Rb. Rotterdam, 13-09-2010, LJN: BN6691 Klein Grondbezit Soms heeft de relatie tussen vereniging en de leden de kenmerken van zowel lidmaatschap als een overeenkomst. 2.1. Klein Grondbezit is eigenaresse van een perceel grond aan de Dorpsweg te Sommelsdijk. Dit perceel grond is onderverdeeld in [B] lapjes grond die nagenoeg alle dezelfde afmetingen hebben. Zij verhuurt deze lapjes grond aan haar leden voor een zeer laag huurbedrag per jaar. Op deze lapjes grond zijn vaak flinke, modern ogende, schuren opgericht. Het gebruik varieert van bijvoorbeeld opslag (caravans) en hobbyactiviteiten tot het houden van dieren. De huurders zijn haar leden. Het bestuur wordt dus gevormd door enkele van haar huurders. 7.14. Behalve een huurrechtelijke kant heeft deze zaak ook een verenigingsrechtelijke dimensie. Behalve huurder is [eiser] ook lid van de vereniging Klein Grondbezit. De huurovereenkomst heeft dan ook kenmerken van dit lidmaatschap, zoals de lage huurprijs (mensen moeten eerst lid zien te worden van Klein Grondbezit), de inspectie van het perceel twee keer per jaar door het bestuur, de verplichting van de huurder de aanwijzingen van het bestuur op te volgen en het voormeld geciteerde artikel 12. 7.15. Als vereniging heeft Klein Grondbezit alle recht om, met inachtneming van de wettelijke en statutaire regels omtrent haar besluitvorming, te beslissen dat zij voortaan de bouwlandtekening uit 1951 als basis voor indeling en omvang van de percelen wil invoeren. Dat mag echter niet botsen met de contractuele afspraken die in 2000 met [eiser] zijn gemaakt en op basis waarvan hij zijn schuur heeft opgericht. Als er sprake is van een rechtsgeldig besluit (en de kantonrechter kan niet overzien of het bestuur dit zelfstandig mag besluiten, zoals het kennelijk heeft gedaan, of dat er een algemene ledenvergadering voor is vereist) dan nog zal Klein Grondbezit ten behoeve van [eiser] maatregelen dienen te nemen, zoals bijvoorbeeld een overgangsperiode of financiële compensatie dan wel een combinatie van beide of een andere oplossing. 7.16. In het kader van een dergelijke complexgewijze algemene aanpak naar een toekomstige gewenste situatie, op basis van een rechtsgeldig besluit, acht de kantonrechter de oplossing van het bestuur van destijds ([eiser] en [gedaagden sub 1 en 2] respecteren elkaars bouwsels op elkaars terrein) niet onredelijk. Als de huurovereenkomsten eindigen dienen de huurders op grond van artikel 10 van de huurovereenkomst “het gehuurde blootschoofs op te leveren of te ontruimen voor rekening van de huurder”. Vervolgens kan het bestuur op basis van de bouwlandtekening uit 1951 de perceelsgrenzen voorzien van een grensafscheiding waaraan dan niet meer kan worden getornd. |
Volleybal
Rb. Utrecht, 19-4-2011, LJN BQ6467, Nieuwegeinse Volleybal Club
Informele leden (St. Elegius)
Hof Den Bosch, 5 januari 2010, LJN BK9401 Schutterij St. Elegius – Juliana
Onderstaande zaak is een variant op “Oud Volendam”: een vereniging laat donateurs jarenlang meevergaderen op de ALV, terwijl ze formeel geen lid zijn. Na een cursus bij de KvK laat het bestuur in het vervolg de donateurs niet meer stemmen tijdens de ledenvergadering, wat verzet oproept. Interessante casus, geen inhoudelijke beoordeling want geen spoedeisend belang meer.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. De Schutterij is een vereniging met als doel de bevordering van het schutterswezen en het behoud van de schuttershistorie. De Schutterij wordt bestuurd door [C.] als voorzitter sinds 1 april 2004, [D.] als secretaris sinds 1 april 2004, [E.] sinds 1 maart 1999 thans als tweede voorzitter, [F.] als penningmeester sinds 10 februari 2006 en [G.] als tweede secretaris sinds 20 februari 2006.
Art. 4 van de statuten van De Schutterij bepaalt dat zij geüniformeerde leden, buitengewone leden (niet geüniformeerd), junior leden, ereleden/leden van verdienste, en ten slotte begunstigers kent. Art. 5 bepaalt dat begunstigers als zodanig geen lid zijn van de vereniging en dat alleen leden stemrecht hebben. De juniorleden hebben een adviserende stem.
