Opzeggen lidmaatschap (Eigen Hulp)

Gerechtshof Amsterdam, 31 januari 2012, LJN BV3811 (Eigen hulp)
en Rechtbank Amsterdam, 7 april 2010, LJN BN3587

Voormalig lid van een cooperatieve woningbouwvereniging wil graag lid blijven, lidmaatschap wordt opgezegd omdat hij geen huurder meer is. Beroep bij RvC wordt afgewezen, ook bij rechtbank en hof. Onderliggend belang lijkt de aanspraak op een aandeel in het batig saldo te zijn van de verkoop van het woningbestand en ontbinding van de vereniging (art. 23 lid 1 sub b). Status beroep bij RvC. Toetsing aan art. 2:8 lid 2 later dan na 1 jaar.







vonnis 
RECHTBANK AMSTERDAM 


Vonnis van 7 april 2010 in de gevoegde zaken van 
[A], eiser, tegen 
de coöperatieve vereniging B.A. 
AMSTERDAMSE COÖPERATIEVE WONINGBOUWVERENIGING “EIGEN HULP” B.A., gedaagde, 


Partijen zullen hierna wederom [A] en Eigen Hulp worden genoemd. 


2.  De feiten 
2.1.  [A] was sinds januari 1991 lid van Eigen Hulp en huurde vanaf die datum een aan Eigen Hulp in eigendom toebehorende woning aan de [–] te Amsterdam. Hij heeft de huur van deze woning opgezegd per 1 mei 1998 in verband met zijn verhuizing naar het oosten van het land. Zijn lidmaatschap van Eigen Hulp heeft hij nadien voortgezet. 


2.2.  Eigen Hulp heeft op 31 mei 2006 een besluit tot statutenwijziging genomen. Deze statutenwijziging is notarieel verleden op 5 december 2006. Aan artikel 15 lid 3 van de statuten werd de volgende bepaling toegevoegd: 


Opzegging namens de vereniging kan geschieden indien een lid heeft opgehouden tevens huurder van een woning van de Vereniging te zijn. 


2.3.  Het bestuur heeft namens Eigen Hulp bij brief van 6 december 2006 aan [A] diens lidmaatschap opgezegd. Die brief houdt in: 


Op 31 mei 2006 heeft de Buitengewone Algemene Ledenvergadering de Statutenwijziging waartoe zij in mei 2004 had besloten, opnieuw bekrachtigd. Het bestuur heeft daarom besloten je lidmaatschap te beëindigen. Dit is je al in februari dit jaar aangekondigd. De reden is dat je gedurende vele jaren geen huurder meer bent. Redelijkerwijs kan van de Vereniging niet gevergd worden jouw lidmaatschap te laten voortduren. Wij zullen daarom jouw lidmaatschap beëindigen met inachtneming van de Statuten: Artikel 15, lid 5 en 8. Zoals je weet, kun je tegen dit besluit beroep aantekenen bij de Raad van Commissarissen. (…) 

2.4.  Artikel 15 lid 8 van de statuten van Eigen Hulp luidt: 
Van een besluit tot opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging, alsmede van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap staat de betrokkene tot dertig dagen nadat hij van het besluit kennis heeft kunnen nemen beroep open op de Raad van Commissarissen. 


2.5.  [A] heeft op 24 december 2006 langs de weg van artikel 15 lid 8 van de statuten de opzegging, en via de opzegging indirect ook de statutenwijziging, aangevochten bij de Raad van Commissarissen. De RvC heeft de bezwaren van [A] bij zijn beslissing in beroep van 18 juni 2007 verworpen, met uitzondering van het bezwaar tegen de einddatum van het lidmaatschap. De RvC heeft beslist dat het lidmaatschap van [A] (pas) is beëindigd tegen 31 december 2007. 


3.  Het geschil 
4.  De beoordeling 


4.2.  Onder 2.5. is vermeld dat de RvC op 18 juni 2007 uitspraak heeft gedaan op het beroep van [A] tegen de opzegging van zijn lidmaatschap. De RvC heeft dat gedaan in een 9 pagina’s tellende, uitvoerig gemotiveerde, beslissing. Eigen Hulp heeft ter comparitie een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van die uitspraak. Partijen strijden over de status van de uitspraak van de RvC, zodat daarover thans eerst moet worden beslist. 


4.3.  Zoals [A] terecht heeft gesteld kan de procedure voor de RvC niet als arbitrageprocedure worden aangemerkt, en het besluit van de RvC derhalve niet als arbitraal vonnis, omdat daartoe niet aan de wettelijke vereisten is voldaan. 
Dat betekent echter niet dat het besluit van de RvC geen status heeft of slechts kan worden aangemerkt als een advies of opinie zonder bindende kracht, of buiten de reikwijdte van Boek 2, Titel 1 Burgerlijk Wetboek (BW) valt. Onbetwist staat vast dat de RvC een orgaan is van Eigen Hulp, terwijl het besluit van de RvC op rechtsgevolg is gericht. Het besluit van de RvC bekrachtigt immers de opzegging die bij brief van 6 december 2006 plaatsvond, zij het tegen een latere datum, met als gevolg dat tegen 31 december 2007 de rechtsverhouding tussen enerzijds [A] als lid en anderzijds Eigen Hulp als coöperatieve vereniging is beëindigd. Daarmee eindigden de aan het lidmaatschap verbonden rechten en verplichtingen tegen die datum en is een wijziging opgetreden in de rechtsbetrekkingen binnen de rechtspersoon. Het besluit van de RvC is daarmee een besluit van een orgaan van de rechtspersoon als in Boek 2, Titel 1 BW bedoeld. 
Eigen Hulp stelt zich terecht op het standpunt dat het besluit van de RvC in de plaats is gekomen van de opzegging bij brief van 6 december 2006. Dat betekent dat in deze procedure eerst het besluit van de RvC aan de orde is. Alleen indien tot de conclusie wordt gekomen dat [A] aan het besluit van de RvC niet (meer) gebonden is, is plaats voor een onderzoek naar de vraag of de opzegging bij brief van 6 december 2006 nietig, vernietigbaar of jegens [A] onrechtmatig is. 


