Stichting geroyeerd als lid

Rb. Zwolle, 29-12-2010, LJN BO9237 Stichting NOP / Vereniging VOND




Stichting NOP ( Stichting Nederlands Opvangcentrum voor papegaaien) was lid van vereniging VOND, (Vereniging Opvangcentra van niet gedomesticeerde dieren). Na een uitzending van tv programma Radar over NOP, heeft het bestuur van VOND een onderzoek laten verrichten door Dorrestijn. Op basis van dat rapport besluit het bestuur van VOND om NOP te ontzetten uit het lidmaatschap (royeren).



… 2.18. Aan het eind van de op 11 juli 2009 gehouden algemene ledenvergadering van 
VOND, in welke vergadering het beroep van NOP tegen het besluit tot ontzetting is 
behandeld, heeft de voorzitter meegedeeld dat de ledenvergadering het besluit van het 
bestuur tot ontzetting van NOP uit het lidmaatschap van VOND heeft bekrachtigd. …




4. De beoordeling 

4.1. De grondslag van de vorderingen van NOP is het standpunt dat zowel het besluit 
van het bestuur van 15 mei 2009 als het besluit van de algemene ledenvergadering van 11 
juli 2009 vernietigbaar is op grond van artikel 2: 15 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek 
(BW), omdat beide besluiten zijn genomen in strijd met onder meer de norm van 
redelijkheid en billijkheid zoals bedoeld in artikel 2:8 lid 1 BW. 




4.2. NOP heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer aangevoerd dat het 
besluit van 15 mei 2009 niet is genomen door het bestuur van VOND zoals dat volgens de 
inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel was samengesteld, dat het 
bestuur van VOND het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en 
dat de motivering van (de inhoud van) het besluit de toets der kritiek niet kan doorstaan. 
NOP meent dat het besluit van 15 mei 2009 door de algemene ledenvergadering van VOND 
vernietigd had moeten worden, omdat het besluit is genomen in strijd met de wettelijke 
en/of statutaire bepalingen omtrent de wijze van tot stand komen van besluiten en wat 
betreft de inhoud zozeer in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat een behoorlijk 
bestuur dit niet had behoren te nemen en een goed functionerende algemene 
ledenvergadering het besluit had dienen te vernietigen. 

4.3. De rechtbank overweegt dat uit het bepaalde in artikel 2: 15 lid 1 BW volgt dat een 
besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens (onder meer) strijd 
met de redelijkheid en billijkheid die door altikel2:8 BW worden geëist. 
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of het bestuur van VOND bij 
afweging van àlle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde 
personen in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit tot ontzetting van NOP uit haar 
lidmaatschap heeft kunnen komen. Hierbij is van belang dat bij de beoordeling of zich een 
grond tot ontzetting voordoet, aan het hiertoe bevoegde orgaan een marge van vrijheid 
toekomt. Indien lichtvaardig wordt besloten tot ontzetting wordt gehandeld in strijd met de 
normen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. 


4.4. De rechtbank stelt vast dat VOND zelf, na de uitzending van Radar op 12 januari 
2009, haar besluitvorming over deze kwestie (mede) afhankelijk heeft gesteld van de 
uitkomsten van het onderzoek van Dorresteijn. Dit volgt uit de hiervoor in rechtsoverweging 
2.8 deels geciteerde mededeling van VOND op haar website en ook uit de motivering van 
het besluit tot ontzetting zoals die is opgenomen in de brief van 15 mei 2009. 

4.5. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van Dorresteijn zich nauwelijks leent 
voor een korte samenvatting. Enkel in het geval het rapport in zijn geheel wordt gelezen en 
(de uitgebreide weergave van) de bevindingen en de conclusies van Dorresteijn in onderling 
verband en samenhang worden beoordeeld, wordt de nuance van het rapport duidelijk. Om 
die reden heeft de rechtbank grote delen van het rapport van Dorresteijn in dit vonnis 
geciteerd. 

4.6. VOND verbindt, zoals onder meer volgt uit de brief van 15 mei 2009 en de in deze 
procedure door VOND geponeerde stellingen, aan de bevindingen van Dorresteijn de 
gevolgtrekking dat er sprake is van misstanden binnen NOP en dat het welzijn van bij NOP 
opgevangen dieren in gevaar is, terwijl Dorresteijn zelf deze conclusies juist niet 
gerechtvaardigd acht. Dit laatste blijkt niet alleen uit zijn rapport van 29 maart 2009, maar 
ook uit de (ongedateerde) schriftelijke verklaring van Dorresteijn die is overgelegd als 
productie 17 bij dagvaarding. 