Art. 6 van de statuten bepaalt dat over de (voorlopige) toelating van leden het bestuur beslist en dat in de eerstvolgende ledenvergadering die beslissing dient te worden bevestigd, casu quo vernietigd.
b. Naar aanleiding van een bij de KvK gevolgde cursus, waaruit haar gebleken was dat bij veel verenigingen de wet, statuten en reglementen niet correct werden nageleefd, heeft voornoemd bestuur bezien hoe het met de naleving binnen De Schutterij stond. Tijdens de ledenvergadering van 5 februari 2006 heeft zij daarvan verslag gedaan en meegedeeld dat correcte naleving betekende dat begunstigers geen leden waren en niet (meer) mochten meestemmen, wat in het verleden wel had plaatsgevonden. Daarover is commotie ontstaan en een aantal aanwezigen heeft de vergadering verlaten. De overgebleven leden hebben afgesproken dat zo snel mogelijk zou worden onderzocht welke begunstigers buitengewoon lid zouden kunnen worden en hebben voorts gestemd over de voorgedragen (her)benoeming van bestuursleden, waaronder [E.] en [F.]. Partijen verschillen van mening over de vraag of voor laatstgenoemde benoemingen een voldoende quorum aanwezig was.
c. Nadien zijn er door [A.] c.s., die het niet eens zijn met deze verandering van het lange tijd in de praktijk gevoerde beleid, diverse vergaderingen bijeengeroepen en bezwaren geuit. Op initiatief van het bestuur en op verzoek van leden zijn bemiddelingspogingen ondernomen door o.a. notaris [M.] uit [vestigingsplaats] (de opsteller van de statuten) en de bondsvoorzitter, welke bemiddelingspogingen op niets zijn uitgelopen. In een door [A.] namens een groep ontevreden leden bijeen geroepen ledenvergadering is op 9 november, althans op 24 november 2006 gestemd over het wegsturen van het voltallige zittende bestuur en het benoemen van een interim bestuur. Partijen verschillen van mening over de vraag of er in deze vergadering rechtsgeldig besluiten zijn genomen. [C.] c.s. hebben geweigerd medewerking te verlenen aan de inschrijving van de bestuurswisseling in het Handelsregister KvK.
4.2. [A.] c.s. hebben bij inleidende dagvaarding van 1 februari 2007 in kort geding, kort gezegd, gevorderd [C.] en [D.] te gebieden om medewerking te verlenen aan de inschrijving van de door hen, [A.] c.s., voorgestane bestuurswisseling in het Handelsregister KvK. In een incident tot voeging hebben geïntimeerden [E.], [F.], [G.] en de Schutterij voeging gevraagd omdat de vorderingen van [A.] c.s. niet alleen [C.] en [D.], maar alle bestuursleden en de Schutterij (rechtsgeldig vertegenwoordigd door die bestuursleden) raakt. Tegen de vordering tot voeging is door [A.] c.s. geen verweer gevoerd.
4.3. [A.] c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [C.] en [D.] onrechtmatig handelen jegens de Schutterij door in strijd met een op rechtmatige wijze tot stand gekomen besluit van de algemene ledenvergadering van de Schutterij, te weigeren hun medewerking te verlenen aan hun uitschrijving en de inschrijving van de nieuwe bestuursleden bij de KvK.
4.4. [C.] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gevorderde voorlopige voorziening en in reconventie gevorderd, kort gezegd, om [A.] en [B.] hoofdelijk te veroordelen om te staken en gestaakt te houden het zowel jegens leden van de Schutterij als jegens derden de indruk te wekken dat zij de Schutterij rechtsgeldig vertegenwoordigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.5. Tijdens een schorsing van de behandeling van het kort geding op 15 februari 2007 zijn partijen overeen gekomen een zogenaamde Commissie van Goede Diensten (hierna: de Commissie) in te stellen en het bestuur formeel aan te laten blijven voor de duur van de aanhouding van de zaak. De zaak is op verzoek van partijen voor twee maanden aangehouden.
4.6. De behandeling is op 5 april 2007 voortgezet. Na een schorsing zijn partijen opnieuw tot een deelregeling gekomen, te weten het aan de ledenvergadering voorleggen van twee voorstellen, kort gezegd, (1) het door de Commissie opstellen van een definitieve ledenlijst met inachtneming van ledenlijsten van 2002 en 2006 en tussentijdse verslagen van leden- vergaderingen en (2) het instellen van een geschillencommissie die (op verzoek van vijf gezamenlijke leden) geschillen zal behandelen en bindende beslissingen zal nemen. De zaak is op verzoek van partijen voor vijf maanden aangehouden.