4.4.  Voor zover [A] bedoelt te betogen dat het besluit van de RvC nietig is op grond van artikel 2:14 BW omdat het in strijd is met de statuten, treft dat betoog geen doel. Vaststaat dat de statuten via de toevoeging in het derde lid van artikel 15 opzegging mogelijk maakten van een lid dat had opgehouden tevens huurder van een woning te zijn, terwijl tevens vaststaat dat [A] sinds 1 mei 1998 geen huurder meer was. 
[A] opvatting dat de statutenwijziging bedoeld onder 2.2. nietig is, en dat dit maakt dat de grondslag aan de opzegging komt te vervallen, is in dit stadium niet relevant. Daarvoor wordt verwezen naar het slot van de vorige rechtsoverweging. Overigens heeft de RvC terecht overwogen (zie zijn besluit onder 8.) dat deze statutenwijziging niet in strijd komt met het in artikel 2 lid 1 van de statuten verankerde doel van Eigen Hulp haar leden van goede woonruimte te voorzien. 


4.5.  [A] voert daarnaast feiten en omstandigheden aan die zijns inziens tot vernietiging van het besluit van de RvC zouden moeten leiden. Gesteld noch gebleken is dat [A] binnen de in lid 5 van artikel 2:15 BW gestelde (verval)termijn van een jaar vernietiging van het besluit van de RvC heeft gevorderd. De bedoelde feiten en omstandigheden kunnen daarom alleen langs de weg van artikel 2:8 lid 2 BW worden getoetst. 
Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of en in hoeverre op het besluit van de RvC de regeling van de vaststellingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing is. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven, omdat op grond van zowel artikel 2:8 lid 2 BW als artikel 7:904 lid 2 BW moet worden onderzocht of gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en in zoverre derhalve dezelfde maatstaf geldt. 
Met de term ‘onaanvaardbaar’ is beoogd een lichtvaardig beroep op de desbetreffende bepalingen uit te sluiten. Bij de toetsing zal daarom de nodige terughoudendheid moeten worden betracht. Alleen een ernstig gebrek kan tot de conclusie leiden dat aan deze maatstaf is voldaan. [A] voert in dit verband het volgende aan. 


4.6.  De beginselen van een goede procesorde, de gelijkheid tussen partijen en het recht op een mondelinge behandeling zijn door de RvC met voeten getreden en van een behoorlijke procesgang bij een onafhankelijke instantie is in het geheel geen sprake is geweest, omdat: 
a.  aan [A] kortere termijnen werden gegeven dan aan (het bestuur van) Eigen Hulp 
b.  zijn (herhaald) verzoek om een mondelinge behandeling zonder enige gegronde reden is afgewezen 
c.  lang niet op alle door [A] aangedragen argumenten en gronden een beslissing is gegeven 
d.  de RvC in het traject voorafgaand aan de opzegging van [A] al bij die beslissing was betrokken. 


4.7.  [A] heeft het verwijt onder c. niet nader toegelicht, waardoor het niet inhoudelijk kan worden beoordeeld en moet worden gepasseerd. Weliswaar heeft hij in zijn reactie op de pleitnota van Eigen Hulp nog een aanvulling gegeven op zijn stellingen, maar wat daarin is vermeld onder het 2e, 3e, 7e en 8e gedachtestreepje moet buiten beschouwing blijven, nu deze stellingen daarin voor het eerst worden betrokken en Eigen Hulp daarop niet meer inhoudelijk heeft kunnen reageren. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat Eigen Hulp zich al bij de comparitie beriep op de beslissing van de RvC en dat [A] vervolgens meerdere gelegenheden heeft gehad zijn bezwaren daartegen handen en voeten te geven. Over de andere verwijten wordt het volgende overwogen. 


4.8.  De RvC heeft [A] (herhaald) verzoek om een mondelinge behandeling te gelasten tot drie maal toe afgewezen met een motivering die erop neerkomt dat hij ruimschoots in de gelegenheid is geweest zijn stellingen toe te lichten. Dat dit het geval is, blijkt uit de uitgebreide processtukken die in die procedure zijn gewisseld (waarvan een kopie in dit geding is overgelegd). Zo beslaat zijn repliek 32 bladzijden met 23 bijlagen. [A] stelt kortere termijnen te hebben gehad voor het inleveren van zijn stukken dan Eigen Hulp; Eigen Hulp betwist dat. Nu gesteld noch gebleken is welk nadeel [A] heeft gehad door het uitblijven van een mondelinge behandeling, respectievelijk de (enigszins) kortere reactietermijnen, kan op grond daarvan niet worden gezegd dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 


