Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant II)

Rechtbank ‘s-Herthogenbosch, 24-12-2010, LJN BR4964 (Unie KBO / KBO Brabant)

Vervolg van het kort geding tussen Unie KBO en haar afdeling KBO Brabant, die per 1-1-2011 het lidmaatschap van Unie KBO heeft opgezegd. Eerder vonnis van  december 2010 bevatte verbod voor Unie KBO om de leden van KBO Brabant te benaderen tot 1-1-2011. Dit verbod wordt verlengd tot 1 juni 2011, op grond dat art. 2:8 doorwerkt na opzegging van het lidmaatschap en dat de uittredende afdeling de kans moet krijgen op eigen benen te staan. Termijn van 6 maanden is geïnspireerd op de gebruikelijke lengte van een contactverbod na een echtscheiding. Het vonnis is in hoger beroep vernietigd. 

Vonnis in kort geding van 24 december 2010

in de zaak van

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KATHOLIEKE BOND VAN OUDEREN IN NOORD-BRABANT,

tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
UNIE VAN KATHOLIEKE BONDEN VAN OUDEREN,

Partijen worden “KBO Brabant” en “Unie KBO” genoemd.

2. Enige feiten

2.1. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 6 december 2010 het volgende beslist:

“in conventie

5.1. veroordeelt Unie KBO de uitnodiging tot “Brabants Nestor lidmaatschap” (prod. 20 dagvaarding) uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van haar website te verwijderen;

5.2. bepaalt dat het aan KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur is toegestaan om de inlegvellen uit de Nestor-bladen die bij de leden in Noord-Brabant bezorgd zullen worden te verwijderen en dat uiterlijk op vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur ook in het gebied Noord-Brabant de Nestor-bladen bezorgd moeten zijn;

5.3. gebiedt Unie KBO om indien zij zich tot en met 31 december 2010 op enigerlei wijze wenst te richten tot leden van KBO Brabant, zulks uitsluitend te doen in overleg met KBOBrabant;”


3. Het geschil in conventie

5. De beoordeling in conventie

Ne bis in idem beginsel

5.1. Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of het ne bis in idem beginsel in de weg staat aan een hernieuwde beoordeling in deze zaak, althans aan het instellen van de gewijzigde/vermeerderde eis door KBO Brabant. Een deel van het thans door KBO Brabant gevorderde heeft, zo heeft Unie KBO op zichzelf met juistheid gesignaleerd, verwantschap of overlap met hetgeen ook voorafgaande aan het vonnis van 6 december 2010 werd gevorderd.

5.2. Het ne bis in idem beginsel behoort in het burgerlijk recht, en zeker in een kort geding als dit waarin gezag van gewijsde niet speelt, niet te spoedig aan de eiser te worden tegengeworpen. In voorkomende gevallen kan een eiser wel misbruik van procesrecht maken indien hij een vordering herhaaldelijk tegen dezelfde wederpartij onder dezelfde omstandigheden instelt. Dat is hier niet aan de orde. De ontwikkelingen sinds het vonnis van 6 december 2010 maken dat KBO Brabant stellig geen misbruik van procesrecht maakt. Daarvoor heeft KBO Brabant in de onderbouwing van haar vorderingen te veel nieuwe feiten en omstandigheden verwerkt.

De nieuwe ontwikkelingen

5.3. Het – door Unie KBO nauwgezet geanalyseerde – dictum van 6 december 2010 is een “homeopatisch” oordeel. Het is door bijkans oneindige verdunning van het vele door partijen specifiek gevorderde tot stand gekomen maar niet door oneigenlijk rechterlijk gebruik van de “veegvordering”. Integendeel: de voorzieningenrechter heeft op 6 december 2010 slechts een fractie van zijn vergaande bevoegdheden gebruikt (vgl. ook R.O. 4.2. laatste volzin van het vonnis van 6 december 2010). Het eindresultaat lag ook binnen de grenzen van de rechtsstrijd die partijen met hun vorderingen hadden aangegeven.

5.4. Opvallend is dat de opstelling van Unie KBO en ook de gebezigde toon een scherpere is geworden dan op 6 december 2010. De advocaat van Unie KBO heeft daar zelf een opmerking over gemaakt in die zin dat Unie KBO niet onverdeeld gelukkig was met de wijze waarop de zitting van 6 december 2010 was verlopen en met de wijze waarop haar twee toenmalige advocaten daar hadden geopereerd. Het staat Unie KBO vrij om van het verloop van een zitting te vinden wat zij wil, haar eigen opstelling te bepalen, haar eigen advocaten te beoordelen en haar strategie te wijzigen, maar het verschil blijft opvallend. Ook de opstelling van Unie KBO in dit kort geding rond de advertentie van 17 december 2010, die hieronder aan de orde zal komen, getuigt van een onbuigzame lijn

5.5. Het kort geding als behandeld op 6 december 2010 begon met een dagvaarding en vermeerdering van eis met een veelheid van tegen Unie KBO gerichte, deels ingrijpende, vorderingen. Toch verliet Unie KBO de zitting met slechts het gebod een stuk tekst op haar website te verwijderen en de opdracht zich ruim drie weken rustig te houden in de provincie Noord-Brabant, terwijl tegenpartij KBO Brabant haar vrijwilligers uit vele tienduizenden magazines handmatig een inlegvel moest laten verwijderen. Dat alles zonder dwangsom, in een vonnis waar geen onvriendelijk woord in stond en zonder dat Unie KBO wezenlijke rechten had prijsgegeven. Het komt de voorzieningenrechter voor dat Unie KBO op 6 december 2010 voor wat betreft “damage control” effectief heeft geopereerd.

5.6. Met de nieuwe opstelling van Unie KBO wordt het anders. Het is de voorzieningenrechter duidelijk geworden dat – zonder dat hij alle stellingen van KBO Brabant voor zoete koek slikt – in ieder geval na 6 december 2010 de escalatie van het conflict grotendeels te wijten is geweest aan Unie KBO. De hieronder te bespreken advertentie van 17 december 2010 is de “smoking gun”. Het onontbeerlijke overleg tussen partijen (vgl. r.o. 4.12. van het vonnis van 6 december 2010) is ook niet tot stand gekomen. De stelling van KBO Brabant dat Unie KBO dat overleg heeft afgehouden, is ook niet echt overtuigend tegengesproken. De opmerking van de advocaat van Unie KBO op 22 december 2010, dat mediation het overwegen waard zou zijn geweest, klonk in de context van het overige harde betoog ook niet overtuigend. De voorzieningenrechter zal nu naast blinddoek en weegschaal tevens het zwaard moeten hanteren. Het is wel jammer dat partijen zo niet dichter bij een goede “boedelscheiding zullen komen”. Die zal uiteindelijk op bestuurlijk niveau moeten worden bereikt. Voor een rechter zijn alle aspecten van de ontvlechting niet goed aan te sturen. Dat behoort zijn taak ook niet te zijn.

De advertentie d.d. 17 december 2010 (de vordering sub 6)

5.7. Gezien de gewijzigde eis in conventie, de gewijzigde eis in reconventie en het verhandelde ter zitting, is thans de kern van het geschil tussen partijen de vraag of Unie KBOhet in r.o. 5.3. van het vonnis d.d. 6 december 2010 neergelegde gebod heeft overtreden. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Dit oordeel steunt reeds op de omstandigheid dat Unie KBO op 17 december 2010 – naar desgevraagd door Unie KBO is verklaard zonder overleg met KBO Brabant – in de Brabantse dagbladen een paginagrote advertentie heeft laten plaatsen met onder meer de tekst:

“UNIE KBO
ALLE SENIOREN IN BRABANT OPGELET!
UW BELANGEN OPTIMAAL BEHARTIGD IN 2011 VOOR SLECHTS €5”

en:

“PROFITEER EEN JAAR LANG VAN VELE EXTRA’S!”

en:

“UNIE KBO
uw grootste seniorenorganisatie met 327.000 leden”

en een antwoordcoupon met de volgende tekst:

“JA, IK FPROFITEER MEE!
En laat mijn belangen in 2011 behartigen en ontvang vele extra’s”

5.8. Unie KBO stelt dat deze advertentie niet in strijd is met genoemd gebod nu deze advertentie – kort gezegd – niet is gericht tot de leden van KBO Brabant, maar tot alle senioren in Brabant. Dit verweer treft geen doel.

5.9. In de eerste plaats heeft de voorzieningenrechter bewust een ruim gebod opgelegd door te bepalen dat Unie KBO zich zonder overleg met KBO Brabant niet op enigerlei wijze mag richten tot de leden van KBO Brabant. Door het plaatsen van advertenties in Brabantse dagbladen, uitdrukkelijk gericht tot alle senioren van Brabant (die nu juist de doelgroep vanKBO Brabant vormen, zo zij al niet lid zijn van KBO Brabant) richt Unie KBO zich evident mede tot de leden van KBO Brabant. Uit het in de advertentie vermelde vermelde aantal van 327.000 leden blijkt ook dat Unie KBO zelf de Brabantse leden nog heeft meegeteld en zich dus bij het maken van de advertentie bewust moet zijn geweest van het bestaan van de circa 140.000 leden van KBO Brabant. Niet gesteld is dat leden van KBO Brabant geen Brabantse dagbladen lezen, hetgeen natuurlijk ook een ridicuul standpunt zou zijn geweest.

