Onrechtmatige uitingen over onterecht geschorst oud-lid

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch,16 november 2010, LJN BU6276  en 27-9-2011, LJN BU6277 (De Hertog)

Uitingen van het bestuur op een ALV over een oud-bestuurder die een rechtszaak tegen de vereniging heeft gevoerd en gewonnen, zijn onrechtmatig. E2500,- schadevergoeding.

X is mede-oprichter van de vereniging en lange tijd bestuurslid geweest. Op 3 januari 2003 is hij geschorst voor zes maanden. Op 4 januari heeft hij zijn lidmaatschap opgezegd. Op 2 april 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door vereniging “De Hertog” aan [X.] gemaakte verwijten in de brief van 3 januari 2003 onterecht zijn en dat [X.] daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast. X. vroeg een nieuw lidmaatschap aan, dit weigerde het bestuur. Op de ALV van 26 mei 2008 heeft het bestuur deze weigering toegelicht. Deze toelichting heeft de eer en goede naam van X aangetast en was onrechtmatig.

Het bestuur heeft ook toegelaten dat er een petitie tegen X in de bar lag in de week voor de ALV.

Kortom: als je een rechtszaak tegen een geschorst of geroyeerd lid hebt verloren als vereniging/bestuur, moet je geen lelijke dingen over hem blijven zeggen.
De weigering om X opnieuw toe te laten als lid was niet onrechtmatig, omdat het bestuur die vrijheid in beginsel heeft, tenzij de statuten anders bepalen of er bijzondere omstandigheden zijn.



GERECHTSHOF‘s-HERTOGENBOSCH
in de zaak van [X.], appellant tegen: ROEIVERENIGING DE HERTOG, geïntimeerde,


4. De beoordeling 

4.1. Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis. Het hof zal derhalve van deze feiten uitgaan. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten. 


[Feiten]
(a) [X.] is mede-oprichter van de De Hertog. Hij is vanaf de oprichting in 1992 tot 9 juni 2002 bestuurslid geweest, waarna [X.] (gewoon) lid is gebleven.
(b) [X.] is bij brief van 3 januari 2003 met onmiddellijke ingang voor de duur van 6 maanden geschorst als lid van De Hertog omdat hij De Hertog schade zou hebben toegebracht.
(c) Op 4 januari 2003 heeft [X.] zijn lidmaatschap van De Hertog opgezegd.
(d) Omdat het [X.] opnieuw lid wilde worden van De Hertog en gerehabiliteerd wilde worden heeft hij op 3 januari 2006 en op 19 januari 2006 het bestuur van De Hertog verzocht om alsnog verantwoording te mogen afleggen in de algemene ledenvergadering over de verwijten die hem destijds zijn gemaakt. Het bestuur heeft het verzoek afgewezen. Daarbij gaf het bestuur aan wel met [X.] te willen praten, maar – mede gelet op de verstreken tijd – niet bereid te zijn om het destijds gemaakte verwijt in te trekken.
(e) Vervolgens heeft [X.] De Hertog gedagvaard voor de rechtbank’s-Hertogenbosch (zaaknummer 151649/HA ZA 06-2503). In die procedure heeft [X.] een verklaring voor recht gevorderd dat de uitlatingen door De Hertog in de brief van 3 januari 2003 met betrekking tot de door hem aan De Hertog toegebrachte schade onrechtmatig jegens hem zijn, met veroordeling van De Hertog tot rectificatie en tot vergoeding van immateriële schade. Ook heeft [X.] gevorderd De Hertog te verbieden in het vervolg uitlatingen te doen die zijn eer en goede naam kunnen aantasten.
(f) Op 24 maart 2008 heeft [X.] een aanvraag voor een hernieuwd lidmaatschap ingediend bij De Hertog.
(g) Bij vonnis van de rechtbank van 2 april 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door De Hertog aan [X.] gemaakte verwijten in de brief van 3 januari 2003 onterecht zijn en dat [X.] daardoor in zijn eer en goede naam is aangetast. De gevorderde verklaring voor recht is toegewezen evenals de gevorderde rectificatie. De rectificatie hield in dat De Hertog ten onrechte [X.] heeft verweten schade aan De Hertog te hebben toegebracht. De overige vorderingen zijn afgewezen.
(h)Op 18 april 2008 heeft het bestuur van De Hertog besloten om [X.] een hernieuwd lidmaatschap te weigeren. Als reden voor de weigering is aangegeven dat een hernieuwd lidmaatschap voor veel onrust binnen de vereniging zorgt.
(i) Op 29 april 2008 heeft [X.] een aantal (aspirant) leden van [X.] en mail gestuurd (prod. 28 [X.]). De mail is een reactie op de weigering door het bestuur van [X.] als lid van De Hertog, en komt vooral neer op een pleidooi om [X.] toch als lid toe te laten. 
(j) Het bestuur van De Hertog heeft op de algemene ledenvergadering van 26 mei 2008 de rectificatie voorgelezen als bepaald in het vonnis van 2 april 2008.
(k) In dezelfde vergadering heeft het bestuur de eerdere afwijzing van het verzoek van [X.] tot een hernieuwd lidmaatschap toegelicht en heeft het bestuur stilgestaan bij (de reacties op) de brief van [X.] van 29 april 2008. Daarbij heeft het bestuur gebruik gemaakt van een PowerPoint presentatie.
(l) Bij brief van 9 september 2008 heeft [X.] De Hertog gesommeerd de door haar gestelde verdachtmakingen, beschuldigingen en insinuaties van de PowerPoint presentatie te onderbouwen dan wel te rectificeren.
(m) Bij brief van 7 november 2008 heeft De Hertog [X.] bericht dat geen sprake is van een persoonsbeschadiging maar van ergernis jegens [X.] vanwege het nog voor het vonnis van 2 april 2008 gedane verzoek om opnieuw lid te mogen worden. Daarbij heeft de brief van [X.] binnen De Hertog tot veel onrust geleid, aldus De Hertog.
(n) Artikel 6 van de statuten van De Hertog luidtonder meer:
“1. Gewone leden zijn natuurlijke personen, die op hun verzoek als lid door het bestuur zijn toegelaten.
2. Ingeval van niet toelating door het bestuur, kan, op verzoek van de betrokkene, alsnog tot toelating worden besloten door de eerstvolgende plaatsvindende algemene ledenvergadering.
3. (..)”
(o) Tot op heden is [X.] er niet toe overgegaan de algemene ledenvergadering te verzoeken tot alsnog toelating van hem als lid van De Hertog. 

4.2. In eerste aanleg heeft [X.] gevorderd:
a- een verklaring voor recht dat uitlatingen van De Hertog als gedaan in de PowerPoint presentatie op de ledenvergadering van 26 mei 2008 onrechtmatig zijn jegens [X.];
b – een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten onrechtmatig is jegens hem;
c – De Hertog te verbieden in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [X.] aantasten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
d – De Hertog te veroordelen tot rectificatie van de in de PowerPoint presentatie gedane uitlatingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
e – De Hertog te veroordelen tot betaling van een bedrag van€ 5.000,= bij wijze van immateriële schadevergoeding, vermeerderd met rente; 
f – De Hertog te veroordelen in de proceskosten.
Ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft [X.] aangevoerd dat zowel de PowerPoint presentatie als het besluit hem niet als nieuw lid toe te laten, onrechtmatig zijnjegens hem.

4.3. De rechtbank heeft de vorderingen van [X.] afgewezen, onder veroordeling van [X.] in de gedingkosten.

4.4. De grieven richten zich tegen alle oordelen van de rechtbank die leiden tot afwijzing van de vorderingen van [X.], alsmede tegen de afwijzing zelf. Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk behandelen. 
In de appeldagvaarding wordt vermeld dat [X.] in beroep komt tegen het tussenvonnis van 18 februari 2009 en het eindvonnis van 20 mei 2009. In de memorie van grieven wordt echter vermeld dat [X.] enkel in beroep komt tegen het vonnis van 20 mei 2009, terwijl [X.] geen grieven richt tegen het tussenvonnis van 18 februari 2009. Nu tegen laatstgenoemd vonnis geen grieven zijn gericht zal het hof [X.] in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk verklaren.

4.5. Ter onderbouwing van de vorderingen sub a, c, d en e stelt [X.] onder meer dat het bestuur van De Hertog door verdachtmakingen, beschuldigingen en insinuaties bij de vergadering van 26 mei 2008, met name tijdensde PowerPoint presentatie, [X.] in zijn eer en goede naam heeft aangetast. Door dit onrechtmatig handelen heeft hij immateriële schade geleden waarvoor De Hertog aansprakelijk is. Tevens dient de aantasting in de eer en goede naam te worden rechtgezet, aldus [X.]. 

4.6. De Hertog voert onder meer het verweer dat de mail van [X.] van 28 april 2008 bij de leden tot veel vragen en irritaties heeft geleid, waarop het bestuur tijdens de algemene ledenvergadering van 26 mei 2008 moest reageren. Daarbij diende het bestuur tijdens deze vergadering een toelichting te geven op het besluit om [X.] als lid te weigeren, aldus De Hertog. Bij zijn reactie en toelichting is het bestuur echter zeer terughoudend geweest en heeft het de eer en goede naam van [X.] niet aangetast. Van onrechtmatig handelen is derhalve geen sprake, aldus De Hertog.

4.7. Het hof zal hierna ingaan op de vraag of De Hertog tijdens de algemene ledenvergadering op 26 mei 2008 op onrechtmatige wijze de eer en goede naam van [X.] heeft geschaad.

4.8. Bij het beantwoorden van voormelde vraag stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van De Hertog het recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [X.] zijn recht op eer en goede naam en op eerbiediging van zijnpersoonlijke levenssfeer (HR 18 januari 2008, LJN: BB3210). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer enerzijds de wijze waarop de mededelingen zijn openbaar gemaakt en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [X.] en anderzijds het belang van De Hertog bij haar mededelingen, de mate waarin de mededelingen ten tijde van de openbaarmaking steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de feiten, en de zorgvuldigheid die van De Hertog bij het doen van haar mededelingen mocht worden verwacht.

4.9.1. Alvorens aan voormelde belangenafweging toe te komen dient te worden beoordeeld of de mededelingen door het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008, wel of niet een schending van de eer en goede naam van [X.] inhielden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.9.2. Het bestuur heeft tijdens de vergadering zijn standpunt onder meer verwoord aan de hand van een PowerPoint presentatie (prod. 25 [X.] hoger beroep), voorgedragen door mevrouw [A.] als toenmalig voorzitter van het bestuur van De Hertog. Namens het bestuur is op het pleidooi in hoger beroep verklaard dat [A.] zich tijdens de presentatie enerzijds strikt aan de tekst van de handouts van de PowerPoint presentatie heeft gehouden, maar dat zij anderzijds van de korte beweringen op de handouts gewone zinnen heeft gemaakt en ook vragen uit de zaal heeft beantwoord. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de tekst van de handouts vrij nauwkeurig weergeeft welke beweringen in ieder geval door het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 zijn gedaan.

4.9.3. De handouts bevatten enerzijds mededelingen over [X.] die neutraal of zelfs positief zijn. Zo wordt in de handouts onder meer vermeld dat [X.] veel voor De Hertog heeft betekend en dat hij gelijk had dat het nooit tot een rechtszaak had mogen komen. Anderzijds worden deze positieve beweringen over [X.] in dezelfde handout gevolgd door de vermelding “Maar ….”. In het vervolg van de presentatie wordt in een handout onder onder de kop “Inzet bestuur na 2003” achtereenvolgens vermeld: “Het bestuur heeft er alles aan gedaan om deze zaak op te lossen; het bestuur heeft toenadering gezocht met betrokkenen; tot een oplossend gesprek is het helaas niet gekomen; relaties tussen de partijen bleven ernstig verstoord”. [X.] stelt dat deze tekst de indruk wekt dat het met name het bestuur is geweest die heeft geprobeerd de zaak op te lossen en toenadering te zoeken, en niet of minder [X.], en dat derhalve de onrust binnen de vereniging vooral aan [X.] valt te verwijten.

4.9.4. Een volgende handout bevat de kop “Wat staat er precies in het vonnis?” waarna achtereenvolgens wordt vermeld: “de uitdrukking “schade toegebracht” is juridisch niet voldoende bewezen; brief van 3 januari 2003 intrekken; alle andere eisen worden afgewezen; vonnis en lidmaatschap zijn gescheiden zaken”. [X.] heeft gesteld dat de toevoeging “alle” bij de bewering “alle andere eisen worden afgewezen” de indruk wekt dat de vorderingen van [X.] in het vonnis van 2 april 2008 voor het merendeel zijn afgewezen, en dat dit het beeld oproept van een onverzettelijke en proceslustige [X.].

4.9.5. In de laatste handout met de kop“Welke onrust bestaat er nu?” wordt vermeld: “Leden ontvangen ongevraagd een mail van [X.]; Bestuur ontvangt aangetekende brieven van de advocaat m.b.t. tot uitvoering vonnis; Bestuur voelt zich aangesproken op haar integriteit; Dreiging om weer naar de rechter te stappen; Geen toenadering om derelatie tussen partijen te verbeteren”. [X.] heeft gesteld dat deze beweringen de indruk wekken dat het vooral [X.] is die een gesprek om de relatie te verbeteren uit de weg gaat, en liever naar juridische middelen grijpt. 

4.9.6. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het bestuur tijdens de vergadering van 26 mei 2008 zijn eer en goede naam heeft geschaad beroept [X.] zich voorts op de tot mr. Jessen gerichte brieven van de heren [Y.] en [Z.] van respectievelijk 1 en 16 augustus 2010 (prod. 42 en 43 [X.]). 

4.9.7. In voormelde brief schrijft [Y.] dat [X.] bij de toelichting op de PowerPoint presentatie door de toenmalige voorzitter (naar het hof aanneemt: [A.]) negatief werd neergezet, met name wat betreft zijn wijze van communiceren. De toelichting werd door persoonlijke emoties gekleurd, was niet objectief en gaf geen fair beeld van de gang van zaken rondom de rechtszaken en de persoon van [X.], aldus [Y.]. Bovendien werd het verhaal aangedikt met uitspraken over de hoeveelheid geld die al die rechtszaken wel niet gekost hadden en hoe schandelijk de heer [X.] de roeivereniging daarmee in financiële problemen had gebracht. [X.] werd neergezet als een “wolf in schaapskleren” die je maar beter niet tot je vereniging kunt kon toelaten, aldus [Y.]. 

4.9.8. [Z.] schrijft dat [X.] tijdens de presentatie werd neergezet als een gevaar voor de vereniging. Mede door de presentatie kreeg de vergadering meer het karakter van een volksgericht dan de normale ledenvergadering, aldus [Z.]. Mede hierdoor werd het effect van het voorgelezen vonnis van 2 april 2008 weer geheel van tafel geveegd. De voorlichting van de leden over de kwalijke kanten van [X.] geschiedde bovendien op fanatieke wijze, aldus [Z.].

4.9.9. Uit het voorgaande blijkt dat De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 een presentatie heeft gehouden aan de hand van de in deze procedure overgelegde handouts. De Hertog heeft de hierboven weergegeven uitleg door [X.] van de verschillende handouts niet of nauwelijks gemotiveerd weersproken, terwijl het tegendeel van die uitleg ook niet blijkt uit de notulen van de vergadering van 26 mei 2008 (prod. 20 [X.]; zie nummer 4a dat betrekking heeft op de PowerPoint presentatie door het bestuur). Nu de uitleg van de handouts door [X.] (4.9.3-4.9.5) ook alleszins voor de hand ligt, bestaan er naar het oordeel van het hof sterke aanwijzingen dat het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 mededelingen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vallen te verwijten, en dat het dus met name aan [X.] ligt dat er onrust bestaat binnen De Hertog.
Dit geldt temeer daar het bestuur– aldus is tijdens pleidooi namens het bestuur verklaard – bewust heeft toegestaan dat een door een aantal leden opgestelde petitie tegen het lidmaatschap van [X.] (prod. 11 cva), voorafgaand aan de ledenvergadering gedurende zo’n week of anderhalve week op de bar in het clubhuis van De Hertog ter ondertekening heeft gelegen. Hierdoor heeft het bestuur bijgedragen aan het ontstaan van een negatieve tegen [X.] gerichte sfeer. Dit terwijl de petitie geen agendapunt was op de ledenvergadering van 26 mei 2008, zodat geen noodzaak bestond voor deze bijdrage.
[X.] beroept zich ter onderbouwing van zijn stelling voorts op voormelde brieven van [Y.] en [Z.]. Uit deze brieven blijkt echter onvoldoende duidelijk of de negatieve mededelingen over [X.] afkomstig waren van het bestuur of van leden. Het hof laat de brieven derhalve buiten beschouwing, mede omdat zij – voor zover zij wel duidelijk maken dat bepaalde beweringen afkomstig zijn van het bestuur – niets toevoegen aan hetgeen reeds blijkt uit de handouts (4.9.3-4.9.5).
Uit het voorgaande volgt dat De Hertog de stelling van [X.] dat het bestuur van De Hertog tijdens de vergadering van 26 mei 2008 mededelingen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vallen te verwijten, en dat het dus met name aan [X.] ligt dat er onrust bestaat binnen De Hertog, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Derhalve is deze stelling komen vast te staan. Voorts is het hof van oordeel dat [X.] door deze indruk in een kwaad daglicht is komen te staan, zodat zijn eer en goede naam zijn geschaad.
Nu De Hertog is tekortgeschoten in haar verplichting haar verweer voldoende te onderbouwen, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbiedingen.

