Spooklid

Dit betreft een merkwaardige zaak. Een atletiekvereniging vordert betaling van de contributie van een persoon. De vereniging heeft echter niet genoeg bewijs dat de persoon lid is.

De persoon wordt gedaagde01 genoemd in de uitspraak. De persoon voert aan dat: “[gedaagde01] heeft geen lidmaatschap bij Overmaas afgesloten. Er is nooit contact geweest tussen [gedaagde01] en Overmaas. Het appgesprek van 3 december 2018 is niet door hem gevoerd en hij heeft evenmin verzocht om het vermeende lidmaatschap over te schrijven naar [voetbalvereniging01] . [gedaagde01] werkt op zee en is vaak van huis. Hij heeft nooit bij Overmaas gevoetbald. Ten aanzien van alle door Overmaas overgelegde producties geldt dat het eenzijdig verkeer vanuit Overmaas naar [gedaagde01] betreft. [gedaagde01] heeft nooit correspondentie met betrekking tot de onderhavige kwestie ontvangen, laat staan een betalingsregeling getroffen. Hij is pas als gevolg van het op 1 juli 2021 gelegde loonbeslag op de hoogte geraakt van het verstekvonnis.”

De rechter:
“Met betrekking de uitdraai uit Sportlink ‘[online ledenadministratie] heeft [het bestuurslid naam01] op de mondelinge behandeling desgevraagd meegedeeld dat hij de daarop vermelde gegevens heeft ingevuld.

Van een gedraging of verklaring van [gedaagde01] is hier dus geen sprake. Tijdens de mondelinge behandeling is niet duidelijk geworden hoe [het bestuurslid naam01] de door hem ingevoerde gegevens heeft verkregen. Een deel daarvan is weliswaar tijdens het appgesprek van 3 december 2018 aan hem doorgegeven, maar het paspoortnummer van [gedaagde01] , dat ook op de uitdraai van Sportlink staat vermeld, is in het appgesprek niet aan [naam01] doorgegeven. Hoe Overmaas aan deze gegevens is gekomen is niet duidelijk geworden.”

“Uit niets blijkt dat [gedaagde01] degene is die dit appgesprek voert. Overmaas heeft niet gesteld met welk telefoonnummer dit appgesprek is gevoerd; dit staat niet bij het appgesprek vermeld en ook een profielfoto ontbreekt. De enkele vermelding van de achternaam ‘ [gedaagde01] ’ wil niet zeggen dat hij daadwerkelijk degene is die het appgesprek voert.”

Na het lezen van de uitspraak heb ik geen idee wat er echt aan de hand is. 

ALV door leden – geldig

 Rechtbank Amsterdam 21 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3803

  • Meer dan 10% van de leden vraagt om een ALV, het bestuur weigert (geeft aan dat het een ALV op langere termijn wil houden), de verzoekers zetten door en organiseren zelf de ALV waar een nieuw bestuur gekozen wordt. Is de bestuursverkiezing geldig?
    • Een cruciaal detail is dat de beheerder van de website kennelijk één van de verzoekers was, in elk geval konden de verzoekers kennelijk alle leden mailen.
    • De verzoekers hebben ook bewijs bewaard dat ze alle leden gemaild hadden en dat ingebracht in de procedure. 
  • De verzoekers hebben van alle stappen bewijs en overtuigen de rechtbank dat de ALV geldig was.
    • Met name is er een grondige presentielijst met namen, geboortedata en handtekeningen, en zijn alle stembiljetten bewaard en ingebracht als bewijs in de rechtszaak. 
  • “Overwogen wordt als volgt. Volgens eisers heeft [de vereniging] op dit
    moment ongeveer 185 leden. De brief van 31 augustus 2021 (zie 2.5) is opgesteld
    namens 30 leden, waardoor is voldaan aan het getalscriterium dat is opgenomen
    in artikel 15 lid 4 sub a van de statuten. De oproep aan alle leden van 19
    september 2021 (zie 2.7) voldoet voorshands aan de daaraan te stellen eisen.
    Die oproep is geplaatst op [website] , de officiële website van [de vereniging]
    (zie r.o. 2.2 van het vonnis van 21 juli 2021). Gedaagden [= de verzoekers om de ALV] hebben aan de hand
    van een in het geding gebrachte lijst met leden aangetoond dat de oproep per
    e-mail naar 183 leden is verstuurd. Niet is betwist dat die 183 leden
    daadwerkelijk lid zijn van [de vereniging] . Leden die niet beschikken over een
    e-mailadres hebben volgens de oproep zelf en volgens de verklaring van
    gedaagden een brief ontvangen. Weliswaar is die brief niet in het geding
    gebracht, maar volgens de verklaring van [eiser 2] ter zitting gaat het om
    slechts zes leden die geen e-mailadres hebben en zou dit de stemming niet
    hebben beïnvloed. Al met al bestaan voorshands geen aanwijzingen dat een
    noemenswaardig aantal leden de oproep niet heeft gehad. “
  • “Verder is door
    gedaagden [de verzoekers om de ALV] op transparante wijze vastgelegd dat 54 leden zijn verschenen, in
    persoon of bij volmacht. De aanwezigheidslijst met namen, handtekeningen en
    geboortedata is in het geding gebracht, alsmede de desbetreffende volmachten.
    Ook alle stembiljetten zijn in het geding gebracht ter onderbouwing van het
    feit dat 51 stemmen zijn uitgebracht en dat de voorgestelde kandidaten tot
    bestuurslid zijn gekozen. De conclusie tot zover is dat de ALV van 4 oktober
    2021 op de juiste wijze bijeen is geroepen en dat de verkiezing van de vier
    bestuursleden op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden.”

Bestuursverkiezing ongeldig

  • Tijdens november 2020 wordt een verkiezing van bestuursleden digitaal gehouden.
  • ” Wij verzoeken de leden hun stem uiterlijk zaterdag 14 november 2020 te versturen naar [e-mailadres]” 
  • Het bestuur maakt de uitslag bekend in een nieuwsbrief. 
  • Zijn de bestuursleden zo geldig benoemd?
  • De rechtbank oordeelt van niet.
  • ” In de eerste helft van november 2020 heeft dus geen ALV plaatsgevonden, maar hooguit een ‘ledenraadpleging’. Voor zover geoordeeld zou kunnen worden dat deze ‘ledenraadpleging’ toch als een ALV of mogelijk als een ‘digitale ALV’ zou kunnen worden aangemerkt, dan geldt het volgende. Op geen enkele wijze is komen vast te staan dat alle leden op correcte wijze (per e-mail of per brief) zijn uitgenodigd om deel te nemen aan de ‘ALV’ waarin de stemming voor de nieuwe bestuursleden plaatsvond. Evenmin is duidelijk of en hoe de leden de stemming (via elektronische weg) konden volgen. Ook is niet duidelijk of de personen die hebben gestemd zijn geïdentificeerd als lid van [gedaagde 4] (zie artikel 2:38 lid 7 BW). Tot slot is niet duidelijk hoe en door wie de telling van de stemmen heeft plaatsgevonden en of een en ander nog is gecontroleerd door een derde partij.”
  • De benoeming is dus ongeldig. 
  • In december 2020 zijn er tijdens een “ALV” weer bestuursleden benoemd. De vraag is of deze vergadering wel een ALV was. De rechtbank oordeelt van niet.
  • ” In artikel 15 lid 3 van de statuten is bepaald dat een ALV wordt bijeengeroepen door het bestuur. Volgens [de ene groep bestuursleden] is op de bestuursvergadering van 21 november 2020 besloten om op 17 december 2020 een ALV te houden. Voorshands kan […]  niet worden uitgegaan van de juistheid van de ‘notulen’ van de bestuursvergadering van 21 november 2020, die kennelijk achteraf zijn opgemaakt door [gedaagde 5] , op dat moment geen bestuurslid, en die niet zijn goedgekeurd op een volgende bestuursvergadering, zoals artikel 14 lid 3 van de statuten vereist. ” 
  • ” Er kan dan ook niet vanuit worden gegaan dat op die bestuursvergadering rechtsgeldig is besloten tot het houden van een ALV op 17 december 2020. Ook kan er niet vanuit worden gegaan dat de uitnodigingen voor de ALV van 17 december 2020 rechtsgeldig aan alle leden zijn verzonden, te meer nu die uitnodiging (ook) is geplaatst op een website die tot dan toe niet als de ‘officiële’ website van [gedaagde 4] kon worden aangemerkt.” 
  • Daarmee zijn de besluiten genomen in de vergadering van 17 december ongeldig.
  • Daarmee blijven alleen de vier bestuursders van voor de “ledenraadpleing” van november over. 
  • De rechtbank, tot slot: ” Het toeval wil dat het vierkoppige bestuur bestaat uit twee bestuurders uit het ‘kamp’ van eisers en twee uit het ‘kamp’ van gedaagden. Het conflict tussen eisers en gedaagden vindt zijn oorzaak in de samenwerking met Stichting ASD. Naar aanleiding van negatieve verhalen over die stichting bij andere voetbalverenigingen is [eiser 1] een ‘antecedentenonderzoek’ gaan doen, dat kwaad bloed heeft gezet bij gedaagden. Eisers willen, anders dan gedaagden, die samenwerking stopzetten. Het is nu aan het bestuur, bestaande uit [eiser 2] , [eiser 3] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , om een ALV uit te schrijven, waarin beide kampen hun toekomstplannen voor [gedaagde 4] kunnen presenteren (en de daarbij behorende bestuursleden kunnen voordragen). Het is dan uiteindelijk aan de leden om te beslissen hoe de toekomst van [gedaagde 4] eruit ziet. Aan de vier bestuursleden wordt in overweging gegeven om een neutrale ‘procesbegeleider’ aan te stellen die mogelijk ook de ALV kan voorzitten.” 

Rechtbank Amsterdam 21 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3803

De feiten

2.1.