5.10. In de tweede plaats dienen het doel en de strekking van het gebod tot richtsnoer te worden genomen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat dat doel en die strekking bij partijen duidelijk is dan wel zou moeten zijn. Zo heeft er op 6 december 2010 een uitgebreide mondelinge behandeling (van bijna 5 uren) plaatsgevonden, waarin partijen alle tijd hadden om hun verhaal voor het voetlicht te brengen en ook de voorzieningenrechter zijn indrukken van de zaak kenbaar heeft gemaakt. Uiteindelijk is (deels in samenspraak maar ook deels zonder instemming van partijen) terstond mondeling vonnis gewezen en heeft de voorzieningenrechter daarbij uitdrukkelijk te kennen gegeven dat “rust” in deze zaak geboden is. Ook op een vraag van de directeur van Unie KBO naar de uitleg van het gebod is ter zitting nog ingegaan en het toen gegeven antwoord is in de schriftelijke motivering verwerkt. De voorzieningenrechter heeft in r.o. 4.12. van het vonnis onder meer overwogen:

“4.12. Ten aanzien van het gevorderde onder 2.1.7. geldt dat Unie KBO wordt veroordeeld om zich tot 31 december 2010 slechts in overleg met KBO Brabant tot de leden van KBO Brabant te richten. De voorzieningenrechter verheelt niet dat hij door deze voorziening mede beoogt te bevorderen dat partijen zich gezamenlijk tot de Brabantse leden kunnen wenden om het einde van de lidmaatschapsverhouding met Unie KBO te markeren, terwijl “communicatie in overleg”dwingt tot overleg. Er valt tussen partijen nog het een en ander te bespreken. IndienUnie KBO door de leden van KBO Brabant (telefonisch) wordt benaderd met vragen, dient zij deze leden door te verwijzen naar KBO Brabant. KBO Brabant heeft immers gesteld haar leden van dienst te kunnen zijn en aan die stelling mag zij worden gehouden. Mochten leden vanKBO Brabant zich met interesse in een lidmaatschap van/contract met Unie KBO melden, dan dient Unie KBO deze leden te berichten dat zij zich hiervoor pas vanaf 2 januari 2011 tot UnieKBO kunnen wenden.”

5.11. Op grond van het hiervoor overwogene kan de advertentie – mede in samenhang met de motivering van de beslissing van het vorige vonnis en de aan partijen maar al te goed bekende omstandigheden waarin de beslissing effect zou moeten sorteren – niet anders worden opgevat dan als een schending van het gebod, een provocatie van KBO Brabant en een miskenning van het gewicht van een rechterlijke uitspraak. De schending en de provocatie zijn niet alleen in strijd met de redelijkheid en billijkheid die partijen op grond van art. 2:8 BW nog steeds jegens elkaar in acht hebben te nemen, maar ook onrechtmatig jegens KBO Brabant (dat is in gewone mensentaal: slecht). Het overtreden van een gegeven gebod in een aangehouden kort geding, waarin men naar verwachting nog met dezelfde tegenpartij naar diezelfde rechterlijke instantie terug moet, is onverstandig (in gewone mensentaal: dom). Het antwoord op de ter zitting gestelde, niet kwetsend bedoelde maar zeker confronterende, vraag of Unie KBO in dezen slecht heeft gehandeld, dom of beide, moet helaas luiden: beide.

5.12. Voor het geval Unie KBO – ten onrechte – twijfel zou hebben gehad over de geoorloofdheid van het plaatsen van de advertentie, zou zij problemen hebben kunnen voorkomen door zich te houden aan de, niet voor niets, in het dictum onder 5.3. opgenomen woorden: “in overleg met KBO Brabant”. Een daarbij aan het licht gekomen verschil van inzicht zou dan vooraf hebben kunnen worden opgelost (of door de rechter beslecht).

5.13. De overige door KBO Brabant gestelde overtredingen van het vonnis kunnen – wat hier verder ook van zij – in het licht van het vorenstaande in dit spoed kort geding buiten bespreking blijven. De advertentie alleen al is fataal voor de positie van Unie KBO.

5.14. Met betrekking tot het opleggen van een dwangsom heeft de voorzieningenrechter onder r.o. 4.13. van het vorige vonnis opgemerkt:

“4.13. Thans worden geen dwangsommen opgelegd. Aangezien de behandeling van dit kort geding in conventie en in reconventie deels zal worden aangehouden hebben partijen zonodig een ingang om zich tot de voorzieningenrechter te wenden en om uitbreiding van de dwangmiddelen verzoeken indien één der partijen in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen. Voorlopig biedt het besprokene ter zitting aanknopingspunten voor de hoop dat partijen zich ook zonder dwang constructief zullen opstellen bij het afbreken van hetgeen zij gezamenlijk hebben.”

5.15. Nu gebleken is dat Unie KBO zich zonder dwang niet constructief opstelt en het opgelegde gebod tezamen met de hiervoor geciteerde rechtsoverweging kennelijk een onvoldoende prikkel hebben gevormd voor vrijwillige nakoming, zal de voorzieningenrechter alsnog een dwangsom aan het onder r.o. 5.3. van het vorige vonnis neergelegde gebod verbinden. De door KBO Brabant gevorderde dwangsom zal worden beperkt en hieraan zal een maximum worden verbonden.

De rectificatie van de advertentie d.d. 17 december 2010 (de vordering sub 3)

5.16. De vordering tot rectificatie van de advertentie zal worden afgewezen. De reden hiervoor is niet dat de advertentie geoorloofd zou zijn geweest (in tegendeel), maar om te vermijden dat het publiek en met name de leden van KBO Brabant last hebben/krijgen van de strijd tussen partijen. Met de hierna onder r.o. 5.17. te geven oplossing wordt voorshands een passende remedie tegen het effect van de advertentie gegeven. Brabanders die zich naar aanleiding van de advertentie bij Unie KBO melden als “lid” of klant moeten worden geweigerd, op straffe van een dwangsom.

De toekomst (de vorderingen sub 1, 2, 4, 5)

5.17. In de gegeven omstandigheden acht de voorzieningenrechter het geboden Unie KBO te verbieden om tot en met 30 juni 2011 “leden” in de provincie Noord-Brabant te werven en/of goederen en diensten aan personen in de provincie Noord-Brabant aan te bieden, te verkopen en/of te leveren. Dat impliceert dat de boodschap “komt u vanaf 2 januari 2011 maar terug” als ligt besloten in r.o. 4.12. van het vonnis van 6 december 2010 nadrukkelijk is achterhaald.

5.18. De voorzieningenrechter baseert zijn oordeel met name op de lidmaatschapsband die – nog steeds – tussen KBO Brabant en Unie KBO bestaat. Deze band verplicht de verenigingUnie KBO ingevolge het bepaalde in art. 2:8 BW tot het redelijk en billijk handelen jegens haar lid KBO Brabant, terwijl ook van Unie KBO verlangd mag worden dat zij zich de eerste tijd na het op reglementaire wijze uittreden van KBO Brabant per 1 januari 2011 redelijk en billijk jegens KBO Brabant handelt. Dit impliceert dat KBO Brabant een mogelijkheid moet krijgen om te proberen als zelfstandige regionale bond op eigen benen te komen staan.

5.19. Unie KBO heeft betoogd dat KBO Brabant in feite probeert een monopolie voor Brabant te creëren en dat de rechter dit niet kan en mag toestaan. Unie KBO miskent echter dat het hier niet gaat om twee ondernemingen die elkaar vrijelijk moeten kunnen beconcurreren, maar om twee partijen die op grond van een eertijds gemaakte bewuste keuze in een verhouding van vereniging en lid tot elkaar zijn komen te staan, terwijl beide partijen hun eigen bestaansrecht niet in de louter economische maar ook in de ideële sfeer hebben gezocht. Dat blijkt uit beider statuten. Partijen hebben hun verhouding statutair aldus vorm gegeven, dat twaalf provinciale “monopolisten” als leden van hun vereniging Unie KBO samenwerken, doch zulks onder het uitdrukkelijke statutaire (en op art. 2:36 BW gebaseerde) recht van de leden dat zij hun lidmaatschap – onder bepaalde voorwaarden -kunnen opzeggen. Dat laatste heeftKBO Brabant op reglementaire wijze gedaan.

5.20. Het is legitiem om de vereniging Unie KBO, te nopen ook na de beëindiging van het lidmaatschap prudent met het (ex-)lid KBO Brabant om te gaan. Indien het de vereniging vrij zou staan om het uittredend lid actief tegen te werken, zou daarmee de uitoefening van het wezenlijke recht van een lid om het lidmaatschap op te zeggen onredelijk kunnen worden beperkt. De omstandigheid dat Unie KBO, naar nu is gebleken, zelfs nog tijdens het lidmaatschap van KBO Brabant is begonnen KBO Brabant actief tegen te werken bij haar verzelfstandiging, is reden om aan te nemen dat Unie KBO daarmee na 31 december 2010 wil voortgaan. Unie KBO heeft ter zitting immers ook onomwonden gesteld dat zij zich na 31 december 2010 vrij acht de volle concurrentie aan te gaan met KBO Brabant. Het “in beginsel” in de slotzin van r.o. 4.4. in het vonnis van 6 december 2010 krijgt hier betekenis. De recente ontwikkelingen hebben de voorzieningenrechter duidelijk gemaakt dat dit een geval is waarin de redelijkheid en billijkheid ook na het einde van het lidmaatschap van KBO Brabant nog een zekere werking behoren te hebben.

5.21. Met reden heeft KBO Brabant voorzieningen gevraagd om na het einde van haar lidmaatschap gevrijwaard te worden van tegenwerking door Unie KBO. Het kort geding leent zich voor het treffen van een dergelijke voorziening.

5.22. De door KBO Brabant gevorderde periode van een jaar wordt (vooralsnog) beperkt tot zes maanden, aangezien de verdere ontwikkelingen moeten worden afgewacht en de voorzieningenrechter verdergaande ordemaatregelen thans niet strikt geboden acht. Er moet ooit een moment komen dat de losmaking voltooid moet worden geacht. Bij de keuze van deze termijn heeft de voorzieningenrechter zich laten inspireren door de treffende vergelijking dieUnie KBO heeft gemaakt tussen het onderhavige conflict en een echtscheiding. Ook bij verbroken relaties moeten regelmatig voorzieningen worden getroffen, waarbij het karakter van ordemaatregel veelal prevaleert boven de exacte onderliggende juridische positie van beide partijen. Dit biedt tevens aanknopingspunten voor een in het recht redelijk geachte termijn. Een contact/straatverbod wordt in de praktijk veelal opgelegd voor de duur van zes maanden en het “voortgezet gebruik van de echtelijke woning en inboedel” (art. 1:165 BW) geldt ook gedurende zes maanden. Ofwel: KBO Brabant krijgt de eerste zes maanden na de scheiding op 1 januari 2011 “haar” Noord-Brabant voor zich alleen en hoeft geen bemoeienis van haar “aanstaande ex” Unie KBO te dulden.

5.23. De voorzieningenrechter zal – als prikkel tot nakoming – een dwangsom met een maximum aan het op te leggen verbod verbinden.

Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant I)

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch 6-12-2010, LJN BO 6577 (Unie KBO/ KBO Brabant)

Unie KBO is een vereniging van provinciale ouderenbonden, die elk vereniging met volledige rechtsbevoegdheid zijn. KBO Brabant is de grootste provinciale ouderenbond en heeft het lidmaatschap per 1 januari 2011 opgezegd. 

Vonnis in kort geding van 6 december 2010

in de zaak van

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
KATHOLIEKE BOND VAN OUDEREN IN NOORD-BRABANT,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
UNIE VAN KATHOLIEKE BONDEN VAN OUDEREN,

Partijen worden “KBO Brabant” en “Unie KBO” genoemd.

[] 4. De beoordeling in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie

4.1. Men mag de zaak zo ingewikkeld maken als men wil, maar het is in dit geval toch beter om de problemen enigszins te stroomlijnen om tot uitvoerbare beslissingen te komen.


4.2. De voorzieningenrechter stelt – met partijen – de belangen van de leden van KBO Brabant voorop. Hij streeft naar zodanige voorzieningen dat de leden zo min mogelijk last hebben van de problemen tussen de beide organisaties. De leden hebben niets te winnen bij “gedonder” tussen Unie KBO en KBO Brabant. De voorzieningenrechter streeft ook naar voorzieningen die met zo gering mogelijke ingrepen zoveel mogelijk positief effect geven.

4.3. Het gaat om een conflict tussen partijen die de problematiek vanuit verschillende invalshoeken bekijken, zonder dat voorshands het overwegende gelijk bij de ene partij of bij de andere kan worden gelegd. De voorzieningenrechter heeft gelet op de aard van het conflict gedacht aan mediation maar er toch niet op aangestuurd. Er is immers al een eerder bemiddelingstraject geweest onder leiding van de heer F. Slangen, zonder dat partijen tot een vergelijk zijn gekomen. Op een gedeeltelijke doublure zit niemand waarschijnlijk te wachten. De datum 1 januari 2011 nadert ook snel en de praktische problemen die partijen moeten overwinnen zijn deels urgent. De rechter moet nu doen waar hij voor is: beslissen.

4.4. Partijen onderkennen dat de breuk tussen hen per 1 januari 2011 definitief is. Met ingang van 1 januari 2010 zal KBO Brabant geen lid meer zijn van Unie KBO. Tot en met 31 december 2010 is dat nog wel het geval. De rechtsverhouding wordt in 2010 nog bepaald door de regels die in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn gegeven voor de verhouding tussen een vereniging en haar leden en daarna in beginsel niet meer.

4.5. Vast staat dat KBO Brabant zelf heeft gekozen voor beëindiging van het lidmaatschap vanUnie KBO. Dat heeft tot gevolg dat KBO Brabant en haar leden vanaf 1 januari 2011 geen gebruik meer kunnen maken van faciliteiten die Unie KBO verzorgt. KBO Brabant zal in het vervolg haar eigen zaken moeten regelen. Belangrijk is ook de nadrukkelijke stelling van KBOBrabant dat zij vanaf 1 januari 2011 de voorzieningen voor haar leden heeft gewaarborgd. Zo zijn er volgens KBO Brabant goede afspraken gemaakt op het gebied van ziektekostenverzekeringen en de collectiviteitskortingen, zullen de leden een nieuw blad ontvangen in plaats van het blad Nestor dat door Unie KBO wordt verzorgd, en zal KBOBrabant ook zelf advisering aan haar leden organiseren. Unie KBO blijkt zeer te twijfelen aan de mogelijkheden van KBO Brabant om adequaat in de behoeften van haar leden te voorzien. De voorzieningenrechter neemt in dit verband echter als uitgangspunt dat het aan KBOBrabant zelf is om waar te maken wat zij zegt te kunnen bieden. Vanaf 1 januari 2011 behoeft dat niet meer de zorg van Unie KBO te zijn.

4.6. De IE-aspecten zijn volgens partijen nog onvoldoende belicht. Zo meende Unie KBO zich nog onvoldoende te hebben kunnen verdiepen in nieuwe bewijsstukken van KBO Brabant. Er is tot eind 2010, zolang het lidmaatschap van KBO Brabant voortduurt, op dit punt nog geen acuut probleem. Alle vorderingen op het gebied van intellectuele eigendomsrechten (merkenrecht, handelsnaam) worden met instemming van beide partijen pro forma aangehouden tot 31 januari 2011. De meest gerede partij kan zonodig om voortzetting van de behandeling van dit kort geding vragen. Ter terechtzitting hebben beide partijen toegezegd over de periode tot een eventuele voortzetting van de behandeling van dit kort geding geen schadeclaims over en weer op het gebied van intellectuele eigendomsrechten tegen elkaar geldend te zullen maken. Enig uitstel geeft partijen de mogelijkheid om zich te beraden op een schikking. Denkbaar is namelijk dat partijen meer gebaat zijn in een investering in een “nieuwe jas” dan in een kostbare procedure over de vraag wie de oude mag gebruiken.

4.7. Het in conventie gevorderde onder 2.1.9. geeft de voorzieningenrechter ruimte om die voorzieningen te treffen die hem thans geraden voorkomen. De voorzieningenrechter heeft die ruimte, na enig hardop denken ter zitting, deels in samenspraak met maar ook deels zonder instemming van partijen, benut. Gelet op het besprokene ter zitting, het zeer spoedeisende karakter van dit kort geding en de hiervoor onder 4.1. tot en met 4.5. vermelde uitgangspunten, zullen de hierna te melden voorlopige ordemaatregelen worden gegeven.

4.8. De rectificaties zoals gevorderd onder 2.1.2. en 2.1.3. zullen worden afgewezen vanwege het feit dat de voorzieningenrechter deze voorzieningen niet opportuun acht. Niet alles wat in de gewraakte publicaties staat is naar de letter onjuist. Belangrijker is dat het denkbaar is dat deze rectificaties juist tot meer verwarring bij de leden zullen leiden. Er is wel aanleiding UnieKBO te verplichten de uitnodiging tot het “Brabants Nestor lidmaatschap”- zoals aangeboden door Unie KBO op haar website (prod. 20 van KBO Brabant) – uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van de website te verwijderen. Een reden daarvoor is ook dat met het gebruik van de term “lidmaatschap” waar in feite een abonnement wordt bedoeld onjuiste informatie wordt verstrekt, terwijl de gekozen term er toe bijdraagt dat KBO Brabant zich, vanuit haar invalshoek gezien wel begrijpelijk, aangevallen voelt.

4.9. De gevorderde voorziening onder 2.1.1. om Unie KBO te verbieden in het blad Nestor een folder bij te voegen waarin leden van KBO Brabant de mogelijkheid wordt geboden om Nestorlid te worden, zal worden afgewezen. Het blad Nestor mag verspreid worden op de wijze zoals het thans is vormgegeven, te weten mét het inlegvel. Het gaat te ver om de verspreiding van dit reeds geproduceerde en kostbare blad nog langer op te houden. Daarmee zouden ook de KBO-leden in de elf overige provincies die part noch deel hebben aan dit geschil onevenredig worden gedupeerd. Hierbij wordt echter wel bepaald dat KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur de gelegenheid heeft om de inlegvellen in de voor Noord-Brabant bestemde exemplaren te verwijderen. KBO Brabant heeft zich hiertoe bereid en (grotendeels) in staat verklaard. Daarna moet de Nestor ook in Noord-Brabant worden verspreid. Dat moet uiterlijk vóór vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur zijn voltooid.

4.10. Aan KBO Brabant wordt de gelegenheid gegeven om zelf de inlegvellen te verwijderen in het Brabantse deel van de oplage van de Nestor. KBO moet tevens de uitnodiging om Brabants “nestor lid” te worden van haar website halen. Hieronder zal worden bepaald dat Unie KBOvoorshands alleen met de leden van KBO Brabant zal mogen communiceren in overleg met KBOBrabant. De voorzieningenrechter acht daarom geen verdere voorzieningen nodig om te voorkomen dat Unie KBO in Brabant “leden” werft.

4.11. De voorzieningen gevorderd onder 2.1.5. en 3.1.4. tot nakoming van verplichtingen c.q. voortzetting van activiteiten van Unie KBO uit hoofde van de lidmaatschapsverhouding acht de voorzieningenrechter onvoldoende concreet en zal derhalve worden afgewezen. Dat geldt ook voor de veroordeling zoals gevorderd onder 2.1.6. en 3.1.5. tot medewerking aan de feitelijke ontvlechting. Bovendien gaan deze vorderingen een beoordeling in kort geding te buiten. De in reconventie voorwaardelijk ingestelde spiegelbeeldige vorderingen van Unie KBO behoeven niet aan de orde te komen.

4.12. Ten aanzien van het gevorderde onder 2.1.7. geldt dat Unie KBO wordt veroordeeld om zich tot 31 december 2010 slechts in overleg met KBO Brabant tot de leden van KBO Brabant te richten. De voorzieningenrechter verheelt niet dat hij door deze voorziening mede beoogt te bevorderen dat partijen zich gezamenlijk tot de Brabantse leden kunnen wenden om het einde van de lidmaatschapsverhouding met Unie KBO te markeren, terwijl “communicatie in overleg”dwingt tot overleg. Er valt tussen partijen nog het een en ander te bespreken. IndienUnie KBO door de leden van KBO Brabant (telefonisch) wordt benaderd met vragen, dient zij deze leden door te verwijzen naar KBO Brabant. KBO Brabant heeft immers gesteld haar leden van dienst te kunnen zijn en aan die stelling mag zij worden gehouden. Mochten leden vanKBO Brabant zich met interesse in een lidmaatschap van/contract met Unie KBO melden, dan dient Unie KBO deze leden te berichten dat zij zich hiervoor pas vanaf 2 januari 2011 tot UnieKBO kunnen wenden.

4.13. Thans worden geen dwangsommen opgelegd. Aangezien de behandeling van dit kort geding in conventie en in reconventie deels zal worden aangehouden hebben partijen zonodig een ingang om zich tot de voorzieningenrechter te wenden en om uitbreiding van de dwangmiddelen verzoeken indien één der partijen in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen. Voorlopig biedt het besprokene ter zitting aanknopingspunten voor de hoop dat partijen zich ook zonder dwang constructief zullen opstellen bij het afbreken van hetgeen zij gezamenlijk hebben.