4.10.1. Nu vaststaat dat het bestuur van De Hertog beweringen heeft gedaan die de indruk wekken dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan laatstgenoemde valt te verwijten, dient de vraag te worden beantwoord in hoeverre deze indruk klopte, dan wel het bestuur er niet te lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was. De stelling van De Hertog dat hiervan sprake was, wordt door [X.] gemotiveerd weersproken.
Voorzover het leggen van de stel- en bewijslast op De Hertog afwijkt van de hoofdregel van artikel 150 Rv, bestaat in casu voldoende aanleiding voor een – inhet algemeen met terughoudendheid en slechts onder bijzondere omstandigheden toe te passen – uitzondering op de hoofdregel. Immers, in het algemeen is wenselijk dat degene die een diffamerende bewering openbaar maakt, – bij tegenspraak – in rechte aantoont over voldoende aanknopingspunten voor de (feitelijke) juistheid van deze bewering te beschikken, dan wel anderszins niet lichtvaardig te hebben gehandeld. Het is bij gebreke van gestelde of gebleken contra-indicaties in overeenstemming met dit uitgangspunt de stel- en bewijslast in casu op De Hertog te leggen. Dit is niet strijdig met artikel 10 EVRM (EHRM 7 mei 2002, NJ 2004, 337; EHRM 11 maart 2003, Mediaforum 2003-5, nr. 24; EHRM 15 februari 2005, NJ 2006, 39).

4.10.2. Het hof zal hierna in chronologische volgorde nagaan welke onenigheden zich tussen partijen hebben voorgedaan, en daarbij tevens ingaan op de vraag of en zo ja in welke mate het ontstaan of het voortduren van de onenigheden vooral aan [X.] viel te verwijten. 

4.10.3. De onenighedenzijn begonnen naar aanleiding van verwijten die De Hertog [X.] met betrekking tot een aantal kwesties heeft gemaakt (onder meer: het bestemmingsplan Houtpad, de Dommelregatta 2002 en 2003, de website www.hertog.org en de overdracht van het wedstrijdcommissariaat), en de hierop volgende schorsing van [X.] door het bestuur.
Het hof stelt vast dat de rechtbank ‘s-Hertogenbosch bij vonnis van 2 april 2008 onder meer heeft overwogen dat de door De Hertog gemaakte verwijten niet hard zijn gemaakt en dat de schorsing volgens het bestuur veeleer een poging was om partijen rond de tafel te krijgen. De mededeling in de schorsingsbrief van 3 januari 2003 dat [X.] De Hertog schade zou hebben toegebracht was derhalve onrechtmatig, aldus de rechtbank.
Nu geen der partijen hoger beroep tegen dit vonnis heeft ingesteld, en voormelde bevindingen van de rechtbank in de onderhavige procedure onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken, strekken deze bevindingen het hof tot uitgangspunt. Derhalve zijn de gemaakte verwijten en het hierop gebaseerde feit dat [X.] De Hertog schade zou hebben berokkend niet komen vast te staan. Hieruit volgt dat een deugdelijke grondslag voor de schorsing evenmin is komen vast te staan. Daarbij blijkt uit voormeld vonnis dat het middel schorsing volgens de toenmalige voorzitter [A.] eigenlijk werd gebruikt om partijen rond de tafel te krijgen, en dat het eigenlijk niet om de financiële verantwoording ging. Ook wanneer er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [X.] – zoals De Hertog stelt- een gesprek over de verwijten uit de weg ging, is derhalve de conclusie gerechtvaardigd dat het gebruik van het zware en diffamerende middel schorsing niet geëigend was, dan wel in ieder geval disproportioneel. Dit geldt temeer daar De Hertog niet heeft gesteld dat minder verstrekkende middelen om [X.] tot een gesprek te bewegen niet zouden hebben gewerkt. Bovendien heeft het bestuur alle leden en donateurs een afschrift gezonden van zijn tot [X.] gerichte mail van 12 januari 2003 (productie 7 [X.]), waaruit blijkt van onenigheden tussen het bestuur en [X.]. [X.] heeft onweersproken gesteld dat deze actie geen enkel doel diende.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat het ontstaan van de onenigheden tussen partijen in 2002/2003 hoofdzakelijk aan de [X.] viel te wijten. Eerder lijkt het tegenovergestelde het geval.

4.10.4. Bij brief van 3 januari 2006 heeft [X.] het bestuur van De Hertog verzocht in de ledenvergadering verantwoording te mogen afleggen naar aanleiding van de door het bestuur aangedragen schorsingsgronden (prod. 9 [X.]). [X.] wilde graag misverstanden wegnemen, mede omdat de schorsingsbrief van 3 januari 2003 ter inzage had gelegen voor alle leden en voormelde van 12 januari 2003 aan alle leden was gezonden, aldus [X.]. De brief van 3 januari 2006 bevat een bijlage met een persoonlijke reactie van [X.] op de door het bestuur gemaakte verwijten, en nog 25 andere bijlagen.
Op 19 april 2006 zond de advocaat van [X.] een brief aan De Hertog (prod. 9a [X.]) waarin onder meer wordt vermeld dat [X.] begrip heeft voor het standpunt van het bestuur dat het minder in de rede ligt dat hij verantwoording aflegt in de ledenvergadering, dat hij graag een gesprek heeft zou hebben met het bestuur om te bezien of deze de brief van 3 januari 2003 zou willen intrekken, en dat hij graag weer lid zou willen worden.
Naar het oordeel van het hof is de brief van [X.] van 3 januari 2006 neutraal van toon. Daarbij zet [X.] in de bijlage met de persoonlijke reactie op de verwijten weliswaar duidelijk zijn standpunt uiteen, maar blijft hierbij binnen de grenzen van het fatsoenlijke. Ditzelfde geldt voor de brief van de advocaat van [X.] van 19 april 2006. Derhalve is niet komen vast te staan dat het voortduren van de onenigheden tussen partijen begin/medio 2006 hoofdzakelijk aan [X.] valt wijten.

4.10.5. Nu De Hertog weigerachtig bleef [X.] te rehabiliteren, is [X.] de procedure gestart die heeft uitgemond in het vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 2 april 2008. De stellingen van De Hertog dat de [X.] zich bij de onderhandelingen in het kader van deze procedure onredelijk heeft opgesteld, worden door [X.] gemotiveerd weersproken. Daarbij is [X.] bij voormeld vonnis voor het merendeel in het gelijk gesteld, hetgeen bevestigt dat [X.] met zijn vorderingen geen onredelijk standpunt innam. Het voorgaande brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat het voortduren van de onenigheden tussen partijen in het kader van voormelde procedure hoofdzakelijk aan [X.] valt te wijten.

4.10.6. Vervolgens is tussen partijen onenigheid ontstaan over het verzoek van [X.] om te worden toegelaten als lid van De Hertog. Het bestuur van De Hertog heeft dit verzoek niet ingewilligd omdat een lidmaatschap van [X.] zou leiden tot onrust binnen de vereniging. Na de afwijzing van zijn verzoek heeft [X.] op 29 april 2008 een aantal (aspirant) leden van De Hertog een mail gestuurd (4.1 sub h), waarin hij – onder toezending van het vonnis van 2 april 2008 – bepleit hem weer als lid toe te laten. Uit de brief spreekt met name de teleurstelling van [X.] dat het bestuur in het vonnis van 2 april 2008 geen aanleiding ziet op haar schreden terug te komen, en een nieuw lidmaatschap toe te staan.
Voorts is tussen partijen onenigheid ontstaan over de executie van het vonnis van 2 april 2008.
Voorzover De Hertog bedoelt te stellen dat [X.] in de periode maart-mei 2008 het ontstaan en voortduren van voormelde onenigheden voor het merendeel kan worden verweten, heeft zij deze stelling– mede in het licht het betoog van [X.] – onvoldoende onderbouwd. Hierbij weegt het hof onder meer mee dat het verzoek van [X.] om weer als lid te worden toegelaten bij brief van 24 maart 2008 (prod. 16 [X.]) in zakelijke bewoordingen is gedaan. De mail van 29 april 2008 is wat toon betreft weliswaar feller, maar – mede gezien het feit dat de rechter de mededeling waarop de schorsing was gebaseerd onrechtmatig had bevonden maar het bestuur weigerde hem als lid toe te laten – voldoende ingetogen.

4.10.7. Onder nummer 5 van haar conclusie van antwoord stelt De Hertog dat [X.] zich onheus tegen een aantal leden van de vereniging zou hebben opgesteld. De Hertog laat echter na aan te geven of en zo ja in hoeverre deze gestelde bejegening door [X.] van de leden, heeft bijgedragen aan een (verdere) verstoring van de relatie tussen het bestuur en [X.]. Het hof gaat derhalve aan deze stelling van De Hertog voorbij.
Dat het bestuur door verzending van voormelde mail van 29 april 2008 genoodzaakt was tijdens deledenvergadering in te gaan op de weigering [X.] als lid toe te laten, is niet dermate extreem dat hiermee het ontstaan en voortduren van de onenigheden tussen de [X.] en het bestuur ineens voor het merendeel aan [X.] valt te verwijten.

4.10.8. Het hof stelt tot slot vast dat de rechtbank in het vonnis van 2 april 2008 weliswaar de vorderingen tot vergoeding van schade en het publicatieverbod afwijst, maar voor het overige alle vorderingen van [X.] toewijst en De Hertog in de proceskosten veroordeelt.Het afwijzen van voormelde vorderingen van [X.] levert derhalve geen aanwijzing op dat het vooral [X.] is geweest die verantwoordelijk was voor het ontstaan en voortduren van de onenigheden. Nu [X.] voor het merendeel in het gelijk is gesteld geldt eerder het tegendeel.

4.10.9. Uit het bovenstaande volgt dat de stelling van De Hertog dat de door het bestuur gewekte indruk dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan laatstgenoemde valt te verwijten, juist was, dan wel dat het bestuur er niet te lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was, door [X.] zodanig gemotiveerd is weersproken, dat deze stelling niet is komen vast te staan.
Nu De Hertog is tekortgeschoten in haar verplichting haar stellingen voldoende te onderbouwen, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbiedingen, nog daargelaten of deze voldoende gespecificeerd zijn.

4.11. Het voorgaande brengt met zich dat het bestuur van De Hertog tijdens voormelde vergadering de eer en goede naam van [X.] heeft geschonden, zonder dat is komen vast te staan dat de beweringen klopten, dan wel het bestuur er niet lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was. Daarbij had het bestuur weliswaar belang bij een toelichting op haar besluit [X.] te weigeren als lid en een reactie op de brief van [X.] van 29 april 2008. Echter, dat belang ontsloeg het bestuur niet van zijn verplichting hierbij zorgvuldig om te gaan met de belangen van [X.], en met name geen voor hem schadelijke beweringen te doen die onvoldoende door de feiten werden gesteund. De gewekte indruk dat het ontstaan en voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] valt te wijten, is door het bestuur ook niet zodanig ingekleed en/of genuanceerd dat het schadelijk karakter er min of meer aan werd ontnomen (4.9). De Hertog heeft ook niet gesteld, noch is gebleken, dat de gewekte indruk door het bestuur werd gepresenteerd als een mening en niet als een feit. Daarbij zijn de mededelingen gedaan tijdens een (druk bezochte) ledenvergadering zodat viel te verwachten dat ze voor [X.]– als oud bestuurslid en oud lid van De Hertog – schadelijke gevolgen zou hebben, ook omdat [X.] opnieuw lid van De Hertog wil worden. 

4.12.1. Het bovenstaande brengt met zich dat De Hertog door de mededelingen tijdens de ledenvergadering waarbij de indruk is gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] valt te wijten, jegens [X.] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. Dit heeft tot gevolg dat de hierop ziende vordering tot een verklaring voor recht, door het hof zal worden toegewezen (4.2 sub a).

4.12.2. Nu voormelde mededelingen toerekenbaar onrechtmatig zijn geldt als uitgangspunt dat de gevorderde rectificatie kan worden toegewezen (4.2 sub d). De Hertog voert het verweer dat [X.] bij rectificatie geen belang zou hebben, maar heeft dit verweer in het licht van het betoog van [X.] dat hij bij rectificatie juist wel een belang heeft, met name om bij de leden weer goodwill te kweken voor een nieuw lidmaatschap, onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat het vertrouwen tussen [X.] en (enkele) leden mogelijk is geschaad, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat dit vertrouwen door de rectificatie niet zou kunnen worden hersteld. Het hof zal de gevorderde rectificatie derhalve toewijzen, met dien verstande dat de tekst enigszins anders zal luiden dan de eis van [X.] en de dwangsom zal worden gematigd tot€ 500,= per overtreding per dag met een maximum van € 25.000,=. 

4.12.3. Naar het oordeel van het hof brengt een schending van de eer en goede naam in het algemeen met zich dat de persoon in kwestie immateriële schade lijdt. De stelling van De Hertog dat [X.] geen schade zou hebben geleden, wordt door De Hertog onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt derhalve aan dat [X.] immateriële schade heeft geleden. 
Gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval – waaronder het feit dat De Hertog de eer en goede naam van [X.] eerder heeft geschonden (4.1 sub g) – begroot het hofdeze schade op € 2.500,=. De vordering tot vergoeding van de immateriële schade zal derhalve tot deze hoogte worden toegewezen (4.2 sub e). 
Nu De Hertog de vordering ter zake de wettelijke rente niet heeft weersproken, zal het hof ook deze toewijzen, en wel met ingang van 5 december 2008. 

4.12.4. [X.] vordert verder een verbod voor De Hertog om in het vervolg uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [X.] schenden (4.2 sub c). Nu het gevorderde verbod te onbepaald is, zal het hof deze vordering afwijzen.

4.13. Voorts vordert [X.] een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten, jegens hem onrechtmatig is (4.2 sub b). 
Ter onderbouwing van deze vordering voert [X.] aan dat De Hertog de leden tegen hem heeft opgezet, waardoor een verzoek zijnerzijds aan de algemene ledenvergadering om alsnog op grond van artikel 6 lid 2 van de statuten als lid te worden toegelaten bij voorbaat kansloos is. Een verklaring voor recht dat het besluit van het bestuur om hem als lid te weigeren onrechtmatig is zal wellicht helpen de leden te overtuigen dat hij als lid moet worden toegelaten, aldus [X.].

4.14. De Hertog voert het verweer dat haar bestuur [X.] niet bij voortduring en hardnekkig in een kwaad daglicht heeft geplaatst. Daarbij had het bestuur de vrijheid om te beslissen wie als lid wordt toegelaten. De weigering van [X.] als lid is derhalve niet onrechtmatig, aldus De Hertog. Bovendien is de verhouding tussen partijen thans zodanig verstoord, dat een nieuw lidmaatschap niet meer mogelijk is, zo vervolgt De Hertog.

4.15. Het hof geeft in het onderhavige arrest nog geen oordeel over de gevorderde verklaring voor recht ter zake de gestelde onrechtmatigheid van het bestuursbesluit. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft het hof de indruk gekregen dat een regeling tussen partijen wellicht tot de mogelijkheden behoort. Nu het hof middels dit arrest meer duidelijkheid heeft geschapen(4.12) is de kans op een schikking wellicht toegenomen. Het hof zal derhalve een comparitie van partijen gelasten met het doel de mogelijkheid van een schikking te onderzoeken.
Partijen dienen zich te realiseren dat het bestuur van een vereniging in beginsel vrij is iemand als lid te weigeren, maar dat zo’n weigering onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn, bijvoorbeeld wanneer de desbetreffende persoon in het verleden lid is geweest van de vereniging en door het bestuur onheus is behandeld (vgl. rechtbank Zwolle 20 juli 1994, Praktijkgids 1995, 4297).

4.16. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 

Vervolg in LJN BU6277

arrest van de zesde kamer van 27 september 2011

in de zaak van [X.], tegen: ROEIVERENIGING DE HERTOG,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 november 2010

8. De verdere beoordeling

8.1. Partijen hebben bij voormelde comparitie van partijen geen schikking getroffen, maar zijn wel akkoord gegaan met een doorverwijzing naar mediation.
Ook de mediation heeft niet geleid tot een schikking.

8.2. Nu partijen ter zake de vordering tot een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten jegens [X.] onrechtmatig is (4.13-4.15 tussenarrest 16 november 2010), geen overeenstemming hebben bereikt, zal het hof deze vordering hierna beoordelen.

8.3. Ter onderbouwing van voormelde vordering voert [X.] aan dat De Hertog de leden tegen hem heeft opgezet, waardoor een verzoek zijnerzijds aan de algemene ledenvergadering om alsnog op grond van artikel 6 lid 2 van de statuten als lid te worden toegelaten bij voorbaat kansloos is. Een verklaring voor recht dat het besluit van het bestuur om hem als lid toe te laten onrechtmatig is zal wellicht helpen de leden te overtuigen dat hij als lid moet worden toegelaten, aldus [X.]. Bovendien kan de verklaring voor recht dienen als basis voor een eventuele schadevergoedingsactie jegens De Hertog, zo vervolgt [X.].
Het feit dat De Hertog [X.] ter gelegenheid van de comparitie bij het hof en later bij akte heeft uitgenodigd lid te worden van De Hertog en dit lidmaatschap onvoorwaardelijk heeft toegezegd, laat onverlet dat het bestuursbesluit van destijds onrechtmatig was, aldus [X.].

8.4. De Hertog voert het verweer dat haar bestuur [X.] niet bij voortduring en hardnekkig in een kwaad daglicht heeft geplaatst. Bovendien heeft het bestuur – hoewel het daarin niet is geslaagd – zijn uiterste best gedaan weer een goede relatie met [X.] te krijgen. Tegen deze achtergrond is niet meer dan begrijpelijk dat [X.] als lid is geweigerd, aldus De Hertog. Daarbij heeft het bestuur van een vereniging alle vrijheid leden te weigeren. Het stond het bestuur van De Hertog derhalve vrij [X.] niet als lid toe te laten, aldus De Hertog.
Bovendien heeft De Hertog [X.] ter gelegenheid van de comparitie bij het hof en later bij akte uitgenodigd het lidmaatschap van De Hertog aan te vragen, en op voorhand aangegeven dat [X.] onvoorwaardelijk lid zal mogen worden, aldus De Hertog. Hierdoor – aldus begrijpt het hof de stellingen van De Hertog – heeft [X.] geen belang meer bij toewijzing van zijn vordering.

8.5.1. Bij de beoordeling van de vordering stelt het hof voorop dat het bestuur van een vereniging – tenzij de statuten anders bepalen – in beginsel de vrijheid heeft een persoon als lid te weigeren. Op dit beginsel zijn onder bijzondere omstandigheden uitzonderingen mogelijk.