4.7. De rechtbank deelt daarom noch het standpunt van VOND dat het rapport van 
Dorresteijn het bestaan van (ernstige) misstanden bij NOP bevestigt, noch het standpunt dat 
het rapport van Dorresteijn de conclusie rechtvaardigt dat het welzijn van de bij NOP 
opgevangen dieren in gevaar is. De aanbevelingen van Dorresteijn zien niet op het opheffen 
van misstanden bij NOP, maar zien in belangrijke mate op aanpassing van de registratie van 
de (verschillende categorieën) opgevangen dieren ter verbetering van de beeldvorming over 
NOP, welke beeldvorming waar het gaat om het welzijn van de opgevangen dieren, door de 
gebrekkige wijze van registratie van de betreffende dieren zo negatief heeft kunnen worden. 

4.8. Door (ook naar derden toe) mee te delen dat de besluitvorming over de ontzetting 
is gebaseerd op het rapport van Dorresteijn, terwijl voor de daarbij door VOND gebruikte 
argumenten geen (voldoende) steun te vinden is in het rapport van Donesteijn, heeft het 
bestuur van VOND naar het oordeel van de rechtbank de eisen van de redelijkheid en 
billijkheid zoals die voortvloeien uit artikel 2:8 BW, onvoldoende in acht genomen.
 

4.9. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat VOND heeft nagelaten om de 
conclusies die zij uit het rapport van Dorresteijn trok en de sanctie die zij daaraan wenste te 
verbinden, met NOP te bespreken alvorens het besluit tot ontzetting te nemen.
VOND heeft 
daarmee het belang van NOP om zich tegen een voorgenomen besluit tot ontzetting – een 
verstrekkend besluit waarvan VOND kon weten dat het mogelijk (imago)schade zou kunnen 
veroorzaken – te verdedigen, uit het oog verloren. 

4.10. VOND heeft aldus eveneens onvoldoende rekening gehouden met het 
gerechtvaardigde belang van NOP om aan de gestelde bezwaren tegen het voortbestaan van 
haar lidmaatschap tegemoet te komen teneinde de ontzetting te voorkomen. 
Dit klemt temeer nu ook VOND zelf ruimte ziet voor een (hernieuwd) lidmaatschap van 
NOP mits NOP voldoende aan de eisen van VOND tegemoet komt. Zo stelt VOND in de 
conclusie van antwoord (pag. 18) immers: “[. .. ] dat, indien NOP zich opnieuw als lid van 
VOND aanmeldt, voorwaarde niet alleen is dat NOP uitvoering heeft gegeven aan de 
aanbevelingen uit het rapport Dorresteijn, maar ook dat duidelijk is dat zij volledig voldoet 
aan de voorwaarden die VOND stelt, zoals onder meer neergelegd in de Gedragscode uit 
2003.” 
Bovendien is VOND, hoewel zij in haar HR een regeling heeft opgenomen ter waarborging 
van de kwaliteit van de classificatie die aan VOND-leden bij toetsing aan de gedragscode is 
toegekend, nimmer tot hertoetsing van (de classificatie van) NOP overgegaan. Kennelijk 
zag VOND in de kritische geluiden die haar in de loop der jaren over NOP hebben bereikt 
(zie de bestuursmededeling op de website r.o. 2.8.) geen aanleiding om tot hertoetsing van 
het lidmaatschap van NOP over te gaan. Niet valt in te zien waarom diezelfde kritische 
geluiden nu onmiddellijk tot de verstrekkende maatregel van ontzetting zouden moeten 
leiden, terwijl het rapport van de onafhankelijke deskundige Dorresteijn – van welk rapport 
VOND haar besluitvorming liet afhangen – geen (voldoende) steun biedt voor die kritiek. 