4.9.  Voor de conclusie dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat de RvC voorafgaand aan de opzegging van [A] al bij die beslissing was betrokken, is alleen ruimte als feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen, op grond waarvan in ernstige mate twijfel mogelijk is over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de RvC. 
[A] beroept zich in dit verband op de jaarverslagen over de jaren 2005 en 2006 van Eigen Hulp. Daaruit blijkt dat het bestuur en de RvC samen hebben vergaderd. In het jaarverslag 2006 staat bovendien op pagina 3 onder ‘Bestuursvergaderingen’: ‘De Raad ontving alle (…) relevante correspondentie met ondermeer de adviseurs van het bestuur’ en op pagina 6 daarvan onder ‘Juridische kwesties’: ‘Het bestuur heeft zich in de volgende zaken juridisch laten bijstaan: (…) opzegging van het lidmaatschap van een lid-niethuurder’. Met de laatste opmerking is onbetwist de opzegging van [A] bedoeld. Uit deze passages volgt echter niet, zoals Eigen Hulp terecht aanvoert, dat de RvC zich inhoudelijk heeft bemoeid met de opzegging van [A]. Bovendien moet [A] – die vanaf 1996 tot 2001 lid was van de RvC en vanaf 1997 voorzitter daarvan is geweest – op de hoogte zijn geweest van de adviserende en toezichthoudende taken van de RvC op grond van artikel 36 van de statuten. Voor zover hij in verband daarmee gerechtvaardigde twijfel had over de onpartijdigheid of onafhankelijkheid van de RvC, had het op zijn weg gelegen dat tijdig kenbaar te maken. 
Eigen Hulp heeft verder aangevoerd dat de RvC het beroep van [A] geheel zelfstandig, zonder enige inmenging van het bestuur, heeft afgehandeld, dat tussen het bestuur en de RvC geen inhoudelijk contact is geweest over de behandeling van het beroep, maar slechts over de data van indiening van de stukken, dat de RvC zich juridisch heeft laten bijstaan door een onafhankelijke jurist en de advocaat van het bestuur geen contact heeft gehad met de RvC, alsmede dat het besluit van de RvC wat de einddatum van diens lidmaatschap betreft, (zelfs) in het voordeel is van [A]. [A] heeft daar geen concrete feiten en omstandigheden tegenovergesteld die, mits bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat in zo ernstige mate twijfel mogelijk is over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de RvC dat gebondenheid aan het besluit van de RvC in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze klacht wordt daarom tevergeefs voorgesteld. 


4.10.  Ten slotte beroept [A] zich op ‘de omstandigheden die reeds zijn aangevoerd in het kader van de nietigheid, althans vernietigbaarheid van het besluit tot wijziging van de statuten en het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [A]’. Deze algemene verwijzing ziet, zoals blijkt uit 5.3 van het schriftelijk pleidooi van [A], kennelijk op ‘het ontbreken van rechtsgeldigheid van de statutenwijziging en van rechtsgeldigheid van het besluit tot opzegging van het lidmaatschap’. Wat het laatste betreft is [A] van mening dat het bestuur ‘in het geheel’ geen opzeggingsbesluit heeft genomen, wat volgens hem wordt onderstreept doordat Eigen Hulp geen besluitenlijst of notulen in het geding heeft gebracht, zodat de opzegging ‘non-existent’ zou zijn. 
Onder 4.4. is overwogen dat de statutenwijziging niet in strijd met de statuten wordt geacht. De vraag of een bestuursbesluit ten grondslag ligt aan de brief van 6 december 2006 hoeft geen beantwoording omdat, ook indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, dat niet tot gevolg heeft dat gebondenheid aan het besluit van de RvC, waarin de rechtsverhouding tussen enerzijds [A] als lid en anderzijds Eigen Hulp (opnieuw) is vastgesteld, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld die, mits bewezen, tot dat oordeel kunnen leiden, is het besluit van de RvC voor partijen bindend. Bij de verdere beoordeling moet daarom van de gebondenheid van [A] en Eigen Hulp aan het besluit van de RvC worden uitgegaan. Dat betekent dus dat [A] tot en met 31 december 2007 lid is geweest van Eigen Hulp. 


4.11.  [A] verwijt Eigen Hulp dat hij, ondanks zijn verzoeken daartoe, laatstelijk in juni en oktober 2007, niet in de gelegenheid is gesteld zijn lidmaatschapsrechten uit te oefenen. Ter toelichting verwijst hij naar de afwijzingen van Eigen Hulp van 26 juni en 9 oktober 2007. Volgens [A] heeft Eigen Hulp in die brieven ten onrechte geweigerd hem een woning aan te bieden met, kort gezegd, als redengeving dat leegkomende woningen niet meer aan leden zouden worden verhuurd. [A] was alleszins bereid om een woning te gaan huren onder de voorwaarde dat hij deze zelf zou gaan bewonen of onder andere, redelijke, voorwaarden. Met de huur zou de grond voor opzegging van zijn lidmaatschap vervallen. Hij zou de mogelijkheid krijgen een gehuurde woning tegen een aantrekkelijke prijs te kopen en bovendien had hij op grond van artikel 48 van het huishoudelijk reglement bij ontbinding van Eigen Hulp het recht mee te delen in het liquidatieoverschot. Eigen Hulp had de plicht en de mogelijkheid om [A] een woning aan te bieden, heeft dat herhaaldelijk geweigerd en is daardoor jegens hem in verzuim geraakt. Zijn schade omvat niet alleen geleden verlies, zoals het niet – meer – kunnen huren van een goede én betaalbare woning in Amsterdam, maar ook gederfde winst, waaronder het vooruitzicht om een woning in eigendom te verkrijgen tegen een redelijke prijs, aldus [A]. 