8.5.2. Nu de statuten van De Hertog niet anders bepalen – zie met name artikel 6 van de statuten – geldt bovenvermeld uitgangspunt (8.5.1) ook in het onderhavige geval. Dit heeft tot gevolg dat het bestuur van De Hertog op 18 april 2008 in beginsel de vrijheid had [X.] als lid te weigeren.
De Hertog [lees: X, red.] heeft onvoldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat in het onderhavige geval een uitzondering op voormeld beginsel moet worden aangenomen. Weliswaar heeft het bestuur tijdens de ledenvergadering ten onrechte de indruk gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van de onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] viel te verwijten, en hierdoor toerekenbaar onrechtmatig gehandeld (4.12.1 tussenarrest van 16 november 2010), maar deze vergadering vond plaats op 26 mei 2008 en derhalve ná het bestuurbesluit van 18 april 2008.
Voor zover [X.] heeft bedoeld te stellen dat het bestuur van De Hertog vóór 18 april 2008 de leden van De Hertog tegen [X.] heeft opgestookt, en voorzover hij deze stelling voldoende heeft onderbouwd, overweegt het hof – veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van deze stelling – dat ook in dat geval geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op voormeld beginsel. Weliswaar zou in dit (veronderstelde) geval het opstoken door het bestuur mogelijk op zichzelf bezien onrechtmatig kunnen zijn, maar dat laat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, de vrijheid van het bestuur [X.] al dan niet als lid toe te laten onverlet.
Overigens heeft [X.] – mede in het licht van een grote vrijheid van het bestuur [X.] al dan niet als lid toe te laten – eveneens onvoldoende concreet feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat voormelde motivering van het bestuursbesluit van 18 april 2008, te weten dat toelating van [X.] als lid zou kunnen leiden tot onrust binnen de vereniging (nr. 10 van de notulen van de bestuursvergadering van 18 april 2008; prod. 26 inleidende dagvaarding), onredelijk en/of onrechtmatig was.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot een verklaring voor recht dat het bestuursbesluit van De Hertog van 18 april 2008 en de daaraan ten grondslag liggende motivering om [X.] niet als lid toe te laten jegens [X.] onrechtmatig is, wordt afgewezen.

8.5.3. Nog daargelaten dat [X.] onvoldoende heeft gesteld om in aanmerking te komen voor bewijslevering, worden zijn bewijsaanbiedingen gepasseerd omdat zij niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend zijn.

8.6. Uit het voorgaande volgt dat de grieven grotendeels slagen, zodat het bestreden vonnis van 20 mei 2009 zal worden vernietigd. De vorderingen van [X.] zullen voor het merendeel worden toegewezen (4.2 sub a, d, en e van het tussenarrest van 16 november 2010).
De Hertog zal als door grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van eerste aanleg en het hoger beroep.

9. De uitspraak

het hof:

verklaart [X.] niet-ontvankelijk in zijn appel tegen het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 18 februari 2009;

vernietigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 20 mei 2009, en opnieuw recht doende:

– verklaart voor recht dat het bestuur van De Hertog door de mededelingen in het kader van de PowerPoint presentatie op de ledenvergadering van De Hertog van 26 mei 2008 waarbij de indruk is gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van onenigheden tussen het bestuur en [X.] vooral aan [X.] vielen te verwijten, jegens [X.] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld;

– veroordeelt De Hertog om op eigen kosten en zonder begeleidend schrijven de navolgende rectificatie (de rectificatie), te weten “Rectificatie: Het bestuur van De Hertog heeft in de ledenvergadering van 26 mei 2008 een PowerPoint presentatie gehouden waarbij uitleg werd gegeven over het tussen de vereniging en de heer [X.] gewezen vonnis van 2 april 2008 en de motivering waarom de heer [X.] het lidmaatschap is geweigerd. Hierbij heeft het bestuur de indruk gewekt dat het ontstaan en/of voortduren van onenigheden tussen het bestuur en de heer [X.] vooral aan de heer [X.] vielen te verwijten. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bepaald dat het wekken van deze indruk door de vereniging jegens de heer [X.] onrechtmatig is en door de vereniging moeten worden gerectificeerd op straffe van een dwangsom, door de onderhavige rectificatie te plaatsen op haar website en in De Bosche Dol en door de rectificatie voor te lezen tijdens de algemene ledenvergadering van De Hertog;
(a) te plaatsen binnen vijf werkdagen na betekening van het onderhavige arrest, bovenaan op de hoofdpagina van het ledendeel van de website van De Hertog en de rectificatie gedurende minstens zes ononderbroken maanden aldaar geplaatst te houden, alles in een behoorlijke en verzorgde opmaak;
(b) voor te lezen tijdens de eerstvolgende algemene ledenvergadering van De Hertog na betekening van het onderhavige arrest, en daarnaast de rectificatie te vermelden in de agenda (oproeping) voor deze vergadering aan de leden en op te nemen in de notulen van de vergadering;
(c) te plaatsen in het eerstvolgende nummer van het clubblad De Bossche Dol na betekening van het onderhavige arrest, aansluitend aan het voorwoord, alles in een behoorlijke en verzorgde opmaak;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per overtreding per dag per overtreding van (enig deel van) van (één van) voormelde geboden, en bepaalt dat boven de som van € 25.000,= geen dwangsom meer wordt verbeurd;

– veroordeelt De Hertog tot betaling aan [X.] van een bedrag van € 2.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 5 december 2008 tot aan de dag de algehele voldoening;

Royement lid omgezet in opzegging, schadevergoeding

Rb. ‘s-Hertogenbosch, 7 december 2011, LJN BU7116 (B. c.s. / Kring Vrienden van  ‘s-Hertogenbosch)
(Uitspraak ingetrokken op rechtspraak.nl i.v.m. onvolledige anonimisering.)
Volledige, ongeanonimiseerde uitspraak op http://cfapps.s-hertogenbosch.nl/cms/bis/bijlagen/(3)%20Vonnis%207%20december%202011.pdf


Deze uitspraak bestaat uit twee delen. Ten eerste moet de voorzitter een schadevergoeding betalen aan vier leden die geroyeerd zijn voor uitlatingen die hij over die leden heeft gedaan tijdens de ledenvergadering.


Interessanter is dat de rechtbank oordeelt dat besluit tot royement nietig is, maar dat het vervolgens ambtshalve wordt omgezet in een geldig besluit tot opzegging van het lidmaatschap vanwege ontbreken van de affectio societatis.
Verder de overweging dat het democratisch karakter van het Nederlandse verenigingsrecht brengt met zich mee dat dergelijke kritiek [op het functioneren van het bestuur], ook als zij het bestuur onaangenaam is, geuit moet kunnen worden zonder vrees voor strafmaatregelen zoals opzegging van of ontzetting uit het lidmaatschap.”







Vonnis van 7 december 2011


in de zaak van


2. B., e.a.


tegen


1. de vereniging KRING VRIENDEN VAN ‘S-HERTOGENBOSCH, 


gedaagde,


2.[de Voorzitter],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,

Eiser sub 2 staat in het bevolkingsregister ingeschreven met als geslachtsnaam “B”zoals in de kop van dit vonnis (in vette kapitalen) is weergegeven. Ter comparitie verklaarde hij dat het hem op grond van een besluit van de Raad van State is toegestaan om in 
het maatschappelijk verkeer de geslachtsnaamaanduiding “B. D.” te gebruiken. De 
rechtbank zal dat hierna ook doen.


2. De feiten


2.1. De Vereniging stelt zich ten doel, zakelijk weergegeven: de historische en culturele waarden van ’s-Hertogenbosch te bewaken en bevorderen alsmede deheemkunde met betrekking tot het Bossche te beoefenen.


2.2. Daarnaast bestaat er een “Stichting Binnendieze” die, naar de rechtbank begrijpt, de alom bekende en toeristisch aantrekkelijk boottochten over de Binnendieze verzorgt. … 


2.3. Hoewel in formele zin de Stichting Binnendieze en de Vereniging niets met elkaar van doen hebben, is voor de achtergrond van het gerezen conflict van belang te weten (a) dat vroeger de Vereniging de boottochten met haar leden/vrijwilligers zelf verzorgde, (b) dat toen het jaren geleden met de Vereniging zakelijk en financieel slecht ging, besloten is om de activa en zakelijke activiteiten van de Vereniging onder te brengen in de Stichting Binnendieze, (c) dat het bestuur van de Stichting Binnendieze uit dezelfde of grotendeels dezelfde personen bestaat als hetbestuur van de Vereniging en (d) dat de vrijwilligers die feitelijk de boottochten verzorgen, lid van de Vereniging plegen te zijn.


2.4. Eisers waren tot hun royement in 2010 lid van de Vereniging. [de Voorzitter] was tot zijn aftreden in juni 2011 voorzitter van de Vereniging. 


2.5. In de loop van 2008 ontstond bij een aantal leden (waaronder eisers en enkele voormalige bestuursleden) onvrede over het gebrek aan inzicht in het financiële reilen en zeilen van de Stichting Binnendieze en verontrusting over de bestemming van de daarin gegenereerde gelden. Toen naar hun oordeel daaromtrent vanuit het bestuur van de Vereniging onvoldoende transparantie werd betracht, stelden zij B. (tegen)kandidaat voor het voorzitterschap. Dat paste in zoverre dat voorzitter [de Voorzitter] op de algemene ledenvergadering (ALV) van juni 2009 wegens periodiek aftreden ge- of herkozen zou moeten worden.
[de Voorzitter] heeft met de kandidaatstellende leden gesproken. Na die gesprekken, die sommigen van dekandidaatstellers als onaangenaam hebben ervaren, hebben zij hun steun aan de kandidaatstelling van B. ingetrokken. [de Voorzitter] werd herkozen als voorzitter.


2.6. De onvrede was daarmee niet weggenomen en de onderlinge verhoudingen tussen de Verontrusten-groep en het bestuur raakten meer en meer verstoord. Formele bezwaren van de Verontrusten-groep tegen de wijze van oproepen van een voor 2 juni 2010 voorziene ALV leidden er toe dat het bestuur die vergadering niet door heeft moeten laten gaan en een nieuwe ALV, gehouden op 25 juni 2010, heeft uitgeschreven.
Met betrekking tot een aantal agendapunten hebben eisers hun adviseur op 22 juni 2010 een brief aan het bestuur doen zenden, met verzoek om die brief bij de behandeling van de ingekomen stukken aan de ALV voor te leggen.


2.7. Staande de vergadering van 25 juni 2010 (of kort daarvóór of kort daarná) heeft het bestuur van de Vereniging de vier eisers uit hun lidmaatschap ontzet (hierna ook: geroyeerd), zulks overigens kennelijkin overeenstemming met het te dier vergadering naar voren gekomen gevoelen van een grote meerderheid van de aldaar aanwezige leden. De twee aanwezige eisers zijn terstond uit de vergadering verwijderd.
Het royementsbesluit is bij brieven d.d. 30 juni 2010 aan eisers medegedeeld.

2.8. Eisers zijn van het royementsbesluit tijdig in beroep gekomen bij de algemene ledenvergadering. In haar vergadering van 26 januari 2011 heeft de ALV het beroep ongegrond verklaard. 



4. De beoordeling


4.1. De rechtbank moet vooropstellen dat het bij de in deze zaak door eisers ingestelde vorderingen in de kern gaat om twee kwesties, te weten:
a. Waren de uitlatingen van voorzitter [de Voorzitter] ter vergadering van 25 juni 2010 onrechtmatig?
b. Is het royementsbesluit van de Vereniging nietig?
Weliswaar hangen die kwesties feitelijk nauw samen, maar juridisch-technisch dienen ze scherp onderscheiden te worden.


A. De uitlatingen van [de Voorzitter] ter vergadering van 25 juni 2010


4.3. Omtrent de vraag of de geciteerde uitlatingen (1) tot en met (4) van [de Voorzitter] gerechtvaardigd of wellicht onjuist maar in de gegeven omstandigheden begrijpelijk en vergeeflijk zijn, wordt overwogen:
..
ad (2): Het betichten van het bestuur van “ontoelaatbare methodes zoals dat bij een geheime dienst het geval is” is weinig fraai, maar de wijze waarop sommigen van hen die B. kandidaat-voorzitter hadden gesteld, hebben ervaren hoe zij door de zittend voorzitter [de Voorzitter] daarover zijn benaderd, maakt die opmerking wellicht begrijpelijk. Of zij gerechtvaardigd was, behoeft gelet op het volgende geen bespreking.

Deze overwegingen leiden tot de slotsom dat [de Voorzitter] met zijn uitlatingen op de vergadering van 25 juni 2010 aan de leden een vals beeld heeft gegeven van de wijze waarop eisers hun zorgen naar vorenhebben gebracht. Dat onware beeld komt er op neer dat eisers daarbij alle voor een debat geldende fatsoensnormen zouden hebben overschreden en dat zij het bestuur diep hebben beledigd, welk beeld op onwaarheid berust.


4.4. De uitlatingen (1) tot en met (4) in onderlinge samenhang bezien tegen de achtergrond van de reeds gerezen, behoorlijk geëscaleerde geschillen en het reeds sedert de voorgaande vergadering in de lucht hangende sentiment om eisers te royeren, alsmede het kennelijk door [de Voorzitter]willens en wetens in strijd met de waarheid presenteren van verwijten aan het adres van de Verontrusten-groep als: citaten uit hun correspondentie en het uitdrukkelijk handhaven van dat citaat-karakter op de interventie van Groenendijk in uitlating (5), leiden tot het oordeel dat [de Voorzitter] er opzettelijk op uit is geweest om dit onware beeld te presenteren als doorslaggevend argument om de instemming van de ter vergadering aanwezige leden voor het royementsvoornemen te verkrijgen. Het valt niet te begrijpen als“emotionele vertalingen”(CvA [de Voorzitter], pt. 57) maar wel als een retorisch middel om zich te ontdoen van lastige leden die de euvele moed hadden om kritiek te hebben op het functioneren van het bestuur (waarbij de rechtbank in het midden laat of die kritiek nu terecht was of niet). De rechtbank maakt uit de door partijen naar voren gebrachte feiten op dat [de Voorzitter] zijn uitlatingen ook heeft gedaan met het oogmerk om eisers ter bewerkstelliging van hun royement in een nadelig daglicht te plaatsen en dat hij in zoverre ook het oogmerk had om hen nadeel toe te brengen.
Dat aspect van opzettelijke misleiding van de leden in jegens eisers bewust nodeloos grievende bewoordingen, maken de opmerkingen onrechtmatig en [de Voorzitter] is deswegen tot schadevergoeding gehouden.



4.5. Eisers zijn [] . XXX is []. De beschuldiging dat zij in een [] geschil, ook al speelt dat binnen een privaatrechtelijke vereniging, alle fatsoensnormen en proportionaliteit bij het uiten van hun zorgen zouden hebben overschreden, treft hun zwaar in hun [] reputatie, naar [gedaagde sub 2], zelf ervaren bestuurder, moet hebben kunnen begrijpen. Dat maakt dat de onrechtmatige uitlatingen van [gedaagde sub 2] en het opzettelijk op dit punt in een kwaad daglicht stellen van eisers eens te meer onrechtmatig en de daardoor aangerichte reputatieschade relatief groot.

4.6. Het verweer van [de Voorzitter] dat hij zijn uitlatingen deed in zijn hoedanigheid als voorzitter van de Vereniging en daarom niet persoonlijk aansprakelijk is, faalt.
4.6.1. Het betreft uitlatingen die hij persoonlijk heeft gedaan. Gegeven dat deze uitlatingen hiervóór als een onrechtmatige daad zijn gekwalificeerd waaraan hij schuld heeft (gepleegd immers met een voldoende mate van opzet) is hij zelf daarvoor in de eerste plaats verantwoordelijk en aansprakelijk. 
4.6.2. Daarnaast heeft [de Voorzitter] zijn uitlatingen inderdaad gedaan in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Vereniging. Dat maakt dat zijn onrechtmatige daad ook aan de Vereniging moet worden toegerekend en dat de Vereniging daarvoor mede aansprakelijk is. Maar het betoog van [de Voorzitter] dat hij in dat geval niet langer zelf aansprakelijk is, vindt geen steun in het recht.



4.7. De rechtbank overweegt omtrent de schadevergoeding:
4.7.1. In de eerste plaats zijn de na te melden rectificaties een passende vorm ban schadevergoeding, waarmee aan eisers verregaanden wellicht méér dan middels een schadevergoeding in geld, genoegdoening wordt gegeven. Wel vindt de rechtbank grond om de al te breedsprakige rectificaties die eisers in hun vordering formuleren, tot hun essentie terug te brengen als na te melden. 
4.7.2. Daarnaast is slechts een beperkte geldelijke vergoeding van € 1.500,00 per eiser passend en mitsdien toewijsbaar. 


B. Het besluit tot royement


4.8. Van geen belang is of het bestuur zijn royementsbesluit kort vóór, tijdens of kort ná de vergadering van 25 juni 2010 heeft genomen. Hoe dan ook heeft het bestuur een dergelijk besluit bekrachtigd middels mededeling ervan aan eisers in de brief van 30 juni 2010. Bij onderdeel 1a van de vordering hebben eisers onvoldoende belang.


4.9. Het bestuursbesluit tot royement lijdt aan de volgende gebreken:
a. Een duidelijke omschrijving van de feiten op grond waarvan eisers geroyeerd zouden moeten worden, ontbreekt. 
b. Voor zover die gronden gevonden zouden moeten worden in de wijze waarop eisers hun zorg en kritiek op het bestuur naar voren hebben gebracht (zie: de uitlatingen van [de Voorzitter] ter vergadering van 25 juni 2010), zijn ze onwaar en misleidend gebleken en als grond voor royement ongenoegzaam. Voor zover die gronden gevonden zouden moeten worden in de inhoudelijke kritiek zelf, is daarin geen royementsgrond, maar hoogstens een niet-diffamerende opzeggingsgrond te vinden.
c. Het bestuur heeft eisers niet gehoord op hun voornemen hen te royeren.
Maar de klachten daarover zijn indit geding slechts beperkt relevant, omdat die in beroep aan de ALV behoren te worden voorgelegd en ook door eisers aan de ALV zijn voorgelegd die daarover in eerste instantie had te oordelen. Voor zover onderdeel 4 en andere onderdelen van de vordering van eisers zich richten tegen deze gebreken in de besluitvorming van het bestuur, zijn ze niet-ontvankelijk.

