vernietiging besluit en vervaltermijn

Rb Haarlem, 10 november 2010, LJN BO9392


Een vve wil een speeltuintje aanleggen, twee bewoners zijn het daar niet mee eens. De ALV is op 25 juni 2009, de vordering is op 1 juli 2010 ontvangen op de griffie. En dat is te laat. Zelfs nu het bestuur een langere termijn had aangegeven.

3. Artikel 2:15 lid 5 BW bevat een vervaltermijn waarbinnen de vordering tot vernietiging moet zijn ingediend. De bevoegdheid om vernietiging te vorderen vervalt een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd.

4. De onderhavige vordering is op 1 juli 2010 ter griffie ontvangen. Door [A. + B.] is niet gesteld, terwijl ook overigens niet is gebleken,dat zij eerst na 1 juli 2009 kennis hebben genomen of hebben kunnen nemen van het besluit van de Algemene Ledenvergadering van 25 juni 2009, terwijl zij evenmin hebben gesteld dat zij toen niet ter vergadering aanwezig waren.

5. Op grond van het vorenstaande moet de kantonrechter ervan uitgaan dat [A. + B.] hun vordering buiten de vervaltermijn van één jaar hebben ingediend. Zij kunnen daarin derhalve niet meer worden ontvangen. Hieraan doet niet af dat in de brief van het bestuur van 15 juni 2010 aan de leden van de Vereniging van Eigenaars een termijn van twee maanden wordt gegund, omdat een dergelijke termijnstelling de wettelijke vervaltermijn niet opzij kan zetten.

Overigens gaat het hier om vernietiging ex 5:130 BW en daarvoor lijkt de termijn mij toch echt 1 maand (lid 2)

Fusieperikelen

Rb. Maastricht, 30 oktober 2009, LJN BK2013

Een zeer onduidelijke aanduiding van een agendapunt in de uitnodiging voor de ALV kan een genomen besluit ongeldig maken.
” De voorzieningenrechter stelt voorop dat de besluitvorming en gang van zaken rondom een voorgenomen fusie van een vereniging met een andere vereniging tot een nieuwe vereniging, gelet op het ingrijpende karakter ervan zorgvuldig, transparant, eenduidig en met inachtneming van de statuten en het verenigingsrecht dient te geschieden.”




3.3.De gang van zaken en besluitvorming rondom de voorgenomen fusie van de RvT [(een vereniging)] met de LMV [een andere vereniging].

3.3.1.Uit het debat tussen partijen en de overgelegde stukken leidt de voorzieningenrechter de volgende feiten af.
Nadat tijdens de ALV van 20 augustus 2009 niet kon worden gestemd over het op de agenda staande fusievoorstel (quorum niet gehaald) is op de volgende ALV van 9 september 2009 dat fusievoorstel in stemming gebracht. Dat voorstel is toen niet aangenomen. De voorstanders kwamen één stem te kort.
Op verzoek van 10% van de leden heeft het bestuur van de RvT een nieuwe ALV uitgeschreven voor 7 oktober 2009.
De groep die om de ALV had verzocht heeft twee agendapunten op de agenda laten plaatsen te weten:
“2. Vernietiging van het besluit m.b.t. het fusievoorstel genomen d.d. 9-9-2009
3 In stemming brengen het voorstel om het bestuur op te dragen alsnog uitvoering te geven aan het tot stand brengen van de fusie conform het fusievoorstel met de LMV tot VastgoedPRO”

Blijkens de (nog niet vastgestelde) notulen van de ALV van 7 oktober 2009 is er na enige discussie over de vraag of de ALV al dan niet besluiten mag vernietigen, gestemd over het voorstel verwoord onder agendapunt 2. Het voorstel wordt aangenomen en daarmee “is het besluit om het fusievoorstel niet aan te nemen vervallen”.
Bij de behandeling van agendapunt 3 wordt vastgesteld dat het vereiste quorum niet aanwezig is, zodat dat punt verder niet behandeld kan worden.
In de uitnodiging en het agendavoorstel voor de ALV van 3 november a.s. staat dat punt 3 andermaal op de agenda. In de toelichting bij de uitnodigingsbrief van de leden staat dat dit punt conform het verzoek van de grote meerderheid van de leden op de ALV van 7 oktober 2009 opnieuw op de agenda is geplaatst. Besluiten hierover kunnen worden genomen met 2/3 van de aanwezige leden daar het de tweede vergadering is waarop het onderwerp op de agenda staat.