4.12.  Op grond van artikel 13 van de statuten van Eigen Hulp hebben leden het recht een woning te huren volgens de regels van het huishoudelijk reglement. In artikel 13 lid 2 van het huishoudelijk reglement is bepaald dat, wanneer een lid tijdelijk verhinderd is zijn woning te bewonen, het bestuur om buitengewone redenen onder(ver)huur kan toestaan. Onbetwist staat vast dat onder(ver)huur alleen werd toegestaan als dat voor korte tijd was, maar dat bij permanent verblijf elders toestemming werd geweigerd. Vaststaat dat [A] sinds 1998 permanent in het oosten van het land verblijft. Het lag gelet daarop op zijn weg aannemelijk te maken dat hij zijn permanente verblijf in het oosten van het land in de periode tot en met 31 december 2007 zou hebben verruild voor een permanent verblijf in Amsterdam, zodra Eigen Hulp hem een woning te huur zou hebben aangeboden. [A] heeft dat nagelaten. Hij heeft in plaats daarvan ter comparitie van 3 september 2008 (derhalve zo’n jaar daarna) nog verklaard: ‘Indien mij nu een woning wordt aangeboden die ik zou kunnen huren, dan zal ik daar goed over moeten nadenken. Over dubbele woonlasten en zo wil ik zelf kunnen beslissen. Het zou kunnen dat ik over een jaar of twee weer naar Amsterdam wil verhuizen. Ik wil gewoonweg de keuze krijgen.’ Nu zijn stelling dat hij in 2007 alleszins bereid was een woning te huren niet nader is onderbouwd, en gelet op deze opmerking ter comparitie niet aannemelijk is, is er geen grond Eigen Hulp tot schadevergoeding te veroordelen. In het midden kan daarom blijven of het Eigen Hulp, op basis van door haar vastgesteld beleid, nog vrijstond een woning aan [A] te verhuren. 


4.13.  Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [A] worden afgewezen. 


GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE (VOORHEEN VIJFDE) MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER


ARREST in de zaak van:
[APPELLANT], t e g e n
de coöperatieve vereniging AMSTERDAMSE COÖPERATIEVE 
WONINGBOUWVERENIGING “EIGEN HULP” B.A.,
GEÏNTIMEERDE,


4. Behandeling van het hoger beroep


4.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.





4.1.4 Eigen Hulp heeft enige jaren geleden geconstateerd dat de huuropbrengst van haar woningen ontoereikend was om het noodzakelijke onderhoud te doen uitvoeren. Zij heeft zich vervolgens beraden over een oplossing. Uiteindelijk is besloten om de woningen te koop aan te bieden aan de huurders. Inmiddels zijn alle woningen verkocht. Eigen Hulp verkeert thans in liquidatie. Het liquidatiesaldo is nog niet verdeeld in afwachting van de afloop van deze procedure.





4.1.7 Bij inleidende dagvaarding van 29 mei 2007 heeft [appellant] aan de orde gesteld dat het besluit tot statutenwijziging van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006, welk besluit voorafging aan de statutenwijziging van 5 december 2006, nietig althans vernietigbaar is.
Bij inleidende dagvaarding van 30 november 2007 heeft [appellant] aan de orde gesteld dat het op 6 december 2006 aan hem meegedeeld bestuursbesluit nietig althans vernietigbaar is. In de loop van de procedure in eerste aanleg heeft [appellant] zich bovendien op het standpunt gesteld dat het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 nietig althans vernietigbaar is dan wel buiten toepassing dient te blijven. (Blijkbaar later dan 1 jaar na het besluit, PdL)
Ook zou Eigen Hulp zich met haar interne besluitvorming jegens [appellant] onrechtmatig hebben gedragen en als gevolg daarvan aan hem schade hebben te vergoeden.


4.1.8 De rechtbank heeft de door [appellant] ingestelde vorderingen alle afgewezen.
De rechtbank heeft het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 aangemerkt als een besluit van een orgaan van Eigen Hulp en geoordeeld dat dit besluit in de plaats is gekomen van het opzeggingsbesluit van het bestuur van 6 december 2006.
Het besluit van 18 juni 2007 heeft de rechtbank onderzocht op de voet van het bepaalde in de artikelen 2:8 respectievelijk 14 en 15 Burgerlijk Wetboek (BW).
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 2:15 BW was volgens de rechtbank geen plaats meer, omdat [appellant] daarvoor te laat was. De rechtbank heeft het besluit van 18 juni 2007 daarom slechts getoetst aan het bepaalde in artikel 2:8 BW. Het besluit heeft die toetsing doorstaan met als gevolg dat [appellant] daaraan gebonden is geacht. De rechtbank heeft in dit verband de statutenwijziging van 5 december 2006 aanvaard.
Tot slot heeft de rechtbank in het kader van de stelling van [appellant] dat hij niet in staat is gesteld in 2007 zijn lidmaatschapsrechten uit te oefenen, geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2007 bereid was om een woning te huren van Eigen Hulp teneinde deze (permanent) te bewonen.


4.2 [appellant] is door middel van zijn grieven tegen een reeks schakels van de motivering van de rechtbank opgekomen en heeft zijn vordering in hoger beroep aan de inhoud van de grieven aangepast. Zijn grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke bespreking. Het hof zal de grieven behandelenin de volgorde die het hof raadzaam voorkomt.


4.3 Bij de bespreking van de grieven stelt het hof voorop dat [appellant] niet heel helder is geweest over de belangen die voor hem in het geding zijn bij de continuering van zijn lidmaatschap van Eigen Hulp.
Tijdens de op 22 mei 2008 ten overstaan van de rechtbank gehouden comparitie heeft hij uiteengezet dat hij uitzicht wil houden op een goede en betaalbare woning in Amsterdam. Het zou kunnen, aldus [appellant] toentertijd, dat hij over een jaar of twee weer naar Amsterdam zou willen verhuizen.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hij nog steeds de mogelijkheid wil hebbenom via Eigen Hulp aan een goede en betaalbare woning te komen, dat hij geen concrete verhuisplannen heeft maar dat met de aanstaande herstructurering van de organisatie waarin hij werkzaam is de mogelijkheid dat hij in Amsterdam terugkeert/wil terugkeren concreter is dan deze in het verleden was.
Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de suggestie van Eigen Hulp dat [appellant] lid wilde blijven met het oog op een mogelijke uitkering bij liquidatie van de verenigingniet juist is. Ook is Eigen Hulp het verwijt gemaakt dat haar beleid erop was gericht dat [appellant] niet kon meedelen in het liquidatiesaldo.
Die stellingen lijken niet aanstonds verenigbaar. Daardoor valt voor het hof niet gemakkelijk te doorgronden voor welk belang [appellant] in dit geding bescherming zoekt. Het hof komt daarop hieronder terug.