4.10. Bij de oproeping door het bestuur voor de ALV van 26 januari 2011 waar het beroep van eisers tegen het royementsbesluit zou worden behandeld, was een uitvoerige toelichting zijdens het bestuur gevoegd waarin ditmaal wel concrete gronden voor royement (eisers, prod. 35). Eisers hebben daarop geantwoord (eisers, prod. 36). Ter vergadering zijn zij toegelaten en hebben zij het woord kunnen voeren. Hun klacht over onvoldoende hoor en wederhoor is in de beroepsprocedure rechtgezet en wordt in deze procedure verworpen.


4.11. De toelichting van het bestuur op de gronden voor royement worden in die toelichting op bladzijde 1-2 samengevat en verderop uitgewerkt. De rechtbank zal daarop puntsgewijs kort commentaar geven:
(1) Eisers zouden het bestuur in verband brengen met fraude en smeergeld.
Rechtbank: Dat is een verzwakte weergave van uitlating (1) van [de Voorzitter]. Eisers zijn inderdaad uiterst kritisch en wellicht misplaatst achterdochtig geweest, maar suggestie van fraude en smeergeld aan het adres van het bestuur hebben zij niet gedaan.
(2) Eisers hebben de pers geïnformeerd. 
Rechtbank: Als de Vereniging pretendeert mede een publiek belang te behartigen, dan kan het in de pers kenbaar maken van zorgen over haar functioneren en/of dat van het bestuur, mede in relatie tot de Stichting Binnendieze, als een adequaat en niet-disproportioneel middel worden gezien om die zorgen onder de aandacht van de omstreeks 3000 leden te brengen. Dat daarmee ook een publiek belang kon zijn gediend, blijkt uit vragen die in de gemeenteraad zijn gesteld over het reilen en zeilen van de Stichting Binnendieze.
Niet is gebleken dat eisers die zorgen op nodeloos grievende wijze bij de pers naar voren hebben gebracht.
(3) Eisers hebben de intrekking van de Vergadering van 2 juni 2010 bewerkstelligd.
Rechtbank: De Vereniging kan haar leden bezwaarlijk verwijten dat zij aandringen op oproeping voor een ALV in overeenstemming van de statutaire bepalingen, ook als dat zou zijn geschied om een aan eisers onwelgevallig bestuur dwars te zitten.


4.12. Meer in het algemeen heeft te gelden dat kritiek op het functioneren van een bestuur als dat van de Vereniging, bijzonderlijk wanneer het gaat om twijfel over de doelmatige besteding van gelden, voor het bestuur als regel onaangenaam is. In betogen ter ondersteuning van die zorg, twijfel en kritiek zullen onvermijdelijk passages voorkomen die een verwijtende strekking hebben. Maar het democratisch karakter van het Nederlandse verenigingsrecht brengt met zich mee dat dergelijke kritiek, ook als zij het bestuur onaangenaam is, geuit moet kunnen worden zonder vrees voor strafmaatregelen zoals opzegging van of ontzetting uit het lidmaatschap.
Dat wordt pas dan anders indien die kritiek wordt gepresenteerd op onbehoorlijke en respectloze wijze. Daarvan is, zoals hiervoor reeds werd overwogen, in deze zaak zijdens eisers geen sprake.



4.13. Ontzetting (royement) heeft, anders dan de opzegging, een disciplinair of tuchtrechtelijk karakter. Ontzet te worden is diffamerend en bijzonderlijk zo voor eisers, zoals hiervóór al werd overwogen (r.o. 4.5). De rechtbank stelt voorts vast dat de nader door het bestuur aangevoerde gronden voor royement bij lange na een royementsbesluit niet kunnen dragen en de ALV heeft aldus in redelijkheid niet tot het besluit kunnen komen dat eisers geroyeerd behoorden te worden. Dat die ALV zich door [de Voorzitter] en in diens kielzog door diens gehele bestuur misleid mag voelen, maakt dat niet anders.
De rechtbank zal dat royementsbesluit wegens strijd met de wettelijke en statutaire bepalingen die voor ontzetting gelden, vernietigen.

4.14. Wel moet de rechtbank gezien de gehele gang van zaken, in onderling verband bezien zoals die in dit geding naar voren is gekomen, vaststellen dat tussen enerzijds eisers en anderzijds een overgrote meerderheid van de ter vergadering van 26 januari 2011 aanwezige leden (vgl. het notariële proces-verbaal (CvA Vereniging, prod. 60) onoverbrugbare verschillen van inzicht zijn gegroeid over het richtige bestier van de Vereniging. 
De onoverbrugbaarheid van die verschillen van inzicht blijkt er enerzijds uit dat de ALV reeds in 2009, een jaar vóórvoorzitter [de Voorzitter] zijn onware uitlatingen deed, op royement van de Verontrusten-groep had aangedrongen en dat op de vergadering van 26 januari 2011, toen die uitlatingen in de toelichting waren afgezwakt en door eisers bestreden, toch een overgrote meerderheid het royement steunde. Anderzijds hebben eisers zich aanvankelijk niet laten overtuigen door het oordeel van de kascommissie die het beheer door het bestuur van genoegzame kwaliteit achtte om tot décharge te adviseren, en door het formeel juiste standpunt dat de Vereniging geen bemoeienis heeft met het reilen en zeilen van de stichting Binnendieze. De rechtbank laat uitdrukkelijk in het midden wie daarbij het gelijk aan hun zijde hebben.
Feit is dat daardoor de uit het maatschapsrecht bekende en ook voor het verenigingsrecht relevante“affectio societatis”, de wens tot samenwerking voor een gezamenlijk doel, klaarblijkelijk tussen beide groepen is weggevallen en er vorm van onverenigbaarheid van karakters is gegroeid die de kiem van voortdurende conflicten in zich bergt, zonder dat zulks in meerdere of mindere mate aanéén van de groepen te verwijten zal zijn. Darmee is in de Vereniging een punt bereikt waarin van haar (lees: de grote meerderheid van haar leden) redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap van eisers (lees: een minderheid) te laten voortduren, hetgeen een grond voor opzegging is (art.8 lid 3 van de statuten). 
4.14.1. Ter comparitie verklaarde secretaris J. Strang desgevraagd dat een dergelijk niet-diffamerend besluit tot opzegging aan eisers van hun lidmaatschap nimmer was overwogen. De keuze voor ontzetting boven opzegging was mitsdien geen bewuste keuze van het bestuur.
4.14.2. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank zonder op de stoel van het bestuur te gaan zitten, toepassing geven aan artikel 3:42 BW en vaststellend aannemen dat, indien het bestuur wegens de nietigheid van het royementsbesluit daarvan had afgezien, het een besluit tot opzegging zou hebben gedaan. Een dergelijk besluit zou, naar derechtbank aanneemt, door de ALV eveneens zijn bekrachtigd.
4.14.3. Daarbij komt dat eisers ter comparitie lieten doorschemeren, zonder zich daarop te willen vastleggen, dat het hen niet zozeer gaat om de rechten die aan het lidmaatschap zijn verbonden, als wel om herstel van hun eer en goede naam.
4.14.4. De rechtbank zal op deze vooral praktische gronden ambtshalve (vgl.HR 22 november 2002, NJ 2003/34) aan het royementsbesluit de werking toekennen van een besluit tot opzegging.


4.15. Op grond vandeze laatste beslissing moeten de onderdelen van de vordering strekkend tot herstel van eisers in hun lidmaatschapsrechten worden afgewezen. 


5. De beslissing


Derechtbank


5.1. verklaart nietig het besluit van de Vereniging, genomen op of omstreeks 25 juni 2010 door haar bestuur en bekrachtigd in beroep op 26 januari 2011 door haar algemene ledenvergadering, bij welk besluit eisers als lid werden ontzet uit hun lidmaatschap; 


5.2. kent aan dit nietige besluit de werking toe van een geldig besluit van de Vereniging tot opzegging van het lidmaatschap aan eisers per 1 januari 2011; 


5.3. verklaart voor recht dat de op de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 25 juni 2010 gedane uitlatingen van [de Voorzitter] van de strekking:
(1) dat eisers het bestuur van de Vereniging hadden beticht van (1a) zakkenvullers en oplichters te zijn en (1b) zich van Gestapo-methoden bediend te hebben;
(2) dat eisers misbruik van een mandaat te hebben gemaakt;
(3) dat eisers in een brief aan de gemeente op onsmakelijke wijze de mogelijkheid van het overlijden van [de Voorzitter] ter sprake hebben gebracht,
terwijl eisers in genen dele dergelijke betichtingen hebben geuit, degelijk misbruik hebben gemaakt of een dergelijke onsmakelijkheid hebben geuit, onrechtmatig zijn;


5.4. verbiedt de Vereniging en [de Voorzitter] om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van eisers aantasten, en veroordeelt de Vereniging onderscheidenlijk [de Voorzitter] om aan elk van diegenen van eisers jegens wie de Vereniging of [de Voorzitter] in strijd met dit verbod handelen, een dwangsom te betalen van € 5.000 voor elke overtreding van dit verbod; 


5.5. veroordeelt de Vereniging tot het verspreiden van de navolgende rectificatie: 


5.6. veroordeelt de Vereniging en [de Voorzitter] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan ieder van eisers een schadevergoeding te betalen van éénduizend vijfhonderd euro (€ 1.500,00), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, zijnde 19 oktober 2010, tot aan die van voldoening; 


5.7. veroordeelt de Vereniging en [de Voorzitter] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van eisers, tot aan dit vonnis begroot op€ 1.513,93 waarvan € 408,93 verschotten en € 1.105 salaris inclusief nakosten;


5.8. verklaart dit vonnis voor de in dit dictum 5.4 tot en met 5.7 uitgesproken verboden en veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;


5.9. wijst af het meer of anders gevorderde. 

Schadevergoeding voor lichtvaardig royement

Rb. Zwolle, 16 november 2011, LJN BU4893 (VIT)
ECLI:NL:RBZLY:2011:BU4893 


Een kindertherapeut vermoedt dat een kind wordt mishandeld door de moeder. De moeder dient een klacht in bij de Klachtencommissie van de beroepsvereniging waar de therapeut lid van is. De klacht wordt gegrond verklaard. De therapeut volgt het advies van de Klachtencommissie niet op en wordt door het bestuur van de beroepsvereniging ontzet. Later komen gebreken in de procedure bij de Klachtencommissie aan het licht en wordt het besluit tot onzetting ‘ongedaan gemaakt’ door het bestuur. De vereniging wordt echter alsnog veroordeeld tot schadevergoeding vanwege het onrechtmatige royement: “De rechtbank is van oordeel dat het de taak van het bestuur is om in het geval een lid met klachten over de werkwijze en samenstelling van de klachtencommissie komt, te toetsen of het besluit op de juiste wijze en gronden is genomen. (…) Nu zulks niet is gebeurd, heeft de VIT het besluit tot royement lichtvaardig genomen en daarmee in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehandeld. Hiermee staat de onrechtmatigheid van het besluit van de VIT vast. Daar komt bij dat de VIT [eiseres] heeft geroyeerd zonder [eiseres] te hebben gehoord, waarmee de VIT het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. (4.11.3)”

“In beginsel is er slechts plaats voor een (zeer beperkte) marginale toetsing van het besluit. Naarmate er echter minder basis in de statuten of reglementen voor een beslissing aanwezig is en geen duidelijk samenstel van regels voorhanden is waaraan getoetst dient te worden, is er minder reden voor terughoudendheid bij de beoordeling van het besluit.” (4.11.2)

Schadevergoeding EUR 22.313

Vonnis van 16 november 2011
in de zaak van
[eiseres], eiseres, tegen
1. [gedaagde sub 1] tot [gedaagde sub 5],
6. de vereniging VERENIGING VAN INTEGRAAL-THERAPEUTEN, gedaagden,





Vonnis van 16 november 2011
in de zaak van

Partijen zullen hierna [eiseres] en de VIT genoemd worden.





2. De feiten
2.1. [eiseres] is volledig bevoegd kinder- en jeugdtherapeut …
2.2. [eiseres] is aangesloten bij de Vereniging van Integraal Therapeuten (VIT).

2.5. Artikel 6 van de statuten luidt:
“De vereniging tracht dit doel te bereiken langs wettige weg en wel door:
(…)
3. het instellen van een arbitragecommissie, aan het oordeel waarvan de leden van de vereniging zich verplichten te onderwerpen ter zake van geschillen casu quo klachten ingesteld door patiënten/cliënten dan wel door collega’s tevens lid van de vereniging.”

2.8. De VIT kent een klachtencommissie. In de ALV van 3 mei 1997 is het Klachtreglement Vereniging van Integraal Therapeuten aangenomen. 

2.9. 1.5.1 Artikel 4 van het Klachtreglement luidt:
“1. De klachtencommissie bestaat uit minimaal drie en maximaal vijf leden, waaronder een voorzitter en een secretaris. De leden worden benoemd door het bestuur uit de kring van therapeuten, m.u.v. de voorzitter. Deze is jurist en geen lid van de beroepsorganisatie.
2. Het lidmaatschap van de klachtencommissie is onverenigbaar met het lidmaatschap van het bestuur.
3. De leden van de klachtencommissie worden, met uitzondering van de voorzitter, benoemd voor een periodevan twee jaar en zijn niet herbenoembaar.
4. De voorzitter wordt benoemd voor een periode van twee jaar en is herbenoembaar.
(…)

2.10. 1.6.1 Artikel 5 van het Klachtreglement luidt:
“De klachtencommissie heeft de volgende taken:
1. Het op basis van de behandeling van een klacht komen tot een uitspraak, gericht tot de klager en de aangeklaagde over de gegrondheid van die klacht, een en ander, met inachtneming van het in artikel 18 bepaalde.
2. Het adviseren van de aangeklaagde over door hem te nemen maatregelen naar aanleiding van de behandelde klacht.
(…)”.

2.11. 1.9.7. Artikel 14 van het Klachtreglement luidt:
“De klager en de aangeklaagde kunnen zich, indien zij dat wensen, laten bijstaan door een advocaat of een andere adviseur.”

2.12. 1.9.8 Artikel 15 van het Klachtreglement luidt:
“(…)
3. De aangeklaagde deelt schriftelijk en met redenen omkleed binnen een maand na ontvangst van het verslag bevattende uitspraak aan de aangeklaagde en aan de klachtencommissie mee, of hij maatregelen neemt naar aanleiding van het oordeel van de commissie en, zo ja, welke.(…)”.

2.13. In 2007 behandelde [eiseres] een (toen) elfjarig kind.

[Eiseres vermoedt dat het kind wordt mishandeld door de moeder]

2.24. Op 4 mei 2008 hebben de moeder van het kind en haar vriend (hierna: klagers) een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de VIT. De klacht is drieledig:
1. [eiseres] heeft de gemaakte afspraken niet in een behandelovereenkomst vastgelegd,
2. [eiseres] heeft een valse aangifte van kindermishandeling gedaan,
3. de therapeutische behandeling van het kind was onjuist.

2.25. Op 23 oktober 2008 heeft de klachtencommissie de klacht van klagers gegrond verklaard en, ingevolge artikel 15 van het klachtreglement, een advies uitgebracht aan [eiseres]. In het advies staat:

“9. Aanbevelingen
Op grond van artikel 15 van het klachtreglement adviseert de Klachtencommissie aan verweerster om voor de periode van een jaar, met een frequentie van minimaal 1x per maand, onder supervisie van een geregistreerde supervisor van de V.I.T., te werken aan haar attitude als therapeut, gericht op het ontwikkelen van een onpartijdige, neutrale en professionele beroepshouding, met als belangrijke aandachtspunten: bewustwording van de rol die overdracht en tegenoverdracht spelen in een therapeutische relatie en het adequaat reageren op overdracht en tegenoverdracht.
Op grond van artikel 15.3 van het klachtreglement dient verweerster binnen een maand na ontvangst van het onderhavige verslag, aan de Klachtencommissie mee te delen of zij bovenstaande maatregelen genomen heeft, bij gebreke waarvan de Klachtencommissie het bestuur van de V.I.T. zal adviseren om verweerster te royeren als lid van de V.I.T.”.

2.26. Bij brief van 14 november 2008 aan de VIT heeft de raadsvrouwe van [eiseres] uiteengezet waarom [eiseres] zich niet in het advies van de klachtencommissie kan vinden en heeft zij verzocht de uitspraak van de klachtencommissie te vernietigen. (…)

2.27. Bij brief van 5 december 2008 heeft de Klachtencommissie het bestuur van de VIT bericht:
“(…)
De Klachtencommissie heeft het betreffende verslag verstuurd naar mevr. [eiseres] op 21 oktober 2008. Vastgesteld wordt dat inmiddels ruim 6 weken zijn verstreken en dat de commissie tot op hedengeen bericht van mevr. [eiseres] heeft ontvangen dat zij de aanbevolen maatregelen heeft genomen. Bijgevolg staat aan de commissie geen andere weg open dan thans aan u als Bestuur van de VIT te adviseren om mevr. [eiseres] te royeren als lid van de de VIT.”

2.28. Bij brief van 8 december 2008 heeft het bestuur van de VIT de raadsvrouwe van [eiseres] bericht:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 14 november jl. berichten wij u het volgende.
De klachtencommissie opereert onafhankelijk van het bestuur en hetgeen in de commissie wordt besproken wordt nietnaar buiten gebracht door de leden van de commissie. De commissie heeft een duidelijke plicht tot geheimhouding. Een en ander is natuurlijk mede bedoeld om de belangen van de therapeut tegen wie de klacht wordt ingediend, te beschermen.

Het bestuur gaat niet over uitspraken van de klachtencommissie, is niet op de hoogte van wat er (met naam en toenaam) speelt in een procedure en hoort zich daar inhoudelijk niet mee te bemoeien.