3.3.2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de besluitvorming en gang van zaken rondom een voorgenomen fusie van een vereniging met een andere vereniging tot een nieuwe vereniging, gelet op het ingrijpende karakter ervan zorgvuldig, transparant, eenduidig en met inachtneming van de statuten en het verenigingsrecht dient te geschieden.


Tegen de achtergrond van deze maatstaf wordt als volgt geoordeeld.

Het op 7 oktober 2009 onder agendapunt 2 door de ALV genomen besluit is een non-besluit ofwel het besluit heeft geen juridische geldingskracht. In feite is dat ook door de advocaat van de RvT tijdens de mondelinge behandeling onderschreven: men wilde, zo heeft hij gezegd, het beeld wegnemen of herroepen dat er tegen de fusie was gestemd.
Uitsluitend de ALV van 9 september 2009 had omtrent haar eigen besluitvorming kunnen besluiten dat “het besluit om het fusievoorstel niet aan te nemen” was vervallen of niet was aangenomen nadat de voorzitter had vastgesteld dat het fusievoorstel niet was aangenomen. Blijkens de statuten van 9 september 2009 heeft de ALV dat niet gedaan en evenmin is tegen die vaststelling in rechte opgekomen.

3.3.3.Ten aanzien van agendapunt 3 van de ALV van 7 oktober 2009 worden door partijen tegenstrijdige standpunten verwoord c.q. ingenomen: enerzijds stelt de initiatiefgroep dat er, gegeven het feit dat de ALV nog geen positief fusiebesluit had genomen, ook (nog) geen sprake kon zijn van het gaan besluiten over de uitvoering van een fusiebesluit, terwijl anderzijds de RvT bepleit dat het haar vrijstond om opnieuw een besluit tot fusie aan de ALV voor te leggen en de daarbij behorende uitvoering van die fusie en dat niets meer of minder de bedoeling was van dat derde agendapunt.

3.3.4.De voorzieningenrechter oordeelt hieromtrent als volgt.
Tot de ALV van 7 oktober 2009 heeft, indien het fusievoorstel aan de ALV werd voorgelegd, dat letterlijk als “fusievoorstel” of “stemming fusievoorstel” op de agenda of in de notulen gestaan. Als zodanig verwoord stond het niet op de agenda van de ALV van 7 oktober. De combinatie van de agendapunten 2 en 3 op de agenda van die ALV moet in onderling verband en samenhang worden begrepen en beoordeeld. Door het als tweede agendapunt te formuleren als “vernietiging etc” en vervolgens onder agendapunt 3 te spreken over “uitvoering te geven aan het tot stand brengen van de fusie” heeft men naar de leden van de RvT de indruk gewekt c.q. de onduidelijkheid geschapen dat met de vernietiging ook het fusievoorstel alsnog was aangenomen en dat vervolgens nog moest worden gestemd over de uitvoering van dat fusievoorstel.
Die onduidelijkheid had de RvT of haar bestuur kunnen voorkomen door in de uitnodiging van de leden voor de ALV van 7 oktober 2009 klip en klaar als agendapunt in plaats van de door de 10% groep voorgestelde formulering onder punt 3 te vermelden (hernieuwde) “stemming fusievoorstel”. Hoewel er ook iets te zeggen valt voor de door de RvT tijdens de mondelinge behandeling (achteraf) gegeven uitleg over de gang van zaken en betekenis van de ALV-besluitvorming op 7 oktober, gaat het naar het oordeel van de voorzieningenrechter om het beeld zoals dat door de gang van zaken op de 7de oktober 2009 is geschapen. Dat beeld kan worden getypeerd als niet transparant en niet eenduidig. Voor de opgeroepen leden is niet duidelijk geweest, althans dat valt bepaald niet uit te sluiten, dat opnieuw het fusievoorstel in stemming zou worden gebracht. Evenmin valt dan ook uit te sluiten dat alle leden in de positie zijn geweest om te bepalen of zij wel of niet bij deze belangrijke besluitvorming over het voortbestaan van de RvT als zelfstandige beroepsvereniging aanwezig wilden zijn (eventueel via vertegenwoordiging).