4.14. Voor zover in dit vonnis niet is beslist wordt de beslissing op het gevorderde PRO FORMA aangehouden tot 31 januari 2011. Uiterlijk op die datum verneemt de voorzieningenrechter graag van partijen of voortzetting van het kort geding wordt gewenst. Bij gebreke van bericht zal de zaak als ingetrokken worden beschouwd.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

in conventie

5.1. veroordeelt Unie KBO de uitnodiging tot “Brabants Nestor lidmaatschap” (prod. 20 dagvaarding) uiterlijk op dinsdag 7 december 2010 te 17:00 uur van haar website te verwijderen;

5.2. bepaalt dat het aan KBO Brabant tot woensdag 8 december 2010 te 12:00 uur is toegestaan om de inlegvellen uit de Nestor-bladen die bij de leden in Noord-Brabant bezorgd zullen worden te verwijderen en dat uiterlijk op vrijdag 10 december 2010 te 08:00 uur ook in het gebied Noord-Brabant de Nestor-bladen bezorgd moeten zijn;

5.3. gebiedt Unie KBO om indien zij zich tot en met 31 december 2010 op enigerlei wijze wenst te richten tot leden van KBO Brabant, zulks uitsluitend te doen in overleg met KBO Brabant;

5.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. houdt de behandeling van het overige in conventie pro forma aan tot 31 januari 2011;

in reconventie

5.6. houdt de behandeling pro forma aan tot 31 januari 2011.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2010.

Opzegging lidmaatschap (tuindersvereniging)

Rb. Rotterdam, 21-9-2011, LJN  BT2394 (X  / Rotterdamse Bond van Volkstuinders)
Hoger beroep afgewezen.
Uitspraak over het opzeggen van het lidmaatschap. Onduidelijke uitspraak, rechter hanteert zowel “royement” als “opzegging”.
Daarnaast enigszins onduidelijke overwegingen over de ‘overeenkomst van lidmaatschap’ en art. 6:248 BW als beoordelingskader. Het blijft onduidelijk of lidmaatschap ook een overeenkomst is, en of daarvoor van belang is dat er een contract is ondertekend.







Vonnis van 21 september 2011

in de gevoegde zaken van
[eiseres], ..3

tegen

de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
ROTTERDAMSE BOND VAN VOLKSTUINDERS, …
en tegen

de de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
AMATEURTUINDERSVERENIGNG ATV “KWEEKLUST”,

Partijen worden hieronder aangeduid als “[eiseres]”, “de Bond” en “Kweeklust”.

1. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

2. Vaststaande feiten

2.1 Kweeklust is een amateurtuindersvereniging. Zij stelt zich ten doel de bevordering van het volkstuinwezen in het algemeen en de behartiging van de belangen van haar leden dienaangaande.

2.2 Kweeklust is als lid aangesloten bij de federatieve vereniging Rotterdamse Bond van Volkstuinders (verder: de Bond). Het lidmaatschap staat alleen open voor die natuurlijke personen die tevens lid zijn/worden van de Bond. Het lidmaatschap van de Bond vereist het lidmaatschap van een bij de Bond aangesloten vereniging, zoals Kweeklust. Het lidmaatschap van Kweeklust eindigt in ieder geval indien en zodra het lidmaatschap van de Bond eindigt en andersom.

2.3 [eiseres] is per 1 juni 2007 lid geworden van Kweeklust en de Bond.

2.4 Partijen sluiten een overeenkomst welke zowel door [eiseres] als door de Bond en Kweeklust op 1 juni 2007 wordt ondertekend. Op grond van deze overeenkomst wordt aan [eiseres] tegen betaling van een vergoeding ter beschikking gesteld een deel van het complex van de tuinvereniging Kweeklust aan het [straat] te Rotterdam ter grootte van 276 m2 , plaatselijk aangeduid met huisnummer [nummer].

Éen van de in deze overeenkomst opgenomen voorwaarden luidt als volgt:

De gebruiker verbindt zich de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van de RBvV (lees: de Bond) en van de tuinvereniging ATV Kweeklust alsmede de gemeentelijke voorschriften ten aanzien van volkstuinen, stipt na te leven op straffe van opzegging van de overeenkomst door de RBvV. (…)

2.5 In de brief van 31 juli 2007 van Kweeklust aan [eiseres] staat onder meer:
“Van diverse kanten en bij herhaling wordt het bestuur erop aangevallen dat wij niets doen aan het feit dat u onbevoegd gebruik maakt van uw fiets op ons complex” (……) “Teneinde verdere klachten te voorkomen en de lieve vrede te bewaren verzoeken wij u zich stipt aan de regels te houden”

2.9 Naar aanleiding van bovengenoemde brieven is tussen partijen uitvoerig gecorrespondeerd en zijn er door Kweeklust vele schriftelijke reacties van [eiseres] ontvangen.

2.10 Bij aangetekend schrijven van 25 januari 2009 van Kweeklust werd [eiseres] in kennis gesteld van het bestuursbesluit tot opzegging van haar lidmaatschap per 1 mei 2009 op grond artikel 7, lid a, lid 2c, d, f en h. van het huishoudelijk reglement.
Deze brief vermeldt onder meer: “(….) Het zal duidelijk zijn dat wij niet zonder reden tot ons besluit zijn gekomen. Aan ons besluit is een periode van ruim 1.5 jaar voorafgegaan, die werd gekenmerkt door verergerende conflicten tussen u, een aantal leden en ons bestuur. De ergernis over uw houding, uw gedragingen en weigeringen te voldoen aan de normaal geldende regels en voorschriften voor onze leden, uw persisterende en krenkende wijze van het beantwoorden van brieven van ons bestuur, waarin u bij herhaling personen uit onze ledenkring en ondergetekende persoonlijk beschuldigde van discriminatie en zelfs racisme, culmineerden ten slotte in het bestuursbesluit, “tot hiertoe en niet verder”. (……….).”

2.11 In artikel 7 lid 2 van het huishoudelijk reglement staat:

“ opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging en de Bond als bedoeld in lid 1 sub a van dit artikel kan geschieden met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden ingeval leden, na daartoe op één of meer van de volgende punten bij herhaling schriftelijk te zijn aangemaand:
a) de tuin verwaarlozen;
b) (….)
c) de jaarnota niet op de gestelde tijd hebben voldaan;
d) anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast veroorzaken;
e) (….)
f) de belangen van de vereniging en/of van de Bond niet naar behoren behartigen;
g) (…)
h) op welke andere wijze dan ook ophouden te voldoen aan de vereisten welke door of krachtens de statuten, reglementen en besluiten van de vereniging en/of van de Bond voor het lidmaatschap gesteld zijn of te eniger tijd gesteld mochten worden.

2.12 Bij brief van 30 januari 2009) heeft de Bond het lidmaatschap van [eiseres] van de Bond, alsmede de huurovereenkomst opgezegd per 1 mei 2009.

2.13 [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de bestreden beslissing tot opzegging van het lidmaatschap bij de Commissie van Geschillen van de Bond.

2.14 Bij beslissing van 23 april 2009 heeft de Commissie van Geschillen het bezwaarschrift van [eiseres] ongegrond verklaard.

2.15 Bij brief van 30 april 2009 (abusievelijk gedagtekend: 30 januari 2009) heeft de Bond het besluit bekrachtigd en de datum van ontruiming nader bepaald op 1 juni 2009.

3. Het geschil

In conventie:

In de zaak van [eiseres] tegen de Bond:

De vorderingen van [eiseres] tegen de Bond

3.1 [eiseres] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat het besluit van 30 april 2009 van de Bond, waarin het bezwaar van [eiseres] tegen de beslissing haar lidmaatschap van de Bond op te zeggen, ongegrond is verklaard, te vernietigen en de Bond te veroordelen in de kosten van dit geding’

3.2 [eiseres] voert daartoe aan dat het bestreden besluit van de Bond in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 2:8 BW en 6:248 lid 2 BW. [eiseres] betwist de haar verweten gedragingen en/of tekortkomingen.

In conventie

4.1 Centraal in de gevoegde zaken staat de vraag of het lidmaatschap van [eiseres] van Kweeklust en de Bond rechtsgeldig is opgezegd. Indien dat het geval is, wordt toegekomen aan de vraag of [eiseres] gehouden is haar tuinhuis op de door de Bond gevorderde wijze te verkopen.

4.2 Een rechtspersoon, zoals in deze zaak een vereniging, en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zoals [eiseres] als lid van de verenigingen, moeten zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (artikel 2:8 lid 1 BW).

4.3 Het besluit van een orgaan van een rechtspersoon is vernietigbaar op gronden als genoemd in artikel 2:15 lid 1 BW, waaronder het geval indien sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 lid 1 BW worden geëist. Het toetsingskader wordt niet alleen bepaald aan de hand van de wettelijke bepalingen van titel 2, boek 2 BW, de statutaire bepalingen, het huishoudelijk reglement en de overige overeengekomen bepalingen, maar ook door de aard van de vereniging, te weten een samenwerkingsverband van leden met als doel het bevorderen van het op recreatieve en natuurlijke wijze tuinieren.

4.5 Aan de hand van deze criteria zal de rechtbank toetsen of er grond is voor toewijzing van de gevorderde vernietiging van de besluiten, waarbij het aankomt op de vraag of Kweeklust en de Bond, bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder die van [eiseres], maar ook die van de overige leden, in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit hebben kunnen komen.

4.6 Kweeklust heeft haar schriftelijk besluit van 25 januari 2009 op vijf pagina’s uitvoerig en aan de hand van een aantal voorbeelden gemotiveerd, waarbij verwezen werd naar eerdere schriftelijke sommaties (o.a. 31 juli 2007 over fietsen binnen het complex, 4 maart 2008 en 18 maart 2008 over het niet afsluiten van het toegangshek en overnachten in het tuinhuis). In zoverre is sprake van een bevoegd en na herhaalde schriftelijke waarschuwingen genomen gemotiveerd besluit van de vereniging.