Overigens behoort u als advocate ervan op de hoogte te zijn dat het bestuur niet de bevoegdheid heeftom zich uit te laten over de inhoudelijke gang van zaken bij een klachtbehandeling.
(…)”.

2.29. Bij brief van 23 december 2008 heeft het bestuur van de VIT [eiseres] bericht:

Vastgesteld wordt dat inmiddels ruim 8 weken zijn verstreken en dat de commissie tot op heden geen bericht van u heeft ontvangen, dat u de aanbevolen maatregelen heeft genomen.
Hoezeer wij het ook betreuren, het bestuur staat nu geen andere weg open dan het advies van de Klachtencommissie op te volgen, en u per direct te royeren als lid van de VIT.”

2.30. Bij brief van 29 januari 2009 heeft [eiseres] het bestuur van de VIT bericht dat zij ingevolge artikel 13.1 lid 3.4 van de statuten beroep instelt tegen de beslissing van het bestuur om haar te royeren. Voorts heeft [eiseres] het bestuur verzocht, hangende de civiele zaak tegen het bestuur van de VIT en inafwachting van de door het bestuur in te lasten extra ALV, het besluit tot royement te schorsen. (…)

2.32. Tijdens de ALV van 28 maart 2009 is het beroep van [eiseres] behandeld en heeft de ALV besloten dat een onafhankelijk onderzoek zal worden ingesteld naar het handelen van de klachtencommissie en dat het handelen van [eiseres] door een nieuw samen te stellen commissie opnieuw zal worden onderzocht. Tevens heeft de ALV besloten dat het royement gedurende het onderzoek zal worden opgeschort.

2.33. Bij brief van 15 april 2009 heeft het bestuur van de VIT [eiseres] bericht:
“Naar aanleiding van de Algemene Ledenvergadering van 28 maart jongstleden en gehoord hebbend wat ter vergadering met betrekking tot het royement van uw lidmaatschap van de vereniging aan de orde is geweest, heeft het bestuur zich herberaden en haar besluit met betrekking tot uw royement herwogen. Een en ander heeft er toe geleid dat het bestuur heeft besloten om terug te komen op haar besluit van 23 december 2008 met betrekking tot uw royement als lid van de de VIT en dat besluit te vernietigen.

Het voorgaand betekent dat uw lidmaatschap van de Vereniging van Integraal Therapeuten met ingang van 1 oktober 2006 tot lid van de VIT onverkort van kracht is. Dit heeft inmiddels geresulteerd in de vermelding van uw praktijk op de website van de VIT, alsmede in het doorgeven van uw naam aan de aangesloten zorgverzekeraars.

Van bovenstaand bestuursbesluit zal mededeling worden gedaan in de komende ALV op 18 april aanstaande.
(…)”.

2.34. Op de ALV van 18 april 2009 heeft het bestuur van de VIT aan de leden meegedeeld dat de besluiten die op de ALV van 28 maart 2009 zijn aangenomen, te weten het onafhankelijke onderzoek naar de behandeling van de klacht door de klachtencommissie en de opschorting van het royement, wettelijk niet mogelijk zijn en daarom niet worden uitgevoerd. 

2.35. Op 14 juli 2009 heeft [eiseres] een eigen vereniging opgericht voor kinder- en/of jeugdtherapeuten.

2.36. Per 7 oktober 2009 heeft [eiseres] haar lidmaatschap van de VIT opgezegd. (…)

4. De beoordeling

Vernietiging van het advies van de klachtencommissie
4.2. De rechtbank begrijpt de vordering van [eiseres] aldus, dat wordt gevorderd dat het advies van de klachtencommissie door de rechtbank wordt vernietigd. Tussen partijen is in geschil of het advies van de Klachtencommissie in stand dient te blijven dan wel vernietigbaar is.

4.3. De VIT heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [eiseres] ingevolge artikel 3:303 BW niet-ontvankelijk verklaard dient te worden wegens het ontbreken van belang.
Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het inhoudelijke oordeel van de klachtencommissie alleen kan worden weerlegd in een procedure tussen [eiseres] en klagers.
Voorts stelt de VIT dat voor zover de procedurele bezwaren van [eiseres] tegen (de werkwijze van) de klachtencommissie al niet in een eventuele procedure tussen [eiseres] en de klagers behandeld worden, daarvoor geldt dat de behandeling daarvan in onderhavige procedure geen separaat belang dient. Dergelijke procedurele bezwaren kunnen immers uitsluitend tot aantasting van het oordeel van de klachtencommissie leiden, indien zij inhoudelijk tot een ander oordeel leiden. Dat oordeel wordt al geveld door de rechter in een eventuele procedure tussen [eiseres] en klagers.
Subsidiair heeft de de VIT aangevoerd dat, vanwege proceseconomische overwegingen en vanwege het risico van tegenstrijdige uitspraken, het oordeel over het advies van de Klachtencommissie dient te worden aangehouden totdat in een procedure tussen [eiseres] en de klagers tot in de hoogste instantie is beslist.

4.4. De rechtbank begrijpt de stellingen van de VIT aldus dat de VIT van mening is dat [eiseres] geen belang heeft bij haar vordering omdat de inhoudelijke en procedurele beoordeling van het advies van de Klachtencommissie alleen kan plaatsvinden in een procedure tussen [eiseres] en klagers en dat het advies van de Klachtencommissie derhalve geen werking heeft tussen [eiseres] en de VIT.

De rechtbank kan de VIT niet volgen in deze stellingen. 

Van een bindend advies is sprake indien vast staat dat partijen zijn overeengekomen om geschillen via de weg van het bindend advies op te lossen. 
Een bindend advies is een vaststellingsovereenkomst waarop de artikelen 7:900 BW en verder van toepassing zijn. Gebondenheid van partijen aan het bindend advies is regel. Uit artikel 6 lid 3 van de Statuten volgt dat de vereniging een arbitragecommissie dient in te stellen, aan het oordeel waarvan de leden van de vereniging zich verplichten te onderwerpen ter zake van geschillen dan wel klachten ingesteld door patiënten, cliënten of collega’s. 
De rechtbank is van oordeel dat ingevolge dit artikel van de statuten, waaraan alle leden van de VIT zich hebben onderworpen, [eiseres] met de VIT is overeengekomen dat geschillen via de weg van een bindend advies door de Klachtencommissie dienen te worden opgelost. Het advies van de Klachtencommissie is derhalve ook als een bindend advies tussen [eiseres] en de VIT te beschouwen en [eiseres] kan derhalve in haar vordering worden ontvangen. De VIT heeft dit zelf ook zo gezien: zij volgt het advies van de klachtencommissie om [eiseres] te royeren.


4.5. [eiseres] stelt dat de klachtencommissie onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door zowel de vele procedurele fouten als door de wijze waarop de klacht inhoudelijk is behandeld.Zij vordert vernietiging van het advies van de klachtencommissie op grond van artikel 7:904 BW dan wel artikel 2:15 BW omdat het vanwege alle gebreken bij de totstandkoming ervan als inhoudelijk naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om haar eraan te houden.



4.7. De rechtbank overweegt als volgt. 
Ingevolge artikel 7:904 BW is een bindend advies slechts vernietigbaar, indien gebondenheid aan dat bindend advies in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Getoetst moet worden of de fundamentele beginselen van procesrecht in acht zijn genomen. De rechter dient zich daarbij terughoudend op te stellen; niet elke onjuistheid in het bindend advies kan tot vernietiging leiden. Van een verkapt hoger beroep is geen sprake. Slechts indien aan het bindend advies ernstige gebreken kleven kan met recht een beroep op vernietiging worden gedaan.

4.7.1. De VIT heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat [eiseres] geen belang heeft bij haar vordering en dat de procedure moeten worden aangehouden totdat in een procedure tussen [eiseres] en klagers in de hoogste instantie is beslist. Dit standpunt is door de rechtbank verworpen (zie r.o. 4.4.) De VIT heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de door [eiseres] naar voren gebrachteprocedurele en inhoudelijke bezwaren tegen het advies van de Klachtencommissie. De VIT heeft zich het recht voorbehouden om, indien de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling toekwam, verweer te voeren. Het ontgaat de rechtbank echter op grond waarvan de VIT dit voorbehoud heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de processtrategie van de VIT voor haar eigen rekening en risico komt en zal derhalve aan het voorbehoud van de VIT voorbij gaan. Nu de VIT geen verweer heeft gevoerd tegen de door [eiseres] naar voren gebrachte procedurele en inhoudelijke bezwaren, dient de rechtbank deze als vaststaand aan te nemen. Hierbij merkt de rechtbank echter wel op dat het bezwaar van [eiseres] dat de klachtencommissie [eiseres] niet heeft toegestaan zich te doen vertegenwoordigen door een advocaat, niet volgt uit de door [eiseres] ter onderbouwing overgelegde e-mail. De rechtbank zal dit bezwaar dan ook niet meenemen in haar beoordeling.

4.7.2. De vraag die thans beantwoord moet worden is of er zodanig ernstige gebreken aan het advies van de Klachtencommissie kleven dat met recht een beroep kan worden gedaan op vernietiging van het bindend advies. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Door het verweerschrift aan de partner van de vrouw te zenden, heeft de klachtencommissie haar geheimhoudingsplicht geschonden. Door klaagster en [eiseres] buiten elkaars aanwezigheid te horen, zonder [eiseres] hierin te kennen, heeft de klachtencommissie het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Voorts acht de rechtbank het in strijd met de beginselen van procesrecht dat de klachtencommissie op eigen initiatief informatie heeft opgevraagd bij het AMK en de vader van het kind en deze informatie aan het dossier heeft toegevoegd, zonder [eiseres] hiervan een kopie te sturen. Hierdoor heeft [eiseres] zich niet deugdelijk kunnen verweren. Dit is nog kwalijker nu uit het advies van de klachtencommissie volgt dat zij bij het tot stand komen van het advies zich van deze informatie heeft bediend. Ten slotte heeft [eiseres]naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt kunnen innemen dat de klachtencommissie jegens haar de schijn heeft gewekt dat zij niet onafhankelijk is doordat de samenstelling van de klachtencommissie niet conform haar eigen reglement was. Dit alles tezamen maakt dat de rechtbank van oordeel is dat het gezien de wijze van tot stand komen van het bindend advies naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [eiseres] aan het advies te binden.

4.7.3. Ten aanzien van de inhoud van het bindend advies overweegt de rechtbank dat de uitspraak van de klachtencommissie in dit geval het karakter heeft van rechtspraak, zodat aan het advies van de klachtencommissie strengere motiveringseisen worden gesteld. Met [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat de taak van een klachtencommissie, die te beoordelen krijgt of een klacht gegrond is, zich dient te beperken tot een onderzoek naar de vraag of de therapeut over wie geklaagd is het onderzoek waarop haar bevindingen berust op voldoende zorgvuldige wijze heeft verricht. Uit het advies van de klachtencommissie volgt dat zij heeft onderzocht op grond van welke signalen [eiseres] haar melding bij het AMK van een vermoeden van mishandeling heeft gebaseerd en dat zij zich daarbij een eigen oordeel over het al dan niet aannemelijk zijn van dat vermoeden heeft gevormd. De rechtbank is van oordeel dat de klachtencommissie hierbij de verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Dit brengt mee dat ook wat betreft de totstandkoming van de inhoud van het bindend advies het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht om [eiseres] aan het bindend advies gebonden te achten. De rechtbank zal het advies van de klachtencommissie, voor zover deze werking heeft tussen [eiseres] en de VIT, vernietigen. De rechtbank merkt hierbij op dat, voor zover het advies van de klachtencommissie werking heeft tussen [eiseres] en klagers, zij geen oordeel kan geven aangezien klagers geen partij zijn in deze procedure.

Schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad van de VIT en haar bestuurders

4.8. [eiseres] vordert schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad van zowel de VIT als van haar bestuurders. De rechtbank zal hierna beide vorderingen bespreken.


Onrechtmatige daad VIT

4.9. [eiseres] stelt dat het bestuur onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door niet nader te onderzoeken of er een reden was om haar te royeren, door geen hoor en wederhoor toe te passen en door de door de klachtencommissie geadviseerde sanctie klakkeloos toe te passen terwijl daarvoor geen wettelijke grond aanwezig was.
[eiseres] stelt dat het bestuur niet alleen onrechtmatig heeft gehandeld met betrekking tot het royement, maar dat haar ook de wijze van besturen en het onprofessioneel handelen in deze zaak valt te verwijten.
Hiertoe heeft [eiseres] het navolgende aangevoerd.

Het bestuur heeft de klachtencommissie gebruik laten maken van hetzelfde briefpapier als het bestuur, zodat het vermoeden bestaat dat geen sprake is van een onafhankelijke behandeling van de klacht. Daarnaast heeft het bestuur de brief waarin het royementsbesluit aan [eiseres] wordt medegedeeld verkeerd geadresseerd. Ten slotte wordt op de reactie van [eiseres] op het royementsbesluit pas twee weken later gereageerd. [eiseres] is van mening dat al deze gedragingen, gepleegd in het licht van het royementsbesluit, zeer onzorgvuldig zijn waarvan de VIT een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

4.10. De VIT stelt voorop dat het royementsbesluit ongedaan is gemaakt, zodat de grondslag voor de vordering van [eiseres] tot vergoeding van haar schade door het royement ontbreekt. Voorts heeft de VIT aangevoerd dat beide besluiten – zowel het royement als de intrekking daarvan – op goede gronden en zeker niet klakkeloos zijn genomen.
Zij stelt dat de ongemotiveerde weigering van [eiseres] om het advies van de klachtencommissie tot supervisie op te volgen, uiteindelijk leidde tot het royementsbesluit. Voorts stelt de VIT dat [eiseres] het zelf zover heeft laten komen, terwijl zijvoor de mogelijke gevolgen gewaarschuwd was.

4.11. De rechtbank kan de VIT niet volgen in haar stelling dat, omdat het royementsbesluit ongedaan is gemaakt, de grondslag voor de vordering van [eiseres] tot vergoeding van haar schade door het royement ontbreekt. Immers, de vernietiging van het besluit brengt niet met zich mee dat het aanvankelijke besluit tot royement geen gevolgen heeft gehad. Zo heeft [eiseres] aangevoerd dat de verzekering op 30 maart 2009 heeft laten weten behandelingen van haar cliënten niet meer te vergoeden. [eiseres] is verwijderd van de website van beroepsvereniging, waardoor zij geen cliënten meer kreeg door verwezen en aan haar reputatie is ernstige schade toegebracht door het royement. 

4.11.1. De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 12 lid 5 van de Statuten het lidmaatschap kan eindigen door ontzetting (royement) bij besluit van het bestuur. Voorts volgt uit artikel 2:15 lid 1 sub b BW dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist.

4.11.2. In dit kader dient de vraag te worden beantwoord of de VIT, bij afweging van alle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 BW bedoelde personen, in redelijkheid en naar billijkheid tot het besluit tot royement van [eiseres] heeft kunnen komen. In beginsel is er slechts plaats voor een (zeer beperkte) marginale toetsing van het besluit. Naarmate er echter minder basis in de statuten of reglementen voor een beslissing aanwezig is en geen duidelijk samenstel van regels voorhanden is waaraan getoetst dient te worden, is er minder reden voor terughoudendheid bij de beoordeling van het besluit. Indien lichtvaardig wordt besloten tot royement, wordt gehandeld in strijd met de normen van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW, waarmee alsdan de onrechtmatigheid van het royementsbesluit jegens [eiseres] vaststaat.

4.11.3. De rechtbank is van oordeel dat de VIT in ernstige mate onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door het advies van de klachtencommissie over te nemen en zonder daarbij een eigen afweging van alle betrokken belangen te maken. Een dergelijke afweging had wel van het bestuur mogen worden verwacht, zeker gelet op de bezwaren die [eiseres] kenbaar had gemaakt aan het bestuur in haar brief van 14 november 2008. Weliswaar heeft de VIT ter zitting aangevoerd dat zij het advies van de klachtencommissie niet klakkeloos heeft opgevolgd, maar zelf na beoordeling van de zaak tot royement heeft besloten, echter uit de brieven van de VIT van 23 december 2008 en 10 februari 2009 volgt het tegendeel. In beide brieven schrijft de VIT dat zij het advies van de klachtencommissie zal opvolgen en om die reden [eiseres] zal royeren. Gezien de brief van [eiseres] van 14 november 2008 aan de VIT, waarvan een kopie aan de klachtencommissie is verzonden, had de VIT, gelet op haar eigen bestuursverantwoordelijkheid jegens [eiseres], het advies van de klachtencommissie in ieder geval marginaal moeten toetsen. De rechtbank is van oordeel dat het de taak van het bestuur is om in het geval een lid met klachten over de werkwijze en samenstelling van de klachtencommissie komt, te toetsen of het besluit op de juiste wijze en gronden is genomen. Temeer nu, anders dan de VIT stelt, geen beroepsmogelijkheid van de beslissing van de klachtencommissie mogelijk is. De onafhankelijkheid van de klachtencommissie is hiermee niet in het geding.
Nu zulks niet is gebeurd, heeft de VIT het besluit tot royement lichtvaardig genomen en daarmee in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehandeld. Hiermee staat de onrechtmatigheid van het besluit van de VIT vast. Daar komt bij dat de VIT [eiseres] heeft geroyeerd zonder [eiseres] te hebben gehoord, waarmee de VIT het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.

Onrechtmatige daad bestuurders

4.12. [eiseres] stelt dat de handelingen van het bestuur zo ernstig zijn dat de bestuurders daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Zij stelt dat voor de bestuurders, die allen betrokken moeten zijn geweest bij het tot stand komen van het bestuursbesluit tot royement, duidelijk moet zijn geweest dat een (deugdelijke) grond voor het besluit ontbrak, dat dit besluit daarom door de ALV vernietigd zou kunnen worden en dat [eiseres] schade zou leiden door het royement. Reeds die wetenschap levert op dat de onrechtmatige gedragingen aan de bestuurders persoonlijk toegerekend kunnen worden. Door dit handelen stelden debestuurders bovendien ook de vereniging bloot aan schadeclaims van [eiseres] en daarmee ook de verenigingskas die wordt gevuld door de leden. Onder die omstandigheden hebben alle bestuurders persoonlijk onrechtmatig gehandeld jegens haar gehandeld, aldus [eiseres].