4.11. Opmerking verdient nog het volgende. 
Het onderzoek van Dorresteijn heeft zich niet uitgestrekt tot de vraag of NOP voldoet aan de 
voorwaarden die voortvloeien uit het lidmaatschap van VOND. Dorresteijn heeft de situatie 
bij NOP dan ook niet getoetst aan de gedragscode van VOND. 
Uit het in deze procedure gevoerde partijdebat komt naar voren dat VOND het rapport van 
Dorresteijn mede heeft gebruikt om enkele in dat rapport vermelde feiten en omstandigheden wel langs de meetlat van de gedragscode van VOND te leggen. Het VOND is daarbij tot de conclusie gekomen dat NOP niet aan de eisen uit de gedragscode voldoet (zie de in LO. 2.14 bedoelde bijlage bij de brief van 15 mei 2009 en het als productie 15 bij dupliek overgelegde interne advies van VOND ten behoeve van haar bestuursvergadering van 8 mei 2009). 
VOND heeft in dit kader terecht gesteld dat het haar als vereniging vrijstaat om striktere 
maatstaven te hanteren voor het lidmaatschap van haar leden (bijvoorbeeld afspraken over 
specialisatie) dan de maatstaven waarvan Dorresteijn is uitgegaan. VOND heeft echter naar 
het oordeel van de rechtbank miskend dat zij binnen de ruimte van de haar te laten 
beleidsvrijheid in redelijkheid niet tot het besluit tot ontzetting van NOP (die al sinds 2000 
lid is) had mogen komen op grond van die striktere maatstaven zonder daarbij hoor en 
wederhoor toe te passen en NOP de gelegenheid te bieden te voldoen aan de voorwaarden 
die VOND voorstaat. 

4.12. VOND heeft weliswaar gesteld dat in bestuursvergaderingen de vertegenwoordiger 
van NOP regelmatig op allerlei zaken is aangesproken – welke stelling door NOP deels is 
betwist – en dat NOP ook vaak informeel door bij VOND betrokken personen is benaderd, 
maar vast staat dat VOND vóór de brief van 15 mei 2009 nimmer op zodanige wijze kritiek 
op (de organisatie van) NOP heeft geuit dat NOP hieruit had kunnen afleiden dat ontzetting 
uit het lidmaatschap overwogen werd. Bovendien verliest VOND hierbij uit het oog dat 
individuele leden niet met VOND vereenzelvigd kunnen worden; datzelfde geldt voor de 
directeur van Stichting Aap. 

4.13. Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de vorderingen van NOP voor 
toewijzing in aanmerking komen. Dit betekent dat de overige stellingen van partijen, 
waaronder die over de samenstelling van het bestuur van VOND en de inschrijving van 
bestuursleden bij de Kamer van Koophandel, verder onbesproken kunnen blijven. 


5. De beslissing 

De rechtbank 

5.1. vernietigt het op 15 mei 2009 door het bestuur van VOND genomen besluit tot 
ontzetting van NOP uit het lidmaatschap; 

5.2. vernietigt het op 11 juli 2009 genomen besluit van de algemene ledenvergadering 
van VOND tot bekrachtiging van het onder 5.1. bedoelde besluit; 

LPF ALV, vereniging zonder bestuur

Vzr. Rb. Rotterdam, 21-11-2002
JOR 2003, 9 (LJN AG8204)

Update 2014: Ik heb een nieuwe pagina toegevoegd met tips voor bestuurloze verenigingen.

In onderhavige uitspraak is de rechter erg strikt, naar mijn mening te strikt, in ieder geval veel strikter dan andere rechters in vergelijkbare gevallen. Mogelijk speelt mee dat het om de LPF ging. Daarom de nieuwe pagina met praktische tips om tot een nieuw bestuur te komen als een vereniging zonder bestuur is komen te zitten. 

Bestuurloze vereniging. Een vereniging kan zomaar zonder bestuur komen te zitten, als alle bestuurders aftreden. Als de statuten daarvoor geen regeling bevatten, kan er dan geen geldige ALV meer worden uitgeschreven en kan dus geen nieuw bestuur worden benoemd, volgens de rechter. Machtiging aan 10% van de leden van de LPF tot het bijeenroepen van een algemene vergadering; wat ook al hun wettelijke recht is. Onduidelijke relatie met art. 2:41 lid 2 en 3 BW.

Indien een vereniging zonder formeel bestuur komt te zitten, dan lijkt mij de procedure dat degene die de ledenadministratie heeft, zorgt dat 10% van de leden “verzoeken om een ALV”  (kan ook on-line, zie thans 2:41 lid 4). Vervolgens 14 dagen wachten, uitnoding versturen zoals het bestuur dat zou doen, en ALV houden. 

3.2. Kern van het partijen verdeeld houdende punt van geschil betreft de vraag of de op 19 oktober 2002 gehouden Algemene Ledenvergadering (ALV) van de LPF op rechtsgeldige wijze bijeen is geroepen en of de verkiezing van het bestuur van de LPF op die ALV op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden.