4.7 De Bond heeft in zijn schriftelijk besluit van 30 januari 2009 zijn beslissing gemotiveerd door te verwijzen naar het in overeenstemming met de statuten en reglementen genomen besluit van Kweeklust om het lidmaatschap op te zeggen en heeft [eiseres] daarin gewezen op de mogelijkheid van beroep bij de Geschillencommissie. Bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft de Geschillencommissie zowel [het lid] als het bestuur van Kweeklust het woord gegeven om hun standpunt nader toe te lichten en heeft daarop een gemotiveerd advies gegeven.Ten slotte heeft de Bond zijn eerder op 30 januari 2009 besluit op 30 april 2009 na bestudering van het advies van de Geschillencommissie schriftelijke bekrachtigd. De slotsom is dat de bestreden besluiten in formele zin en naar de wijze van totstandkoming geen strijd opleveren met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Beoordeeld dient vervolgens te worden of de besluiten ook naar de inhoud aan de toets van artikel 2:8 lid 1 BW voldoen.

4.8 Een besluit tot royement welk niet steunt op een voldoende feitelijke grondslag is onredelijk en daardoor vernietigbaar. Daarom dient onderzocht te worden of en hoe vaak feitelijk sprake is geweest van een overtreding van een verboden handeling alsmede de ernst van die overtreding, alle afzonderlijk én in samenhang met eerdere overtredingen en waarschuwingen beschouwd. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten worden uiteraard slechts die gedragingen en omstandigheden in de beschouwing betrokken die in tijd voorafgingen aan de bestreden besluiten.

4.9 Blijkens de dagvaarding heeft [eiseres] begrepen dat haar een veelheid aan gedragingen verweten wordt. [eiseres] noemt in dit verband de volgende verwijten:
-ze heeft gefietst op de paden;
-ze overnacht;
-ze sluit het hek van het tuincomplex niet af;
-ze sluit het eigen tuinhuisje niet af;
-haar tuin zou gekenmerkt worden door achterstallig onderhoud;
-ze zou werkzaamheden door derden laten verrichten;
-ze betaalt hij naar rekeningen niet op tijd;
Daarenboven heeft [eiseres] begrepen dat Kweeklust haar verwijt dat zij zou provoceren en zich lijdelijk zou verzetten, dat zij onverbeterlijk recalcitrant zou zijn en opzettelijk een aanrijding zou hebben veroorzaakt en in verband daarmee de verzekeraar opdracht zou hebben gegeven niet tot uit betaling over te gaan aan de wederpartij.

Kweeklust verwijt [eiseres] (cva sub 10 tot en met 14):
– het niet tijdig betalen van contributies en retributies;
– het anderen bij voortduring zonder noodzaak hinderen en/of overlast bezorgen;
– de belangen van de vereniging of de Bond te schaden;
– niet langer te voldoen aan de voorwaarden voor het lidmaatschap;
– onbetamelijk gedrag jegens de bestuurders en de tuincommissie van de vereniging.

In dit verband heeft Kweeklust aangevoerd dat [eiseres]:
– stelselmatig fietste op de wandelpaden;
– feitelijk permanent woonachtig was op het tuincomplex;
– zich niet hield aan de sluiting tijdens de winterperiode;
– katten (onaangelijnd) los liet lopen;
– regulier onderhoud van de tuin door derden liet uitvoeren

4.10 [eiseres] heeft enkele van de haar verweten overtredingen erkend, zij het dat het daarbij naar zij stelt ging om een eenmalige overtreding, overige overtredingen gerelativeerd aan de hand van de omstandigheden waaronder deze werden verricht en andere gemotiveerd weersproken.

4.11 De contractuele rechtsverhouding wordt, behalve door hetgeen partijen zijn overeengekomen, mede bepaald door – onder meer – de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 BW). Daarom dient de opzegging niet uitsluitend getoetst te worden aan de expliciet genoemde verplichtingen in de overeenkomst, de statuten, het huishoudelijk reglement en overige reglementen van Kweeklust, maar ook aan de meer algemene vraag of [eiseres] zich gedragen heeft als een behoorlijk lid van deze vereniging. Kortom, [eiseres] is niet alleen houden tot naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst met de Bond (waaronder die zich te gedragen zoals het een goed huurder betaamt) en de verplichtingen die verbonden zijn aan het lidmaatschap van Kweeklust en de Bond (het huishoudelijk reglement van Kweeklust), maar óók tot naleving van de verplichtingen die uit de aard van de overeenkomst van lidmaatschap, en de redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
4.12 In dit verband wordt overwogen dat van een lid redelijkerwijs gevergd kan worden dat hij zich conformeert aan de regels en rekening houdt met de belangen van de overige leden op het tuincomplex. Dit volgt uit de statutaire doelstelling van de Bond en Kweeklust en de wijze waarop zij die wensen inhoud te geven. Weliswaar lijkt het lidmaatschap weinig gemeenschappelijke activiteiten te vereisen en komt het de rechtbank voor dat tuinieren een vrij individuele aangelegenheid is, dit neemt niet weg dat een lid deel uitmaakt van een samenwerkingsverband waarin hij rekening dient te houden met de redelijke belangen van de andere leden op het tuincomplex. Tot die redelijke belangen is niet alleen te rekenen dat het lid zich conformeert aan de geldende regels, maar ook het belang bij een ontspannen en ongestoorde relatie met de overige leden/gebruikers van het tuincomplex omdat, naar wordt aangenomen, het tuinieren als een ontspanning in de recreatieve sfeer bedoeld is. Eentuindersvereniging zoals Kweeklust, heeft ontegenzeggelijk belang bij een goede sfeer op het complex en bij een normale en werkbare verstandhouding tussen haar leden onderling en met het bestuur.

4.13 Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de door beide partijen overgelegde stukken voldoende vast komen te staan dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde verstandhouding tussen enerzijds [eiseres] en anderzijds het bestuur en een groot aantal leden van Kweeklust. De rechtbank komt voorts tot het oordeel dat de verstoring van de verstandhouding in overwegende mate te wijten is aan de reacties van [eiseres] op de al dan niet terechte verwijten van de zijde van het bestuur. De toonzetting en inhoud van de vele brieven van [eiseres] gericht aan het bestuur kunnen door het bestuur als provocerend, denigrerend en daardoor als grievend ervaren worden. Die aldus verstoorde verstandhouding is van dien aard dat het van Kweeklust in redelijkheid niet gevergd kan worden het lidmaatschap van [eiseres] te laten voortduren. Daarom kan in het midden blijven of naast de erkende of gerelativeerde overtredingen, alle
overige door Kweeklust gestelde, doch door [eiseres] betwiste overtredingen feitelijk hebben plaatsgevonden.

4.14 Kweeklust en de Bond hebben er een evident belang bij dat leden de voorschriften naleven, zeker die tot doel hebben de leefbaarheid op het tuincomplex te waarborgen. Bij de beslissing of ingeval van overtreding van die voorschriften na herhaaldelijke waarschuwingen, de niet naleving van de voorschriften in de gegeven omstandigheden voldoende ernstig is om een besluit tot royement te rechtvaardigen, heeft het bestuur van de vereniging een zekere ruimte voor een eigen beleid. Het royementsbesluit is immers slechts vernietigbaar voor zover het in strijd komt met de in artikel 2:8 BW genoemde norm.

4.15 In de afweging van de belangen die de vereniging dient te maken bij het nemen van het besluit, dient mede betrokken te worden het zwaarwegend belang van [eiseres] bij een voortzetting van het lidmaatschap en de huurovereenkomst, reeds omdat zij eigenaresse is van het op het gehuurde bevindende tuinhuisje, welke zij in beginsel slechts aan een door Kweeklust aan te wijzen koper tegen een door de Taxatiecommissie van Kweeklust, of, eventueel in beroep, door de Technische Commissie van de Bond, te bepalen koopprijs dient te verkopen. Gelet echter op alle overige feiten en omstandigheden van het geval konden en mochten Kweeklust en de Bond, ook indien rekening gehouden wordt met het zwaarwegend belang van [eiseres] bij voortzetting van het lidmaatschap, naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid de bestreden besluiten nemen.

Hoger beroep ontzetting lid (Royement)

Hof Arnhem, 11-10-2011, LJN BT7495 (Wildbeheer / lid)


Tamelijk zeldzame uitspraak in hoger beroep over ontzetting uit het lidmaatschap. Hoger beroep van Rb. Zwolle, 13-10-2010, LJN BR3090 (eiser /Wildbeheer).


De vereniging probeert het lid te royeren, omdat hij de schadelijke ganzen in zijn beheersgebied niet afschiet. Het juridische probleem is dat er geen statutaire bepaling is op grond waarvan leden daartoe verplicht zijn. Het feit dat het beleid is, blijkt niet voldoende. Het hof zegt op dat punt niet veel meer dan dat ze het eens is met de rechtbank.

Het hof geeft wel aan dat het niet uitmaakt als een lid per ongeluk bezwaar maakt bij het bestuur in plaats van beroep instelt bij de ALV.


Het onderliggende, feitelijke geschil, staat het duidelijkst in r.o. 4.7 van de rechtbank: “[eiser] erkent dat hij in het broedseizoen schadelijke ganzen liever verjaagt door met zijn scooter en jachthond het veld in te gaan dan door afschot.” en “[eiser] stelt voorts dat een conflict is ontstaan nadat de jachtschappen 3 en 4 zijn samengevoegd. (…) Na de samenvoeging zijn problemen ontstaan tussen [eiser], die verantwoordelijk was voor de activiteiten van jachtschap 4 en [E], die verantwoordelijk was voor jachtschap 3 en die tevens secretaris was van de WBE.”


HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden

Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

Wildbeheerheid Jachtvereniging Kampen,
appellante, in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: WBE,

tegen [geïntimeerde], geïntimeerde, in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],

Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 13 oktober 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad, hierna te noemen de rechtbank, aan welk vonnis het 
LJN -nummer BR3090 is toegekend.

Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 20 december 2010 is door WBE hoger beroep ingesteld van het genoemd vonnis, hierna te noemen het beroepen vonnis, met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 11 januari 2011.