4.12.1. Door (de bestuurders van) de VIT is betwist dat er sprake is van een persoonlijk en ernstig verwijt.

4.13. De rechtbank overweegt als volgt. 
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet (voldoende) gemotiveerd isgesteld dat aan (een van) de individuele bestuurder(s) een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Dit is ook niet anderszins gebleken. Het enkele feit dat iemand deel uitmaakt van het bestuur van een rechtspersoon dat onrechtmatig jegens een derde heeft gehandeld, is daarvoor onvoldoende. De bestuurders hebben niet individueel anders gehandeld dan zij als gezamenlijk bestuur hebben gedaan.
Voor zover de bestuurders wisten dat [eiseres] schade zou leiden door het besluit, leidt het enkele feit dat er schade is geleden nog niet tot de conclusie dat sprake is van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurders.

Schade


5. De beslissing
De rechtbank

5.1. veroordeelt de VIT om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 22.313,00 (tweeëntwintig duizend drie honderd dertien euro), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 15 september 2009 tot de dag van volledige betaling,

5.2. vernietigt het advies van de klachtencommissie van 23 oktober 2008 voor zover dit advies werking heeft tussen [eiseres] en de VIT,

5.3. veroordeelt de VIT om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een kopie van dit vonnis aan de moeder van het kind te zenden en onder haar leden te verspreiden,

Afscheiding afdeling (De Vleugeltjes)

Rb. Zwolle, 20-07-2011, LJN BU4367 (De Vleugeltjes)


Het bestuur van een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid van een landelijke vereniging besluit zich af te scheiden en een stichting “De Vleugeltjes”op te richten waarin ze verder gaat. Daarmee komen ze niet weg, het bankrekeningsaldo en de administratie zijn eigendom van de vereniging en moeten dus worden teruggegeven.



Een belangrijke uitspraak, die weer eens duidelijk bevestigt dat een afdelingsbestuur niet voor zichzelf kan beginnen bij onvrede met de landelijke vereniging, als de afdeling niet zelf een rechtspersoon is (vergelijk KBO Brabant). 







De website van Stichting De Vleugeltjes geeft een aardig overzicht van de feiten: 

“In 1964 is in Bussum de “Gooise Stichting voor Ontspanning Lichamelijk Gehandicapte Kinderen” opgericht. De oorspronkelijke stichting is na verloop van tijd [1974] omgezet in de “Nationale Federatieve Vereniging tot Ontspanning en Recreatie voor Lichamelijk Gehandicapte Kinderen” (NFVOLGK). In 1985 werd de naam van de vereniging gewijzigd in Vereniging Ontspanning Lichamelijk Gehandicapten, afgekort OLG. Deze vereniging bestond uit een drietal afdelingen met een landelijk bestuur. In 2011 is bij de leden en het bestuur van de afdeling ’t Gooi het idee ontstaan om afzonderlijk als Stichting verder te gaan. Op die manier krijgt de Stichting meer zelfstandigheid en meer mogelijkheden om haar doel te verwezenlijken.” 
Als er in 1974 was gekozen voor een echte federatie, dus waarbij de afdelingen rechtspersoon zijn en lid worden van de vereniging, dan was het probleem er niet geweest. Echter, toen is de (lokale) stichting omgezet in een landelijke vereniging. De website van de vereniging is niet veel meer dan links naar de websites van de twee nog bestaande afdelingen (Apeldoorn en Noord), waarvan er één niet meer gewijzigd is sinds 2010. De kosten van het kort geding hadden beter kunnen worden besteedt aan een splitsing van de vereniging in twee of drie lokale stichtingen of verenigingen. 

Vonnis in kort geding van 20 juli 2011


in de zaak van


de vereniging
VERENIGING ONTSPANNING LICHAMELIJK GEHANDICAPTEN,


tegen
 [ 6 leden en]
7. de stichting
STICHTING DE VLEUGELTJES,


Eiseres zal hierna Vereniging OLG genoemd worden. Gedaagde 7 zal als De Vleugeltjes aangeduid worden. Alle gedaagden tezamen zullen hierna als ‘gedaagden’ worden aangemerkt.



2. De feiten
2.1. Vereniging OLG is een vereniging die zich blijkens haar statuten ten doel stelt ‘de bevordering van de integratie in de samenleving van lichamelijk gehandicapte kinderen van alle gezindten uit heel Nederland door middel van het bieden van ontspanning en recreatie en het verrichten van alle andere daartoe geëigende middelen in de ruimste zin des woords, welkenuttig zijn of kunnen zijn voor de verwerkelijking van voormelde doelstelling.’


2.2. Artikel 6 lid 1 van de statuten luidt:
“De vereniging kent afdelingen naar een regionale indeling welke zodanig is dat ieder lid onder één van de afdelingen ressorteert. Afdelingen hebben geen rechtspersoonlijkheid.”


2.3. Artikel 6 lid 6 van de statuten luidt:
“Indien in een afdeling gedurende geruime tijd geen, op de doelstelling van de vereniging gerichte, activiteiten mogelijk zijn en het zich laat aanzien datdie ook in de nabije toekomst niet te verwachten zijn, is het bestuur gerechtigd deze afdeling op te heffen en de leden onder te brengen bij de nabij gelegen afdeling(en).


2.4. Artikel 6 lid 7 van de statuten luidt:
“Alvorens tot opheffing over te gaan als bedoeld in het zesde lid hiervoor wordt, zonodig onder verantwoordelijkheid van het bestuur, een afdelingsvergadering gehouden.”


2.5. Artikel 6 lid 8 van de statuten luidt:
“Bij de opheffing of de splitsing wordtaan het bestuur overgedragen:
a.het archief van de afdeling(en);
b. de boekhouding van de afdeling(en);
c. de financiële middelen van de afdeling(en);
d. de eigendommen van de vereniging in beheer bij de afdeling(en).”


2.6. Artikel 8 lid 1 van de statuten luidt:
“Het lidmaatschap eindigt:
a. door de dood van het lid (…)
b. door opzegging door het lid;
c. door opzegging namens de vereniging;
d. door ontzetting.”


2.7. Artikel 8 lid 2 van de statuten luidt:
“Opzegging van het lidmaatschap kan slechts geschieden tegen het einde van een boekjaar en met inachtneming van een opzeggingstermijn van vier weken.”


2.8. Vereniging OLG heeft drie afdelingen, te weten Afdeling Noord, Afdeling Apeldoorn en Afdeling ’t Gooi.


2.9. Elke afdeling heeft een eigen afdelingsbestuur en een afgevaardigde die de afdeling vertegenwoordigt in de Algemene Vergadering. De afdelingen dienen jaarlijks een begroting in die degoedkeuring behoeft van het (landelijk) bestuur. Vereniging OLG houdt ten behoeve van iedere afdeling een bankrekening aan, ten aanzien waarvan het betreffende afdelingsbestuur gevolmachtigd is. De afdelingen dienen jaarlijks aan het bestuur van de vereniging rekening en verantwoording af te leggen van het door hen gevoerde financiële beleid.


2.10. Gedaagden 1 t/m 5 vormden het afdelingsbestuur en gedaagde 6 was de afgevaardigde van de Afdeling ’t Gooi.


2.11. Bij brief van 18 januari 2011 hebben gedaagden Vereniging OLG bericht dat de leden van Vereniging OLG afdeling ’t Gooi hebben besloten om zich van Vereniging OLG afte scheiden en de activiteiten voort te zetten in de op te richten stichting De Vleugeltjes. Voorts schrijven zij in deze brief dat alle activa en passiva van ’t Gooi door deze stichting zullen worden beheerd dan wel aan deze stichting zullen worden overgedragen of geacht worden toe te komen.


2.12. Bij brief van 20 januari 2011 heeft het bestuur van Vereniging OLG gereageerd op de brief van 18 januari 2011. Vereniging OLG schrijft onder meer:
“(…)
Hierbij wil ik u er op wijzen dat de afdeling ’t Gooi zich niet aan de juiste procedure heeft gehouden, zo kan een afdeling zich zelf niet opheffen. (…)


Gelden die in beheer zijn bij het landelijk bestuur van de OLG zijn verkregen door erfenissen en schenkingen aan de vereniging OLG en kunnen daarom ook niet (geheel of gedeeltelijk) worden mee genomen door een afdeling naar een nieuwe vereniging of stichting. Alle middelen van een opgeheven afdeling komen ten goede aan de overgebleven afdelingen en het landelijk bestuur van de OLG.


Verder wil ik u misschien ten overvloede er op wijzen dat het afdelingsbestuur van afdeling ’t Gooi tot aan opheffing van de afdeling of aftreden van het afdelingsbestuur gehouden is aan de statuten en het huishoudelijk reglement.


Indien het afdelingsbestuur van ’t Gooi in gesprek gaat met de andere afdelingen en het landelijk bestuur zullen wij bekijken wat wij financieel voor hen kunnen betekenen. Mocht dit niet het geval zijn dan zullen wij ons houden aan het geen eerder genoemd in deze brief.”


2.13. Bij brieven van1 februari en 8 februari 2011 aan de raadsman van gedaagden en, bij gebrek aan een reactie, bij brief van 8 februari 2011 aan het afdelingsbestuur, herhaalt Vereniging OLG hetgeen zij in haar brief van 20 januari 2011 heeft geschreven. Voorts schrijft Vereniging OLG in haar brief van 8 februari 2011 aan het afdelingsbestuur:
“Op dinsdag 15 februari a.s. om 20.00 uur hebben wij een ingelast LB/DB overleg in het Van der Valk restaurant te Zwolle in verband met jullie voornemen om af te scheiden van de Landelijke Vereniging OLG.
Hierbij nodigen we jullie uit om jullie voornemen en (in het bijzonder) de wijze van communicatie naar het Landelijk Bestuur, toe te lichten en de (vele) vragen van zowel het Landelijk Bestuur als van de andere afdelingen te beantwoorden.
Tijdens dit LB/DB zal er ook gesproken worden over een eventuele overdracht van vermogen OLG naar afdeling ’t Gooi naar Stichting de Vleugeltjes aangezien dit volgens de Statuten niet is toegestaan.


Tot nader orde mogen er geen (financiële) middelen van OLG afdeling ’t Gooi gebruikt worden voor Stichting de Vleugeltjes.
Wij willen daarom ook benadrukken dat het in het belang is van de afdeling ’t Gooi dan wel Stichting de Vleugeltjes om hierbij aanwezig te zijn.”


2.14. Per e-mail van 14 februari 2011 schrijft het afdelingsbestuur aan Vereniging OLG:
“U nodigt de bestuursleden van de voormalige afdeling ’t Gooi uit voor een vergadering op 15 februari 2011. Zoals u weet bestaat de afdeling ’t Gooi niet langer. Deze is afgescheiden, en het gaatnu om stichting de Vleugeltjes, die vanaf 1 februari 2011 de activiteiten van de voormalige afdeling voortzet. (…)”


3. Het geschil






4. De beoordeling
4.1. Vereniging OLG heeft ter onderbouwing van haar vordering aangevoerd dat gedaagden sub 1 tot en met 6 welbewust goederen en gelden aan (het vermogen van) de vereniging hebben onttrokkenen deze tot op heden zonder enige rechtsgrond weigeren af te geven. Vereniging OLG stelt dat de gelden en goederen in eigendom toebehoren aan de vereniging en dat zij geen toestemming aan gedaagden hebben verleend om de gelden en goederen onder zich te houden.


Alvorens de voorzieningenrechter de vorderingen van Vereniging OLG zal bespreken, zal zij eerst ingaan op het door gedaagden gevoerde onbevoegdheidverweer, de stelling dat de onderhavige zaak te ingewikkeld is voor kort geding en de stelling dat Vereniging OLG niet aan haar substantiëringsplichtheeft voldaan.


Relatieve bevoegdheid
4.2. Gedaagden stellen zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad niet bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. Hiertoe hebben gedaagden aangevoerd dat gedaagden 1 t/m 6 niet in persoon hadden moeten worden gedagvaard, maar dat zij als bestuur van De Vleugeltjes hadden moeten worden gedagvaard. Alsdan is de woonplaats van De Vleugeltjes bepalend en is de rechtbank Amsterdam bevoegd, aldus gedaagden.


4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat gedaagden 1 t/m 6 door Vereniging OLG als natuurlijke personen zijn gedagvaard en dat zij dus, anders dan gedaagden stellen, niet gedagvaard zijn in hun hoedanigheid van bestuursleden van De Vleugeltjes. Deze keuze van Vereniging OLG is bepalend voor de relatieve bevoegdheid. Nu gedaagden 1 en 3 woonplaats hebben in dit arrondissement, is de voorzieningenrechter op grond van artikel 107 Rv bevoegd om van dit geschil kennis te nemen.


Te ingewikkeld voor kort geding
4.4. Gedaagden hebben aangevoerd dat het complex van de zich ten deze voordoende feiten en omstandigheden en de daarbij te beantwoorden vragen, te ingewikkeld is voor een kort geding procedure als de onderhavige.


4.5. De voorzieningenrechter heeft weliswaar de vrijheid om de gevraagde voorzieningen te weigeren wanneer ‘de zaak niet vatbaar is om op het kort geding genoegzaam te worden toegelicht’, maar van deze bevoegdheid dient terughoudend gebruik te worden gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dit kort geding in verantwoorde mate een beslissing worden genomen op grond van hetgeen in deze procedure is gesteld en gebleken. Temeer nu gedaagden hun stelling dat de onderhavige procedure te complex zou zijn om in kort geding te worden behandeld niet nader hebben onderbouwd.


Substantiëringsplicht
4.6. Gedaagden hebben aangevoerd dat Vereniging OLG niet aan haar substantiëringsplicht heeft voldaan omdat Vereniging OLG een onjuiste weergave heeft gegeven van hetgeen er tussen partijen voorafgaand aan deze procedure is besproken.


4.7. De voorzieningenrechter kan gedaagden niet volgen in deze stelling. Enkel het niet weergevenvan de pogingen van partijen om met elkaar in gesprek te komen, rechtvaardigt niet de conclusie dat niet aan de substantiëringsplicht is voldaan. Dat gedaagden een andere visie hebben op hetgeen zich tussen partijen heeft afgespeeld, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat niet is voldaan aan de substantiëringsplicht. Deze stelling kan gedaagden derhalve niet baten.


Vorderingen Vereniging OLG
4.8. Een vereniging kan bestaan uit meerdere afdelingen. Deze afdelingen kunnen bestaan met en zonder rechtspersoonlijkheid. Een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid moet worden gezien als een organisatorische eenheid binnen de vereniging op wie de statuten en de statutaire doelstelling van de vereniging van toepassing zijn.


4.9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit artikel 6 lid 1 van de statuten volgt dat de afdeling ’t Gooi geen rechtspersoonlijkheid bezit. Feiten of omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat de afdeling ’t Gooi (inmiddels) rechtspersoonlijkheid zou hebben verworven zijnniet gesteld of anderszins gebleken.


4.10. De stellingen van gedaagden dat de statuten op het punt van de organisatie gedateerd en achterhaald zijn en dat de afdeling in de praktijk met een grote mate van zelfstandigheid opereert, kunnen hen niet baten. In de eerste plaats zijn de statuten van de vereniging leidinggevend, hoe anders het in de praktijk ook is geregeld. Daarnaast is het juist inherent aan de organisatiestructuur van een vereniging met afdelingen dat de afdelingen een grote mate van zelfstandigheid hebben. Een afdeling van een vereniging ontleent zijn bestaansrecht aan het feit dat via de afdeling de dienstverlening aan de leden is te optimaliseren, de leden op die wijze beter kunnen worden aangestuurd, per afdeling aan specifieke belangenbehartiging kan worden gedaan, afdelingsgewijs meer activiteiten kunnen worden gerealiseerd en/of om praktische of democratische redenen meer leden bij de vereniging kunnen worden betrokken. Aan het enkele feit dat een afdeling met een grote mate van zelfstandigheid opereert kan derhalve geen rechtspersoonlijkheid worden ontleend.


De vordering onder I
4.11. Vereniging OLG vordert thans betaling door gedaagden 1 t/m 6 van een bedrag van EUR 11.070,32, zijnde het bedrag dat van de rekening van de afdeling is overgemaakt naar de rekening van Baarnsche Notarissen. Zij heeft aangevoerd dat het geld toebehoort aan de Vereniging OLG en dat zij de financiële middelen nodig heeft om afdeling ’t Gooi te kunnen voortzetten.


4.12. Gedaagden hebben zich op het standpunt gesteld dat het bestaan van de geldvordering onvoldoende aannemelijk is om in kort geding voor toewijzing in aanmerking te komen. Voorts hebben gedaagden aangevoerd dat Vereniging OLG geen spoedeisend belang heeft, aangezien het bedrag van EUR 11.070,32 bij notaris T.C.M. Smit te Baarn in depot staat en de financiële positie van Vereniging OLG goed is. Ten slotte hebben gedaagden betwist dat zij goederen en gelden aan de Vereniging OLG hebben onttrokken. Gedaagden stellen dat deze gelden aan de leden van de afdeling ’t Gooi toebehoren – welke leden thans allen zijn aangesloten bij De Vleugeltjes -, aangezien de gelden door hen bijeengebracht dan wel aan hen gegeven waren om de doelstelling van de vereniging te realiseren.


4.13. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de stukken volgt dat gedaagde 6, als afgevaardigde van de afdeling ’t Gooi, geen onderdeel uitmaakt van het bestuur van afdeling ’t Gooi. Niet gesteld of gebleken is dat hij daadwerkelijk de beschikking en/of het beheer overde afdelingsgelden heeft gehad. De voorzieningenrechter zal de vordering ten aanzien van gedaagde 6 dan ook afwijzen.


4.14. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maarook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.