[gedaagde 4] (hierna: [gedaagde 4] ) is een voetbalvereniging. In de statuten van de vereniging is onder meer het volgende opgenomen:
-de algemene ledenvergadering (ALV) benoemt de bestuursleden (artikel 9 lid 1);
-in de eerste bestuursvergadering stelt het bestuur in onderling overleg de taken van de bestuursleden vast (artikel 9 lid 4);
-de ALV kan met een meerderheid van twee/derde van de uitgebrachte stemmen bestuursleden schorsen en ontslaan (artikel 9 lid 6);
-van het verhandelde in een vergadering van een orgaan van de vereniging worden notulen opgemaakt die op de eerstvolgende vergadering van dat orgaan dienen te worden goedgekeurd (artikel 14 lid 3);
-een besluit van een orgaan dat in strijd is met de wet of de statuten is nietig
(artikel 14 lid 4);
-de ALV wordt bijeengeroepen door het bestuur, met inachtneming van een termijn van tenminste 14 dagen; de bijeenroeping geschiedt door middel van een aan alle leden te zenden schriftelijke kennisgeving en/of via een langs elektronische weg toegezonden bericht, met gelijktijdige vermelding van de agenda (artikel 15 lid 3);
-van het verhandelde in elke ALV worden door een bestuurslid notulen gemaakt (artikel 16 lid 2).

2.2.

De website van [gedaagde 4] is [website 1] .

2.3.

In 2020 bestond het bestuur van [gedaagde 4] uit de volgende personen: [naam 2] (voorzitter); [eiser 2] (eiseres sub 2, secretaris); [eiser 3] (eiser sub 4, wedstrijdzaken); [gedaagde 1] (gedaagde sub 1, penningmeester) en [gedaagde 2] (gedaagde sub 2, jeugdzaken).

2.4.

Per 30 juni 2020 is [naam 2] afgetreden als bestuurslid.

2.5.

Eisers hebben een (ongedateerde) uitnodiging in het geding gebracht waarin de leden van [gedaagde 4] zijn uitgenodigd voor een op 26 oktober 2020 te houden ALV met als agendapunt 9 “Samenstelling bestuur”. Toelichting op dit agendapunt is dat [naam 2] zijn functie als voorzitter heeft neergelegd en dat [eiser 3] herkiesbaar is. Verder draagt het bestuur de leden [gedaagde 3] (gedaagde sub 3), [eiser 1] (eiser sub 1) en [eiser 3] (eiser sub 3) voor als nieuwe bestuursleden.

2.6.

Op 1 november 2020 heeft het bestuur aan de leden van [gedaagde 4] het volgende bericht verstuurd:
“Afgelopen maandag, 26 oktober zou de Algemene Ledenvergadering (ALV) plaatsvinden. Door het stijgend aantal Covid-19 besmettingen was het niet verantwoord de bijeenkomst door te laten gaan. (…)
De ALV is tot nader order uitgesteld. Wel staat er een punt op de agenda waarvoor uitstel niet gewenst is. Het betreft benoeming van nieuwe bestuursleden. Op dit moment is het bestuur krap bezet en met het huidige ambitieniveau is dat zeer ongewenst. Hoe eerder de kandidaten benoemd worden hoe eerder zij namens de vereniging kunnen optreden. Dat is de rede om de leden nu te benaderen en te vragen om de bijlagen waarin de kandidaten zich voorstellen en hun kandidaatstelling motiveren, te lezen en vervolgens te stemmen. Daar de overheid aanraadt contacten zoveel mogelijk te mijden is er een noodwet aangenomen die het mogelijk maakt zaken digitaal te behandelen.
Op de volgende pagina vind je de namen van de drie kandidaten.
Wij verzoeken de leden hun stem uiterlijk zaterdag 14 november 2020 te versturen naar [e-mailadres]
Het bestuur van [gedaagde 4] ”.

2.7.

Op 15 november 2020 heeft [gedaagde 4] een samenwerkingsovereenkomst gesloten met Stichting Acadamy of Skills Development (Stichting ASD), ook wel Damsko Football Academy genoemd. Namens [gedaagde 4] is deze overeenkomst ondertekend door [eiser 2] en [gedaagde 1] .

2.8.

Op 16 november 2020 heeft het bestuur de leden bericht dat 41 geldige stemmen zijn uitgebracht en dat [eiser 1] , [gedaagde 3] en [eiser 3] in het bestuur zijn gekozen. In het bericht is opgenomen:
“De uitslag zal nog een keer worden gecontroleerd door een onafhankelijk persoon maar dat zal de uitslag niet doen wijzigen.”
Vervolgens hebben de bestuursleden [gedaagde 3] , [eiser 2] , [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [eiser 3] in een WhatsAppgroep “Oud/Huidige Bestuur BW” [eiser 1] gekozen tot voorzitter van het bestuur. Hij is per 17 november 2020 bij de Kamer van Koophandel (KvK) als voorzitter geregistreerd. Ook [eiser 3] en [gedaagde 3] zijn per die datum als bestuurslid geregistreerd bij de KvK.

2.9.

In een nieuwsbrief van het bestuur van december 2020 is onder meer het volgende vermeld:
“(…)

In de eerste helft van november heeft u de gelegenheid gehad om drie kandidaat-bestuursleden te benoemen. Uit deze verkiezing kwam naar voren dat een meerderheid van de leden die stemde de drie kandidaten haar vertrouwen gaf en dat zij het vierkoppige bestuur komen versterken. Dat betekent dus dat het huidige bestuur met [gedaagde 3] , [eiser 1] en [eiser 3] is uitgebreid tot een zevenkoppig bestuur.

(…)
De Algemene ledenvergadering (ALV) is eerder uitgesteld in verband met het Covid-19 virus. We hebben besloten de ALV voorlopig naar begin 2021 te verschuiven daar een vergadering in een binnenruimte voorlopig niet mogelijk is als we alle leden de kans willen geven die bij te wonen.

(…)”.
In de dagvaarding wordt het zevenkoppige bestuur ook het ‘November-bestuur’ genoemd.

2.10.

Op 21 november 2020 heeft een bestuursvergadering plaatsgevonden. Hierbij waren tevens (namens Stichting ASD) [gedaagde 6] en [gedaagde 5] aanwezig (gedaagden sub 5 en 6). [gedaagde 5] heeft van deze vergadering ‘notulen’ opgesteld. In die notulen is onder meer opgenomen dat een datum voor een (digitale) ALV is vastgesteld op 17 december 2020. Ook is hierin opgenomen dat alle aanwezige bestuursleden unaniem hun akkoord hebben gegeven om [gedaagde 5] en [gedaagde 7] (gedaagde sub 7) tijdens de ALV van 17 december 2020 voor te dragen als leden van het bestuur.

2.11.

Na de bestuursvergadering van 21 november 2021 is binnen het zevenkoppige November-bestuur verschil van mening ontstaan over de samenwerking met Stichting ASD (zie 2.7). Vier van de zeven bestuursleden (eisers in dit kort geding) distantiëren zich van verdere samenwerking met Stichting ASD. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (gedaagden sub 1, 2 en 3) ondersteunen de samenwerking met Stichting ASD.

2.12.

Op 2 december 2020 is op de website [website 2] een aankondiging geplaatst voor een digitale ALV op 17 december 2020.

2.13.

Op 4 december 2020 heeft [gedaagde 1] [eiser 1] , [gedaagde 3] en [eiser 3] bij de KvK uitgeschreven als bestuursleden. [eiser 2] heeft hiertegen op 10 december 2020 bezwaar gemaakt bij de KvK.

2.14.

Bij brief van 7 december 2020 van Fundati Juridisch Advies is namens 132 leden van [gedaagde 4] aan [eiser 2] en [eiser 3] bericht dat hun ontslag zal worden voorgesteld op de ALV van 17 december 2020 en dat zij met ingang van 5 december 2020 zijn geschorst, een en ander onder verwijzing naar artikel 9 lid 6 van de statuten.

2.15.

In een nieuwsbrief van het bestuur van 8 december 2020 (afkomstig van [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 3] , eisers in dit kort geding) is onder meer opgenomen dat de op de website [website 2] voor 17 december 2020 aangekondigde ALV niet rechtsgeldig is.

2.16.

In notulen van de op 17 december 2020 gehouden ALV staat dat vijf nieuwe bestuurders zijn benoemd, te weten [gedaagde 6] en [gedaagde 5] , [gedaagde 7] , [gedaagde 8] en [gedaagde 9] . Ook is hierin opgenomen dat [eiser 3] zich niet meer herkiesbaar heeft gesteld en dat [eiser 2] heeft afgezien van samenwerking met het nieuwe bestuur.

2.17.

Op 18 december 2020 is op Facebook een bericht verschenen waarin staat dat de website van [gedaagde 4] is gewijzigd ( [website 2] ) en dat het nieuwe bestuur bestaat uit [gedaagde 5] en [gedaagde 6] , [gedaagde 1] , [gedaagde 7] , [gedaagde 8] , [gedaagde 3] , [gedaagde 2] , [gedaagde 9] en [eiser 2] .

2.18.

Nadien is het geschil tussen eisers en gedaagden voorgelegd aan de Arbitragecommissie van de KNVB, maar die heeft zich onbevoegd verklaard.

2.19.

Op 3 juni 2021 heeft de KvK het op 10 december 2020 ingediende bezwaar (zie 2.13) gegrond verklaard en de inschrijving dienovereenkomstig aangepast. Dit betekent dat thans als bestuurders van [gedaagde 4] staan geregistreerd [gedaagde 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [eiser 3] en [eiser 1] .

3Het geschil in conventie

3.1.

Eisers vorderen – kort gezegd – het volgende:
1. gedaagden te verbieden enige handeling te verrichten die het November-bestuur belemmert zijn rol als bestuur van [gedaagde 4] uit te oefenen;
2. gedaagden te verbieden [gedaagde 6] en [gedaagde 5] , [gedaagde 7] , [gedaagde 8] en [gedaagde 9] op enige manier te erkennen als bestuurder van [gedaagde 4] ;
3. gedaagden te gebieden om alle leden van [gedaagde 4] op de hoogte te brengen dat het November-bestuur het enige geldige bestuur is;

4. gedaagden te gebieden de website [website 2] offline te halen en te houden;
5. gedaagden te gebieden alle handelingen te verrichten die ervoor zorgen dat het November-bestuur zijn taak als bestuur kan vervullen, waaronder het verschaffen van de benodigde sleutels, het verlenen van toegang tot de officiële website van [gedaagde 4] ( [website 1] ), het verlenen van toegang tot Sportlink en het verstrekken van de financiële administratie aan de penningmeester;
6. een en ander op straffe van dwangsommen; en
7. met veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.2.