4.4 Het hof zal eerst onderzoeken of toereikende grond bestaat om de besluitvorming die ten grondslag ligt aan de statutenwijziging aantastbaar te achten. Die kwestie is, zo begrijpt het hof, aan de orde gesteld door middel van de grieven 3 (gedeeltelijk) en 9. Het hof overweegt daarover als volgt.


4.5 Het besluit tot statutenwijziging dat de algemene ledenvergadering in 2004 heeft genomen, heeft niet tot statutenwijziging geleid, omdat de presentielijst en daarmee de registratie van de besluitvorming verloren was gegaan. Uiteindelijk is op 31 mei 2006 door de algemene ledenvergadering opnieuw tot dezelfde statutenwijziging besloten.
Het hof wil met [appellant] aannemen dat dit laatste besluit van de algemene ledenvergadering moet worden behandeld als een besluit dat naast het eerdere besluit van de algemene ledenvergadering uit 2004 zelfstandige betekenis heeft en dus als een besluit als bedoeld in de artikelen 2:14 en 15 BW. Tegen het besluit van 31 mei 2006 is [appellant] op 29 mei 2007 en dus tijdig in rechte opgekomen.


4.6 [appellant] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt in het bijzonder aangevoerd dat de statutenwijziging in strijd is met hetdoel van Eigen Hulp en aldus in strijd met de statuten (artikel 2:14 BW) dan wel uitsluitend is doorgevoerd om zijn lidmaatschap te kunnen beëindigen en aldus in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de algemene ledenvergadering jegens hem in acht had te nemen (artikel 2:15 in verbinding met artikel 2:8 BW).
Eigen Hulp heeft daartegenover betoogd dat zij voor een lidmaatschapsbeleid heeft gekozen dat inhoudt dat het ledenbestand primair uit huurders bestaat en zij voor wat betreft gegadigden werkt met een wachtlijst. Daarbij past, aldus Eigen Hulp verder, te aanvaarden dat het lidmaatschap kan worden opgezegd, zodra een lid ophoudt huurder te zijn.


4.7 Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het lidmaatschapsbeleid van Eigen Hulp en de daaruit in 2006 voortgevloeide statutenwijziging in strijd is met het statutaire doel van Eigen Hulp haar leden van goede woonruimte te voorzien. Uiteraard was, de statutaire doelstelling in aanmerking genomen, denkbaar geweest ook aspirant-huurders, daaronder begrepen oud-huurders die te zijner tijd opnieuw willen huren, het lidmaatschap van Eigen Hulp te gunnen. Het stond de algemene ledenvergadering evenwel vrij het lidmaatschapsbeleid anders in te richten zonder in strijd te komen met het statutaire doel van Eigen Hulp.
Evenmin maakt het lidmaatschapsbeleid en de daaruit in 2006 voortgevloeide statutenwijziging inbreuk op het in artikel 13 van de statuten aan de leden toegekende recht te huren.
Dat de leden van Eigen Hulp op grond van artikel 13 van de statuten het recht hadden om te huren maar niet de plicht, maakt het niet anders. Daaruit volgt niet dwingend dat met het veranderde lidmaatschapsbeleid niet langer het statutaire doel van Eigen Hulp werd gediend.
Het besluit van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006 is daarom niet nietig.


4.8 Terecht heeft [appellant] tot uitgangspunt gekozen dat een besluit tot statutenwijziging dat slechts erop is gericht hem zijn lidmaatschap te ontnemen, niet zonder meer in overeenstemming valt te brengen met de redelijkheid en billijkheid die de algemene ledenvergadering jegens hem in acht had te nemen. De stellingen van [appellant] bieden evenwel onvoldoende houvast om aan te nemen dat het besluit tot statutenwijziging slechts werd ingegeven door het vooropgezette doel hem zijn lidmaatschap af te nemen. In het bijzonder bestaat ontoereikende aanwijzing dat dat besluit in het bijzonder zou zijn ingegeven door, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant], het streven de voordelen die verbonden zouden zijn aan verkoop van het woningbezit van Eigen Hulp niet aan hem te doen toevallen.


4.9 In de eerste plaats is in dit verband van betekenis dat binnen Eigen Hulp het lidmaatschapsbeleid al vanaf 2000 kenbaar voorwerp van overleg was. 
Verder is onbestreden gebleven dat het voornemen om in de statuten op te nemen dat het lidmaatschap door het bestuur zou kunnen worden opgezegd alseen lid opgehouden is huurder te zijn reeds dateert van 2004. Evenmin is bestreden dat aan deze beleidswijziging binnen Eigen Hulp een gedachtewisseling is voorafgegaan, aan welke gedachtewisseling ook [appellant] een bijdrage heeft geleverd. Zo behoort tot de processtukken een brief van 8 juni 2003 die [appellant] aan Eigen Hulp heeft geschreven naar aanleiding van de oproep voor de algemene ledenvergadering van 18 juni 2003. In die brief merkt [appellant] op dat over de (on)wenselijkheid van een lidmaatschap zonder huurderschap verschillend kan worden gedacht.
Gesteld noch gebleken is dat al in 2003 rekening werd gehouden met verkoop van het woningbezit en liquidatie van de vereniging. Integendeel, onbestreden is gebleven dat het beleid van Eigen Hulp aanvankelijk erop was gericht aansluiting te zoeken bij een institutionele verhuurder teneinde langs die weg haar exploitatietekort het hoofd te bieden.
Het ligt dus niet voor de hand te veronderstellen dat het lidmaatschapsbeleid waaruit de statutenwijziging is voortgekomen, van doen heeft met de beslissing tot verkoop van de woningen over te gaan.