4.15. Vast staat dat een bedrag van EUR 11.070,32 van de rekening van Vereniging OLG, afdeling ’t Gooi, is overgeschreven naar de rekening van Baarnsche Notarissen. Bij een vereniging met afdelingen zonder rechtspersoonlijkheid is sprake vanéén rechtspersoon met één vermogen, namelijk dat van de vereniging (in casu Vereniging OLG). Een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid kan geen geld of goederen in eigendom hebben, maar slechts in beheer. Dit betekent dat ook de sponsorgelden en donaties die de afdeling bijeen heeft gebracht enontvangen, aan Vereniging OLG toebehoren. Wanneer een afdeling wordt opgeheven blijft het vermogen van de afdeling het vermogen van de vereniging. Een afdeling die zich van de vereniging afscheidt kan dus niet zonder meer haar vermogen meenemen. Hierover zal zij in overleg moeten treden met de vereniging.


4.16. Vast staat dat gedaagden niet in overleg met Vereniging OLG de gelden van de bankrekening van de afdeling hebben afgeschreven. Eveneens staat vast dat Vereniging OLG geen toestemming hiervoor heeft gegeven. Nu de afdeling geen eigen vermogen kan hebben, maar slechts het beheer voert over eendeel van de gelden van Vereniging OLG, is de voorzieningenrechter van oordeel dat gedaagdenhet bedrag van EUR 11.070,32 zonder recht of titel van de bankrekening van de afdeling hebben overgeschreven naar de rekening van de notaris ten behoeve van De Vleugeltjes. Gedaagden kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat de goederen en gelden aan de leden van de afdeling ’t Gooi toebehoren – welke leden (volgens hen) thans allen zijn aangesloten bij De Vleugeltjes. Die leden hebben dat geld immers via de contributie of giften/ donaties aan de vereniging afgestaan.


4.17. Hetgeen is overwogen in4.15. en 4.16. brengt mee dat de vordering van Vereniging OLG zodanig aannemelijk is dat Vereniging OLG naar het oordeel van de voorzieningenrechter, mede gelet op de onweersproken stelling van Vereniging OLG, dat zij financiële middelen nodig heeft om afdeling ’t Gooi te kunnen voortzetten, voldoende spoedeisend belang heeft in de onderhavige zaak.


4.18. Gedaagden hebben geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de gestelde hoofdelijke verbondenheid en evenmin tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente. De vordering onder I ten aanzien van gedaagden sub 1 t/m 5 is dan ook toewijsbaar.






De vordering onder II
4.19. Vereniging OLG vordert gedaagden 1 tot en met 6 te veroordelen tot afgifte van de hiervoor onder 3.1. II. genoemde goederen. Vereniging OLG heeft aangevoerd dat zij de administratie nodig heeft om haar activiteiten, meer specifiek de activiteiten van afdeling ’t Gooi,te kunnen continueren. Zij stelt dat zij als gevolg van het ontbreken van deze stukken geen volledig inzicht heeft in haar financiële positie, noch kan zij communiceren met haar leden, ressorterend onder de afdeling ’t Gooi. De financiële administratie is nodig om boekjaar 2010 te kunnen afsluiten. De ledenadministratie is nodig om de leden over de ontstane situatie te informeren, aldus Vereniging OLG. Ten slotte heeft Vereniging OLG aangevoerd dat zij over de lijst van sponsoren en donateurs dient te beschikken, zodat met hen een relatie kan worden onderhouden.


4.20. Gedaagden hebben aangevoerd dat Vereniging OLG geenspoedeisend belang hebben bij hun vordering, aangezien de activiteiten van afdeling ’t Gooi zijn voortgezet in De Vleugeltjes en de voormalige leden van de afdeling ’t Gooi niets meer met Vereniging OLG te maken willen hebben. Gedaagden stellen dat het een illusie is dat afdeling ’t Gooi zou kunnen worden voortgezet, aangezien er geen leden meer zijn. Voorts hebben gedaagden gesteld dat zij de administratie niet willen afgeven omdat zij zich verplicht achten om de belangen, privacy en persoonlijke levenssfeer van de (in hun visie: voormalige) leden te beschermen. Desgevraagd hebben gedaagden ter zitting verklaard dat de leden veelal geestelijk- en lichamelijk gehandicapten zijn, die geen behoefte hebben om met ‘zaken’ lastig gevallen te worden. Ook hebben gedaagden aangevoerd dat zij ook willen voorkomen dat Vereniging OLG allerlei andere personen, zoals bijvoorbeeld sponsoren, zou gaan benaderen en zo schade zou kunnen toebrengen aan de zaak waar de stichting voor staat. Gedaagden zijn alleen bereid de goederen terug te geven indien Vereniging OLG toezegt dat zij geen personen als genoemd in de administratie zullen benaderen. Ten aanzien van de vordering onder II. h. hebben gedaagden aangevoerd dat deze domeinnaam eigendom was van gedaagde sub 1. Gedaagde sub 1 heeft de domeinnaam inmiddels teruggegeven aan het hostingbedrijf.


4.21. Hetgeen in r.o. 4.13. is overwogen met betrekking tot gedaagde 6 in het kader van de geldvordering geldt ook ten aanzien van de gevorderde afgifte van goederen. Niet gesteld of gebleken is dat hij daadwerkelijk de beschikking en/of het beheer over de goederen en administratie van de afdeling heeft gehad. De voorzieningenrechter zal de vordering ten aanzien van gedaagde 6 dan ook afwijzen.


4.22. Gedaagden 1 t/m 5 miskennen naar het oordeel van de voorzieningenrechter met hun betoog dat de goederen waarvan afgifte wordt gevorderd eigendom van de Vereniging OLG zijn. Net zomin als een afdeling zonder rechtspersoonlijkheid geld in eigendom kan hebben, kan een afdeling ook niet zelfstandig goederen in eigendom hebben. De balans en de staat van baten en lasten zullen een totaal financieel beeld van de vereniging moeten geven en moeten dus een consolidatie bevatten van de bezittingen en schulden van de vereniging, inclusief de gelden en goederen die de afdelingen in beheer hebben. Om die reden is een afdelingsbestuur gehouden aan het bestuur van de vereniging die financiële gegevens te verstrekken die het nodig heeft om aan de algemene vergadering rekening en verantwoording te kunnen afleggen. De voorzieningenrechter kan gedaagden niet volgen in hun standpunt dat uit het enkele feit dat de leden van afdeling ’t Gooi zich thans bij De Vleugeltjes hebben gevoegd, betekent dat Vereniging OLG geen belang meer bij haar vordering zou hebben. Niet gesteld of gebleken – en niet aannemelijk – is dat alle gehandicapten uit de regio ’t Gooi zich bij De Vleugeltjes hebben aangesloten.


4.23. De voorzieningenrechter kan gedaagden evenmin volgen in hun stelling dat zij zich verplicht achten om debelangen, privacy en persoonlijke levenssfeer van de leden te beschermen. Gedaagden hebben weliswaar uitdrukkelijk gesteld dat “de leden van De Vleugeltjes” niets meer te maken willen hebben met Vereniging OLG. Zij zien hierbij echter over het hoofd dat de leden allen persoonlijk hun lidmaatschap van Vereniging OLG in beginsel zullen moeten opzeggen conform de in de statuten genoemde regeling. Zolang zij dit niet doen, zijn zij nog gewoon lid van Vereniging OLG en zolang zij lid zijn van Vereniging OLG dient Vereniging OLG contact met hen te onderhouden en hen op de hoogte te houden van de ontstane situatie.


4.24. Rechtsoverweging 4.22. en 4.23. leiden tot de conclusie dat Vereniging OLG recht en voldoende (speodeisend) belang heeft bij toewijzing van de gevorderde afgifte. Deze vordering zal jegens gedaagden 1 t/tm 5 worden toegewezen met dien verstande dat het onder g. genoemde onvoldoende bepaald is. De voorzieningenrechter zal om die reden de vordering onder II. g. afwijzen. Ten aanzien van de vordering onder II. h. hebben gedaagden onweersproken aangevoerd dat de domeinnaam eigendom was van gedaagde sub 1 en dat zij deze aan het hostingbedrijf heeft teruggegeven. De voorzieningenrechter zal ook dit deel van de vordering afwijzen.


4.25. Nu de primaire vordering onder II wordt toegewezen, behoeft de subsidiaire vordering geen verdere bespreking.





5. De beslissing
De voorzieningenrechter


5.1. veroordeelt gedaagden 1 t/m 5 hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Vereniging OLG te betalen een bedrag van EUR 11.070,32 (elfduizendzeventig euro en tweeëndertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van EUR 11.070,32 vanaf 17 januari 2011 tot de dag van volledige betaling,


5.2. veroordeelt gedaagden 1 t/m 5 om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan Vereniging OLG af te geven:
a. de volledige ledenadministratievan de afdeling ’t Gooi
b. de volledige financiele administratie van de afdeling ’t Gooi
c. de volledige administratie van sponsoren en donateurs van de afdeling ’t Gooi
d. het volledige archief van de afdeling ’t Gooi
e. de gehele voorraad briefpapier en enveloppen van afdeling ’t Gooi
f. de eerste hulprugzak,


Uittreden afdeling-vereniging (KBO Brabant III) (Hof)

Hof ‘s-Hertogenbosch, 1-11-2011, LJN BU3613 (Unie KBO / KBO Brabant)


Unie KBO is een landelijke vereniging van provinciale katholieke bonden voor ouderen. Deze provinciale bonden zijn zelfstandige verenigingen. De grootste provinciale bond, KBO Brabant, heeft per 1 januari 20111 het lidmaatschap van Unie KBO opgezegd. De vraag is hoe KBO Brabant en Unie KBO zich tegenover elkaar moeten gedragen, en vooral: mag Unie KBO de Brabantse ouderen direct benaderen, of heeft KBO Brabant het alleenrecht om de Brabantse leden de benaderen? Voor een verbod voor Unie KBO om de Brabantse leden te benaderen, is geen grondslag in de statuten aan te wijzen. Het belang van Unie KBO om Brabantste ouderen te benaderen vanwege de inkomsten uit dienstverlening aan hen weegt zwaarder dan het belang van KBO Brabant bij het monopolie.

[ Feiten]

4.1 Tussen partijen staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden, de volgende feiten vast.
a) Unie KBO is een landelijke vereniging van provinciale katholieke bonden voor ouderen, met als doel op te treden als overkoepelend nationaal verband. Tot 1 januari 2011 waren alle regionale katholieke ouderen-bonden lid van Unie KBO. …

e) Op 3 juni 2010 heeft het hoogste orgaan van Unie KBO, de Unieraad, besloten om met ingang van 2011 de contributieafdracht te verhogen met € 2,80 per lid.
KBO Brabant heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 28 juni 2010 (productie 6 inl. dag.) op grond van art. 5.3 van de statuten van de Unie KBO haar lidmaatschap van de Unie KBO opgezegd per 1 januari 2011. KBO Brabant heeft de opzegging van haar lidmaatschap bij brief van 25 november 2010 aan Unie KBO bevestigd.
f) Unie KBO heeft zich vanaf eind 2010 op verschillende wijzen direct tot de leden van KBO Brabant gericht en heeft hen aangeboden de diensten van Unie KBO na 1 januari 2011 tegen betaling voort te zetten. Zo heeft Unie KBO de KBO Brabant leden middels een inlegvel in het tijdschrift Nestor aangeboden om in 2011 tienmaal dit tijdschrift plus een aantal diensten te verlenen.  …

[Beoordeling]

4.5.1 KBO Brabant heeft de door haar gevorderde ge- en verboden zoals genoemd in r.o. 4.3.1 sub (i) en r.o. 4.3.2 sub (ix) en (x) gebaseerd op artikel 2:8 BW, alsmede op art. 6:162 BW. KBO Brabant acht de jegens Brabantse senioren, in het bijzonder jegens haar leden door Unie KBO ondernomen wervingsacties in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die een vereniging ten opzichte van haar leden dient te betrachten, ook waar het de periode na beëindiging van het lidmaatschap betreft.

Daarnaast moeten de door Unie KBO ondernomen acties volgens KBO Brabant maatschappelijk onbetamelijk worden geacht, zowel in de periode waarin KBO Brabant nog lid was van Unie KBO, als in de periode daarna. KBO Brabant voert als feitelijke grondslag voor deze stelling allereerst aan, dat de bedoelde acties van Unie KBO zijn gericht op het tegenwerken van KBO Brabant om na haar uittreden als lid van Unie KBO op eigen benen te staan. De tegenwerking van de zijde van Unie KBO bestaat er in de eerste plaats in, dat Unie KBO heeft getracht natuurlijke personen te werven als lid van Unie KBO, terwijl Unie KBO alleen regionale KBO’s als leden kent. Volgens KBO Brabant heeft Unie KBO de mogelijkheid om lid van Unie KBO te worden slechts in het leven geroepen om KBO Brabant op onrechtmatige wijze te beconcurreren en tegen te werken. Volgens KBO Brabant heeft Unie KBO getracht niet alleen leden, maar zelfs hele afdelingen van KBO Brabant af te pakken met als doel om het voornemen van KBO Brabant om op eigen benen te staan, te dwarsbomen.
Aan de gestelde onbetamelijkheid en/of onredelijkheid draagt volgens KBO Brabant nog bij dat Unie KBO met haar aanbod aan Brabantse senioren/KBO Brabant leden onder de prijs is gedoken, door een prijs voor door haar te verrichten diensten te vragen die gelegen is onder het bedrag van € 6,15 per lid, dat de regionale KBO’s aan Unie KBO betalen in 2011 voor de door Unie KBO aan de individuele senioren te verrichten diensten.
Ten onrechte heeft Unie KBO voorts de leden, afdelingen en kringen van KBO Brabant van informatie voorzien met betrekking tot de periode na het uittreden van KBO Brabant. Volgens KBO Brabant betreft deze informatievoorziening uitsluitend een aangelegenheid van KBO Brabant, reden waarom Unie KBO zich daarmee niet heeft mogen inlaten zonder onbetamelijk, althans onredelijk en onbillijk jegens KBO Brabant te handelen.
Het blijven aanbieden door Unie KBO van haar diensten na januari 2011 was volgens KBO Brabant voorts onbetamelijk en onredelijk tegenover KBO Brabant, omdat KBO Brabant zelf vanaf 1 januari 2011 wenste zorg te dragen voor de tot dan toe door de Unie aan de individuele seniore leden van KBO Brabant geleverde diensten, zoals de zorgverzekering, kortingsacties, ledenpassen en een maandelijks magazine, maar op deze wijze daartoe onvoldoende kans krijgt.

4.5.2 Unie KBO heeft de stellingen van KBO Brabant gemotiveerd betwist.
Unie KBO heeft in dit verband aangevoerd dat zij mede als statutair doel heeft het behartigen van de belangen van individuele senioren. Unie KBO heeft voorts aangevoerd dat de organisatie tussen regionale bonden en overkoepelende Unie zo is ingericht dat zij (sinds jaar en dag) aan individuele senioren op directe wijze diensten verleent en dat zij deze senioren (waaronder de regionale KBO-leden) in diverse berichtgevingen evenzo sinds jaar en dag als haar eigen leden pleegt aan te duiden (prod. 4 mvg).
Het hof begrijpt voorts dat Unie KBO aanvoert dat zij de belangen van alle overige regionale KBO’s behartigt en dat zij in dit verband heeft gesteld dat zij – mede gelet op haar beperkte financiële middelen – maatregelen heeft moeten nemen om het verlies op te vangen van een substantieel deel van haar inkomsten, welk deel tot 1 januari 2011 door KBO Brabant werd gefourneerd, door middel van contributie afkomstig van haar 127.000 leden (op een totaal ledenaantal van Unie KBO van 327.000). Unie KBO stelt ter onderbouwing van de door haar gestelde financiële positie voorts dat zij na 1 januari 2011 genoodzaakt is geweest om een reorganisatie door te voeren.
Volgens Unie KBO hadden haar individuele senioren er voorts belang bij dat Unie KBO zou proberen door middel van wervingsacties het ledenaantal te handhaven, omdat de voor hen door Unie KBO met de contractspartners afgesproken collectieve regelingen waren gebaseerd op het aantal deelnemers daaraan. Met de uittreding van KBO Brabant stonden daarmee de collectieve regelingen zelf op het spel, ook voor niet-Brabantse ‘Unie KBO-leden’.
Unie KBO voert voorts aan dat zij blijkens haar statuten een landelijke dekking beoogt en dat het werven van leden in de provincie Brabant noodzakelijk was om, na uittreding van KBO Brabant, dit statutair doel (opnieuw) te verwezenlijken.
Volgens Unie KBO is de vorm van lidmaatschap die aan de Brabantse senioren is aangeboden niet eerst in het leven geroepen na het uittreden van KBO Brabant. Ter zitting is van de zijde van Unie KBO aangevoerd dat bijvoorbeeld in Zuid-Holland deze vorm van lidmaatschap al vóór het uittreden van KBO Brabant bestond. Naast het ontvangen van de Nestor werd aldaar door individuele senioren die geen lid waren van een regionale KBO gebruik gemaakt van diensten van Unie KBO. Deze mogelijkheid heeft volgens Unie KBO bestaan naast de mogelijkheid om – zonder regionaal KBO lidmaatschap – uitsluitend het blad Nestor te ontvangen. Het hof begrijpt dat volgens Unie KBO 943 ouderen op laatstbedoelde wijze Nestorlid zijn en 74 daarvan in Noord-Brabant woonachtig zijn.
Met betrekking tot de informatievoorziening heeft Unie KBO aangevoerd dat haar een toevloed aan telefonische vragen om informatie heeft bereikt en dat zij mede met het oog daarop zelfstandig tot het verstrekken van informatie is overgegaan. Unie KBO stelt dit mede gedaan te hebben uit oogpunt van zorgvuldigheid jegens de individuele persoenen die middels hun lidmaatschap van de regionale bonden bij Unie KBO zijn aangesloten.
Unie KBO stelt dat op haar een zorgplicht rustte om de leden van KBO Brabant te wijzen op de gevolgen die de uittreding van KBO Brabant voor die natuurlijke personen in Brabant zou hebben en om informatie te verschaffen omtrent de mogelijkheid om de tot dan toe door Unie KBO aangeboden diensten te continueren via een abonnementsconstructie, tegen betaling van een vergoeding.
Het ging volgens Unie KBO daarbij slechts om de (mogelijkheid tot) voortzetting van de dienstverlening. Het ging niet om uitbreiding van die dienstverlening en derhalve niet om het aanbieden van een lidmaatschap dat voor het lidmaatschap van KBO Brabant in de plaats zou komen. De door Unie KBO aan individuele senioren verleende diensten hadden ook in het verleden volgens Unie KBO een aanvullend karakter ten opzichte van de dienstverlening door de regionale KBO’s.