Eisers stellen hiertoe – samengevat weergegeven – dat de ALV van 17 december 2020 niet op de door de statuten (zie artikel 15 lid 3) voorgeschreven wijze is bijeengeroepen. Op die ALV konden dus geen geldige besluiten worden genomen. Ook de benoeming van gedaagden als bestuursleden is dus nietig. Gedaagden zijn bezig met een coup. Zo is onder meer de oude website uit de lucht gehaald en een nieuwe website gelanceerd, waartoe eisers geen toegang hebben. Ook hebben eisers geen toegang meer tot het voetbalcomplex (omdat de sloten zijn veranderd) en zijn [eiser 2] en [eiser 3] “geschorst”. Tot slot hebben gedaagden ervoor gezorgd dat [eiser 3] zijn rol als wedstrijdsecretaris niet meer kan uitoefenen omdat zijn toegang tot de KNVB-site Sportlink is geblokkeerd.

3.3.

Gedaagden hebben – samengevat weergegeven – als volgt verweer gevoerd. Niet hun benoeming in december 2020 is nietig, maar juist de benoeming van [eiser 1] en [eiser 3] in november 2020. Die laatste benoeming heeft niet op een ALV plaatsgevonden. Niet staat vast dat de leden van [gedaagde 4] de “vergadering” hebben kunnen volgen en of de stemming zorgvuldig heeft plaatsgevonden.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4Het geschil in reconventie

4.1.

Gedaagden vorderen onder verwijzing naar hun verweer in conventie – kort gezegd – het volgende:
Primair:

[eiser 1] en [eiser 3] te verbieden enige handeling te verrichten als bestuurslid, eisers te gebieden medewerking te verlenen aan de uitschrijving van [eiser 1] en [eiser 3] bij de KvK per 17 november 2020 en eisers te gebieden medewerking te verlenen aan inschrijving van [gedaagde 5] en [gedaagde 6] , [gedaagde 7] en [gedaagde 8] in de KvK per 16 december 2020, een en ander op straffe van dwangsommen;
Subsidiair:
– het bestuur van [gedaagde 4] te gebieden binnen drie maanden een ALV te organiseren op de volgens de statuten voorgeschreven wijze, de benoeming van minimaal één nieuw bestuurslid te agenderen, zich in de tussentijd te onthouden van voor [gedaagde 4] ingrijpende besluiten en alleen die besluiten te nemen die noodzakelijk zijn voor de operationele continuïteit van [gedaagde 4] ;
– [eiser 1] en [eiser 3] te verbieden enige handeling te verrichten als bestuurslid en hen te gebieden medewerking te verlenen aan hun uitschrijving bij de KvK per 17 november 2020, een en ander op straffe van dwangsommen;
met veroordeling van eisers in de kosten van dit geding en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.2.

Eisers hebben verweer gevoerd in lijn met hun stellingen in conventie.

4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.

Vanwege de samenhang worden de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk besproken.

Benoeming bestuursleden november 2020
5.2. Bestuursleden van [gedaagde 4] moeten worden benoemd in een ALV (artikel 9 lid 1 van de statuten). Dit volgt ook uit artikel 2:37 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). In november 2020 heeft geen ALV plaatsgevonden. Die ALV zou immers plaatsvinden op 26 oktober 2020, maar is blijkens de onder 2.6 geciteerde mededeling van het bestuur tot nader order uitgesteld.

5.3.

In de eerste helft van november 2020 heeft dus geen ALV plaatsgevonden, maar hooguit een ‘ledenraadpleging’. Voor zover geoordeeld zou kunnen worden dat deze ‘ledenraadpleging’ toch als een ALV of mogelijk als een ‘digitale ALV’ zou kunnen worden aangemerkt, dan geldt het volgende. Op geen enkele wijze is komen vast te staan dat alle leden op correcte wijze (per e-mail of per brief) zijn uitgenodigd om deel te nemen aan de ‘ALV’ waarin de stemming voor de nieuwe bestuursleden plaatsvond. Evenmin is duidelijk of en hoe de leden de stemming (via elektronische weg) konden volgen. Ook is niet duidelijk of de personen die hebben gestemd zijn geïdentificeerd als lid van [gedaagde 4] (zie artikel 2:38 lid 7 BW). Tot slot is niet duidelijk hoe en door wie de telling van de stemmen heeft plaatsgevonden en of een en ander nog is gecontroleerd door een derde partij.

5.4.

De conclusie tot zover is dan ook dat het besluit van 16 november 2020 tot benoeming van [eiser 1] , [gedaagde 3] en [eiser 3] als bestuursleden van [gedaagde 4] nietig is in de zin van artikel 2:14 BW omdat het besluit niet is genomen op een ALV, dan wel is genomen op een wijze die in strijd is met fundamentele totstandkomingsvoorschriften.

ALV 17 december 2020
5.5. In artikel 15 lid 3 van de statuten is bepaald dat een ALV wordt bijeengeroepen door het bestuur. Volgens gedaagden is op de bestuursvergadering van 21 november 2020 besloten om op 17 december 2020 een ALV te houden. Voorshands kan gezien het verweer van eisers niet worden uitgegaan van de juistheid van de ‘notulen’ van de bestuursvergadering van 21 november 2020, die kennelijk achteraf zijn opgemaakt door [gedaagde 5] , op dat moment geen bestuurslid, en die niet zijn goedgekeurd op een volgende bestuursvergadering, zoals artikel 14 lid 3 van de statuten vereist. Er kan dan ook niet vanuit worden gegaan dat op die bestuursvergadering rechtsgeldig is besloten tot het houden van een ALV op 17 december 2020. Ook kan er niet vanuit worden gegaan dat de uitnodigingen voor de ALV van 17 december 2020 rechtsgeldig aan alle leden zijn verzonden, te meer nu die uitnodiging (ook) is geplaatst op een website die tot dan toe niet als de ‘officiële’ website van [gedaagde 4] kon worden aangemerkt.

5.6.

De conclusie is dan ook, net als onder 5.4, dat het besluit op de ‘ALV’ van 17 december 2020 tot benoeming van [gedaagde 6] , [gedaagde 5] , [gedaagde 7] , [gedaagde 8] en [gedaagde 9] als bestuursleden van [gedaagde 4] nietig is in de zin van artikel 2:14 BW omdat het besluit niet is genomen op een rechtsgeldige ALV, dan wel is genomen op een wijze die in strijd is met fundamentele totstandkomingsvoorschriften.

Stand van zaken
5.7. Voorshands moet dan ook worden teruggevallen op de situatie van vóór november 2020. Dit houdt in dat het bestuur van [gedaagde 4] thans bestaat uit [eiser 2] , [eiser 3] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De vorderingen over en weer zullen in zoverre worden toegewezen, dat deze vier bestuursleden hun werkzaamheden onbelemmerd (moeten) kunnen doen (met dien verstande dat zij, zoals in reconventie gevorderd, alleen besluiten mogen nemen om de operationele continuïteit van [gedaagde 4] te waarborgen), dat zij bij de KvK moeten worden geregistreerd (en anderen moeten worden uitgeschreven) en dat zij op de in de statuten (en de wet) voorgeschreven wijze een ALV moeten uitschrijven.

5.8.

Aan de veroordelingen zullen geen dwangsommen worden verbonden. Dit zet de reeds verstoorde verhoudingen tussen partijen alleen maar verder op scherp, terwijl [eiser 2] , [eiser 3] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toch nog enige tijd samen verder moeten als bestuur van [gedaagde 4] . Opleggen van een dwangsom ligt bovendien niet in de rede nu partijen hun werk op vrijwillige basis doen.

5.9.

Noch in conventie noch in reconventie is gevorderd dat [gedaagde 3] moet worden uitgeschreven uit de registers van de KvK. Uit het voorgaande vloeit echter voort dat het voor zich spreekt dat dat moet gebeuren. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat [eiser 2] , [eiser 3] , [gedaagde 1] of [gedaagde 2] dit op zich zullen nemen.

Wat nu?
5.10. Het toeval wil dat het vierkoppige bestuur bestaat uit twee bestuurders uit het ‘kamp’ van eisers en twee uit het ‘kamp’ van gedaagden. Het conflict tussen eisers en gedaagden vindt zijn oorzaak in de samenwerking met Stichting ASD. Naar aanleiding van negatieve verhalen over die stichting bij andere voetbalverenigingen is [eiser 1] een ‘antecedentenonderzoek’ gaan doen, dat kwaad bloed heeft gezet bij gedaagden. Eisers willen, anders dan gedaagden, die samenwerking stopzetten. Het is nu aan het bestuur, bestaande uit [eiser 2] , [eiser 3] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , om een ALV uit te schrijven, waarin beide kampen hun toekomstplannen voor [gedaagde 4] kunnen presenteren (en de daarbij behorende bestuursleden kunnen voordragen). Het is dan uiteindelijk aan de leden om te beslissen hoe de toekomst van [gedaagde 4] eruit ziet. Aan de vier bestuursleden wordt in overweging gegeven om een neutrale ‘procesbegeleider’ aan te stellen die mogelijk ook de ALV kan voorzitten.

5.11.

Aangezien partijen zowel in conventie als in reconventie over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, worden de proceskosten verrekend in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Aftreden als bestuurslid

  •  Een persoon (eiser) stelt te zijn afgetreden als bestuurslid van een vereniging.
  • De voorzitter (gedaagde 2) blijft die persoon aanduiden als bestuurslid.
  • De rechtbank:  “Ter zitting is
    gebleken dat [gedaagde 1] als bestuurslid van [de vereniging] eind november
    2020 heeft bevestigd dat [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat hij geen bestuurslid
    meer wil zijn; het is duidelijk dat [eiser] aldus is afgetreden. Er is ook een
    registratie in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt
    dat [eiser] daadwerkelijk met ingang van 30 november 2020 uit het
    Handelsregister is uitgeschreven als bestuurslid. In elk geval vanaf 30
    november 2020 is [eiser] niet meer betrokken bij het bestuur van [de vereniging]
    en [gedaagde 1] en [de vereniging] handelen onrechtmatig door uitlatingen te
    doen dat [eiser] tot de ALV wel bestuurslid is. Anders dan [gedaagde 1] en [de
    vereniging] mogelijk menen is instemming met een verklaring tot aftreden van
    een bestuurder niet vereist.” 
  • De rechtbank gebiedt gedaagde 2 om ” op de website van [de
    vereniging] voorafgaand aan ALV en direct na opening van die ALV te melden dat
    [eiser] uiterlijk op 30 november 2020 is afgetreden als bestuurder van de
    vereniging.”
  •  

De gronden van de beslissing

1.1.