4.7. De ledenvergadering heeft vervolgens op 22 april 2007 niet onverkort ingestemd met voornoemde voorstellen, maar een aangepast voorstel gedaan met daarbij het mandaat aan het bestuur om de samenstelling van de ledenlijst met de Commissie verder af te wikkelen. De Commissie echter nam het standpunt in dat er door de ledenvergadering niet kon worden afgeweken van de ter zitting van 5 april 2007 gemaakte afspraken. Bij brief van 30 augustus 2007 hebben [A.] c.s., onder overlegging van het eindverslag van de Commissie, vonnis gevraagd.
4.8. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen, kort weergegeven, dat niet is gebleken dat er ter vergaderingen van 9 november 2006 en 24 november 2006 rechtsgeldig is besloten tot het ontslag van de zittende bestuursleden en de benoeming van interim-bestuursleden en de vordering in conventie afgewezen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de Schutterij daarom niet (rechtsgeldig vertegenwoordigd) als eiseres in het geding in conventie verschenen is. De vordering in reconventie heeft hij als niet weersproken toegewezen.
4.9. Met de grieven betogen [A.] c.s. dat de voorzieningenrechter ten onrechte als voorvraag heeft beoordeeld of er op 9 november 2006 en 24 november 2006 wel rechtsgeldige besluiten zijn genomen. De voorzieningenrechter had in zijn overwegingen moeten betrekken de kern van het probleem, te weten de gang van zaken op de vergadering van 5 februari 2006 als begin van een ernstig gebrek in de besluitvorming en de chronologie van de gebeurtenissen nadien. Daarnaast voeren [A.] c.s. feiten en omstandigheden aan op basis waarvan de voorzieningenrechter had moeten concluderen dat er wel is voldaan aan de vereisten om tot rechtsgeldige besluitvorming te komen op 9 en 24 november 2006.
4.10. Bij memorie van antwoord hebben [C.] c.s. gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
4.11. De door [A.] c.s. in conventie gevraagde voorlopige voorziening strekt ertoe om een in het najaar van 2006 door (in elk geval) een aantal leden genomen besluit tot bestuurswisseling van de Schutterij tot stand te brengen door inschrijving in het Handelsregister van de KvK. Met recht heeft de voorzieningenrechter in het kader van die gevorderde voorziening eerst onderzocht of (het aannemelijk is dat) er in november 2006 rechtsgeldige besluiten tot stand zijn gekomen. Immers, op grond van het bepaalde in de Handelsregisterwet en het Handelsregisterbesluit dienen in het Handelsregister ingeschreven te worden de bestuurders die bevoegd zijn de vereniging te vertegenwoordigen. Op grond van wet en statuten worden de bestuurders van De Schutterij door de ledenvergadering benoemd en ontslagen. Ook het hof zal daarom in het kader van het gevorderde eerst moeten onderzoeken of het voorshands aannemelijk kan worden geacht dat het zittende bestuur op rechtsgeldige wijze is ontslagen en of de ter inschrijving voorgedragen bestuursleden op rechtgeldige wijze zijn benoemd. Daarbij geldt dat de aard van het kort geding meebrengt dat voor een nader onderzoek naar de juistheid van de door partijen gestelde feiten, bijvoorbeeld door het horen van getuigen, als door [A.] c.s. voorgesteld onder grief V, geen plaats is.
4.12. Vooreerst dient het hof echter zonodig ambtshalve de vraag te beantwoorden of [A.] c.s. voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening hebben. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien welk (spoedeisend) belang [A.] c.s. thans nog hebben bij toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
4.13. De dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht op 1 februari 2007. Als gevolg van diverse aanhoudingen gedurende de procedure in eerste aanleg, tijdens welke het door [C.] c.s. gevoerde bestuur werd gecontinueerd op grond van tussen partijen overeen gekomen deelregelingen, heeft de voorzieningenrechter uiteindelijk op 24 september 2007 vonnis gewezen. Tegen dat vonnis hebben [A.] c.s. bij dagvaarding van 17 oktober 2007 beroep aangetekend. Vervolgens hebben zij pas op 23 juni 2009 een memorie van grieven genomen. Inmiddels zijn sinds november 2006 drie jaren verstreken.