4.6.1 Het hof overweegt omtrent het voorgaande als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat KBO Brabant op grond van de statuten van Unie KBO bevoegd was haar lidmaatschap van Unie KBO om haar moverende redenen op te zeggen per 1 januari 2011. Gesteld noch gebleken is dat partijen concrete afspraken hebben gemaakt over hetgeen op het gebied van concurrentie over en weer geoorloofd zou zijn in geval van uittreding van een regionale KBO, zodat het schenden van afspraken op dit punt niet de grondslag kan vormen voor het oordeel dat Unie KBO zich jegens KBO Brabant in de gegeven omstandigheden onbetamelijk of onredelijk dan wel onbillijk heeft gedragen.
Naar het voorshands oordeel van het hof kan een concrete gedragsnorm voor Unie KBO om zich in de onderhavige situatie – kort gezegd – van concurrentie met de regionale KBO’s te onthouden evenmin uit de statuten van Unie KBO worden afgeleid, waar deze bepalen dat de Unie KBO de regionale KBO’s als leden kent, en zij zich het ondersteunen van die regionale KBO’s tot doel stelt, of waar deze statuten in de preambule bepalen dat de unie enerzijds en haar leden anderzijds elkaars eigenheid en zelfstandigheid erkennen en elkaars beginselen eerbiedigen. Anders dan KBO Brabant stelt volgt uit deze laatste bepaling naar het voorshands oordeel van het hof niet dat KBO Brabant zich met instemming van Unie KBO – ook na het besluit tot uittreding zijdens KBO Brabant – als monopolist in de provincie Brabant mag begeven en aldaar – met uitsluiting van Unie KBO – die diensten zou mogen verrichten die aldaar tot aan haar uittreden door Unie KBO werden verricht.

4.6.2 Het ontbreken van concrete regels of afspraken op het gebied van (non)-concurrentie betekent echter niet dat Unie KBO bij haar gedragingen op de belangen van KBO Brabant in het geheel geen acht zou behoeven te slaan. Als uitgangspunt moet immers worden genomen dat het uittreden van KBO Brabant Unie KBO niet heeft ontslagen van de verplichting om – binnen de grenzen van het redelijke – rekening te (blijven) houden met de gerechtvaardigde belangen van haar (ex-)lid KBO Brabant, mede gelet op de lidmaatschapsverhouding die gedurende vele jaren, tot en met 31 december 2010 heeft bestaan. Dit geldt naar het voorshands oordeel van het hof niet alleen voor de periode waarin dit lidmaatschap voortduurde, maar ook gedurende enige tijd na beëindiging van dit lidmaatschap.

4.6.3 Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft KBO Brabant evenwel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat Unie KBO, gelet op alle overige belangen en gelet op de omstandigheden van het geval, met de belangen van KBO Brabant onvoldoende rekening heeft gehouden.
Dit blijkt niet, althans niet zonder meer uit het enkele feit dat Unie KBO de belangen van KBO Brabant niet boven haar eigen belangen heeft laten prevaleren, door te handelen zoals zij heeft gedaan.

4.6.4 De beantwoording van de vraag of in de onderhavige situatie op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid en de eisen van maatschappelijke betamelijkheid van Unie KBO gevergd kon worden dat zij de belangen van KBO Brabant boven haar eigen belangen zou stellen en daarop haar gedragingen zou afstemmen, dient plaats te vinden op basis van een afweging van de diverse aan beide zijden gestelde belangen. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het handelen van Unie KBO zijn voorts bijkomende omstandigheden van belang zoals de wijze waarop de wervingsacties hebben plaatsgehad, alsmede de overige omstandigheden van het geval.

4.6.5 Waar het de belangen van KBO Brabant betreft, heeft zij zich beroepen op haar belang om de kans te krijgen als uittredend lid van de Unie KBO op eigen benen te staan en de tot dan toe door Unie KBO vervulde diensten zelf te gaan verrichten. Het gestelde belang heeft mede betrekking op de vrijheid van een lid om volgens de statutaire regeling uit te treden, welke vrijheid wezenlijk zou worden beknot indien de weg naar zelfstandigheid door de Unie KBO feitelijk zou worden afgesneden. Het succesvol nastreven van zelfstandigheid vergt volgens KBO Brabant dat het uittredende lid zelf, bij uitsluiting van de overkoepelende vereniging, in de gelegenheid wordt gesteld haar eigen leden te informeren over de gevolgen van de uittreding en over de toekomstige serviceverlening door KBO Brabant aan die leden, in de periode na januari 2011. Het streven naar zelfstandigheid vergt ook dat binnen het gebied van KBO Brabant door het overkoepelend orgaan geen voortzetting van diensten wordt aangeboden.
Het gerechtvaardigd belang bij een zelfstandig bestaan wordt volgens KBO Brabant op ontoelaatbare wijze aangetast indien naast de informatievoorziening door KBO Brabant ook de overkoepelende unie de leden van KBO Brabant direct voorziet van informatie over de (mogelijkheid tot ) continuering van de serviceverlening en het aanbod doet van een lidmaatschap van de overkoepelende vereniging tegen een prijs die lager is dan waarvoor Unie KBO haar diensten aan de leden van de regionale KBO’s aanbiedt, in het bijzonder waar aan hele afdelingen een dergelijk aanbod wordt gedaan.
KBO Brabant heeft in dit verband voorts gewezen op het belang van haar leden en meer in het algemeen van Brabantse senioren bij een eenduidige informatievoorziening omtrent de ontwikkelingen na januari 2011 door (alleen) KBO Brabant. Deze leden en andere Brabantse senioren hebben er belang bij dat zij verstoken blijven van een voor hen mogelijk verwarrend ander aanbod.
Het hof begrijpt dat KBO Brabant stelt belang te hebben bij een verbod dat zich uitstrekt tot de gehele provincie, nu alleen daarmee kan worden voorkomen dat Unie KBO zich middels een meer algemene boodschap tot leden van KBO richt.

4.6.6 Unie KBO heeft daartegenover gesteld dat zij een belang heeft bij een gezonde financiële positie. Dit betreft volgens Unie KBO niet alleen haar eigen belang, maar ook het belang van de overige regionale bonden en de individuele senioren die – al dan niet via een regionale KBO – van de diensten van Unie KBO gebruik maken.
De noodzakelijk te handhaven financiële positie komt volgens Unie KBO in het gedrang indien het haar niet wordt toegestaan om haar diensten in de provincie Noord-Brabant na 1 januari 2011 tegen betaling aan te bieden middels een Nestorlidmaatschap, abonnements- of donateursconstructie, nu de op deze manier te verwerven inkomsten in de plaats moeten komen voor de contributiebetalingen die met het uittreden van KBO Brabant als haar (belangrijkste) inkomstenbron zijn weggevallen. Unie KBO heeft er in dit verband op gewezen dat KBO Brabant de grootste regionale KBO was en derhalve haar belangrijkste inkomstenbron. De ernst met betrekking tot haar financiële positie heeft Unie KBO onderbouwd door te wijzen op het feit dat Unie KBO als gevolg van het uittreden van KBO Brabant heeft moeten reorganiseren.
Unie KBO heeft voorts aangevoerd dat voor haar en haar leden een belang is gelegen in het handhaven van haar positie als landelijke ouderenbond. Zij heeft in dit verband bijvoorbeeld aangevoerd dat voor het deelnemen aan bepaalde soorten van samenwerking en overleg het hebben van een landelijke dekking vereist is.
Waar het de belangen van de individuele senioren betreft wijst Unie KBO voorts op een mogelijk verval van collectieve kortingen en andere voordelen bij een aanzienlijke vermindering van het aantal deelnemers.
Met betrekking tot de leden van KBO Brabant heeft Unie KBO erop gewezen dat zij belang hadden bij de door Unie KBO aangeboden mogelijkheid tot het continueren van de diensten waarvan zij tot de uittreding van KBO Brabant gebruik maakten.

4.6.7 Naar het voorshands oordeel van het hof heeft Unie KBO de door haar gestelde belangen bij het houden van wervingsacties voldoende aannemelijk gemaakt, voor zover die belangen al door KBO Brabant voldoende gemotiveerd zijn betwist.
Dit brengt mee dat de stelling van KBO Brabant dat Unie KBO de gewraakte wervingsacties uitsluitend heeft ondernomen om KBO Brabant tegen te werken en uit de markt te drukken, als voorshands onvoldoende aannemelijk wordt verworpen.

4.6.8 KBO Brabant heeft naar het voorshands oordeel van het hof voorts onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op basis waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat Unie KBO de door KBO Brabant gestelde belangen had moeten laten prevaleren boven de belangen die Unie KBO daartegenover heeft gesteld.
De door Unie KBO gestelde belangen rechtvaardigden naar het voorshands oordeel van het hof in beginsel dat Unie KBO zich reeds in de periode waarin KBO Brabant nog lid van de Unie was, diende voor te bereiden op de periode waarin een belangrijk deel van haar inkomsten, alsmede de landelijke dekking die zij zich volgens haar statuten ten doel stelde, zou wegvallen. KBO Brabant heeft onvoldoende gesteld op grond waarvan voorshands kan worden aangenomen dat het streven van Unie KBO om de groep van personen aan wie zij haar diensten verleende op een aanvaardbaar peil te houden (door die groep aan te vullen met eigen leden/donateurs en abonnementshouders in de provincie Brabant), niet gerechtvaardigd was. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht het hof voorshands aannemelijk dat dit streven van Unie KBO niet minder gerechtvaardigd was dan het streven van KBO Brabant om zich na 1 januari 2011 te begeven op het terrein van dienstverlening dat gedurende de lidmaatschapsperiode aan Unie KBO was voorbehouden. Evenzo moet naar het voorlopig oordeel van het hof gerechtvaardigd worden geacht dat Unie KBO hieromtrent haar leden wenste te informeren. Onvoldoende aannemelijk acht het hof voorts dat deze leden geen belang zouden hebben bij informatie over de vraag of en onder welke voorwaarden voortzetting mogelijk was van de dienstverlening waarvan zij op dat moment gebruik maakten, doch uitsluitend belang zouden hebben bij informatie over hetgeen KBO Brabant hen na het uittreden aan nieuwe diensten zou kunnen bieden.
Gelet op de haar ten doel gestelde landelijke dekking was Unie KBO voorts ook tegenover haar overige leden en de overige regionale bonden gehouden ernaar te streven om na 1 januari 2011 haar dienstverlening te kunnen voortzetten in Noord-Brabant.
Met betrekking tot de periode waarin KBO Brabant van de Unie KBO geen lid meer was en de landelijke dekking, alsmede een substantieel deel van de inkomsten van Unie KBO reeds was weggevallen, geldt een en ander naar het voorlopig oordeel van het hof nog in sterkere mate.

4.6.9 Het hof onderkent het belang van de leden van KBO Brabant bij een niet verwarrende eenduidige informatievoorziening, doch het hof is voorshands van oordeel dat een mogelijke verwarring en onrust die omtrent de periode na 1 januari 2011 is ontstaan niet slechts aan Unie KBO is toe te schrijven. In belangrijke mate was de verwarring – naar het voorshands oordeel van het hof – reeds gegeven met de uittreding door KBO Brabant. Daarmee ontstond immers de situatie waarin twee partijen die voorheen samenwerkten zich elk met een afzonderlijk belang tot dezelfde doelgroep gingen richten. De verwarring is voorts versterkt door het feit dat deze twee partijen niet in staat zijn gebleken in overleg tot een eenduidige informatievoorziening te komen aan de senioren aan wie zij tot 1 januari beiden hun diensten verleenden. Dat dit laatste met name of uitsluitend Unie KBO te verwijten zou zijn, acht het hof voorshands niet aannemelijk geworden. Het is naar het oordeel van het hof dan ook niet gerechtvaardigd om onrust of verwarring te voorkomen door één van beide partijen (in casu Unie KBO) te verbieden in de provincie Noord-Brabant haar diensten aan te bieden of omtrent haar dienstverlening informatie te verstrekken. Een daartoe strekkend ge- of verbod acht het hof voorshands dan ook niet gerechtvaardigd.

4.6.10 KBO Brabant heeft overigens naar het voorshands oordeel van het hof ook redelijkerwijs kunnen verwachten dat haar uittreden dusdanige invloed zou hebben op de financiële positie van Unie KBO, dat Unie KBO genoodzaakt zou zijn om inkomsten te verwerven die in de plaats zouden komen van de door de KBO Brabant-leden tot dan toe betaalde contributie. KBO Brabant heeft immers uitdrukkelijk erkend dat de via de provinciale KBO’s betaalde contributie verreweg de grootste inkomstenbron van Unie KBO Brabant was en dat KBO Brabant daarvan weer een substantieel gedeelte uitmaakte. (volgens KBO Brabant meer dan 40% van het aantal KBO leden). KBO Brabant moet voorts hebben geweten dat Unie KBO conform haar statutaire doel een landelijke dekking nastreefde, zodat niet te verwachten zou zijn dat Unie KBO haar dienstverlening na uittreden van KBO Brabant niet in Brabant zou wensen voort te zetten.
Dat overigens kennelijk ook KBO Brabant verwachtte dat Unie KBO in dit verband genoodzaakt zou zijn om maatregelen te nemen, blijkt uit het feit dat zij zich erop beroept dat Unie KBO geruime tijd heeft gehad, te weten een half jaar, om rekening te houden met de uittreding van KBO-Brabant per 1 januari 2011 en dat KBO Brabant de Unie daarop ook regelmatig, uitdrukkelijk en tijdig heeft gewezen. KBO Brabant heeft daarbij evenwel niet gesteld dat voor Unie KBO een aanvaardbaar alternatief bestond voor het verwerven van inkomsten, in plaats van de door KBO Brabant betaalde contributie en dat Unie KBO dit alternatief ten onrechte niet heeft benut. Gelet op het voorgaande heeft KBO Brabant er niet op mogen vertrouwen dat Unie KBO geen contact met de leden zou opnemen en na het uittreden van KBO Brabant eenvoudigweg haar dienstverlening aan hen zou staken.

4.6.11 KBO Brabant heeft evenmin voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat bijkomende omstandigheden meebrengen dat, ondanks hetgeen hiervoor werd overwogen, het handelen van Unie KBO onrechtmatig of in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid moet worden geacht. Daartoe overweegt het hof als volgt.

4.6.12 De wervingsacties van Unie KBO en de uitingen die in verband daarmee zijn gedaan kunnen naar het voorlopig oordeel van het hof niet als onjuist of misleidend en daarom onbetamelijk worden gekwalificeerd, terwijl deze evenmin onredelijk negatieve uitlatingen bevatten ten opzichte van KBO Brabant.
Een onjuistheid of misleiding als hier bedoeld acht het hof niet gelegen in de aanduiding van de voortzetting van de dienstverlening na 1 januari 2011 als lidmaatschap, terwijl volgens de statuten van Unie KBO alleen regionale bonden lid van Unie KBO kunnen zijn. Het hof acht op basis van de door Unie KBO overgelegde producties namelijk voorshands voldoende aannemelijk dat Unie KBO de senioren aan wie zij haar diensten verleende ook in de periode vóór het uittredingsbesluit van KBO Brabant als ‘leden’ van Unie KBO placht aan te duiden, terwijl niet is gesteld of gebleken dat KBO Brabant destijds daartegen bezwaar heeft gemaakt. Om die reden bestaat naar het voorshands oordeel van het hof voor Unie KBO evenzo ruimte om de met KBO-leden overeen te komen ‘dienstverleningsverhouding’ aan te duiden met een term die strikt genomen de lading niet geheel dekt. Of Unie KBO die verhouding nu als lidmaatschap, abonnement of donateurschap heeft benoemd, kan naar het voorshands oordeel van het hof in het midden blijven.


4.6.14 Wat de inhoud van de door Unie KBO verstrekte aanbiedingen en informatie betreft acht het hof voorts relevant dat Unie KBO in haar berichtgeving niet de indruk heeft gewekt dat een ‘Unie KBO lidmaatschap’ in de plaats zou moeten komen van het lidmaatschap van KBO Brabant. Unie KBO heeft zelfs in enkele berichten uitdrukkelijk op het aanvullend karakter van een lidmaatschap van Unie KBO gewezen. Daarbij acht het hof van belang dat ook tijdens het lidmaatschap de door beide partijen aan de senioren verleende diensten ten opzichte van elkaar een aanvullend karakter hebben gehad en Unie KBO zich met de wervingsacties niet op het terrein van dienstverlening door KBO Brabant beoogde te begeven, althans dat is in dit geding voorshands niet voldoende aannemelijk geworden.
De gestelde omstandigheid dat Unie KBO de diensten aanbood tegen een lagere prijs dan de regionale KBO’s per lid moesten betalen, is evenmin voldoende om de voorlopige conclusie te rechtvaardigen dat de wervingsacties van Unie KBO jegens KBO Brabant onbetamelijk of onredelijk zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat Unie KBO ten behoeve van haar wervingsacties de afdelingen heeft benaderd en aan deze afdelingen haar diensten voor een (nog) lagere prijs per lid heeft aangeboden.

4.6.18 De conclusie uit het voorgaande luidt dat het door Unie KBO gevorderde verbod om in Noord-Brabant leden, donateurs of abonnementhouders te werven en/of goederen en/of diensten aan te bieden (r.o. 4.3.1 sub i), niet toewijsbaar is.
Grief VII slaagt. Het in het beroepen vonnis sub 7.1 weergegeven verbod, alsmede de daaraan in r.o. 7.2 verbonden dwangsomveroordeling dient te worden vernietigd.