[de vereniging] is
een verenging met als doel het vormen van een politiek partij. [de vereniging]
is op 15 juni 2020 opgericht door (onder andere) [gedaagde 1] . [gedaagde 1] is
sindsdien voorzitter van [de vereniging] . In de statuten van [de vereniging]
is opgenomen dat [eiser] zal optreden als lid van het bestuur. In het
Handelsregister van de Kamer van Koophandel is geregistreerd dat [eiser] van 15
juni 2020 tot 30 november 2020 bestuurslid van [de vereniging] is geweest.

1.2.

Op 23 augustus
2022 om 20.00 uur is een algemene ledenvergadering van [de vereniging] gepland
(hierna: de ALV).

1.3.

Tussen partijen is
kort samengevat in geschil of [eiser] nu nog bestuurder van [de vereniging] is
en of hij in communicatie van ( [gedaagde 1] als voorzitter van) [de vereniging]
als zodanig kan worden genoemd en verantwoordelijk kan worden gehouden.

1.4.

[eiser] vordert in
deze procedure, zakelijk weergegeven:

A.   voor zover dit kort geding
niet tijdig kan worden behandeld en niet tijdig een beslissing op de andere
vorderingen genomen kan worden, [gedaagde 1] en [de vereniging] te bevelen de
geplande ALV niet te houden voordat in dit kort geding een beslissing is
genomen;

B.   [gedaagde 1] en [de vereniging]
te gebieden:

1. [eiser] niet
meer te betrekken in correspondentie;

2. [eiser] niet
meer te betrekken in enige communicatie met derden betreffende zijn
(bestuurs-)lidmaatschap van [de vereniging] ;

3. op de website
van [de vereniging] voorafgaand aan de ALV en direct na de opening daarvan te
berichten dat [eiser] op 29 november 2020 zijn lidmaatschap en het
bestuurslidmaatschap rechtsgeldig heeft opgezegd en dat [gedaagde 1] en [de
vereniging] de uittreding uit het bestuur per 30 november 2020 heeft bevestigd
door inschrijving van het einde van zijn bestuurslidmaatschap in het Handelsregister.

4. op de website
van [de vereniging] voorafgaand aan de ALV en tijdens de ALV direct na opening
daarvan te berichten dat [eiser] niet behoort tot de oprichters van de partij;

5. aan [eiser] en
de andere bij de e-mailcorrespondentie betrokken personen voorafgaand aan de
ALV te berichten dat de stelling dat de oprichters van de vereniging
bestuursverantwoordelijkheid dragen tot de eerstkomende jaarvergadering, voor
zover zij voordien zijn uitgetreden een onjuiste bewering is;

6. op de website
van [de vereniging] voorafgaand aan de ALV en tijdens de ALV direct na de
opening daarvan te bevestigen dat de stelling dat oud-bestuursleden, doch in
ieder geval [eiser] tot in lengte van jaren aansprakelijk kunnen zijn omdat nog
geen decharge aan het bestuur is verleend onjuist is.

7. aan [eiser] en
de andere bij de e-mailcorrespondentie betrokken personen voorafgaand aan de
ALV te berichten dat de dreiging met civielrechtelijke, strafrechtelijke of
bestuursrechtelijke misplaatst en onjuist is en niet had mogen gebeuren.

8. aan [eiser] en
de andere bij de e-mailcorrespondentie betrokken personen voorafgaand aan de
ALV te berichten dat de stelling in de mail van 16 augustus 2022 luidende:
“Hou er dan wel rekening mee, dat het zeer waarschijnlijk niet zal komen
tot een décharge van bestuur met mogelijk vervelende gevolgen voor eenieder. En
jullie dus betrokken kunnen gaan worden in vervolgprocedures (civiel, straf of
bestuursrechtelijk)”, niet juist is en dat uitgetreden bestuursleden
alleen maar aansprakelijk kunnen zijn voor hetgeen zij in de periode van hun
bestuurslidmaatschap hebben gedaan;

9. opgave te doen
van de persoonsinformatie zoals [eiser] bij brief van 5 augustus 2022 heeft
verzocht;

alles op straffe
van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde 1] en [de vereniging] in de
kosten van dit geding.

1.5.

[gedaagde 1] en [de
vereniging] voeren verweer tegen het gevorderde.

1.6.

Het gevorderde is
deels toewijsbaar en zal deels worden afgewezen. Dat licht de
voorzieningenrechter als volgt toe.

1.7.

De vorderingen van
[eiser] zijn, zo begrijpt de voorzieningenrechter, gebaseerd op de stelling dat
[gedaagde 1] en [de vereniging] onrechtmatig handelen jegens [eiser] . [eiser]
stelt dat hij door toedoen van [gedaagde 1] nog wordt bestempeld als
bestuurslid van [de vereniging] , met bijbehorende verantwoordelijkheden,
terwijl hij volgens hem al is afgetreden. [eiser] stelt dat hij niet meer
gepresenteerd mag worden als bestuurder van [de vereniging] , dat hij er hinder
van ondervindt dat dat wel gebeurd en dat hij wil dat dat eindigt.

1.8.

Ter zitting is
gebleken dat [gedaagde 1] als bestuurslid van [de vereniging] eind november
2020 heeft bevestigd dat [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat hij geen bestuurslid
meer wil zijn; het is duidelijk dat [eiser] aldus is afgetreden. Er is ook een
registratie in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt
dat [eiser] daadwerkelijk met ingang van 30 november 2020 uit het
Handelsregister is uitgeschreven als bestuurslid. In elk geval vanaf 30
november 2020 is [eiser] niet meer betrokken bij het bestuur van [de vereniging]
en [gedaagde 1] en [de vereniging] handelen onrechtmatig door uitlatingen te
doen dat [eiser] tot de ALV wel bestuurslid is. Anders dan [gedaagde 1] en [de
vereniging] mogelijk menen is instemming met een verklaring tot aftreden van
een bestuurder niet vereist.

1.9.

Omdat voorafgaand
aan de ALV een beslissing genomen wordt op de vorderingen van [eiser] , heeft
hij geen belang bij toewijzing van de vordering onder A. Die vordering zal
daarom worden afgewezen.

1.10.

De vordering onder
B2 en B3 worden aldus toegewezen dat het [gedaagde 1] en [de vereniging] wordt
verboden [eiser] te noemen in enige communicatie met derden als bestuurder van
de vereniging en dat het hen wordt geboden op de website van [de vereniging]
voorafgaand aan ALV en direct na opening van die ALV te melden dat [eiser]
uiterlijk op 30 november 2020 is afgetreden als bestuurder van de vereniging.
Gezien hetgeen onder 1.8 is overwogen, heeft [eiser] belang bij die beslissing.

1.11.

Alle overige
vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Ten aanzien van al die vorderingen
geldt dat [eiser] het belang bij die vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd,
de vorderingen onvoldoende bepaald zijn om tot een veroordeling te kunnen
leiden en ook onvoldoende is gebleken of ten aanzien hetgeen wordt gevorderd
door [gedaagde 1] / [de vereniging] onrechtmatig wordt gehandeld. Ten aanzien
van het gevorderde onder 9 geldt bovendien dat reeds is toegezegd dat de gevraagde
informatie zal worden verstrekt en dat [eiser] in zijn brief van 5 augustus
2022 had gevraagd die informatie binnen één maand te verstrekken. Die termijn
is nog niet verstreken.

1.12.

Oplegging van een
dwangsom, als stimulans tot nakoming van het te geven verbod en gebod, is
aangewezen.

1.13.

[gedaagde 1] en [de
vereniging] zullen, als de – op het meest wezenlijke onderdeel van het
gevorderde – in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten
van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de
kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl.
HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

Vrijheid van meningsuiting

  •  ” EAZA is één van de grootste professionele verenigingen voor dierentuinen in Europa en West-Azië” 
  • ” Op 31 juli 2020 heeft EAZA per brief aan Howletts en Port Lympne [twee leden] ieder de status ‘uitgesloten’ opgelegd op basis van het Sanctieprotocol (zie 2.8), wegens het feit dat beide dierentuinen drie waarschuwingen of meer hadden gekregen. Deze sanctie is per 31 juli 2020 opgelegd voor de duur van twee jaar, zodat deze dus afloopt op 31 juli 2022, en waarvoor de gevolgen gelden zoals uiteengezet in het Sanctieprotocol” 
  • ” Bij [tussenvonnis] van 8 september 2021 heeft de rechtbank de provisionele vordering van H&P dat EAZA wordt bevolen om de status ‘uitgesloten’ die zij heeft opgelegd aan H&P voor de duur van deze procedure te herroepen althans anderszins ongedaan te maken, toegewezen.” 
  • De twee leden eisen nu, kort gezegd, herstel van hun positie.
  • ” H&P beroepen zich op artikel 2:8 BW ter onderbouwing van hun vorderingen. EAZA is een vereniging naar Nederlands recht. Ingevolge artikel 2:8 lid 1 BW moeten EAZA en haar leden zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd []. Partijen hebben binnen dit kader hun stellingen en weren afgezet tegen de beginselen van zorgvuldigheid en proportionaliteit. Het toetsingskader komt er, zoals besproken ter zitting, kort gezegd op neer dat in deze zaak beoordeeld moet worden of EAZA in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de sanctiebesluiten jegens H&P heeft kunnen komen. Daarbij is van belang: (i) hetgeen betamelijk is tussen de leden van de vereniging jegens elkaar, (ii) de aard van de klachten en (iii) het volgen van de juiste procedurele regels, daaronder begrepen de mogelijkheid tot het stellen van vragen door degene tegen wie de klacht of waarschuwing is gericht, waarvoor een partij ook zelf verantwoordelijk is.” 
  • De reden voor de sanctie is dat Betrokkene 1, medebestuurder van de twee dierentuinen, in twee Engelse kranten een opiniestuk had geschreven met als strekking dat alle dierentuinen over 25-30 jaar dicht zouden moeten gaan.
  • De rechtbank overweeg, onder veel meer, dat: “Bovendien zou toepassing van EAZA’s sanctiebevoegdheid op deze wijze in de gegeven situatie neerkomen op een te vergaande en dus ook daarom redelijkerwijs juist niet te verwachten muilkorving van het recht van H&P om zich in vrijheid en ongehinderd kritisch uit te laten in de media over dierentuinen op de wijze zoals hier is gedaan door [naam 1] in de artikelen. Hierdoor zou deze vrijheid zo ver worden gehinderd en ontmoedigd dat dit een onzorgvuldige uitkomst zijn. Ook op grond hiervan kon EAZA naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot deze besluiten komen.”  