4.14. Gelet op de uitspraak in het kort geding in eerste aanleg, gaat het hof er vanuit dat de Schutterij in die tijd onder het bestuur van [C.] c.s. is blijven functioneren. Door [A.] c.s. is in de memorie van grieven niet gesteld dat dit niet het geval zou zijn geweest. Evenmin is door [A.] c.s. gesteld dat zij na de uitspraak in het kort geding in eerste aanleg nog enig hen op grond van de wet, statuten of reglementen ten dienste staand middel hebben aangewend om -voor zoveel nodig- de besluiten van 9 en 24 november 2006 opnieuw te nemen of te bekrachtigen om op die wijze tot een onmiskenbaar rechtsgeldige bestuurswissel te komen. Aldus hebben [A.] c.s. naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld dat en waarom zij thans nog enig spoedeisend belang zouden hebben bij de door hen begin 2007 gevraagde voorziening.
4.15. In verband met het belang dat [A.] c.s. bij het hoger beroep kunnen hebben uit het oogpunt van de proceskosten- veroordeling in eerste aanleg, overweegt het hof voorts dat het hof de beslissing in eerste aanleg ook overigens onder- schrijft. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder dat een voorziening wordt gevraagd, met ingrijpende gevolgen voor de vertegenwoordiging van de Schutterij. Behoudens wellicht uitzonderlijke omstandigheden –waarvan in dit geval niet of onvoldoende is gebleken- leent zich naar het oordeel van het hof het karakter van een kort geding niet. Dit geldt temeer nu een besluit als waarvan in dit geval door [A.] c.s. de erkenning wordt gevraagd, te allen tijde kan worden bekrachtigd of opnieuw genomen.
4.16. Op grond van het voorgaande zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [A.] en [B.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
Opzegging lidmaatschap door kleine vereniging
Vzr. Rb. Rotterdam, 4-7-2011, LJN BR0226 X / Vereniging de ploeg van Ogg
Belangrijke overweging: reeds de enkele omstandigheid dat de verhouding tussen [eiser] en de meerderheid van de overige leden van de vereniging (alsmede van het bestuur) ernstig verstoord is, [levert] een situatie [op] waarin het niet redelijkerwijs van de vereniging gevergd kan worden dat zij het lidmaatschap met [eiser] laat voortduren.
Vonnis in kort geding van 4 juli 2011
in de zaak van [eiser], tegen
de vereniging DE VERENIGING DE PLOEG VAN OGG (PVO),
Partijen zullen hierna [eiser] en de vereniging genoemd worden.
De feiten
In dit kort geding merkt de voorzieningenrechter de navolgende – voor de onderhavige beoordeling van belang zijnde – feiten als tussen partijen vaststaand aan.
De vereniging heeft tot doel het behartigen en bevorderen van gemeenschappelijke belangen van eigenaren van (klassieke) auto’s.
In artikel 10 van de statuten van de vereniging staat, voor zover hier relevant:
‘1. Het lidmaatschap van de vereniging eindigt:
(…)
c. door opzegging door het bestuur. Deze kan geschieden wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten voor het lidmaatschap te voldoen, alsmede wanneer van de vereniging redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren.’
[eiser] is lid van de vereniging. Op de ledenlijst van de vereniging van 2011 staan acht personen als lid vermeld, te weten: (…)
In een brief d.d. 18 april 2011 van de vereniging aan [eiser], ondertekend door [lid 1] als voorzitter en [lid 3] als secretaris, staat:
‘Op zaterdag 2 april 2011 ben je betrokken geweest bij een ernstig incident in deverenigingsloods van de PVO in de Kijfhoek.
…
Door de meerderheid van het bestuur van de vereniging en door de meerderheid van de leden van de vereniging, wordt een en ander absoluut ontoelaatbaar geacht voor een lid van devereniging. Daarmee staat voor de meerderheid van het bestuur vast, dat de lidmaatschapsverhouding tussen jou en de vereniging duurzaam is ontwricht.
Daarenboven heeft een meerderheid van de leden inmiddels informeel aangegeven dat zij de vereniging zullen verlaten wanneer jouw lidmaatschap zou voortduren. Het is evident, dat dit in een onaanvaardbare benadeling van de vereniging zou resulteren, zo niet in het einde daarvan.
Een en ander overwegende is de meerderheid van het bestuur tot het oordeel geraakt dat van de vereniging redelijkerwijze niet kan worden verlangd jouw lidmaatschap te laten voortduren. De meerderheid van het bestuur heeft daarom het besluit genomen om je lidmaatschap van de vereniging op te zeggen.