3.3.5.De consequentie van het hierboven gegeven oordeel is dat, getoetst aan de in overweging 3.3.2. vooropgestelde maatstaf, het gevraagde verbod onder 1. dient te worden toegewezen. De termijn tot de aanstaande vergadering en het ingrijpende karakter van een eventueel nog voor die vergadering te agenderen fusiebesluit laat niet toe dat de RvT alsnog zou gaan trachten om de aanstaande ALV daarvoor te gaan benutten. Anders gezegd: Indien de RvT tot een fusiebesluit wenst te komen, zal zij daartoe een nieuwe ALV dienen uit te schrijven waarbij op de agenda staat “stemming fusievoorstel” zodat voor alle leden duidelijk is dat een nieuwe poging wordt gedaan om te komen tot een fusie met de LMV. Om te voorkomen dat dit zou gaan gebeuren, de RvT heeft zich daar ter zitting niet onomwonden tegen uitgesproken, zal het verbod ook in die zin worden bevolen. Voor een toewijzing van de vordering onder 2 is dan geen aanleiding meer.

3.3.6.Met betrekking tot de dwangsom wordt overwogen dat de RvT deze verbeurt, na betekening, bij elke overtreding van elk verbod en zolang zij die overtreding(en) na 3 november 2009 in stand houdt. De RvT zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de initiatiefgroep worden veroordeeld.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht:

verbiedt de RvT het als punt 4 geagendeerde punt te weten “In stemming brengen het voorstel om het bestuur op te dragen alsnog uitvoering te geven aan het tot stand brengen van de fusie conform het fusievoorstel met de LMV tot VastgoedPRO” tijdens de algemene ledenvergadering van 3 november 2009 in behandeling te nemen en in stemming te brengen;

verbiedt de RvT om op de algemene ledenvergadering van 3 november 2009 een ander agendapunt neerkomend op een voorstel tot fusie met de LMV in stemming te laten brengen;

Exoneratie in statuten

Gerechtshof Den Haag, 29 juni 2010, LJN BM9599

Het organiseren van activiteiten hoort bij een vereniging, maar een organisator is al snel aansprakelijk. Steeds een overeenkomst laten sluiten waarbij aansprakelijkheid van de vereniging wordt uitgesloten niet handig. Daarnaast is een dergelijk beding waarschijnlijk een onredelijk bezwarende algemene voorwaarde en dus ongeldig. Deze uitspraak geeft aan dat statutaire exoneratiebedingen stand houden voor de rechter en dus een bruikbaar alternatief zijn.

7. Blijkens deze klacht (iii) stelt [appellant] zich op het standpunt dat de artikelen 27 en 28 van de statuten vergelijkbaar zijn met algemene voorwaarden (in de zin van artikel 6:231 BW), dat de statuten overeengekomen moeten worden en dat de gebruiker (Coöperatie ZHE) deze ter hand moet stellen aan de wederpartij ([appellant]). Volgens [appellant] heeft hij de betreffende statuten nimmer ontvangen, zodat de betreffende exoneratieclausules voor vernietiging gereed liggen. Voor zover nodig roept [appellant] nadrukkelijk de vernietiging van de exoneratieclausules van de statuten in. De andersluidende overwegingen van de rechtbank (kort weergegeven in dit arrest in rechtsoverweging 1.8 (c)) worden daarbij bestreden. Daarnaast klaagt [appellant] erover dat de rechtbank de stelling van [appellant] dat het beroep van Coöperatie ZHE op de exoneratieclausules onaanvaardbaar is, niet heeft besproken en evenmin de stelling van [appellant] dat de exoneratieclausules in de statuten onredelijk bezwarend zijn op grond van artikel 6:233a BW.

8. Vast staat dat [appellant] lid is van de vereniging Coöperatie ZHE en als zodanig gespecialiseerde hulp heeft ingeroepen (alleen leden kunnen dat). De statuten van de vereniging bevatten exoneratieclausules, waarbij elke aansprakelijkheid voor uitleenkrachten is uitgesloten, behoudens grove schuld en/of nalatigheid.
Het hof stelt voorop dat statuten van een vereniging, zoals Coöperatie ZHE, gelden als objectief recht en voor een groot deel de rechtsbetrekkingen in de vereniging bepalen. Dit betekent, anders gezegd, dat de statuten de dwingende inhoud van de betrekkingen tussen de vereniging- een democratisch ingerichte ledenorganisatie – en haar leden bepalen. De verhouding tussen de vereniging en haar leden wordt niet beheerst door hetgeen partijen overeenkomen, maar door dit objectieve verenigingsrecht.