Rechtbank Amsterdam 18 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2714

4. De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht

4.1.

Aangezien Howletts en Port Lympne in het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd en EAZA in Nederland, heeft de zaak een internationaal karakter en dient de rechtbank eerst ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is kennis te nemen van het geschil van partijen. Gedaagde, EAZA, is gevestigd in de Europese Unie en de vordering in de hoofdzaak betreft een burgerlijke of handelszaak die is ingesteld na 10 januari 2015. Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, beantwoord wordt aan de hand van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis).

De Nederlandse rechter is op grond van artikel 4 lid 1 Brussel I-bis bevoegd van de vordering kennis te nemen, omdat EAZA in Nederland is gevestigd. De rechtbank Amsterdam is op grond van artikel 99 lid 1 Rv jo. artikel 1:10 lid 2 BW bevoegd om van het geschil kennis te nemen aangezien de statutaire zetel van EAZA in Amsterdam is gelegen. Een en ander is ook niet in geschil is tussen partijen.

4.2.

Uit de wederzijdse stellingen van partijen blijkt dat zij zich baseren op Nederlands recht, zodat wordt aangenomen dat zij impliciet een keuze hebben gedaan voor toepassing van Nederlands recht op dit geschil.

Aanloop naar de hoofdzaak na het vonnis in incident

4.3.

Aan de vorderingen in de hoofdzaak en het daarover gevoerde partijdebat liggen vijf besluiten van EAZA ten grondslag:

  1. het waarschuwingsbesluit van EAZA aan H&P voor het Independent artikel (zie 2.12),

  2. het waarschuwingsbesluit van EAZA aan H&P voor het eerste Times artikel (zie 2.25),

  3. het waarschuwingsbesluit van EAZA aan H&P voor het tweede Times artikel (zie 2.25),

  4. het waarschuwingsbesluit aan Howletts naar aanleiding van de schending van de EEP-aanbeveling inzake de overdracht van de twee cheeta’s naar het reservaat in Zuid-Afrika (zie 2.23),

  5. het besluit van EAZA tot het opleggen van de status ‘uitgesloten’ aan H&P (zie 2.28).

4.4.

De besluiten ad 1-3 en 5 zijn in de procedure in het incident betreffende de voorlopige voorziening op basis van het daarover in die procedure gevoerde partijdebat inhoudelijk beoordeeld. Dit heeft geleid tot de voorlopige voorziening inhoudende het bevel aan EAZA om de status ‘uitgesloten’ die zij heeft opgelegd aan H&P voor de duur van de onderhavige procedure in de hoofdzaak te herroepen althans anderszins ongedaan te maken.

4.5.

Het in de incidentele procedure gevoerde partijdebat over besluit ad 4 heeft aldaar niet geleid tot een beoordeling omdat daaraan toen niet werd toegekomen.

4.6.

Ten aanzien van het vervolg in de hoofdzaak is in het vonnis in incident overwogen:

“4.37. Blijkens de randnummer 1.5. van EAZA’s conclusie van antwoord in het incident, heeft zij in deze conclusie ten volle gereageerd op het gestelde in de dagvaarding in de hoofdzaak tevens houdende de incidentele vordering (zie 4.8 [van het vonnis in incident]). EAZA maakt echter wel een uitzondering (blijkens haar noot 3) voor “onderdelen die specifiek zien op de vordering in de hoofdzaak, zoals bijvoorbeeld de in de hoofdzaak gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad en dwangsommen”. Blijkens het vervolg van haar randnummer 1.5. wil EAZA zich het recht voorbehouden om in de hoofdzaak nadere stellingen in te nemen of verweren aan te voeren.

4.38.

Aan EAZA komt nog het recht toe een conclusie van antwoord in de hoofdzaak te nemen, niét ten aanzien van de inhoudelijke grondslagen van de vorderingen in de hoofdzaak omdat naar zij zelf stelt het partijdebat daarover al ten volle is gevoerd in het incident, maar wél met betrekking tot hetgeen overigens in (het petitum van) de dagvaarding is gevorderd, zoals bijvoorbeeld de vorderingen tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring en de gevorderde dwangsom in de hoofdzaak. Daarmee is dan het recht op hoor en wederhoor in de hoofdzaak geborgd.

4.39.

Zoals met partijen afgesproken ter zitting, zal op hun verzoek de hoofdzaak nu eerst verwezen worden naar de rol voor uitlaten partijen wat betreft het vervolg in de hoofdzaak. Daarna zal de rechtbank daarover beslissen.”

4.7.

Kort na het vonnis in incident heeft EAZA een verzoek tot schorsing van de hoofdzaak hangende hoger beroep tegen het vonnis in incident ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen bij rolbeslissing van 13 oktober 2021 (zie 1.1).

4.8.

Op 24 november 2021 heeft EAZA een appeldagvaarding tegen het vonnis in incident bij H&P betekend. Verder hebben partijen nog nadere processtukken uitgewisseld in de aanloop naar de mondelinge behandeling van de hoofdzaak die was gepland op 31 maart 2022 (zie 1.1).

4.9.

Blijkens de in 1.1 genoemde correspondentie van 28 en 29 maart 2022 zijn partijen naar aanleiding van het vonnis in het incident met elkaar in gesprek gegaan. Door EAZA is (onder protest) aan het vonnis in incident uitvoering gegeven, door (tijdelijke) opheffing van de sanctie ‘uitgesloten’ (door EAZA genoemd: de schorsing) van H&P op te heffen. Ook is vervolgens uitvoering gegeven aan de door H&P bij de akte van eiswijziging ingediende vorderingen, door – kort gezegd – H&P de eerder ingenomen posities bij stamboeken en een TAG terug te geven.

EAZA heeft daarop de rechtbank medegedeeld dat partijen wensen af te zien van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak en eindvonnis vragen op basis van de uitgewisselde schriftelijke stukken in de hoofdzaak, waarbij EAZA heeft verklaard de in haar schriftelijke stukken opgenomen verweren en stellingen handhaaft, met uitzondering van de in haar conclusie van antwoord opgenomen bezwaren en verweren ten

aanzien van de door H&P gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van het eindvonnis. H&P heeft dit verzoek geaccordeerd.

Beoordeling in de hoofdzaak

Processuele aspecten

4.10.

Partijen hebben blijkens voornoemde correspondentie van 28 en 29 maart 2022 ieder gevraagd om eindvonnis op basis van het procesdossier zoals dat er nu ligt, met in begrip van de processtukken in de incidentele procedure.

4.11.

Bij de daarvóór ingediende conclusie van antwoord in de hoofdzaak heeft EAZA verweer gevoerd tegen de overwegingen en beslissing in het vonnis in incident zoals hiervoor aangehaald onder 4.6. EAZA ziet hierin de inhoudelijke beperking waardoor zij in haar verdediging is geschaad. Zij had minder voorbereidingstijd voor de conclusie van antwoord in het incident dan het geval zou zijn geweest in de hoofdzaak en is bovendien genoodzaakt tot dubbel hoger beroep, op grond waarvan afwijzing van de vorderingen moet volgen, aldus EAZA.

4.12.

De rechtbank volgt EAZA niet in dit verweer. Redengevend hiervoor zijn dezelfde gronden als weergegeven in de hiervoor in 4.6 aangehaalde overwegingen in het incidentele vonnis, die de rechtbank in de onderhavige hoofdzaak tot de hare maakt.

Toetsingskader

4.13.

H&P beroepen zich op artikel 2:8 BW ter onderbouwing van hun vorderingen. EAZA is een vereniging naar Nederlands recht. Ingevolge artikel 2:8 lid 1 BW moeten EAZA en haar leden zich als zodanig jegens elkaar gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (vgl. HR 18 juni 1982, NJ 1983/200, HR 2 december 1983, NJ 1984/583 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145). Partijen hebben binnen dit kader hun stellingen en weren afgezet tegen de beginselen van zorgvuldigheid en proportionaliteit. Het toetsingskader komt er, zoals besproken ter zitting, kort gezegd op neer dat in deze zaak beoordeeld moet worden of EAZA in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de sanctiebesluiten jegens H&P heeft kunnen komen. Daarbij is van belang:

(i) hetgeen betamelijk is tussen de leden van de vereniging jegens elkaar,

(ii) de aard van de klachten en

(iii) het volgen van de juiste procedurele regels, daaronder begrepen de mogelijkheid tot het stellen van vragen door degene tegen wie de klacht of waarschuwing is gericht, waarvoor een partij ook zelf verantwoordelijk is.

4.14.

De beoordeling zal achtereenvolgens betrekking hebben op de volgende onderdelen (zie ook 4.3) :

  1. de drie waarschuwingen naar aanleiding van het Independent Artikel en de Times Artikelen, en de daarmee samenhangende sancties inhoudende het opleggen van de status ‘uitgesloten’;

  2. de waarschuwing inzake de cheeta-overdracht;

  3. gevolgen voor de vorderingen in de hoofdzaak.

ad a. de drie waarschuwingen nav de krantenartikelen en de uitsluiting-sancties

4.15.

De rechtbank neemt ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling dit punt integraal over uit het vonnis in incident, nu ook ten aanzien van dit punten geen andere gronden en weren zijn aangevoerd.

4.16.

De strekking van het Independent artikel en de Times artikelen (hierna tezamen: de artikelen) komt neer op een (onderbouwde) kritische visie van [naam 1] op bepaalde beperkingen van dierentuinen ten aanzien van hun bijdrage aan conservatie, educatie en onderzoek, alsmede zijn voorstel voor een plan om dierentuinen geleidelijk over een periode van 25 tot 30 jaar, kleinere dierentuinen in de komende 10 jaar, te sluiten en om diverse (veelal bedreigde) diersoorten (terug) te zenden naar beschermde gebieden in het wild.

4.17.