De beoordeling




2. De vaststaande feiten zijn de volgende:
(i) De WBE is conform de Flora- en Faunawet belast met het wildbeheer op aan haar toegewezen gronden in de gemeente Kampen.
(ii) [geïntimeerde] was van 1975 tot 31 maart 2009 lid van de WBE.
(iii) In de statuten van de WBE is onder meer bepaald:

‘EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP
Artikel 9
(…)
8. Ontzetting van het lidmaatschap geschiedt door het bestuur. Betrokkene wordt van een besluit tot ontzetting bij aangetekende brief in kennis gesteld.
9. Ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniginghandelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
10. Als grond voor ontzetting geldt in ieder geval overtreding van de bepalingen van de Jacht- of Vogelwet, het niet handelen conform de jachtafspraken of het anderszins onduldbare schade toebrengen aan de belangen van de vereniging.
11. Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap door de vereniging op grond dat redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren en van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene binnen vier weken na de ontvangst van de kennisgeving van het besluit beroep open op de algemene vergadering. Hij wordt daartoe ten spoedigste schriftelijk van het besluit met opgave van redenen in kennis gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het bestuur bevoegd de betrokkene te schorsen. De schorsing vervalt indien een algemene vergadering niet binnen twee maanden na datum van de schorsing, de opzegging of ontzetting heeft bekrachtigd en kanniet worden verlengd.
(…)

5. Leden zijn tot op dit moment noch statutair noch op andere wijze verplicht om naast het genot van de jacht ook schade te bestrijden via een door de WBE verstrekte ontheffing.
(…)
Afspraken
(…)
c. De heer [geïntimeerde] zal in ieder geval op dinsdag en woensdag in het veld zijn om actief schade te bestrijden.
(…).’

(v) Bij brief van 25 februari 2009 is namens het bestuur van de WBE aan [geïntimeerde] het volgende geschreven:

‘Hierbij delen wij u mede dat het bestuur op 21 februari jl. in haar vergadering heeft besloten, u per 31 maart 2009 te ontzetten uit het lidmaatschap van de WBE-jachtvereniging kampen (hierna te noemen WBE).
Dit besluit is genomen op grond van artikel 9, leden 8. 9 en 10 van de statuten van de WBE.
Het bestuur is van mening dat u in redelijkheid niet langer lid kunt blijven van de vereniging, omdat u haar belangen schaadt en de gemaakte afspraken met het bestuur niet nakomt.

Enkele feiten
1. U weigerde in eerste instantie, zoals u aangaf op 21 juli, schade te bestrijden. Dit is uw goed recht, mits u dat vooraf kenbaar maakt aan het bestuur. Uw argumentatie dat niet de grondgebruiker maar u zelf bepaalt wat u doet betreffende schadebestrijding van overzomerende ganzen, is een totaal ongegrond argument.
2. Op of rond 14 juli jl. hebt u de jachtopziener, die in opdracht van het bestuur wel schade bestreed, op zeer onheuse wijze bejegend, alsook een lid van de WBE dat de jachtopziener vergezelde.
3. Door uw handelen de laatste jaren wilden drie grondgebruikers u de toegang weigeren op door hen in gebruik zijnde landerijen, ook voor de jacht in het kader van de Flora&Faunawet (F&F-wet). De voorzitter van de WBE heeft naar deze grondgebruikers toe aangegeven dat dit op voorhand niet mogelijk was.
4. Drie grondgebruikers hebben middels een schrijven in januari jl. aangegeven u niet meer in het veld te willen hebben om schade te bestrijden (…).
5. Op 21 juli jl. hebben we afspraken gemaakt. U beloofdedat u actief twee keer per week alsnog ganzenschade zou bestrijden. Zowel het signaal van de grondgebruikers als uw verplichte rapportage van de FBE Overijssel geven er geen blijk van dat u dit ook inderdaad gedaan hebt (…).
6. Op 4 oktober jl. heeft u gemeld aan de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat u de hele periode van 1 april tot 1 oktober 2008 geen gans heeft geschoten. Uw rapportageformulier gaf aan dat u toen niet de waarheid sprak.


De vordering van [geïntimeerde] als oorspronkelijk eiser:
3. [geïntimeerde]heeft als oorspronkelijk eiser gevorderd dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het besluit van 21 februari 2009 tot ontzetting van hem uit het lidmaatschap van WBE te vernietigen en WBE te veroordelen deze vernietiging te gehengen en te gedogen, met veroordeling van WBE in kosten van het geding

De beslissing in eerste aanleg:
4. De rechtbank heeft bij het beroepen vonnis overeenkomstig het gevorderde beslist (royement vernietigd).

Met betrekking tot grief 1:
5. Blijkens de toelichting op grief 1 tracht WBE met deze grief in de eerste plaats ingang te doen vinden de redenering dat [geïntimeerde] in zijn vorderingen als oorspronkelijk eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op de grond dat [geïntimeerde] in plaats van in beroep te gaan bij de algemene vergadering van het litigieuze besluit tot ontzetting, als voorzien in art. 9 lid 11 van de statuten van WBE, bij het bestuur daartegen bezwaar heeft gemaakt.

6. Het hof kan WBE in die gedachtegang niet volgen. In de eerste plaats kan immers worden vastgesteld dat het gebruik van de term ‘bezwaar’ in plaats van ‘beroep’ blijkens de verdere gang van zaken op dit punt niet tot enig misverstand aanleiding heeft gegeven. Aangezien het bestuur blijkens art. 22 lid 1 eerste zin van de statuten in beginsel de algemene vergadering bijeenroept en blijkens art. 20 lid 1 eerste zin in beginsel de voorzitter van het bestuur van WBE haar leidt, is het aanvaardbaar dat [geïntimeerde] van het litigieuze besluit tot ontzettting beroep aantekende op de wijze zoals hij dat heeft gedaan.

7. Voorts stelt WBE zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt dat [geïntimeerde] niet de bevoegdheid toekomt om vernietiging van het eerder genoemde besluit tot ontzetting te vorderen, maar, zo daar gronden voor zouden bestaan, enkel van het besluit van de algemene vergadering van 6 april 2009 tot bekrachtiging van het ligieuze besluit tot ontzetting.

8. Het hof is van oordeel dat de tot vernietiging strekkende vordering van [geïntimeerde] aldus is te verstaan – en naar het oordeel van het hof ook zo door WBE kan en moet worden verstaan en bovendien is verstaan – dat zij strekt tot vernietiging tot het litigieuze besluit tot ontzetting en – als sequeel daarvan – het eerder genoemde besluit van de algemene vergadering tot bekrachtiging ervan. Het hof acht zulks ook in de toewijzing door de rechtbank van het door [geïntimeerde] op dit punt gevorderde besloten.

9. Grief 1 faalt derhalve.

Met betrekking tot grief 2 (gedeeltelijk):
10. Met deze grief wordt in hoger beroep onder meer aan de orde gesteld de aard van de rechterlijke toetsing bij een beroep op de vernietigbaarheid van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon op grond van het bepaalde in art. 2:15 lid 1 onder b BW. Art. 2:15 lid 1 aanhef en onder b BW houdt in dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 2:8 BW.

11. Hof overweegt daaromtrent het volgende.

12. De rechterlijke toetsing van besluiten aan de redelijkheid en billijkheid, als bedoeld in art. 2:15 lid 1 onder b BW, dient een marginale toetsing te zijn. Het gaat daarbij om de vraag of, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 van het beroepen vonnis terecht heeft overwogen, het bestuur bij de afweging van alle bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid en billijkheid tot het besluit heeft kunnen.

13. Voor zover WBE met de grief wenst te betogen dat de rechtbank een verkeerde toetsingsmaatstaf tot uitgangspunt zou hebben genomen, faalt het derhalve.

Met betrekking tot de grieven 2 (voor het overige), 3 en 4:
14. Deze grieven stellen aan de orde de vraag of het litigieuze besluit tot ontzetting al dan niet vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW worden geëist. Het daaromtrent in de statuten bepaalde is overeenstemming met deze bepaling. 

15. Voorop gesteld moet worden dat ingevolge art. 2:35 lid 3 BW ontzetting van een lid uit diens lidmaatschap van een vereniging alleen kan worden uitgesproken, wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.

16. Het hof constateert dat WBE niet alleen in eerste aanleg, zoals ook de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 van het beroepen vonnis heeft geoordeeld, maar ook in hoger beroep niet, althans niet voldoende heeft geconcretiseerd, in welk opzicht [geïntimeerde] in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van WBE zou hebben gehandeld. WBE heeft geen bepalingen van de statuten of van enig reglement genoemd en evenmin bepaalde besluiten, in strijd waarmee [geïntimeerde] zou hebben gehandeld. Ook bij pleidooi is desgevraagd geen verduidelijking in dit opzicht gegeven.

17. Resteert te onderzoeken of [geïntimeerde] de vereniging onredelijk heeft benadeeld. Het hof stelt vast dat in hoger beroep geen wezenlijk andere gezichtspunten aan de orde zijn geweest dan die de rechtbank in eerste aanleg te licht heeft bevonden om tot de gevolgtrekking te komen dat [geïntimeerde] de vereniging onredelijk heeft benadeeld, zodat het hof de door de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 van het beroepen vonnis gegeven motivering tot de zijne maakt. Het hof voegt daaraan nog toe dat ook desgevraagd bij pleidooi de inhoud van de afspraak van 21 juli 2008 niet zodanig is verduidelijkt dat de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat [geïntimeerde] zich bij die afspraak heeft verbonden om uitsluitend of bij voorkeur het middel van afschot te hanteren.

18. De grieven 2 (voor het overige), 3 en 4 treffen derhalve evenmin doel.

Met betrekking tot grief 5:
19. Met grief 5 komt WBE op tegen het oordeel van de rechtbank dat de overige in het onderhavige geval spelende omstandigheden met betrekking tot de ontzetting van [geïntimeerde] gemotiveerd zijn weersproken en dat WBE heeft nagelaten heeft andere feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat WBE onduldbare schade heeft geleden.

20. Het hof leest in grief 5 en in de daarop gegeven toelichting geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 van het beroepen vonnis gemotiveerd zijn verworpen. Het hof neemt daarom die motivering over.

21. Grief 5 leidt derhalve ook niet tot het beoogde doel.

De slotsom.
22. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van WBE als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde]. De kosten zullen wordenberekend naarhet liquidatietarief voor de hoven (tarief II, 1 pt.à € 894).De beslissing
Het gerechtshof:

bekrachtigt het beroepen vonnis;

Onterechte ontzetting uit lidmaatschap (royement)

Rb. Zwolle, 13-10-2010, LJN BR3090 (eiser /WBE)

Vonnis van 13 oktober 2010
in de zaak van
[eiser], tegen
de vereniging WILDBEHEEREENHEID JACHTVERENIGING KAMPEN,

Partijen zullen hierna [eiser] en de WBE genoemd worden.