…
Dit betekent dat je lidmaatschap per 1 juli eindigt en dat je tot die datum de gelegenheid krijgt de jou toebehorende auto’s, onderdelen en gereedschappen te beheren en tevens elders onder te brengen.
Ofschoon zulks ons weinig zinvol voorkomt nu het opzeggingsbesluit door de meerderheid van de leden van de vereniging wordt gedragen, staan de statuten van de vereniging je toe om tegen deze beëindiging van je lidmaatschap in beroep te komen bij een algemene ledenvergadering. Als je dit zou doen, zal je in de gelegenheid worden gesteld deze vergadering te bezoeken en daarin het woord te voeren en van het stemrecht gebruik te maken.’
De concept-notulen van de algemene ledenvergadering van de vereniging d.d. 18 mei 2011 luiden, voor zover relevant, als volgt:
‘Aanwezig: (eiser en vier andere leden leden)
Afwezig:[lid 2], [lid 7]. Beiden met kennisgeving.’
‘2. Mededelingen: [lid 7] heeft een volmacht aan [lid 3] gegeven om in haar naam een stem uit te brengen. [eiser] controleert deze volmacht.
[lid 3] zegt dat het standpunt van [lid 2] bekend is t.a.v. de brief van het bestuur.’
‘[lid 8] besluit zich neutraal op te stellen en onthoudt zich van stemming.
[lid 4], [lid 1], [lid 3] en [lid 7] blijven achter de brief staan. Conclusie: De meerderheid van de leden van de Pvo hebben zich achter de brief gesteld.’
Het geschil
…
De beoordeling
Tussen partijen is niet in geschil dat zich op 2 april 2011 een incident heeft voorgedaan in de verenigingsloods aan de Kijfhoek. Partijen verschillen van mening over de precieze gang van zaken en de mate waarin de personen die bij dit voorval betrokken waren een verwijt valt te maken.
Wat van dit laatste echter ook zij, vast staat dat de verhouding tussen [eiser] en een meerderheid van de leden van de vereniging inmiddels ernstig verstoord is.
De vereniging heeft duidelijk gemaakt dat zij niet wil dat [eiser] lid blijft. [eiser] heeft ter zitting laten weten dat hij er van uitgaat dat, als hij lid blijft, vier andere leden zullen opzeggen, waarna [eiser] de vereniging met de resterende leden zou kunnen voortzetten.
Met partijen neemt de voorzieningenrechter in dit kort geding dan ook tot uitgangspunt dat [eiser] enerzijds en de vier leden die vóór de opzegging van zijn lidmaatschap hebben gestemd anderzijds, niet samen in verenigingsverband verder kunnen.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering verschillende formele bezwaren tegen het besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap aangevoerd. Het meest vergaande bezwaar luidt dat het besluit niet door de bevoegde bestuursleden is genomen en dus nietig dan wel vernietigbaar is. [eiser] heeft in dit verband gesteld dat het bestuur van de vereniging bestaat uit de personen die als zodanig zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, te weten: [lid 1], [X] en [lid 2].
De vereniging heeft ter zitting echter terecht opgemerkt dat voor de vaststelling welke personen het bestuur vormen niet bepalend is wie als bestuurder bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven, maar dat het er om gaat wie door de algemene ledenvergadering tot bestuurders zijn benoemd. Dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel gedeeltelijk onjuist is, kan voor de vereniging bepaalde consequenties hebben als derden op die onjuiste informatie zijn afgegaan, maar doet aan de bestuursbevoegdheid van door de algemene ledenvergadering benoemde bestuurders niet af.
De vereniging heeft verklaard dat, op basis van benoeming door de algemene ledenvergadering, thans uitsluitend [lid 1], [lid 2] en [lid 3] deel uitmaken van hetverenigingsbestuur.
Deze verklaring is ter zitting afgelegd door [lid 1], die – naar tussen partijen vast staat – al jarenlang de functie van voorzitter van de vereniging bekleedt, en vindt steun in de door [eiser] overgelegde ledenlijsten van 2009 en 2011. Uit deze ledenlijsten blijkt bovendien dat [X] al geruime tijd geen (bestuurs-)lid van de vereniging meer is.
Gelet op het voorgaande gaat de voorzieningenrechter er bij de verdere beoordeling van uit dat [lid 1], [lid 2] en [lid 3] op dit moment gezamenlijk het bestuur van de vereniging vormen.