3.2.1. Eisers hebben zich, naar de voorzieningenrechter begrijpt, op het standpunt gesteld dat er sinds 2 augustus 2002 geen sprake meer was van een bestuur van de LPF, aangezien de bij het Handelsregister gedeponeerde door Dost getekende verklaring, gedateerd op 30 juli 2002, uitdrukkelijk stelt dat Dost op 2 augustus 2002 aftreedt. Indien aangenomen moet worden dat Dost op 4 oktober 2002 nog wel bestuurder van de LPF was, heeft op 4 oktober 2002 geen rechtsgeldige bijeenroeping van de ALV op 19 oktober 2002 plaatsgevonden, nu dit alleen kan door het bestuur of door 10% van de leden; van geen van beide is in dit geval sprake. Ook overigens deugde de ALV niet, wat resulteert in een nietig dan wel vernietigbaar benoemingsbesluit van het bestuur op 19 oktober 2002.
3.2.2. Gedaagden hebben zich, onder verwijzing naar de door Dost op 2 augustus 2002 ondertekende volmacht, op het standpunt gesteld dat Dost op het moment van bijeenroepen van de ALV, 4 oktober 2002, nog bestuurder was van de LPF. In deze volmacht is opgenomen dat Dost bereid is zijn functie als (thans) enig bestuurder van de LPF formeel te behouden tot de eerstkomende Algemene Ledenvergadering. Op grond van voornoemde volmacht staat vast dat Dost als enig overgebleven bestuurder niet alleen volmacht maar zelfs last aan Maas heeft verleend tot het bijeen roepen van een ALV. Dost heeft tot 4 oktober 2002 bij het Handelsregister ingeschreven gestaan als bestuurder van de LPF. De uitschrijving van Dost werd geëffectueerd, ofschoon Dost formeel is aangebleven tot de dag waarop de Algemene Ledenvergadering is gehouden.
3.3. De voorzieningenrechter merkt op dat uitgangspunt dient te zijn dat strikte toepassing van wet en statuten geboden is. Voorts dienen de formaliteiten te worden nagekomen. Deze uitgangspunten dienen bij een vereniging leidraad te zijn.
3.4. Vast staat dat de enig overgebleven bestuurder van de LPF, de heer Dost, op 30 juli 2002 een bij het handelsregister te deponeren verklaring heeft getekend, waarin uitdrukkelijk is gesteld dat Dost op 2 augustus 2002 aftreedt. Deze verklaring dient te worden beschouwd als een wilsverklaring van Dost tot het op 2 augustus 2002 aftreden als bestuurder van de LPF.
3.5. Hieruit volgt dat, nu in voornoemde verklaring kennelijk niet anders is bepaald, Dost derhalve sinds 2 augustus 2002 te 0.00 uur geen bestuurder van de LPF meer is.
Dientengevolge kan Dost dan vervolgens niet op 2 augustus 2002 als bestuurder van de LPF een volmacht, wat daar overigens ook van zij, verlenen aan Maas tot het oproepen van een Algemene Ledenvergadering, tenzij Dost in de periode tussen 30 juli 2002 en 2 augustus 2002 zijn wilsverklaring tot aftreden zou hebben ingetrokken, maar zulks is gesteld noch gebleken.
3.6. Ingevolge artikel 41 boek 2 BW is het bijeenroepen van een algemene vergadering voorbehouden aan het bestuur. Hiertoe is het bestuur verplicht indien tenminste een zodanig aantal leden als bevoegd is om 10% van de stemmen uit te brengen dat vraagt. De statuten van de LPF bevatten geen regeling dat ook anderen de algemene vergadering bijeen kunnen roepen.
Gelet hierop en nu uit het vorenoverwogene volgt dat er met het aftreden van Dost als bestuurder per 2 augustus 2002 geen sprake meer was van een bestuur van de LPF, moet dit alles tot de voorlopige conclusie leiden dat de vergadering die door Maas op 4 oktober 2002 bijeen is geroepen, te houden op 19 oktober 2002, niet als een algemene vergadering van de LPF kan worden beschouwd.
De benoeming van de bestuursleden die ingevolge de statuten van de LPF alleen door de algemene vergadering uit de leden kan geschieden, kan derhalve niet hebben plaatsgevonden op die vergadering van 19 oktober 2002. Beslissingen in een niet-ledenvergadering genomen zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter non-existent.
3.7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de betreffende wettelijke en statutaire bepalingen, volgens het wettelijk systeem, strikt de hand dient te worden gehouden. Indien dit niet zou gebeuren, zou onder de leden van een vereniging onzekerheid kunnen bestaan over de vraag of aan een oproep tot het bijwonen van een algemene vergadering die niet overeenkomstig de wet en de statuten plaatsvindt, en de eventueel daar te nemen besluiten, al dan niet gevolg zou moeten worden gegeven. Een beroep zoals door gedaagden gedaan op “de goede trouw in het verenigingsrecht”, hetgeen de voorzieningenrechter begrijpt als een beroep op artikel 8 boek 2 BW, gaat niet op. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die meebrengen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid toch van de op 19 oktober 2002 genomen besluiten, en dan met name die tot benoeming van Maas en Hammerstein als bestuursleden, dient te worden uitgegaan.
3.8. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter met betrekking tot de in punt 3.5 genoemde machtiging nog het volgende op.
Ingevolge artikel 18 van de Statuten van de LPF behoort het bijeenroepen van een algemene vergadering tot de (specifieke) taken van het bestuur.
Artikel 10 van de Statuten bepaalt dat het bestuur, tot wederopzegging, taken en bevoegdheden kan delegeren aan een eventueel dagelijks bestuur.
Gelet op hetgeen hierboven onder punt 3.3 is opgemerkt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat – zo Dost ten tijde van het verlenen van die machtiging nog bestuurslid was – de machtiging zoals verleend door Dost aan Maas, waarbij een specifieke bestuurstaak wordt gedelegeerd, in strijd moet worden geacht met de betreffende wettelijke en statutaire bepalingen. Aan een dergelijke machtiging kunnen derhalve geen (rechts)gevolgen worden verbonden.
3.9. Al het voorgaande leidt tot de voorlopige conclusie dat de op 19 oktober 2002 gehouden bijeenkomst niet als ALV kan worden beschouwd en dat (onder andere) Maas en Hammerstein op 19 oktober 2002 niet als bestuurders (kunnen) zijn benoemd.
Gelet hierop komt de vordering tot het verbieden aan Maas en Hammerstein om zich als bestuursleden dan wel zich gezamenlijk als het bestuur van de LPF te presenteren en als bestuurslid daden van bestuur te verrichten voor toewijzing in aanmerking. Dit geldt ook voor de gevorderde mededeling te doen door Maas en Hammerstein aan de leden van de LPF. Om executiegeschillen te voorkomen zal de voorzieningenrechter de aan de leden te verzenden mededeling hieronder in het dictum van het vonnis nader omschrijven. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en daaraan zal een maximum worden verbonden.
De gevorderde mededeling te doen door de LPF zelf aan haar leden zal worden afgewezen. Uit de inhoud van dit vonnis volgt immers dat aan een dergelijk gebod door de LPF zelf niet (rechtsgeldig) kan worden voldaan.
3.10. De voorzieningenrechter merkt tenslotte op dat, nu de wet en de statuten van de LPF geen oplossing bieden voor een situatie als de onderhavige, waarbij in feite sprake is van een machtsvacuüm binnen de LPF, hij aanleiding ziet de hieronder in het dictum omschreven machtiging te verlenen.
Niet ingezien wordt welk belang eisers thans nog hebben bij hun vordering vermeld onder 1a en 1b in het petitum van de dagvaarding; deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.