Ten aanzien van de gevolgde interne EAZA-procedure staat, voor zover van belang voor de beoordeling in het incident, het volgende vast. EAZA heeft [naam 1] geïnformeerd over klachten van EAZA-leden over de artikelen, waarna [naam 1] hierop heeft gereageerd. EAZA heeft daarna op grond van de in de artikelen genoteerde uitlatingen van [naam 1] (hierna: de uitlatingen van [naam 1]) aan H&P ieder drie waarschuwingen (hierna: de waarschuwingen), één voor elk artikel, opgelegd (hierna: de waarschuwingsbesluiten). EAZA heeft deze aan H&P ieder opgelegd. H&P zijn in beroep gegaan tegen de waarschuwingsbesluiten, waarna dit beroep is afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard door EAZA. Vervolgens heeft EAZA aan H&P ieder de status ‘uitgesloten’ opgelegd voor de duur van twee jaar (hierna: de uitsluitingsbesluiten). EAZA deed dit op grond van het bestaan van in totaal vier gegeven waarschuwingen aan Howletts (inclusief de waarschuwing wegens de overdracht van de cheeta’s) en drie aan Port Lympne. Daarmee was voldaan aan de in het Sanctieprotocol (zie 2.8 onder II.) gestelde voorwaarde voor oplegging van de status ‘uitgesloten’, te weten tenminste drie waarschuwingen per EAZA-lid. H&P zijn ieder ook tegen de uitsluitingsbesluiten in beroep gegaan, welke beroepen eveneens zijn afgewezen.

– de grondslag voor de waarschuwingsbesluiten

4.18.

EAZA heeft de waarschuwingen aan H&P ieder opgelegd vanwege de uitlatingen van [naam 1] . Diens uitlatingen moeten volgens EAZA worden toegerekend aan H&P omdat er sprake is van vereenzelviging met H&P.

4.19.

Het kernstandpunt van EAZA is dat de artikelen in strijd zijn met de preambule en de volgende twee bepalingen van de Gedragscode (hierna: de twee gedragsregels):

(i) “to not undertake actions to impede the development and reputation of other members”

(ii) “behave in such a manner as to not bring the reputation of EAZA into disrepute in any way”.

4.20.

EAZA stelt dat de uitlatingen van [naam 1] indruisen tegen de in de preambule opgenomen kernwaarden van EAZA, de door EAZA onderschreven bestaansgronden van dierentuinen, het in de preambule veronderstelde commitment daaraan van de leden en de concretisering daarvan in de twee gedragsregels. Daarmee is – zo begrijpt de rechtbank – volgens EAZA voldaan aan de in het Sanctieprotocol geformuleerde grondslag voor de sanctie van een waarschuwing, in het bijzonder “ issues which harm the community’s (…) image (…), or harm other Members (…) their image” (zie 2.8, onder I.8).

– standpunt ( [naam 1] namens) H&P in de EAZA-procedure

4.21.

[naam 1] heeft na mededeling aan hem door EAZA van de klacht over het Independent artikel expliciet aan EAZA gevraagd om een toelichting en onderbouwing welke passages of delen uit het artikel volgens EAZA zouden leiden tot de door haar gestelde schending van de twee gedragsregels: “You have given no indication of specific issues in the article which have prompted this complaint so it is difficult to respond specifically” (zie 2.11). Ook na de mededeling aan hem door EAZA van de klachten over de Times artikelen heeft [naam 1] benadrukt dat hij slechts over feiten heeft geschreven en hij alleen een open en eerlijk debat wil voeren (zie 2.20). [naam 1] heeft bovendien nogmaals in het beroepschrift aangegeven dat hij graag wil weten welke specifieke bepalingen dan strijdig zijn met de Gedragscode en waarom (2.26). Het standpunt van [naam 1] , zoals hij dat heeft geuit in de procedure bij EAZA naar aanleiding van de waarschuwingsbesluiten, is dat zijn uitspraken in de media slechts zijn persoonlijke mening betreffen en dat deze alleen zien op dierentuinen in het algemeen. [naam 1] heeft betoogd dat hij EAZA en de leden zelf niet heeft willen aanvallen of in diskrediet heeft willen brengen, maar dat hij slechts een open en eerlijk debat wil voeren met het welzijn van dieren als doel.

– toerekening van de uitlatingen van [naam 1] aan H&P als grondslag voor de waarschuwingsbesluiten?

4.22.

H&P voeren allereerst aan dat de uitlatingen van [naam 1] niet kunnen worden toegerekend aan H&P. Zij voeren aan dat zij de uitlatingen niet zelf hebben gedaan en dat zij in hun hoedanigheid van bij EAZA aangesloten dierentuinen dus reeds daarom niet het adressaat en de dupe hadden mogen zijn van de waarschuwingsbesluiten met de gevolgen van dien. De hierop gebaseerde (waarschuwings)besluiten zijn reeds daarom in strijd met artikel 2:8 lid 1 BW, aldus H&P.

EAZA betwist deze stelling met een beroep op het Kleuterschool Babbel-arrest van de Hoge Raad van 6 april 1979 (ECLI:NL:HR:1979:AH8595). Uit dat arrest volgt dat een rechtspersoon aansprakelijk is uit onrechtmatige daad als de gedraging van de handelende persoon in het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als gedraging van de rechtspersoon in kwestie.

EAZA baseert de waarschuwingsbesluiten op deze door haar veronderstelde toerekening van de uitlatingen van [naam 1] aan H&P. EAZA motiveert dit standpunt, samengevat, op grond van:

i. i) de bestuurlijke functies van [naam 1] bij H&P,

ii) zijn feitelijke doorslaggevende zeggenschap bij H&P, ook via [naam instelling] (2.2),

iii) de verwijzingen naar H&P in de artikelen,

iv) het ontbreken van een toevoeging in de artikelen dat het gaat om uitlatingen op persoonlijke titel, en

v) het niet uitdrukkelijk afstand nemen van de artikelen door H&P.

4.23.

De rechtbank is van oordeel dat de door EAZA aangedragen argumenten de gestelde toerekening aan H&P niet kunnen dragen. De betrokken journalisten en [naam 1] verwijzen weliswaar naar zijn betrokkenheid bij H&P en de betrokkenheid van [naam 1] (al dan niet via [naam instelling] ) bij H&P is onmiskenbaar. [naam 1] profileert zich echter met zijn uitlatingen niet uitdrukkelijk als bestuurder van H&P. De boodschap van de uitlatingen is daarentegen blijkens de strekking van de artikelen (zie 2.9, 2.17, 2.18 en 4.16) juist een persoonlijke visie van hemzelf op het bestaan(srecht) van dierentuinen in relatie tot dierenwelzijn in het algemeen. Bovendien heeft deze boodschap een algemene opiniërende strekking en ligt de nadruk daarvan – als onweersproken gesteld door H&P – niet specifiek op H&P, andere EAZA-leden dan wel EAZA zelf. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat, als gesteld door H&P, [naam 1] zich in de media wel vaker pleegt te positioneren als een conservationist met een uitgesproken visie op dierentuinen en dat hij daaraan als privé persoon een zekere publieksbekendheid ontleent. Zijn door EAZA aangehaalde betrokkenheid bij H&P en de vermeldingswijze daarvan in de artikelen maakt dan ook in de gegeven omstandigheden niet dat sprake is van vereenzelviging en dat daarom de uitlatingen aan H&P moeten worden toegerekend. Het ontbreken van een ‘op persoonlijke titel’- toevoeging in de artikelen dan wel het zich niet daarvan distantiëren door H&P leidt daar in dit geval dan ook evenmin toe.

4.24.

Concluderend hebben H&P naar het oordeel van de rechtbank de uitlatingen dus niet zelf gedaan. De waarschuwingsbesluiten zijn echter wel op die veronderstelling gegrond met de gevolgen van dien voor H&P. Reeds deze gang van zaken leidt tot het oordeel dat EAZA in redelijkheid niet tot de waarschuwingsbesluiten had kunnen komen als bedoeld volgens het toetsingskader in 4.13. De waarschuwingsbesluiten kunnen dan ook reeds daarom niet van toepassing zijn op H&P.

4.25.

Ook indien de uitlatingen van [naam 1] wél zouden moeten worden toegerekend aan H&P komt de rechtbank tot het hiervoor gegeven oordeel. Het volgende is daarvoor redengevend.

– de schending van de Gedragscode als grondslag voor de waarschuwingsbesluiten

4.26.

EAZA heeft zich (ook) in de interne procedure beroepen op schending van de preambule en twee gedragsregels van de Gedragscode als grondslag voor de opgelegde waarschuwingen. De eerste gedragsregel ziet op de ontwikkeling en reputatie van EAZA-leden, oftewel de bij EAZA aangesloten dierentuinen, de tweede gedragsregel ziet op de reputatie van EAZA zelf (4.19).

4.27.

In de motivering wordt H&P niét verweten dat in de artikelen:

i) EAZA of EAZA-leden – als groep dan wel individueel – bij naam worden genoemd,

ii) (de wijze van) toezicht, beleidsvoering dan wel andere specifieke activiteiten van EAZA of van EAZA-leden worden belicht,

iii) specifiek aan EAZA of EAZA-leden te koppelen incidenten of gebeurtenissen met betrekking tot dierenwelzijn, conservatie, educatie en onderzoek of educatie worden benoemd, of

iv) (anderszins) concrete kritiek wordt geuit op EAZA of EAZA-leden als zodanig.

4.28.

Een verklaring op dit punt in de motivering was redelijkerwijs wel op zijn plaats geweest, gezien de aard en strekking van het verwijt. Dit geldt temeer nu H&P ter zitting, onweersproken door EAZA, hebben gesteld

i) dat het Independent artikel niet specifiek gaat over EAZA en haar leden, die slechts op één plek worden genoemd, te weten met cijfers van door hen gehouden diersoorten en niet in specifiek verwijtende zin, en

ii) dat in de Times artikelen niets wordt gezegd waarmee specifieke dierentuinen worden aangevallen, maar dat ze gaan over argumenten die in het algemeen worden gebruikt door dierentuinen voor hun bestaansrecht en de reactie daarop van onder meer [naam 1] , terwijl in het tweede Times artikel EAZA of haar leden in het geheel niet worden genoemd.

4.29.

EAZA volstaat in de motivering met het verwijt dat de artikelen een schending opleveren van de twee gedragsregels, waarbij zij wat betreft het eerste Times artikel nog toevoegt dat de ‘whole premise of the article serves to impede the development and reputation of EAZA members’ (2.19). En in reactie op het beroepschrift (2.27) schrijft EAZA dat de artikelen indruisen tegen de doelstellingen en visie van EAZA.