Nu de meerderheid van het bestuur (twee van de drie) alsmede de meerderheid van de leden (vier van de zeven; de voorzieningenrechter heeft geen grond te twijfelen aan de mededeling van de vereniging ter zitting dat [lid 6] sinds 1 april 2011 geen lid meer is) tijdens de op 18 mei 2011 gehouden algemene ledenvergadering hebben aangegeven achter het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] te staan, en niet gesteld of gebleken is dat de stemverhouding inmiddels in het voordeel van [eiser] is gewijzigd, ligt het niet voor de hand dat [eiser] zijn lidmaatschap van de vereniging zal kunnen voortzetten. Voor zover het besluit in een bodemprocedure nietig of vernietigbaar mocht blijken te zijn, zullen (formele) onvolkomenheden in de besluitvorming immers door de vereniging kunnen worden hersteld, zo nodig door het nemen van een nieuw besluit.
Daarbij is van belang dat, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, daargelaten wie (de meeste) blaam treft voor het ontstaan van het huidige conflict, reeds de enkele omstandigheid dat de verhouding tussen [eiser] en de meerderheid van de overige leden van de vereniging (alsmede van het bestuur) ernstig verstoord is, een situatie oplevert waarin het niet redelijkerwijs van de vereniging gevergd kan worden dat zij het lidmaatschap met [eiser] laat voortduren.
De voorzieningenrechter gaat er derhalve van uit dat zo het lidmaatschap van [eiser] niet reeds geëindigd is, dit binnen afzienbare termijn kan worden beëindigd. Onder deze omstandigheden is het belang van [eiser] bij het gevorderde verbod onvoldoende om tot toewijzing daarvan te kunnen komen. De voorzieningenrechter zal de vorderingen van [eiser] dan ook afwijzen.
Daarbij gaat de voorzieningenrechter er van uit dat de vereniging, zoals zij ter zitting heeft toegezegd, [eiser] na 1 juli 2011 nog enige tijd zal gunnen om zijn auto’s en overige materialen elders onder te brengen. Een termijn van drie maanden (vanaf 1 juli 2011) komt de voorzieningenrechter redelijk voor.
…
De beslissing
De voorzieningenrechter
wijst de vorderingen af,
Stichting geroyeerd als lid
Rb. Zwolle, 29-12-2010, LJN BO9237 Stichting NOP / Vereniging VOND
Stichting NOP ( Stichting Nederlands Opvangcentrum voor papegaaien) was lid van vereniging VOND, (Vereniging Opvangcentra van niet gedomesticeerde dieren). Na een uitzending van tv programma Radar over NOP, heeft het bestuur van VOND een onderzoek laten verrichten door Dorrestijn. Op basis van dat rapport besluit het bestuur van VOND om NOP te ontzetten uit het lidmaatschap (royeren).
… 2.18. Aan het eind van de op 11 juli 2009 gehouden algemene ledenvergadering van
VOND, in welke vergadering het beroep van NOP tegen het besluit tot ontzetting is
behandeld, heeft de voorzitter meegedeeld dat de ledenvergadering het besluit van het
bestuur tot ontzetting van NOP uit het lidmaatschap van VOND heeft bekrachtigd. …
4. De beoordeling
4.1. De grondslag van de vorderingen van NOP is het standpunt dat zowel het besluit
van het bestuur van 15 mei 2009 als het besluit van de algemene ledenvergadering van 11
juli 2009 vernietigbaar is op grond van artikel 2: 15 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek
(BW), omdat beide besluiten zijn genomen in strijd met onder meer de norm van
redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 2:8 lid 1 BW.
4.2. NOP heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer aangevoerd dat het
besluit van 15 mei 2009 niet is genomen door het bestuur van VOND zoals dat volgens de
inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel was samengesteld, dat het
bestuur van VOND het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en
dat de motivering van (de inhoud van) het besluit de toets der kritiek niet kan doorstaan.
NOP meent dat het besluit van 15 mei 2009 door de algemene ledenvergadering van VOND
vernietigd had moeten worden, omdat het besluit is genomen in strijd met de wettelijke
en/of statutaire bepalingen omtrent de wijze van tot stand komen van besluiten en wat
betreft de inhoud zozeer in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat een behoorlijk
bestuur dit niet had behoren te nemen en een goed functionerende algemene
ledenvergadering het besluit had dienen te vernietigen.