2. De feiten
2.1. De WBE is conform de Flora- en Faunawet belast met het wildbeheer op aan haar toegewezen gronden in de gemeente Kampen.

2.2. [eiser] was van 1975 tot 31 maart 2009 lid van de WBE.

2.3. In de statuten van de WBE is onder meer bepaald:

“EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP
Artikel 9
[…]
8. Ontzetting van het lidmaatschap geschiedt door het bestuur. Betrokkene wordt van een besluit tot ontzetting bij aangetekende brief in kennis gesteld.
9. Ontzetting kan alleen worden uitgesproken wanneer een lid in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
10. Als grond voor ontzetting geldt in ieder geval overtreding van de bepalingen van de Jacht- of Vogelwet, het niet handelen conform de jachtafspraken of het anderszins onduldbare schade toebrengen aan de belangen van de vereniging.”

2.4. De voorzitter van het bestuur van de WBE heeft in een brief aan de leden van 4 augustus 2008 onder meer het volgende geschreven:

“Algemeen
[…]
1. Het genot van de jacht wordt door de WBE gehuurd van de NV Kampereiland (gemeente Kampen) en aan de leden volgens de regels van de statuten verdeeld.
2. Het schadebestrijden, van dieren die nietbejaagd mogen worden volgens de F&F wet, kan alleen gebeuren door jachtaktehouders op basis van een grondgebruikersverklaring. Onze WBE heeft van de meeste grondgebruikers op Kampereiland zulk een verklaring en geeft door middel van een ontheffing van de FBE (Prov. Overijssel) aan haar leden en zonodig de jachtopziener toestemming om de overzomerende- en overwinterende ganzen, met ondersteuning van het geweer, deze te verjagen om landbouwschade te voorkomen.
3. […]
4. […]
5. Leden zijn tot op dit moment noch statutair noch op andere wijze verplicht om naast het genot van de jacht ook schade te bestrijden via een door de WBE verstrekte ontheffing.

[…]
Afspraken
[…]
c. De heer [eiser] zal in ieder geval op Dinsdag en Woensdag in het veld zijn om actief schade te bestrijden.
[…]”

2.5. Bij brief van 25 februari 2009 is namens het bestuur van de WBE aan [eiser] het volgende geschreven:
“Hierbij delen wij u mede dat het bestuur op 21 februari jl. in haar vergadering heeft besloten, u per 31 maart 2009 te ontzetten uit het lidmaatschap van de WBE-jachtvereniging kampen (hierna te noemen WBE).
Dit besluit is genomen op grond van artikel 9, leden 8. 9 en 10 van de statuten van de WBE.
Het bestuur is van mening dat u in redelijkheid niet langer lid kunt blijven van de vereniging, omdat u haar belangen schaadt en de gemaakte afspraken met het bestuur niet nakomt.

Enkele feiten
1. U weigerde in eerste instantie, zoals u aangaf op 21 juli, schade te bestrijden. Dit is uw goed recht, mitsu dat vooraf kenbaar maakt aan het bestuur. Uw argumentatie dat niet de grondgebruiker maar u zelf bepaalt wat u doet betreffende schadebestrijding van overzomerende ganzen, is een totaal ongegrond argument.
2. Op of rond 14 juli jl. hebt u de jachtopziener, die in opdracht van het bestuur wel schade bestreed, op zeer onheuse wijze bejegend, alsook een lid van de WBE dat de jachtopziener vergezelde.
3. Door uw handelen de laatste jaren wilden drie grondgebruikers u de toegang weigeren op door hen in gebruik zijnde landerijen, ook voor de jacht in het kader van de Flora&Faunawet (F&F-wet). De voorzitter van de WBE heeft naar deze grondgebruikers toe aangegeven dat dit op voorhand niet mogelijk was.
4. Drie grondgebruikers hebben middels een schrijven in januari jl. aangegeven u niet meer in het veld te willen hebben om schade te bestrijden (…).
5. Op 21 juli jl. hebben we afspraken gemaakt. U beloofde dat u actief twee keer per week alsnog ganzenschade zou bestrijden. Zowel het signaal van degrondgebruikers als uw verplichte rapportage van de FBE Overijssel geven er geen blijk van dat u dit ook inderdaad gedaan hebt (…).
6. Op 4 oktober jl. heeft u gemeld aan de heren [A] en [B] dat u de hele periode van 1 april tot 1 oktober 2008 geen gans heeft geschoten. Uw rapportageformulier gaf aan dat u toen niet de waarheid sprak.

Verder overwegende dat:
* u hebt gehandeld in strijd met de verleende ontheffing van de WBE/FBE;
* u de gemaakte afspraken met het bestuur niet bent nagekomen;
* u ons op basis van onwaarheden hebt geïnformeerd;
* terzijde ook is aangegeven dat u eerder een boete van de WBE hebt gehad wegens een overtreding van de ontheffingsvoorwaarden in het kader van de schadebestrijding, van overwinterende ganzen, waarvoor u ook bent veroordeeld, door de Rechtbank Zwolle-Lelystad maar dan in het kader van de F&F wet.
* tevens terzijde is aangegeven dat u in een geschil in de combinatie 3-4 niet constructief wilde meewerken bij de bemiddeling door een onafhankelijke persoon die door het bestuur daarvoor was gevraagd.
[…]”

2.6. [eiser] heeft in een brief van 19 maart 2009 bij het bestuur van de WBE bezwaar gemaakt tegen het besluit om hem uit zijn lidmaatschap te ontzetten. 

2.7. In een brief van 27 maart 2009 heeft het bestuur van de WBE alle leden van de WBE opgeroepen voor een Algemene ledenvergadering op 6 april 2009 en voorts onder meer geschreven:
“Op deze Algemene ledenvergadering zal u nader worden ingelicht over het bestuursbesluit betreffende de ontzettinguit het lidmaatschap conform de statuten van
de heer [eiser] (…).
De heer [eiser] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om binnen 4 weken na ontvangst in beroep te gaan bij de Algemene ledenvergadering.
Wel is er een brief gedateerd 19-03-2009, bij het bestuur binnengekomen van mevrouw
Mr. [C], waarin zij namens dhr. [eiser] het bestuursbesluit aanvecht. (…)
De inhoud van de brief is geen aanleiding geweest om als bestuur bij elkaar te komen en ons standpunt te veranderen. (…)
We doen een dringend beroep op u, om op deze ledenvergadering aanwezig te zijn, want de besluitvorming van de leden, of het bestuur dhr. [eiser] al dan niet terecht het lidmaatschap heeft ontzet, kan verregaande gevolgen hebben voor de toekomst van de WBE.”

2.8. Tijdens de Algemene ledenvergadering van de WBE op 6 april 2009 is [eiser] in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar tegen het bestuursbesluit toe te lichten. Vervolgens hebben de leden gestemd over bekrachtiging van genoemd bestuursbesluit. 
Het proces-verbaal van de stemming vermeldt:

“Uitslag van de stemming
Aanwezig zijn 23 leden, waarvan er 23 aan de stemming deelnemen. Deze zijn allen stemgerechtigd. De heer [eiser] neemt geen deel aan de stemming. De stemming geschiedt schriftelijk.

De uitslag van de stemming is als volgt.
* Totaal uitgebracht stemmen: 23
* Voor bekrachtiging van het bestuursbesluit van 21 februari 2009 15
* Tegen bekrachtiging van het bestuursbesluit 6
* Blanco stemmen 2
De stemmingscommissie is unaniem over de uitslag van de stemming. De voorzitter heeft de adviseur van de heer [eiser], mevrouw [C], inzage gegeven in de stembriefjes. Zij heeft aangegeven dat zij instemt met de telling van de stemmen.”

3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het besluit van 21 februari 2009 tot ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van de WBE zal vernietigen en de WBE zal veroordelen deze vernietiging te gehengen en te gedogen;
II. de WBEzal veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.2. [eiser] baseert zijn vordering op de stelling dat het bestuur van de WBE zijn besluit om hem te ontzetten uit het lidmaatschap op onjuiste feiten en omstandigheden heeft gebaseerd en een onjuiste afweging van belangen heeft gemaakt. [eiser] voert aan dat hij niet heeft gehandeld in strijd metde reglementen en statuten van de WBE en dat hij de WBE niet onredelijk heeft benadeeld. [eiser] beroept zich op artikel 2:15 lid 1 sub a. en b. BW. 

3.3. DeWBE voert primair aan dat het besluit om [eiser] uit het lidmaatschap te ontzetten tot stand is gekomen overeenkomstig de formele regels uit de wet en statuten.
Subsidiair voert zij aan dat [eiser] herhaaldelijk heeft gehandeld in strijd met de statuten, reglementen en besluiten van de WBE. Doel van de WBE is het wildbeheer op de haar toegewezen jachtgronden op het Kampereiland. De schadebestrijding is daarvan een wezenlijk onderdeel. Een goede verstandhouding met de grondgebruikers is noodzakelijk, aangezien schadebestrijding slechts is toegestaan indien de grondgebruikers een grondgebruikersverklaring afgeven waarin zij ontheffing verlenen om op de door hen gebruikte gronden schade te bestrijden. Doordat [eiser], ondanks gemaakte afspraken, niet op effectieve wijze aan schadebestrijding heeft gedaan, hebben drie grondgebruikers aan [eiser] geen ontheffing meer willen verlenen om aan schadebestrijding te doen. Het belang van de WBE is daardoor geschaad en de continuïteit van de jacht in gevaar gebracht.
Voorts voert de WBE onder meer aan dat [eiser] op 14 juli 2008 de jachtopziener, [D], onheus heeft bejegend en dat [eiser] (in 2002) door de rechtbank Zwolle-Lelystad schuldig is verklaard aan overtreding van de Flora- en Faunawet.

4. De beoordeling
artikel 2:15 lid 1 sub a. BW
4.1. Ingevolge artikel 2:15 lid 1 sub a. BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen. 