4. De beslissing

De voorzieningenrechter,
verbiedt Maas en Hammerstein vanaf de datum van betekening van dit vonnis zich als bestuursleden dan wel gezamenlijk als het bestuur van de LPF te presenteren en daden van bestuur te verrichten;
bepaalt dat, zo Maas en Hammerstein niet aan dit verbod voldoen, zij een dwangsom verbeuren van € 1.000,= (zegge: éénduizend euro) per dag dat zij in gebreke zijn, met een maximum van € 1.000.000,= (zegge: éénmiljoen euro);
gebiedt Maas en Hammerstein om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan alle leden van de LPF een schriftelijke mededeling te doen toekomen met daarin de korte inhoud van dit vonnis;
bepaalt dat, zo Maas en Hammerstein niet aan dit gebod voldoen, zij een dwangsom verbeuren van € 1.000,= (zegge: éénduizend euro) per dag dat zij in gebreke zijn, met een maximum van € 1.000.000,= (zegge: éénmiljoen euro);
machtigt 10% van de leden van de LPF tot het bijeenroepen van een algemene vergadering;




Opmerking: de voorzieningenrechter is hier zeer strikt. De machtiging aan 10% van de leden lijkt mij onwerkbaar.

ALV of ledenbijeenkomst

Rechtbank Middelburg 23 november 1988, LJN AC0649


Klassieker
De feiten: Een voorzitter van een vereniging is ontslagen door een ledenvergadering. Hij betwist de geldigheid van dit besluit, omdat het besluit om de ALV uit te schrijven niet was genomen in een vergadering van het bestuur.