4.3. De rechtbank overweegt dat uit het bepaalde in artikel 2: 15 lid 1 BW volgt dat een
besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens (onder meer) strijd
met de redelijkheid en billijkheid die door altikel2:8 BW worden geëist.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of het bestuur van VOND bij
afweging van àlle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde
personen in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit tot ontzetting van NOP uit haar
lidmaatschap heeft kunnen komen. Hierbij is van belang dat bij de beoordeling of zich een
grond tot ontzetting voordoet, aan het hiertoe bevoegde orgaan een marge van vrijheid
toekomt. Indien lichtvaardig wordt besloten tot ontzetting wordt gehandeld in strijd met de
normen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW.
4.4. De rechtbank stelt vast dat VOND zelf, na de uitzending van Radar op 12 januari
2009, haar besluitvorming over deze kwestie (mede) afhankelijk heeft gesteld van de
uitkomsten van het onderzoek van Dorresteijn. Dit volgt uit de hiervoor in rechtsoverweging
2.8 deels geciteerde mededeling van VOND op haar website en ook uit de motivering van
het besluit tot ontzetting zoals die is opgenomen in de brief van 15 mei 2009.
4.5. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van Dorresteijn zich nauwelijks leent
voor een korte samenvatting. Enkel in het geval het rapport in zijn geheel wordt gelezen en
(de uitgebreide weergave van) de bevindingen en de conclusies van Dorresteijn in onderling
verband en samenhang worden beoordeeld, wordt de nuance van het rapport duidelijk. Om
die reden heeft de rechtbank grote delen van het rapport van Dorresteijn in dit vonnis
geciteerd.
4.6. VOND verbindt, zoals onder meer volgt uit de brief van 15 mei 2009 en de in deze
procedure door VOND geponeerde stellingen, aan de bevindingen van Dorresteijn de
gevolgtrekking dat er sprake is van misstanden binnen NOP en dat het welzijn van bij NOP
opgevangen dieren in gevaar is, terwijl Dorresteijn zelf deze conclusies juist niet
gerechtvaardigd acht. Dit laatste blijkt niet alleen uit zijn rapport van 29 maart 2009, maar
ook uit de (ongedateerde) schriftelijke verklaring van Dorresteijn die is overgelegd als
productie 17 bij dagvaarding.
4.7. De rechtbank deelt daarom noch het standpunt van VOND dat het rapport van
Dorresteijn het bestaan van (ernstige) misstanden bij NOP bevestigt, noch het standpunt dat
het rapport van Dorresteijn de conclusie rechtvaardigt dat het welzijn van de bij NOP
opgevangen dieren in gevaar is. De aanbevelingen van Dorresteijn zien niet op het opheffen
van misstanden bij NOP, maar zien in belangrijke mate op aanpassing van de registratie van
de (verschillende categorieën) opgevangen dieren ter verbetering van de beeldvorming over
NOP, welke beeldvorming waar het gaat om het welzijn van de opgevangen dieren, door de
gebrekkige wijze van registratie van de betreffende dieren zo negatief heeft kunnen worden.
4.8. Door (ook naar derden toe) mee te delen dat de besluitvorming over de ontzetting
is gebaseerd op het rapport van Dorresteijn, terwijl voor de daarbij door VOND gebruikte
argumenten geen (voldoende) steun te vinden is in het rapport van Donesteijn, heeft het
bestuur van VOND naar het oordeel van de rechtbank de eisen van de redelijkheid en
billijkheid zoals die voortvloeien uit artikel 2:8 BW, onvoldoende in acht genomen.
4.9. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat VOND heeft nagelaten om de
conclusies die zij uit het rapport van Dorresteijn trok en de sanctie die zij daaraan wenste te
verbinden, met NOP te bespreken alvorens het besluit tot ontzetting te nemen. VOND heeft
daarmee het belang van NOP om zich tegen een voorgenomen besluit tot ontzetting – een
verstrekkend besluit waarvan VOND kon weten dat het mogelijk (imago)schade zou kunnen
veroorzaken – te verdedigen, uit het oog verloren.
4.10. VOND heeft aldus eveneens onvoldoende rekening gehouden met het
gerechtvaardigde belang van NOP om aan de gestelde bezwaren tegen het voortbestaan van
haar lidmaatschap tegemoet te komen teneinde de ontzetting te voorkomen.