4.10 Het hof wil aannemen dat op enig moment voor de leden duidelijk werd welk voordeel op termijn aan het lidmaatschap verbonden zou kunnen zijn, indien de woningen zouden worden verkocht, maar dat is gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van het besluit tot statutenwijziging ontoereikend om te aanvaarden dat dit besluit ingegeven zou zijn door de wens [appellant] van dat voordeel uit te sluiten. Dat geldt ook als met [appellant] zou moeten worden aangenomen dat die bekendheid al in 2006 was ontstaan.


4.11 Daarbij komtvoorts dat uit de stellingen van partijen kan worden opgemaakt dat vanaf eind jaren negentig niet in alle opzichten helderheid bestond over het lidmaatschapsbeleid. Dat binnen Eigen Hulp de wens is ontstaan het lidmaatschapsbeleid preciezer vorm te geven, valt daarom te begrijpen. In dit verband valt op dat de lidmaatschapskwestie ook heeft gespeeld ten aanzien van [appellant] in het voorjaar van 1998, nadat deze de huur van zijn woning had opgezegd. Dat de opzegging van het lidmaatschap door het toenmalige bestuur op 3 september 1999 is ingetrokken vormt veeleer een aanwijzing voor de noodzaak het lidmaatschapsbeleid preciezer vorm te geven.


4.12 Tot slot verdient vermelding dat de stellingen van [appellant] niets inhouden althans niets concreets wat erop wijst dat [appellant] ten tijde van het omstreden besluit belang had bij een betaalbare woning in Amsterdam. Hij was ongeveer acht jaren voordien naar het oosten van het land verhuisd en had niet het plan om op korte termijn weer in Amsterdam te gaan wonen. De algemene ledenvergadering behoefde toentertijd dan ook geen rekening te houden met een woonbelang van [appellant], als huurder noch koper. Voor het geval [appellant] heeft bedoeld te stellen dat de algemene ledenvergadering ermee rekening had moeten houden dat hij te zijner tijd in aanmerking wilde komen voor de aankoop van een woning tegen gereduceerd tarief, overweegt het hof nog dat dit belang tegenover de bescherming van de belangen van de leden/huurders die werden gediend door de statutenwijziging niet veel gewicht in de schaal legt. Het passeren van dit belang van [appellant] door de algemene ledenvergadering maakt haar besluit niet onredelijk en/of onbillijk jegens [appellant].


4.13 Slotsom van deze overwegingen is dat het besluit tot statutenwijziging van de algemene ledenvergadering van 31 mei 2006 niet in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid die zij jegens [appellant] in acht had te nemen. Dat besluit komt dan ook niet voor vernietiging in aanmerking.


4.14 Dat betekent dat zowel voor het bestuur als voor de raad van commissarissen bij hun besluitvorming uitgangspunt mocht zijn dat het lidmaatschap van [appellant] opzegbaar was op de grond dat hij had opgehouden huurder te zijn.
Grief 9 loopt daarop stuk. In zover faalt eveneens grief 3.


4.15 De grieven 3 (gedeeltelijk) en 10 gaan blijkens hun toelichting over de opzegging van het lidmaatschap van [appellant]. Het opzeggingsbesluit is kenbaar uit een brief aan [appellant] van 6 december 2006. Daarin staat dat het bestuur vanEigen Hulp heeft besloten om het lidmaatschap van [appellant] te beëindigen, een en ander onder verwijzing naar de leden 5 en 8 van artikel 15 van de statuten. Als reden voor het besluit is in deze brief opgegeven dat [appellant] gedurende vele jaren geen huurder meer is. 
[appellant] heeft betoogd dat er geen bestuursbesluit is, althans geen besluit dat voldoet aan de daaraan te stellen formele eisen. Voorts heeft hij betoogd dat het besluit in strijd is met de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid en daarom vernietigd moet worden.
Eigen Hulp heeft dit standpunt van [appellant] bestreden.
Het hof overweegt als volgt.


4.16 Tegen het besluit dat hem bij brief van 6 december 2006 is bekend gemaakt, is [appellant] op 30 november 2007 en dus tijdig in rechte opgekomen.


4.17 De stellingen van [appellant] zijn ontoereikend om te aanvaarden dat het bestuur niet heeft besloten om zijn lidmaatschap Eigen Hulp op te zeggen.
Het bestuursbesluit is voldoende kenbaar uit de brief van 6 december 2006. Dat van een dergelijk besluit niet is gebleken uit notulen van bestuursvergaderingen dan wel gelijksoortige stukken noopt niet tot de gevolgtrekking dat het besluit niet bestaat. In hetgeen namens Eigen Hulp tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen is verklaard valt geen erkentenis te lezen van de stelling dat het bestuursbesluit niet bestaat.
Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat het bestuur na de statutenwijziging van 5 december 2006 op eerdere besluitvorming uit februari 2006 heeft voortgebouwd.


4.18 Pas bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep en dus te laat heeft [appellant] aangevoerd dat het bestuursbesluit moet worden aangemerkt als een besluit over personen als bedoeld in artikel 43 van de statuten juncto artikel 9 van het huishoudelijk reglement. 
Het hof is overigens van oordeel dat de inrichting en de bewoordingen van statuten en huishoudelijk reglement onvoldoende aanknopingspunt bieden om te oordelen dat het bestuursbesluit moet worden beschouwd als een besluit over personen. Over dat besluit behoefde dan ook niet schriftelijk te worden gestemd.