4.2. [eiser] stelt dat op de ledenvergadering van de WBE op 6 april 2009 slechts 15 leden vóór de ontzetting van [eiser] uit zijn lidmaatschap hebben gestemd. Dat is nog geen 40% van de 38 verenigingsleden. Volgens [eiser] waren 13 leden niet aanwezig wegens gebrek aan vertrouwen in het bestuur en heeft een aantal van deze laatste leden schriftelijk aan het bestuur te kennen gegeven tegen de ontzetting van [eiser] uit zijn lidmaatschap te zijn. De WBE heeft dus besloten zijn ontzetting uit het lidmaatschap te handhaven in de wetenschap dat minder dan de helft van de leden daar daadwerkelijk achter stond, aldus [eiser].

4.3. Uit de stukken blijkt dat de gang van zaken rond het besluit tot ontzetting van [eiser] uit zijn lidmaatschap als volgt is geweest:
– Het bestuursbesluit tot ontzetting van 21 februari 2009 is schriftelijk, met vermelding van de gronden, aan [eiser] meegedeeld (bij brief van 25 februari 2009);
– [eiser] heeft (bij brief van 19 maart 2009) bij het bestuur bezwaar ingediend tegen voormeld besluit;
– Het bestuur heeft in een brief van 27 maart 2009 een Algemene ledenvergadering bijeengeroepen op 6 april 2009 met de aankondiging dat het bestuursbesluit betreffende de ontzetting uit het lidmaatschap door [eiser] wordt bestreden en een dringend verzoek aan de leden aanwezig te zijn;
– [eiser] is tijdens deze Algemene ledenvergadering in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar toe te lichten en zijn standpunt uiteen te zetten;
– Tijdens de ledenvergadering zijn 15 stemmen vóór, twee blanco en 6 tegenbekrachtiging van het bestuursbesluit van 21 februari 2009 uitgebracht.
Uit deze gang van zaken blijkt dat het bestuursbesluit met een meerderheid van stemmen door de Algemene vergadering is bekrachtigd. Niet is gebleken dat het besluit van de algemene ledenvergadering in strijd met de statuten tot stand is gekomen. Het beroep op vernietiging op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a. faalt derhalve.

artikel 2:15 lid 1 sub b. BW
4.4. Op grond van de wet alsmede op grond van de statuten van de WBE kan ontzetting uit het lidmaatschap slechts geschieden indien een lid (a.) in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of (b.) de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Toetsingsmaatstaf is de vraag of het bestuur bij de afweging van alle bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.

a. strijd met statuten, reglementen of besluiten van de vereniging
4.5. De WBE betoogt dat [eiser] herhaaldelijk heeft gehandeld instrijd met de statuten, reglementen en besluiten van de vereniging. Uit hetgeen de WBE heeft aangevoerd blijkt dat zij [eiser] met name verwijt dat hij niet (voldoende effectief) de bestrijding van schadelijke diersoorten ter hand neemt. Echter, zowel in haar brief van 4 augustus 2008 aan de leden, als in haar brief van 25 februari 2009 aan [eiser] schrijft de WBE dat schadebestrijding geen verplichting is voor de leden. De enkele omstandigheid dat [eiser] – althans in de ogen van de WBE – niet op effectieve wijze aan schadebestrijding doet, kan dan ook geen grond vormen voor ontzetting uit het lidmaatschap van de WBE wegens strijd met statuten, reglementen of besluiten.
De WBE heeft verder in het geheel niet geconcretiseerd welke specifieke bepalingen in statuten, reglementen of besluiten [eiser] heeft geschonden. Voor zover het besluit van de WBE is gegrond op de stelling dat [eiser] daarmee in strijd heeft gehandeld, heeft de WBE dan ook niet in redelijkheid en billijkheid tot dit besluit kunnen komen.

b. onredelijke benadeling
4.6. De WBE heeft met name aan haar besluit ten grondslag gelegd dat [eiser], ondanks gemaakte afspraken om actief schade te bestrijden, wildschade (door met name ganzen) niet wil bestrijden door afschot. [eiser] heeft bovendien onjuiste mededelingen gedaan over door hem geschoten ganzen, althans die mededelingen komen niet overeen met hetgeen hij heeft vermeld op zijn rapportageformulier. Voorts zijn er klachten binnengekomen van grondgebruikers. Drie van de grondgebruikers hebben verklaard aan [eiser] geen ontheffing meer te verlenen om aan schadebestrijding te doen. Hierdoor kan de WBE haar doel, het wildbeheer, niet goed behartigen. Door de houding van [eiser] is de relatie met de grondgebruikers verstoord en het belang van de WBE geschaad, aldus steeds de WBE.

4.7. [eiser] erkent dat hij in het broedseizoen schadelijke ganzen liever verjaagt door met zijn scooter en jachthond het veld in te gaan dan door afschot. Na het broedseizoen, in de maanden juli tot en met september, mijdt hij naar zijn zeggen het middel van afschot niet. [eiser] betwist dat hij verplicht is schade te bestrijden door afschot. Hij stelt zich aan de afspraken omtrent de schadebestrijding te hebben gehouden, maar daarbij zoveel mogelijk het middel van verjagen – in plaats van bejagen – te hebben toegepast.
[eiser] stelt voorts dat een conflict is ontstaan nadat de jachtschappen 3 en 4 zijn samengevoegd. [eiser] heeft zelf in het verleden gejaagd op jachtschap 4, dat in 2003 is samengevoegd met jachtschap 3. Na de samenvoeging zijn problemen ontstaan tussen [eiser], die verantwoordelijk was voor de activiteiten van jachtschap 4 en [E], die verantwoordelijk was voor jachtschap 3 en die tevens secretaris was van de WBE. Volgens [eiser] hebben alleen grondgebruikers uit het voormalige jachtschap 3, het (voormalige) gebied van [E], over [eiser] geklaagd en zijn ontheffing voor de schadebestrijding ingetrokken en hebben de grondgebruikers uit jachtschap 4 – ook in het verleden – nooit over hem geklaagd. [eiser] stelt zelf nooit klachten te hebben ontvangen van grondgebruikers.

4.8. De rechtbank overweegt dat een zwaardere verenigingsrechtelijke sanctie dan een ontzetting niet denkbaar is. Ontzetting is een besluit met een disciplinair of tuchtrechtelijk en tevens onterend karakter. In dat licht zijn de omstandigheid dat drie grondgebruikers de ontheffing voor [eiser] voor schadebestrijding hebben ingetrokken alsmede de verstoorde verhouding met deze grondgebruikers naar het oordeel van de rechtbank niet vandien aard dat daardoor onduldbare schade is toegebracht aan de vereniging en dat een daarop gebaseerd besluit tot ontzetting – waardoor [eiser] zowel persoonlijk als in zijn hoedanigheid van jager ernstig in zijn belangen wordt geschaad – gerechtvaardigd is.
In dit oordeel weegt de rechtbank mee dat schadebestrijding door de leden op grond van de statuten van de WBE niet verplicht is en dat het bestuur (zoals het vermeldt in zijn brief van 4 augustus 2008) aan de jachtopzichter kan vragen om schade te bestrijden, indien in een bepaald jachtschap niets of te weinig wordt gedaan aan de schadebestrijding. Voorts wordt meegewogen dat de WBE erkent in (punt 8 van) de conclusie van antwoord dat de moeilijkheden binnen de samengevoegde jachtschappen 3 en 4 niet alleen zijn veroorzaakt door [eiser]. Deze problemen dienen dan ook niet uitsluitend [eiser] aangerekend te worden.

4.9. De WBE heeft verder nog aangevoerd: 
1. dat [eiser] de jachtopziener en een lid van de WBE op 14 juli 2008 onheus heeft bejegend,
2. dat [eiser] in strijd met de verleende ontheffing van de WBE/FBE heeft gehandeld,
3. dat [eiser] in 2002 een boete opgelegd heeft gekregen door de WBE wegens een overtreding van de ontheffingsvoorwaarden in het kader van de schadebestrijding (en hiervoor door de rechtbank Zwolle-Lelystad is veroordeeld in het kader van de F&F wet),
4. dat [eiser] een moeilijk persoon is die onhoudbaar is als lid van de WBE.
ad 1.
[eiser] betwist dat hij iemand onheus zou hebben bejegend. Hij stelt dat hij alleen zijn verbazing heeft uitgesproken over het feit dat de jachtopziener voornemens was schade te gaan bestrijden in aanwezigheid van een derde.
ad 2.
[eiser] heeft aangevoerd dat niet duidelijk is in strijd met welke ontheffing hij heeft gehandeld.
ad 3.
In verband met de boete in 2002 voert [eiser] aan dat hij destijds van de rechtbank Zwolle-Lelystad geen straf opgelegd heeft gekregen en dat de gebeurtenis inmiddels meer dan zeven jaar geleden heeft plaatsgevonden.
ad 4.
[eiser] heeft aangevoerddat hij al sinds 1975, dus al 35 jaar, lid is van de WBE en dat de huidige problemen zijn ontstaan na samenvoegen van de jachtschappen 3 en 4. Volgens hem is de WBE op de hoogte van de verhoudingen van haar leden onderling sinds de samenvoeging van deze jachtschappen.

4.10. De rechtbank overweegt dat [eiser] de hiervoor in rechtsoverweging 4.9. genoemde punten gemotiveerd heeft weersproken. Het had derhalve op de weg van de WBE gelegen om met betrekking tot deze punten – wat daar ook verder van zij – nadere feiten of omstandigheden aan te voeren waaruit kan volgen dat daardoor onduldbare schade is toegebracht aan de WBE. Nu de WBE dat heeft nagelaten, heeft zij onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die leiden tot de conclusie dat onduldbare schade is toegebracht aan de vereniging.

4.11. Uit het vorenstaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank de WBE niet voldoende onderbouwd heeft gesteld dat haar belangen door [eiser] zo ernstig en onredelijk zijn benadeeld, dat daardoor de maatregel van ontzetting uit het lidmaatschap – die voor [eiser] niet alleen diffamerend is maar ook tot gevolg heeft dat hij niet meer kan jagen – gerechtvaardigd is. De WBE heeft derhalve bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid en naar billijkheid niet tot de maatregel van ontzetting kunnen komen.

5. De beslissing
De rechtbank

5.1. vernietigt het besluit van 21 februari 2009 tot ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap van de WBE en veroordeelt de WBE deze vernietiging te gehengen en te gedogen;