Partijen
De Ruiter,
tegen
De Vereniging voor bijzonder basisonderwijs op Gereformeerde grondslag,

2
De feiten
(De Ruiter is bij de KvK uitgeschreven als voorzitter)
3
Het geschil
3.1
Aan zijn verzoek tot doorhaling van genoemde vermeldingen in het verenigingsregister en het daar in opnemen van zijn naam als voorzitter (…) legt De Ruiter ten grondslag, dat genoemde vermeldingen ‘op niets’ berusten. De bijeenkomst van leden op 21 sept. 1987 is niet als een algemene ledenvergadering aan te merken, nu deze niet is bijeengeroepen door een orgaan, dat daartoe de bevoegdheid had. Weliswaar is de vergadering geconvoceerd ‘namens het bestuur’ aldus De Ruiter, doch de bijeenkomst van bestuursleden (van 25 aug. 1987) waarin tot het bijeenroepen van genoemde algemene ledenvergadering is besloten, was zelf geen rechtsgeldige bestuursvergadering.
Ter ondersteuning van die stelling wijst De Ruiter op het volgende:
a.
Er was geen eerder besluit van het bestuur dat of wanneer weer zou worden vergaderd, dus ook niet dat dat weer zou geschieden op 25 aug. 1987.
b.
Ingevolge het huishoudelijk reglement van de vereniging is het de taak van de voorzitter een bestuursvergadering bijeen te doen roepen; de secretaris is belast met de uitvoering van het besluit.


In dit geval is de bestuursvergadering niet op last van de voorzitter bijeengeroepen.





Tenslotte voert De Ruiter nog aan, dat de bijeenkomst van leden op 8 sept. 1987 ook daarom niet als algemene vergadering van leden is aan te merken, omdat deze niet is geleid door de voorzitter van de vereniging.
3.2
Door verweerder is hiertegen aangevoerd, dat op zijn minst genomen bedoelde inschrijvingen berusten op een — eventueel gebrekkig tot stand gekomen — besluit van de algemene ledenvergadering. Dit besluit dient te worden gerespecteerd, omdat de (wettelijke) termijn is verstreken, binnen welke het nog kan worden vernietigd of nietig verklaard.
Op verdere gronden verdedigt hij het standpunt, dat de bijeenkomst van leden op 8 sept. 1987 wel is te beschouwen als een rechtsgeldige algemene ledenvergadering en dat de daar genomen besluiten — met name de hiervoor onder 2.4 genoemde — eveneens rechtsgeldig zijn.
Hieruit trekt hij de conclusie, dat voor doorhalingen en wijzigingen in het verenigingsregister, als door De Ruiter verzocht, geen plaats is.
4
De beoordeling van het geschil
4.1
Indien de in deze procedure door De Ruiter aangevochten inschrijvingen in het verenigingsregister berusten op een (thans) onaantastbaar besluit van de algemene ledenvergadering van de vereniging, valt de grond onder zijn verzoek weg; in dat geval kan immers niet worden gezegd, dat de inschrijving onvolledig of onjuist is.
4.2
In dit verband is van belang, dat de vereniging zich er terecht op beroept, dat de termijn, waarbinnen de bevoegdheid bestond om in rechte vernietiging van het besluit van de bijeenkomst van leden van 8 sept. 1987 te vorderen inmiddels is verstreken. Deze termijn beloopt immers blijkens art. 2:11 lid 3 BW een jaar vanaf de dag, dat aan het betreffende besluit voldoende openbaarheid is gegeven; in dit geval komt in elk geval daarvoor in aanmerking de dag, waarop de thans aangevochten inschrijving in het verenigingsregister is gedaan, te weten 21 sept. 1987. Niet gesteld of gebleken is, dat binnen genoemde termijn een dergelijke vordering is ingediend.
Voor zover het onderhavige verzoek al tevens zou inhouden een vordering tot vernietiging van genoemd besluit is het, blijkens de dagtekening van binnenkomst ter griffie van het verzoek te laat ingediend.
4.3
Volgens De Ruiter is er echter in het geheel geen sprake van een besluit van een algemene ledenvergadering op 8 sept. 1987 als vorenvermeld. Het is zijn standpunt, dat dit besluit eenvoudig niet bestaat, zodat daarvan ook niet de vernietiging kan worden gevorderd. Omdat het niet bestaat berust de inschrijving in het verenigingsregister als voormeld ook op niets.
Dit standpunt kan niet worden aanvaard.
Op grond van hetgeen hierboven onder 2.3 is vastgesteld moet immers worden geoordeeld, dat de leden van de vereniging in de gelegenheid zijn gesteld om over (o.a.) het ontslag van De Ruiter als voorzitter van de vereniging en de aanstelling van een nieuw bestuur waaronder Nieuwdorp en Riemens, op een bijeenkomst zoals die als algemene ledenvergadering gebruikelijk in de vereniging werd gehouden, te overleggen en naar aanleiding van dat overleg daarover (door stemming) te besluiten.
De aldus tot stand gekomen en onder 2.4 nader genoemde besluiten kunnen onder deze omstandigheden niet als ‘niet bestaand’, als ‘niets’ worden gekwalificeerd, maar hebben te gelden als besluiten van de leden(vergadering) van de vereniging zolang deze in rechte niet zijn vernietigd.
Dit wordt niet anders indien, zoals De Ruiter aanvoert, de oproeping tot de ledenvergadering, anders dan de betreffende convocatie vermeldt, in werkelijkheid niet van het bestuur is uitgegaan, maar op initiatief van enkele personen, die — op 25 aug. 1987 — ten onrechte de mening zouden zijn toegedaan een bestuursvergadering te houden, zodat een oordeel over het werkelijke karakter van die bijeenkomst op 25 aug. 1987 kan worden daargelaten. Evenmin doet het feit, dat de bijeenkomst van leden van 8 sept. 1987 niet is geleid door de voorzitter van de vereniging, toen nog De Ruiter, af aan het oordeel dat de toen door stemming tot stand gekomen beslissing zijn te kwalificeren als — wellicht gedurende genoemde termijn aantastbare — besluiten van de ledenvergadering van de vereniging.
4.4
Uit het vorenstaande vloeit voort, dat thans aangenomen moet worden, dat de door De Ruiter aangevochten vermeldingen in het verenigingsregister te zijnen aanzien geen onjuistheden bevatten. Derhalve moet het verzoek worden afgewezen.