EAZA laat echter na te motiveren waarom dit volgens haar zo is. Zij geeft niet aan op welke specifieke bepalingen uit de krantenartikelen zij doelt. Evenmin licht zij toe waarom de premisse van het eerste Times artikel neerkomt op schending van de twee gedragsregels. Die nadere toelichting in de motivering mocht echter, temeer gezien de ter zake gestelde vragen en opmerkingen van [naam 1] , redelijkerwijs wel van haar verwacht worden.

4.30.

De enkele omstandigheid, als verwoord door EAZA in haar brieven (de brief naar aanleiding van het Independent artikel van 10 oktober 2019 in 2.12, en de e-mail van 10 januari 2020 over de Times artikelen in 2.19) dat er klachten ter zake zijn binnengekomen van EAZA-leden volstaat in dit licht niet. Dat EAZA het inhoudelijk oneens is met [naam 1] ’s (onderbouwing van zijn) uitlatingen, is eveneens onvoldoende ter motivering. De stelling van EAZA op zitting dat als je iets zegt over dierentuinen in het algemeen je daarmee ook iets zegt over EAZA en haar leden, volstaat hier evenmin.

Dat en op welke wijze daadwerkelijk sprake is van enige aanval op dan wel schending van reputatie (of ontwikkeling) van de EAZA-leden dan wel EAZA zelf als bedoeld in de Gedragscode als gevolg van de artikelen is niet voldoende gesteld, laat staan geconcretiseerd in de motivering van EAZA. EAZA betoogt kortom wel dat de schending van de preambule en de twee gedragsregels van de Gedragscode duidelijk is, maar waarom dit volgens haar zo is, heeft EAZA niet (voldoende) duidelijk gemotiveerd aan H&P.

4.31.

Dat, zoals EAZA aanvoert, [naam 1] zich later in de bespreking met EAZA van 4 maart 2020 (2.22) onweersproken in zeer kritische bewoordingen heeft uitgelaten over EAZA, doet aan dit oordeel niet af. Niet de inhoud van dat onmiskenbaar scherpe debat binnen een intern podium van EAZA diende immers te worden getoetst door EAZA ter verantwoording van de waarschuwingsbesluiten, maar de inhoud van de artikelen, dat wil zeggen de daarin opgenomen externe uitlatingen van [naam 1] in de media.

4.32.

EAZA heeft tot slot aangevoerd en ook in haar in 2.12 weergegeven brief van 10 oktober 2019 meegedeeld dat [naam 1] ervoor heeft gekozen om zijn uitlatingen extern in de media te doen in plaats van op de diverse voor debat openstaande en bedoelde interne platforms binnen EAZA het debat aan te gaan zodat EAZA wederhoor had kunnen realiseren. Het kiezen voor deze interne route is weliswaar geen regel binnen de EAZA, maar had volgens EAZA wel redelijkerwijs op de weg gelegen van [naam 1] als bestuurder van twee dierentuinen (H&P) die EAZA-lid zijn.

Deze omstandigheid kan niet leiden tot een ander oordeel. Immers, zoals hiervoor is overwogen, heeft EAZA in de motivering H&P niet verweten dat in de artikelen EAZA en/of haar leden specifiek werden benoemd, laat staan dat zij daarin kritisch worden aangesproken op specifieke incidenten, concreet handelen of nalaten. Bij gebreke daarvan kon EAZA redelijkerwijs dan ook niet van [naam 1] verwachten dat hij zich bij de keuze van een podium voor deze uitlatingen zou beperken tot – dan wel dat hij eerst zou kiezen voor – de interne EAZA-gremia in plaats van twee landelijke kranten.

4.33.

De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat EAZA, gelet op het ontbreken van een toereikende motivering, in redelijkheid niet tot deze besluiten kon komen.

EAZA heeft aangegeven dat van de sancties een precedentwerking voor EAZA-leden dient uit te gaan; een punitief effect is inherent aan het opleggen van haar sancties en is ook een (preventief) doel daarvan. H&P (bij monde van [naam 1] ) hadden zich bewust moeten (kunnen) zijn van de mogelijkheid van de opgelegde sancties, al helemaal na de eerste waarschuwingen, en daarom (verder) moeten afzien van de gedane uitlatingen, aldus EAZA.

EAZA beroept zich dus op het preventieve doel van haar sancties. Uit het voorgaande volgt echter dat H&P binnen hun rechtsverhouding tot EAZA de aan hen opgelegde waarschuwingen en de (mede) daarop gebaseerde uitsluitingssancties redelijkerwijs niet hoefden te verwachten en dus evenmin hun handelwijze (bij monde van [naam 1] ) daarop aan te passen.

4.34.

Bovendien zou toepassing van EAZA’s sanctiebevoegdheid op deze wijze in de gegeven situatie neerkomen op een te vergaande en dus ook daarom redelijkerwijs juist niet te verwachten muilkorving van het recht van H&P om zich in vrijheid en ongehinderd kritisch uit te laten in de media over dierentuinen op de wijze zoals hier is gedaan door [naam 1] in de artikelen. Hierdoor zou deze vrijheid zo ver worden gehinderd en ontmoedigd dat dit een onzorgvuldige uitkomst zijn. Ook op grond hiervan kon EAZA naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet tot deze besluiten komen.

4.35.

Daar komt nog het volgend bij. H&P hebben concreet gesteld dat de toepassing door EAZA van haar sanctiebevoegdheid met de daadwerkelijk geëffectueerde gevolgen daarvan, ook metterdaad een punitief effect heeft op hun functioneren.

Allereerst wijzen zij op het negatieve reputatie-effect voor hen van de mededelingen die EAZA terzake heeft gedaan aan andere leden en betrokkenen bij EAZA. Hun belang bij het rechtzetten daarvan is weergegeven in hun rectificatievordering (zie 3.1, III).

Ten tweede hebben H&P toegelicht dat zij via hun lidmaatschap van EAZA een eigen bijdrage kunnen en willen leveren aan dierenwelzijn. Tussen partijen staat vast dat het uiteindelijke gevolg van de EAZA sancties is neergekomen op de (tijdelijke) uitsluiting van H&P van (i) het vervullen van functies binnen EAZA als uiteengezet in het Sanctieprotocol (2.8 onder II) en (ii) het ontvangen van nieuwe EEP-species via het EEP. H&P hebben benadrukt een essentieel belang te hechten aan het (weer) kunnen profiteren van deze EAZA-faciliteiten, zoals daadwerkelijk wél het geval was voor deze uitsluitingen. Dat belang is kenbaar gemaakt in hun vordering IV, te weten het gevorderde herstel in de daar concreet genoemde posities. Niet gesteld noch gebleken is dat EAZA(-leden) klachten hadden over het functioneren en de kwaliteit van H&P als dierentuinen.

In het licht van het voorgaande moeten deze (uiteindelijke) punitieve effecten op H&P disproportioneel worden geacht. Ook op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat EAZA in redelijkheid niet tot deze besluiten kon komen.

Het betoog van EAZA dat [naam 1] er ook voor kan kiezen om met H&P uit de EAZA te stappen als hij zoveel waarde hecht aan zijn vrijheid om zich kritisch uit te laten over dierentuinen als gedaan in de artikelen, laat dit oordeel onverlet. Dat H&P door de uitlatingen van [naam 1] worden beschouwd als (zeer) kritische leden, doet immers aan hun – met EAZA gedeelde – belang zich in te zetten voor dierenwelzijn via (onder meer) voornoemde faciliteiten van het EAZA-lidmaatschap niet af. Uit de stellingen van H&P volgt dat zij welbewust niét hebben gekozen voor vertrek, maar dat zij juist graag willen aanblijven als EAZA-lid om voornoemde redenen.

– conclusie waarschuwingsbesluiten

4.36.

De rechtbank concludeert dat de waarschuwingsbesluiten strijdig moet worden geacht met de in 4.13. weergegeven toetsingsnorm op grond van artikel 2:8 lid 1 BW en daarom – als voorts onweersproken – niet van toepassing kunnen zijn op H&P.

ad b. de waarschuwing inzake de cheeta-overdracht

4.37.

Ter beoordeling van het waarschuwingsbesluit inzake de cheeta-overdracht geldt hetzelfde toetsingskader als genoemd onder 4.13.

4.38.

Voorop staat dat er een EEP-aanbeveling gold van het EEP-Committee, onderdeel van EAZA, om de cheeta’s over te plaatsen naar een andere EAZA-dierentuin (zie 2.13-2.14). Howletts was hiervan op de hoogte. Howletts heeft in afwijking van deze EEP-aanbeveling de cheeta’s in februari 2020 overgeplaatst naar een natuurreservaat in Zuid-Afrika (zie 2.21). Schending van een EEP-aanbeveling is op grond van het Sanctieprotocol (artikel I.1, zie 2.8) een grond voor een waarschuwing. Op 30 april 2020 heeft ’EAZA Howletts op deze grond een waarschuwing gegeven (2.23).

4.39.

H&P stellen dat deze waarschuwing onterecht, disproportioneel en onredelijk is. H&P voeren hiertoe concreet het volgende aan:

  1. EAZA heeft het waarschuwingsbesluit onvoldoende toegelicht. Zij heeft slechts verwezen naar de ‘TAG’-richtlijnen die een verplichting bevatten voor EAZA-dierentuinen om de IUCN-richtlijnen (International Union for Conservation of Nature and Natural Resources; een internationaal samenwerkingsverband gericht op natuurbehoud en het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen) te volgen. H&P stellen dat Howletts die IUCN-richtlijnen heeft gevolgd;

  2. H&P hebben beargumenteerd aangegeven waarom Howletts afweek van de EEP-aanbeveling, te weten – kort samengevat – omdat de cheeta’s nieuwe genen zouden brengen naar het natuurreservaat ten behoeve van het fokprogramma daar en de cheeta’s in een vrijere omgeving zouden leven. Howletts stelt dat EAZA deze argumenten niet goed heeft onderzocht en niet serieus heeft genomen;

  3. EAZA heeft zich op het standpunt gesteld dat zij het niet eens was met Howletts en heeft op basis daarvan ongemotiveerd het voorstel naast zich neergelegd. Zij heeft ongemotiveerd sancties opgelegd en wilde niet praten over een minnelijke oplossing;

  4. Howletts heeft geen gelegenheid gehad om haar standpunten en overdrachtsplan nader toe te lichten voordat zij de waarschuwing opgelegd kreeg.