4.19 De stellingen van [appellant] rechtvaardigen niet de gevolgtrekking dat het bestuur met zijn besluit om het lidmaatschap van [appellant] op te zeggen de jegens hem in acht te nemen redelijkheid en billijkheid heeft geschonden.
Voor zover [appellant] deze stelling heeft verdedigd door te wijzen op een ontoereikend statutair fundament gaat het hof daaraan voorbij, aangezien het hierboven destatutenwijzi-ging heeft aanvaard.
Resteert de vraag of het besluit desalniettemin in strijd met de in acht te nemen redelijkheid en billijkheid moet worden geoordeeld. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat een deugdelijke belangenafweging heeft ontbroken.
[appellant] heeft verder niet toegelicht welke belangenafweging hij op het oog heeft. [appellant] lijkt daarmee te miskennen dat het bestuur niet gehouden was om de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan de statutenwijzigingover te doen. Het bestuur mocht uitvoering geven aan het lidmaatschapsbeleid waarvoor binnen de vereniging was gekozen. Dat niet ieder lid van de vereniging met het ingezette beleid kon instemmen, maakt in dit verband geen verschil.
Een en ander doet niet eraan af dat het bestuur in geval van opzegging van een lidmaatschap nog acht heeft te slaan op bijzondere belangen van een lid maar dergelijke belangen zijn gesteld noch gebleken. Tot de toentertijd in acht te nemen belangen behoorde, zoals hierboven alwerd overwogen, niet de omstandigheid dat [appellant] de mogelijkheid wilde openhouden om in de toekomst in Amsterdam betaalbare woonruimte te verwerven. Het bestuur mocht dan ook volstaan met de constatering dat [appellant] al jaren geen huurder meer was. Dat maakte zijn besluit jegens [appellant] niet onredelijk en/of onbillijk.


4.20 Slotsom van deze overwegingen is dat het bestuur het lidmaatschap van [appellant] in 2006 rechtsgeldig heeft opgezegd. De grieven 3 (gedeeltelijk) en 10 falen.


4.21 Door middel van de grieven 3 (gedeeltelijk), 4, 5, 6, 7 en 8 heeft [appellant] vanuit verschillende invalshoeken de rechtsgeldigheid van het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 aan de orde gesteld.
Voor zover deze grieven tot uitgangspunt kiezen dat de rechtbank ten onrechte heeft aanvaard dat de raad van commissarissen mocht uitgaan van de rechtsgeldigheid van de statutenwijziging van 5 december 2006 gaat het hof daaraan op grond van hetgeen het hierboven overwoog voorbij.
Ook kleeft opgrond van bovenstaande overwegingen aan het besluit van de raad van commissarissen geen gebrek op de grond dat het beroepen bestuursbesluit niet rechtsgeldig zou zijn.
Zou het hof oordelen dat het besluit van de raad van commissarissen niet in stand kan blijven, dan tast dat het hierboven besproken bestuursbesluit niet aan althans niet zonder meer. Bij afzonderlijke bespreking van de genoemde grieven heeft [appellant] om die reden maar een beperkt belang. Het hof zal dan ook volstaan met een beperkte bespreking van deze grieven. Daarbij zij nog opgemerkt dat [appellant] terecht erop gewezen heeft dat in het bestuursbesluit de einddatum van zijn lidmaatschap ontbreekt, maar aangenomen moet worden dat het bestuur die datum niet later heeft willen kiezen dan 31 december 2007.


4.22 Artikel 15 lid 8 van de statuten van Eigen Hulp voorziet voor [appellant] in de mogelijkheid om het besluit van het bestuur tot opzegging van zijn lidmaatschap in beroep aan een ander orgaan van de vereniging voor te leggen, te weten de raad van commissarissen.
In de statuten is verder niet geregeld wat onder dit beroep wordt verstaan. Evenmin is geregeld hoe de raad van commissarissen in geval van een dergelijk beroep te werk heeft te gaan. Wel staat in artikel 38 van de statuten dat een uitspraak van de raad van commissarissen op een beroep van een lid bindend is voor het betrokken lid en voor het bestuur.
In aanmerking genomen dat de opzegging van het lidmaatschap een typisch interne verenigingsaangelegenheid is, verbindt het hof aan een en ander de gevolgtrekking dat het besluit van de raad van commissarissen van 18 juni 2007 moet worden aangemerkt als een besluit van een orgaan van Eigen Hulp. De raad van commissarissen had bij het nemen van dit besluit jegens [appellant] de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.


4.23 Al hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de handelwijze van de raad van commissarissen en de inhoud van zijn oordeelsvorming voert het hof niet tot het oordeel dat hij jegens [appellant] onredelijk en/of onbillijk heeft gehandeld. Niet gezegd kan worden dat [appellant] zo weinig gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt aan de raad van commissarissen uiteen te zetten dat om die reden het besluit van de raad als onredelijk moet worden aangemerkt. Verder heeft ook hier weer hier te gelden dat de raad van commissarissen geen bijzondere belangen van [appellant] uit het oog heeft verloren die tot een andere oordeelsvorming hadden moeten leiden. De raad van commissarissen had het dus niet ertoehoeven leiden dat het bestuursbesluit tot opzegging van het lidmaatschap van [appellant] niet in stand bleef.