5
De beschikking
De Rb. wijst het verzoek af.

Het argument ‘het leek op een ALV, dus was het een ALV’ is niet heel overtuigend. Het gaat niet op als de ledenbijeenkomst was bijeengeroepen door niet-bestuursleden. Vermoedelijk ook niet als de oproeping was gestuurd door de secretaris op eigen initiatief en zonder overleg. De vraag lijkt dan toch cruciaal of er een bestuursbesluit was om de vergadering bijeen te roepen, ook al was de vergadering van de bestuursleden niet bijeengeroepen door de voorzitter. Dat lijkt mij niet het geval, uiteindelijk lijkt de uitkomst mij dogmatisch onjuist. 

FNV richtlijn OR kandidaat

Rechtbank Rotterdam 16 februari 2009, LJN BH9200

Vakbonden stellen net als politieke partijen kandidaten voor vertegenwoordigende organen, namelijk ondernemingsraden. Een verplichting om een verklaring te tekenen bepaalde standpunten uit te dragen voor leden namens een vakbond van een ondernemingsraad, is geen verplichting die voortvloeit uit het lidmaatschap en een basis in de statuten ervoor is niet noodzakelijk. Iemand die de standpunten niet wil uitdragen kan namelijk goed vakbondslid blijven, maar alleen geen OR kandidaat zijn voor die vakbond; hij kan zich wel zelf kandidaat stellen. Daarbij overwoog de rechtbank ook nog dat hij evenveel kans maakte op een raadszetel op een bondslijst als op een tegenlijst, maar dit lijk eerder een overweging op grond van de WOR dan op grond van boek 2 BW.

3.2. [FNV] heeft Schuurman op onjuiste gronden verplicht te verklaren bereid te zijn de richtlijnen, die aangenomen zijn op het Havenwerkerscongres op 13 december 2008, te zullen uitdragen bij een eventuele benoeming in een functie in de ondernemingsraad. Schuurman is niet bereid deze verklaring te doen omdat hij zich met onderdelen van deze richtlijnen niet kan verenigen. In artikel 2:27 lid 4 sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de verplichtingen die de leden tegenover de vereniging hebben, of de wijze waarop zodanige verplichtingen kunnen worden opgelegd, moeten worden neergelegd in de statuten. De statuten van FNV bieden geen grondslag voor het stellen van voorwaarden aan de plaatsing op de kandidatenlijst.