EAZA heeft deze stellingname van H&P weersproken.

4.40.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.41.

EAZA heeft ter zitting toegelicht dat de EEP-aanbeveling een ‘recommendation’ betreft terzake van cheeta’s alszijnde EEP-‘species’. Deze recommendations hebben een voor de EAZA-leden dwingend karakter en kennen dus geen mogelijkheid tot afwijking daarvan. H&P hebben deze kwalificatie op hun beurt niet betwist. Dat Howletts afweek van de EEP-aanbeveling was dus in strijd met de terzake tussen EAZA en Howletts bestaande rechtsverhouding. Deze handelwijze was naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom grond voor een waarschuwing.

4.42.

H&P stellen in de kern dat EAZA het waarschuwingsbesluit niet (voldoende) heeft gemotiveerd in het licht van het door Howletts vooraf kenbaar gemaakte afwijkende standpunt. Die stelling vindt geen steun in de feiten.

Allereerst heeft de EEP-coördinator na kennisneming van het voornemen van Howletts (februari 2019) om de cheeta’s uit te zetten uitvoerig met Howletts hierover gecorrespondeerd (2.14). EAZA heeft de ratio en context van de EEP-aanbeveling nader toegelicht en ook gespiegeld aan het standpunt van Howletts. Zij heeft verduidelijkt dat er betere opties voorhanden waren dan het re-introduceren van de cheeta’s in het wild en dat de aanbeveling paste binnen (andere) IUCN regels. Vervolgens heeft bovendien, desgevraagd door EAZA, de voorzitter van de desbetreffende TAG zijn gemotiveerde visie op het voornemen van Howletts gegeven (zie 2.15). Dit gaf nog een extra waarborg op de motivering van de houdbaarheid van de EEP-aanbeveling en bestudering van de argumenten van Howletts.

Vervolgens heeft EAZA in haar brief van 10 oktober 2019 (2.13) naar aanleiding van ontvangen klachten over het voornemen van Howletts nogmaals toegelicht dat dit voornemen in strijd was met de reglementen en benadrukt dat alle EAZA-leden zich dienen te houden aan de EEP-aanbevelingen. Ook heeft zij aangegeven dat uitvoering van het voornemen zou leiden tot het opleggen van een waarschuwing. Bovendien werd deze brief afgesloten met een uitnodiging aan Howletts om de samenwerking met de EEP-Committee te zoeken en naar een oplossing te zoeken in lijn met de EEP-regels en -procedures (zie 2.13) en dit stond ook nogmaals in de andere brief die EAZA op 10 oktober 2019 aan H&P had gestuurd (zie 2.16). Hieruit kon Howletts redelijkerwijs afleiden dat EAZA wel degelijk wilde praten over een minnelijke oplossing ter voorkoming van een waarschuwing. Howletts heeft daaraan echter geen gehoor heeft gegeven en heeft haar voornemen voltrokken; in februari 2020 zijn de twee cheeta’s overgebracht naar het natuurreservaat in Zuid-Afrika. Daarna heeft EAZA op 30 april 2020 de waarschuwing opgelegd (zie 2.23).

Dat, zoals H&P stellen, Howletts naderhand nog nader in discussie is gegaan met EAZA en nog kwam met nadere argumenten ter onderbouwing van haar veronderstelde gelijk, laat voornoemde – voor de beoordeling slechts relevante – gang van zaken in de aanloop naar het waarschuwingsbesluit onverlet. Deze gang van zaken, daaronder begrepen de motivering van het waarschuwingsbesluit, is naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig verlopen.

4.43.

De omstandigheid dat Howletts het inhoudelijk oneens was met EAZA en meende te kunnen motiveren dat zij met de overplaatsing van de cheeta’s naar het natuurreservaat in Zuid-Afrika als zodanig het dierenwelzijn diende en daarmee (dus) binnen de IUCN regels bleef, doet aan dit oordeel niet af. Het standpunt van H&P moge zijn dat zij in lijn handelde met de IUCN-regels. Maar de EEP-coördinator had meerdere redenen gegeven om de cheeta’s niet naar Zuid-Afrika over te brengen, onder meer wegens andere IUCN-regels. EAZA heeft kenbaar gemaakt dat zij kwam tot een andere interpretatie en een andere afweging op basis van de IUCN-richtlijnen dan Howletts voorstond. Bovendien miskennen H&P dat binnen de rechtsverhouding tussen Howletts als EAZA-lid en EAZA de beslissingsbevoegdheid van EAZA terzake prevaleert. De EEP-aanbeveling was vooraf kenbaar voor Howletts en bovendien heeft EAZA na kennisneming van het daarvan afwijkende voornemen van Howletts ruimschoots aan Howletts toegelicht dat en waarom zij vasthield aan die aanbeveling. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat het welzijn van de twee cheeta’s door uitvoering van de EEP-aanbeveling zou worden geschonden.

4.44.

Dat, zoals H&P stellen, EAZA in een ander geval, namelijk ten aanzien van de zwarte neushoorn, wel overdracht naar Afrika heeft bevolen zodat de neushoorn zou kunnen bijdragen aan de diversiteit van de metapopulatie aldaar, ondanks bezwaren van het EEP-Committee, laat dit oordeel eveneens onverlet. Uit het voorgaande volgt immers dat EAZA een discretionaire bevoegdheid toekomt om per geval een eigen afweging te maken. Deze vergelijking kan dan ook niet zonder meer leiden tot de conclusie dat in het onderhavige geval EAZA redelijkerwijs niet tot het waarschuwingsbesluit heeft kunnen komen.

4.45.

Hieruit volgt dat de verwijten van H&P zoals hiervoor genoemd in 4.39 onder i-iv falen.

Tot slot hebben H&P aangevoerd dat in het waarschuwingsbesluit de beroepsmogelijkheid hiertegen niet was vermeld. In het licht van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat H&P hierdoor concreet in hun belangen zijn geschaad, zodat dit verwijt hen niet kan baten.

4.46.

De conclusie is dan ook dat EAZA ten aanzien van dit waarschuwingsbesluit de vereiste zorgvuldigheid en proportionaliteit jegens Howletts in acht heeft genomen. De stelling van H&P dat EAZA in redelijkheid niet tot dit waarschuwingsbesluit heeft kunnen komen, faalt dus.

ad c. gevolg vorderingen in de hoofdzaak (3.1, I t/m VI)

vordering I

4.47.

Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde intrekking van de aan H&P gegeven waarschuwingen toewijsbaar is ten aanzien van de waarschuwingen voor het Independent artikel en de Times artikelen. De vordering wordt afgewezen ten aanzien van de opgelegde waarschuwing inzake de cheeta-overdracht.

vordering II

4.48.

Dit leidt ertoe dat ook het gevorderde herroepen, althans anderszins ongedaan maken, van de aan H&P opgelegde status ‘uitgesloten’ toewijsbaar is. Zoals hiervoor is overwogen, missen drie van de vier waarschuwingsbesluiten toepassing. Zodoende is niet voldaan aan het in het Sanctieprotocol bepaalde minimum van drie waarschuwingen per EAZA-lid als voorwaarde voor oplegging van de status ‘uitgesloten’. Dat de waarschuwing inzake de cheeta-overdracht in tact blijft, maakt dit niet anders.

De nagezonden mededeling van H&P dat EAZA een nieuwe waarschuwing heeft opgelegd aan Howletts, voor een tijdelijke verplaatsing van vijf bongo’s naar een natuurreservaat bij Howletts in de buurt, valt buiten het bereik van deze procedure en wordt niet meegewogen in dit oordeel.

vordering III

4.49.

In het kielzog van het voorgaande is het gevorderde rectificatiebevel aan EAZA inzake haar communicatie aan leden en andere bij haar betrokkenen over de aan H&P opgelegde waarschuwingen toewijsbaar ten aanzien van de waarschuwingen voor het Independent artikel en de Times artikelen. Deze vordering wordt afgewezen ten aanzien van de opgelegde waarschuwing inzake de cheeta-overdracht. Het gevorderde rectificeren van de aan H&P opgelegde status ‘uitgesloten’ is toewijsbaar.

vordering IV

4.50.

De (gewijzigde) eis om de gevolgen van de status ‘uitgesloten’ te herroepen of anderszins ongedaan te maken, is gezien het voorgaande eveneens toewijsbaar. Het terugdraaien van de gevolgen van die status ‘is immers het logisch gevolg van het terugdraaien van die sanctie. EAZA heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat het aan EAZA is om te besluiten aan welke leden welke functies binnen EAZA worden vergeven, dat de desbetreffende functies inmiddels aan andere leden zijn vergeven die inmiddels ook veel tijd, geld en moeite hierin hebben geïnvesteerd, en dat door een uitspraak in hoger beroep de functies eventueel weer moeten worden afgenomen terwijl te frequente wisseling moet worden voorkomen. Deze verweren doen gelet op het voorgaande niet af aan de gehoudenheid van EAZA tot het teruggeven van de aan H&P afgenomen functies.

De inmiddels gedane toezegging van EAZA te zullen meewerken aan het terugdraaien van de gevolgen van de status ‘uitgesloten’ is tijdelijk bedoeld (zie onder meer 2.33). Deze toezegging doet dan ook niet af aan het belang van H&P bij toewijzing van deze vordering.

vordering V

4.51.

De gevorderde dwangsommen worden afgewezen. De rechter heeft terzake een discretionaire bevoegdheid en kan rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Duidelijk is dat EAZA heeft voldaan het vonnis in incident en ook aan de wijziging van eis van H&P (vordering IV, zie hiervoor). H&P hebben in dit licht bezien geen concrete aanknopingspunten opgevoerd op basis waarvan redelijkerwijs gevreesd zou moeten worden dat EAZA niet aan de veroordelingen in dit vonnis zal voldoen. In dit licht bezien hebben H&P onvoldoende aangetoond nog enig belang te hebben bij het opleggen van de gevorderde dwangsommen.

overigens

4.52.

Bij de toegewezen vorderingen wordt telkens een termijnstelling voor nakoming van zeven dagen gehanteerd.

EAZA heeft haar aanvankelijk bij conclusie van antwoord gevoerde verweer tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring ingetrokken (zie 4.9). Deze vordering wordt toegewezen.