9. De leden zijn dus gebonden aan de statuten, ook als zij de inhoud ervan niet kenden. Mocht [appellant] de inhoud van deze exoneratieclausules niet gekend hebben – Coöperatie ZHE betwist dit overigens gemotiveerd – dan komt dit voor zijn risico. Als lid van Coöperatie ZHE had [appellant] het immers in zijn macht om wel kennis te nemen van de statuten, terwijl het ook van leden mag worden verwacht dat zij van de – ook op hen betrekking hebbende – statuten kennis nemen. Hetgeen [appellant] op dit punt anderszins heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel.

10. Uitgangspunt is dus de gebondenheid aan de statuten. Ingeval echter toepassing van een statutaire regel in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 2:8, tweedelid, BW), dient hierover anders te worden geoordeeld. [appellant] heeft in dit verband betoogd dat het beroep van Coöperatie ZHE op de exoneratieclausules in haar statuten onaanvaardbaar is, omdat hij als lid van Coöperatie ZHE erop mocht vertrouwen dat hem voldoende gemotiveerd en kundig personeel ter beschikking zou worden gesteld en omdat hij hiervoor ook heeft betaald. Deze argumenten worden verworpen. Niet valt in te zien waarom het onaanvaardbaar zou zijn dat Coöperatie ZHE zich beroept op haar statuten, waarin zij in de daar bedoelde gevallen aansprakelijkheid uitsluit. Het hof wijst er in dit verband nog op dat de Coöperatie ZHE (blijkens haar statuten, artikel 2) de arbeidskrachten zonder winstoogmerk aan de leden beschikbaar stelt tegen kostenvergoeding en dat de exoneratieclausules in de statuten Coöperatie ZHE niet volledig disculperen, maar dat Coöperatie ZHE aansprakelijk blijft in geval van grove schuld en/of nalatigheid.

11. In dit geval betekent dit dat Coöperatie ZHE zich wel degelijk op de exoneratieclausules in haar statuten mag beroepen. Er is geen sprake van overeengekomen algemene voorwaarden in de zin van de artikelen 6:231 t/m 6:238 BW, terwijl, gelet op de geheel andere aard van de statuten, evenmin grond is voor toepasselijkheid van deze artikelen bij wijze van reflexwerking. Het beroep van [appellant] op de wettelijke regeling van genoemde artikelen wordt reeds hierom verworpen. Dit betekent dat de als (iii) weergegeven klacht van [appellant] geen verdere bespreking behoeft.

Opzeggen lidmaatschap

Rb. Middelburg, 3-6-2010, LJN BN8700


In deze uitspraak een voorbeeld van een vereniging waarin, zonder succes, geprobeerd was uit te sluiten dat leden hun lidmaatschap konden opzeggen.


Het betrof een recreatiepark waarbij geprobeerd was een VvE te construeren door in 1992 de “Coöperatieve vereniging van eigenaren in rekreatiepark [A] U.A.,” op te richten.


4.1. Artikel 28 van de statuten van [partij A] bepaalt dat een lid zijn lidmaatschap slechts door opzegging kan beëindigen, indien een ander met ingang van de dag waartegen is opgezegd in zijn plaats treedt en tegelijkertijd eigenaar of beperkt zakelijk gerechtigde van een bouwkavel/bungalow is geworden. Die bepaling is in strijd met de artikelen 2:35, lid 1 onder b, BW en art. 2:36, lid 1 tweede volzin, BW. Voorop staat de vrijheid om uit te treden uit een vereniging. Art. 28 van de statuten beperkt deze vrijheid zodanig dat daar in feite niets van overblijft. Art. 28 van de statuten staat niet toe op te zeggen tegen het einde van een boekjaar, terwijl dat ex art. 2:36, lid 1, BW in ieder geval mogelijk is.


De kantonrechter overweegt verder dat de vereniging geen coöperatie volgens 2:53 lid 1 kon zijn, omdat de vereniging geen bedrijf uitoefende, en dat de rechtsvorm van een vereniging niet gebruikt kan worden om een soort van vereniging van eigenaars te bereiken.



(Bijgewerkt 11 december 2014)