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat FNV voor plaatsing op haar kandidatenlijst als voorwaarde heeft gesteld dat de kandidaten bereid moeten zijn de richtlijnen als hiervoor genoemd te zullen uitdragen bij een eventuele benoeming in een functie in de ondernemingsraad. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan deze voorwaarde niet worden beschouwd als een verplichting als bedoeld in artikel 2:27 lid 4 sub c BW. Schuurman is niet verplicht gesteld de tijdens het congres gemaakte afspraken – los van de vraag hoe deze afspraken moeten worden gekwalificeerd – uit te dragen. FNV heeft alleen voorwaarden gesteld aan de kandidaatstelling voor de ondernemingsraad. FNV heeft als vereniging een zekere mate van beleidsvrijheid ten aanzien van de wijze waarop zij de samenstelling van de door haar in te dienen kandidatenlijst vaststelt. Binnen deze beleidsvrijheid staat het haar in beginsel vrij een voorwaarde als de onderhavige aan potentiële kandidaten op te leggen. Een statutaire grondslag als bedoeld in artikel 2:27 lid 4 BW is daarvoor niet vereist.

Ontzetting Moskeevereniging

Rb. Utrecht 30-12-2009, LJN BK8010

Ontzetting uit het lidmaatschap is een strafmaatregel en wordt vaak beschouwd als de zwaarste sanctie binnen een vereniging. Een dergelijke maatregel wordt marginaal getoetst, had men tot het besluit kunnen komen? Daarbij kunnen de stemverhoudingen van belang zijn (in dit geval 324 temmen voor ontzetting en 54 tegen; besluit van de ALV zelf en niet het bestuur). Als er vergelijkbare verenigingen zijn waar het lid later lid van kan worden dan weegt het belang van het lid minder zwaar.

4.12. Het feit dat het besluit van de algemene ledenvergadering marginaal moet worden getoetst brengt mee dat uitsluitend moet worden beoordeeld of dit orgaan van de vereniging er in redelijk heeft toe kunnen komen om het besluit van het bestuur tot ontzetting van [eiser] uit zijn lidmaatschap te bekrachtigen, gelijk hiervoor onder 4.3. al is overwogen. In het kader van deze beoordeling zijn de navolgende omstandigheden van belang. De taak van het bestuur van een vereniging is mede om de orde en rust binnen die vereniging te handhaven, en indien verstoord, te herstellen. Dit heeft er in de onderhavige zaak toe geleid dat het bestuur van de Moskeevereniging het nodig vond om [eiser] uit zijn lidmaatschap te ontzetten, waarbij als kernargument is genoemd dat [eiser] bedreigingen heeft geuit en intimiderend is opgetreden. De specifiek genoemde redenen die door het bestuur voorafgaand aan de algemene ledenvergadering zijn gegeven ter onderbouwing van dit besluit (zie 2.4.) zijn met dit algemene verwijt in overeenstemming. Dat het besluit tot ontzetting voor [eiser] onwelgevallig is, brengt niet zonder meer mee dat dit besluit moet worden vernietigd (zie 4.5.). Redengevend hiervoor is onder meer dat naast het bestuur ook de (andere) leden van de Moskeevereniging in het algemeen een klimaat nastreven waarbinnen zij in orde en rust uitvoering aan hun geloofsovertuiging kunnen geven. De algemene ledenvergadering heeft tijdens de vergadering van 5 juli 2008 geoordeeld dat met de aanwezigheid van [eiser] als lid deze orde en rust niet is gewaarborgd. De stemverhouding toen, 324 stemmen voor ontzetting en 54 tegen, ondersteunt deze gevolgtrekking. Met andere woorden: het overgrote deel van de leden van de Moskeevereniging heeft in het handelen van [eiser] aanleiding gezien om het eerder door het bestuur genomen besluit tot ontzetting te bekrachtigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit op democratische wijze genomen besluit in strijd te achten met de redelijkheid en billijkheid. Dit oordeel zou anders luiden, indien het individuele belang van [eiser] zich tegen het algemeen verwoorde belang van de Moskeevereniging zou verzetten. Hoewel de ontzetting uit het lidmaatschap ontegenzeggelijk een zware maatregel is, is hiervan geen sprake. Hiervoor geldt in zijn algemeenheid dat het karakter van een vereniging tot gevolg heeft dat het individuele belang van één lid niet snel prevaleert boven een daarmee strijdig belang van de vereniging en haar andere leden, althans het merendeel daarvan (zie 4.5.).

Meer specifiek wordt acht geslagen op het feit dat niet gesteld of gebleken is dat de ontzetting het voor [eiser] onmogelijk maakt zijn geloof (eventueel binnen een andere moskeevereniging) te belijden. Samenvattend is dan ook de conclusie (marginaal toetsend) dat het door de algemene ledenvergadering bekrachtigde besluit tot ontzetting van [eiser] niet in strijd is met de door de Moskeevereniging en haar organen in acht te nemen redelijkheid en billijkheid.