden is beëindigd;

Referendum (FvD)

 Kernpunten

  • De uitspraak in kort gedinig over het forum over de vraag of dhr. Baudet partijleider kan blijven bij de FvD. De rechter oordeelt van wel. Met name wordt de ALV niet omzeilt omdat het referendum bindend is voor het bestuur.
  • De rechter geeft een duidelijke overwering over het recht van leden om kwesties voor te leggen aan de rechter.
  • “ndien een lid van FvD meent dat zonder geldige redenen besluiten worden genomen door het bestuur, moet hij dat kunnen laten toetsen bij de rechter. Wel dient de rechter bij de beoordeling terughoudendheid te betrachten. Alleen als sprake is van besluiten of handelingen die in redelijkheid niet hadden kunnen worden genomen of verricht, kan er reden zijn voor ingrijpen. [Het lid] kan dus worden ontvangen in zijn eis, maar beoordeeld moet worden of hij deze lat voor rechterlijk ingrijpen haalt.”
    • Ik merk op dat dit anders kan zijn als er een functionerende beroepscommissie is. 

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2020:6301

4.3.

Uitgangspunt is dat diegenen die krachtens de wet en de statuten zijn betrokken bij een rechtspersoon, zich op grond van artikel 2:8 van het Burgerlijk Wetboek jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Die eisen van redelijkheid en billijkheid brengen onder meer mee dat het bestuur van – in dit geval – FvD geldige redenen moet hebben voor zijn handelingen. Indien een lid van FvD meent dat zonder geldige redenen besluiten worden genomen door het bestuur, moet hij dat kunnen laten toetsen bij de rechter. Wel dient de rechter bij de beoordeling terughoudendheid te betrachten. Alleen als sprake is van besluiten of handelingen die in redelijkheid niet hadden kunnen worden genomen of verricht, kan er reden zijn voor ingrijpen. [eiser] kan dus worden ontvangen in zijn eis, maar beoordeeld moet worden of hij deze lat voor rechterlijk ingrijpen haalt.

Het referendum

4.4.

Het standpunt van [eiser] komt er samengevat op neer dat het bestuur van FvD door het uitschrijven van het referendum op oneigenlijke gronden de ALV omzeilt. Dat is echter niet het geval. Het referendum ging niet over de vraag wie er voor FvD op de kieslijst voor de Tweede Kamerverkiezingen moet komen te staan, maar over de vraag of de leden verder willen met [bestuurder 1] als partijleider. Duidelijk is dat met het wegvallen van [bestuurder 5] als vijfde bestuurder een patstelling binnen het bestuur was ontstaan, omdat de resterende bestuursleden twee aan twee tegenover elkaar stonden. Het bestuur was met name verdeeld over de vraag wat de positie van [bestuurder 1] inmiddels was. Dat is voor FvD de beweegreden geweest om het referendum uit te schrijven. Op haar website heeft zij de noodzaak, het doel en de consequenties van het referendum duidelijk toegelicht (zie hiervoor onder 2.13). De uitkomst van het referendum was bindend voor het bestuur, niet voor de leden. Over de inrichting van het nieuwe bestuur en de kandidatenlijst voor de verkiezingen van maart 2021 zal de ALV nog mogen stemmen. Van het omzeilen van de ALV is dus geen sprake.

Ongeschreven eisen aan besluitvorming in vereniging

Kernpunten
  • De rechtbank legt uit welke (ongeschreven) eisen uit artikel 2:8 BW volgen voor de manier waarop een bestuur besluiten neemt.
  • “De eisen die aan de totstandkoming van een besluit worden gesteld, kunnen als volgt worden uitgewerkt. 
    • In de eerste plaats moet een besluit voldoende zorgvuldig worden voorbereid. 
    • Het bestuur moet de nodige kennis verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
    •  Het beginsel van hoor- en wederhoor speelt daarbij een rol: afhankelijk van de aard van het te nemen besluit en de in de statuten opgenomen procedures moeten de belanghebbenden bij dat besluit de gelegenheid krijgen tot inspraak.”
  • Ik merk op dat volgens mij ‘inspraak’ en hoor en wederhoor (geen streepje trouwens) twee verschillende beginselen zijn. Hoor en wederhoor zit vooral op situaties waarbij een lid beschuldigd wordt van ongepaste handelen. Inspraak ziek vooral op plannen en beleid.
  • Over de inhoud van besluiten:
  • “Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling dient het besluit te worden getoetst aan eisen van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’. 
    • Bij subsidiariteit gaat het om de vraag of het besluit nodig is om het beoogde doel te bereiken. 
    • Bij proportionaliteit gaat het om de vraag of de inhoud en voorziene gevolgen van dat besluit niet te verstrekkend zijn voor het bereiken van dat doel. 
  • Daarbij geldt dat het beoogde doel én de wijze waarop dat beoogde doel moet worden bereikt, in beginsel worden bepaald door [de vereniging] en haar bestuur. Het bestuur heeft daarbij de nodige beoordelingsvrijheid. 
  • Dan, over de manier waarop de rechter besluiten van een bestuur toetst in een rechtszaak: 
  • De (voorzieningen)rechter kan alleen beoordelen of de gedachtegang van het bestuur in redelijkheid te volgen is. 
    • Het gaat om de vraag of het bestuur het besluit heeft kunnen nemen bij een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een te begrijpen inhoudelijke afweging. 
    • Aan de motivering van het besluit mogen niet te hoge eisen worden gesteld. 
    • Zo wordt niet zonder meer verlangd dat het bestuur alle tegenargumenten weerlegt. Het is aan het bestuur om een belangenafweging te maken. 
    • Het is alleen de taak van de [rechter] om de belangenafweging van het bestuur te controleren. Ingevolge vaste jurisprudentie dient daarbij terughoudendheid te worden betracht ”

Toetsingskader

4.2.