Dit klemt temeer nu ook VOND zelf ruimte ziet voor een (hernieuwd) lidmaatschap van
NOP mits NOP voldoende aan de eisen van VOND tegemoet komt. Zo stelt VOND in de
conclusie van antwoord (pag. 18) immers: “[. .. ] dat, indien NOP zich opnieuw als lid van
VOND aanmeldt, voorwaarde niet alleen is dat NOP uitvoering heeft gegeven aan de
aanbevelingen uit het rapport Dorresteijn, maar ook dat duidelijk is dat zij volledig voldoet
aan de voorwaarden die VOND stelt, zoals onder meer neergelegd in de Gedragscode uit
2003.”
Bovendien is VOND, hoewel zij in haar HR een regeling heeft opgenomen ter waarborging
van de kwaliteit van de classificatie die aan VOND-leden bij toetsing aan de gedragscode is
toegekend, nimmer tot hertoetsing van (de classificatie van) NOP overgegaan. Kennelijk
zag VOND in de kritische geluiden die haar in de loop der jaren over NOP hebben bereikt
(zie de bestuursmededeling op de website r.o. 2.8.) geen aanleiding om tot hertoetsing van
het lidmaatschap van NOP over te gaan. Niet valt in te zien waarom diezelfde kritische
geluiden nu onmiddellijk tot de verstrekkende maatregel van ontzetting zouden moeten
leiden, terwijl het rapport van de onafhankelijke deskundige Dorresteijn – van welk rapport
VOND haar besluitvorming liet afhangen – geen (voldoende) steun biedt voor die kritiek.
4.11. Opmerking verdient nog het volgende.
Het onderzoek van Dorresteijn heeft zich niet uitgestrekt tot de vraag of NOP voldoet aan de
voorwaarden die voortvloeien uit het lidmaatschap van VOND. Dorresteijn heeft de situatie
bij NOP dan ook niet getoetst aan de gedragscode van VOND.
Uit het in deze procedure gevoerde partijdebat komt naar voren dat VOND het rapport van
Dorresteijn mede heeft gebruikt om enkele in dat rapport vermelde feiten en omstandigheden wel langs de meetlat van de gedragscode van VOND te leggen. Het VOND is daarbij tot de conclusie gekomen dat NOP niet aan de eisen uit de gedragscode voldoet (zie de in LO. 2.14 bedoelde bijlage bij de brief van 15 mei 2009 en het als productie 15 bij dupliek overgelegde interne advies van VOND ten behoeve van haar bestuursvergadering van 8 mei 2009).
VOND heeft in dit kader terecht gesteld dat het haar als vereniging vrijstaat om striktere
maatstaven te hanteren voor het lidmaatschap van haar leden (bijvoorbeeld afspraken over
specialisatie) dan de maatstaven waarvan Dorresteijn is uitgegaan. VOND heeft echter naar
het oordeel van de rechtbank miskend dat zij binnen de ruimte van de haar te laten
beleidsvrijheid in redelijkheid niet tot het besluit tot ontzetting van NOP (die al sinds 2000
lid is) had mogen komen op grond van die striktere maatstaven zonder daarbij hoor en
wederhoor toe te passen en NOP de gelegenheid te bieden te voldoen aan de voorwaarden
die VOND voorstaat.
4.12. VOND heeft weliswaar gesteld dat in bestuursvergaderingen de vertegenwoordiger
van NOP regelmatig op allerlei zaken is aangesproken – welke stelling door NOP deels is
betwist – en dat NOP ook vaak informeel door bij VOND betrokken personen is benaderd,
maar vast staat dat VOND vóór de brief van 15 mei 2009 nimmer op zodanige wijze kritiek
op (de organisatie van) NOP heeft geuit dat NOP hieruit had kunnen afleiden dat ontzetting
uit het lidmaatschap overwogen werd. Bovendien verliest VOND hierbij uit het oog dat
individuele leden niet met VOND vereenzelvigd kunnen worden; datzelfde geldt voor de
directeur van Stichting Aap.
4.13. Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de vorderingen van NOP voor
toewijzing in aanmerking komen. Dit betekent dat de overige stellingen van partijen,
waaronder die over de samenstelling van het bestuur van VOND en de inschrijving van
bestuursleden bij de Kamer van Koophandel, verder onbesproken kunnen blijven.
…
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. vernietigt het op 15 mei 2009 door het bestuur van VOND genomen besluit tot
ontzetting van NOP uit het lidmaatschap;
5.2. vernietigt het op 11 juli 2009 genomen besluit van de algemene ledenvergadering
van VOND tot bekrachtiging van het onder 5.1. bedoelde besluit;