Aan de hand van het rechtspersonenrecht moet worden beoordeeld of sprake is van een nietig dan wel vernietigbaar besluit. Daarbij geldt dat in het kader van dit kort geding moet worden beoordeeld of het aannemelijk is dat de bodemrechter tot die conclusie zal komen. Het toetsingskader is neergelegd in de artikelen 2:14 en 2:15 Burgerlijk Wetboek (BW). In die artikelen is het bepaald dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig is als dat besluit in strijd is met de wet of de statuten, tenzij de wet anders bepaald (2:14 BW). Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is vernietigbaar wegens (i) strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen, (ii) strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist en strijd met een reglement (2:15 BW).

4.3.

De eisen die aan de totstandkoming van een besluit worden gesteld, kunnen als volgt worden uitgewerkt. In de eerste plaats moet een besluit voldoende zorgvuldig worden voorbereid. Het bestuur moet de nodige kennis verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beginsel van hoor- en wederhoor speelt daarbij een rol: afhankelijk van de aard van het te nemen besluit en de in de statuten opgenomen procedures moeten de belanghebbenden bij dat besluit de gelegenheid krijgen tot inspraak.

4.4.

Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling dient het besluit te worden getoetst aan eisen van ‘subsidiariteit’ en ‘proportionaliteit’. Bij subsidiariteit gaat het om de vraag of het besluit nodig is om het beoogde doel te bereiken. Bij proportionaliteit gaat het om de vraag of de inhoud en voorziene gevolgen van dat besluit niet te verstrekkend zijn voor het bereiken van dat doel. Daarbij geldt dat het beoogde doel én de wijze waarop dat beoogde doel moet worden bereikt, in beginsel worden bepaald door Noorderlandmelk en haar bestuur. Het bestuur heeft daarbij de nodige beoordelingsvrijheid. De (voorzieningen)rechter kan alleen beoordelen of de gedachtegang van het bestuur in redelijkheid te volgen is. Het gaat om de vraag of het bestuur het besluit heeft kunnen nemen bij een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een te begrijpen inhoudelijke afweging. Aan de motivering van het besluit mogen niet te hoge eisen worden gesteld. Zo wordt niet zonder meer verlangd dat het bestuur alle tegenargumenten weerlegt. Het is aan het bestuur om een belangenafweging te maken. Het is alleen de taak van de (voorzieningen)rechter om de belangenafweging van het bestuur te controleren. Ingevolge vaste jurisprudentie dient daarbij terughoudendheid te worden betracht (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145).

Terughoudende toetsing

Kernpunten

  • Dit is een uitspraak van de Hoge Raad over een B.V uit 2013. De uitspraak is echter ook van belang voor het verenigingsrecht.
  • De Hoge Raad overweegt dat “de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen”.
  • De Hoge Raad overweegt ook dat: “uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht [van art. 2:8 BW] zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval”.

ECLI:NL:HR:2013:BZ9145

Onderdeel 4 betoogt dat besluit A op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW vernietigbaar is op de grond dat de vergadering van houders van prioriteitsaandelen in strijd met de door art. 2:8 BW gevorderde redelijkheid en billijkheid niet alle in aanmerking komende belangen tegen elkaar heeft afgewogen.
3.4.2

De in art. 2:8 BW neergelegde regel dat de vennootschap en degenen die krachtens de wet en de statuten bij haar organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, brengt onder meer mee dat de vennootschap zorgvuldigheid moet betrachten met betrekking tot de belangen van al haar aandeelhouders. De uitwerking van deze zorgvuldigheidsplicht zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer in aanmerking mag worden genomen dat sprake is van minderheidsaandeelhouders en meerderheidsaandeelhouders (vgl. HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9857, NJ 2002/296, Zwagerman). Nu de houders van prioriteitsaandelen grootaandeelhouder waren in de algemene vergadering van gewone aandeelhouders die op 3 juli 2008 besluit B nam, neemt onderdeel 4.3 terecht tot uitgangspunt dat zij bij het nemen van besluit A de nodige zorgvuldigheid met betrekking tot de belangen van minderheidsaandeelhouders zoals VEB c.s. moesten betrachten.
3.4.3

Dit laat echter onverlet dat de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling of een orgaan van een rechtspersoon bij het nemen van een besluit alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Het hof heeft deze terughoudendheid in de hiervoor in 3.2.3 weergegeven rov. 3.26-3.27 met juistheid vooropgesteld. De onderdelen 4.1 en 4.2 betogen weliswaar dat de door het hof in rov. 3.27 vermelde maatstaf onjuist is, maar bestrijden – terecht – niet de juistheid van de in rov. 3.26 neergelegde maatstaf. Hetgeen in rov. 3.27 is overwogen is een uitvloeisel van die maatstaf. De onderdelen 4.1 en 4.2 falen dus.