4.24 Grief 11 gaat over de overweging die de rechtbank voerde tot haar oordeel dat onvoldoende grond bestond om schadeplichtigheid van Eigen Hulp jegens [appellant] te aanvaarden.
Deze grief moet falen.
Eigen Hulp was jegens [appellant] gerechtigd om uitvoering te geven aan het binnen de vereniging uitgezette lidmaatschapsbeleid met alle gevolgen van dien voor de mogelijkheden van [appellant] om in Amsterdam betaalbare woonruimte te verwerven. De stellingen van [appellant] houden verder geen toereikend aanknopingspunt in voor het oordeel dat zij daarbij zorgvuldigheidsgrenzen heeft overschreden, welk gedrag als onrechtmatig jegens [appellant] zou moeten worden aangemerkt en welk gedrag haar jegens [appellant] schadeplichtig zou hebben gemaakt.
Het hof brengt in dit verband in herinnering dat [appellant] zich weliswaar op een woonbelang heeft beroepen maar dat hij ook in augustus 2011 nog geen concreet plan had om in Amsterdam te gaan wonen. Voor zover het [appellant], anders dan hij op verschillende plaatsen in de stukken heeft doen verwoorden, toch ook om een financieel belang zou zijn gegaan, heeft te gelden dat Eigen Huis dat belang niet behoefde te ontzien ten nadele van haar leden/huurders.


4.25 Voor zover [appellant] in de toelichting op zijn grieven 3 tot en met 8 ook heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aanvaard dat Eigen Hulp jegens hem onrechtmatig heeftgehandeld falen deze grieven eveneens.


4.26 De grieven 1 en 2 behoeven geen afzonderlijke bespreking meer.


5. Slotsom
5.1 [appellant] heeft met geen van zijn grieven succes.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.

Lid niet toelaten

Rb Utrecht 14-2-2002, LJN AD9379


Klassieker
Liegen op het aanmeldingsformulier is niet handig.

2. De vaststaande feiten

2.1. Blijkens haar statutenheeft de KNPV onder meer ten doel daartoe geschikte honden af te richten als politie-, bewakings-, speur- of reddingshonden, eventueel ook voor andere diensten en taken, het opleiden van personen tot bekwame instructeurs, dresseurs en geleiders en de bevordering van het gebruik in de praktijk van afgerichte honden.
De KNPV kent regionale afdelingen, die elk een stemgerechtigde afgevaardigde hebben in de algemene vergadering van de KNPV. Van de algemene vergadering maken voorts deel uit de leden van het hoofdbestuur, die daartoe door de algemene vergadering worden benoemd.

2.2. Artikel 5 lid 2 sub d (“Gewone leden”) van de KNPV luidt:
“Als gewoon lid kunnen door het Hoofdbestuur uitsluitend worden aangenomen personen (…) die te goeder naam en faam bekend staan, ook overigens van onbesproken gedrag zijn en van wie te verwachten is dat zij de doeleinden van de KNPV zullen nastreven, zonder daarbij de wet te overtreden, en van wie te verwachten is dat zij de belangen van de Vereniging niet zullen schaden.
De procedure van hun toelating (…) wordt geregeld bij Huishoudelijk Reglement.”.

2.3. Artikel 1 sub a van het huishoudelijk reglement van de KNPV bepaalt dat toetreding van een aspirant-lid alleen mogelijk is op voordracht van een (ander) gewoon lid en dat het voorgestelde aspirant-lid om voor toetreding in aanmerking te komen een door het hoofdbestuur vastgesteld aanmeldingsformulier dient in te vullen.

2.4. Artikel 1 sub f bepaalt voorts:
“Wordt het voorgestelde aspirant-lid door het Hoofdbestuur niet toegelaten als lid der Vereniging, dan kan niettemin de Algemene Vergadering alsnog tot toelating besluiten, al dan niet op verzoek van het aspirant-lid.”.

2.5. [eiser] heeft op 28 april 2000 een aanmeldingsformulier ingevuld teneinde te worden toegelaten als gewoon lid van de KNPV. Hij heeft daarbij onder meer verklaard dat hij te goeder naam en faam bekend staat, dat hij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met gepleegde misdrijven en dat hij geen bezwaar heeft tegen een in te stellen onderzoek naar de juistheid van voorgaande verklaringen.

2.6. De burgemeester van de gemeente [woonplaats] heeft op 17 april 2000 een verklaring omtrent het gedrag betreffende [eiser] afgegeven, zulks als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Verklaard is dat de burgemeester uit onderzoek naar het gedrag van [eiser], gelet op het doel waarvoor de afgifte van de verklaring is gevraagd (diens aanmelding als lid bij de KNPV), niet van bezwaren tegen [eiser] is gebleken.

2.7. Bij brief van 23 oktober 2000 deelt KNPV aan [eiser] mee:
“In de j.l. gehouden Hoofdbestuursvergadering is uw aanvraag voor het lidmaatschap van de KNPV, wederom onderwerp van gesprek geweest.
Het Hoofdbestuur heeft in deze vergadering na bestudering van de stukken en na rijp beraad besloten U niet te accepteren als lid van de KNPV.
Het Hoofdbestuur is van mening dat U niet voldoet aan de vereisten, door de statuten aan het lidmaatschap van de KNPV gesteld (artikel 5 tweede lid sub d).”.

2.8. Bij brief van 13 mei 2001 deelt de KNPV aan [eiser] mee:
Op 28 april 2001, heeft u een beroep gedaan op de algemene ledenvergadering van de KNPV omdat door het hoofdbestuur was vastgesteld dat u niet voldeed aan de vereisten die de statuten van onze vereniging aan het lidmaatschap stelt. Het hoofdbestuur besloot derhalve u het lidmaatschap van de KNPV te onthouden.
Nadat u op genoemde datum uw zaak had bepleit bij de leden van de algemene ledenvergadering, is er conform de regelgeving van onze vereniging over gegaan tot een anonieme schriftelijke stemming.
Na het tellen van de stemmen bleek dat de leden unaniem van mening waren dat u geen lid kon worden van de KNPV.“.



3. Het geschil en de beoordeling

3.1. [eiser] vordert primair veroordeling van de KNPV tot toelating van hem als lid van de KNPV, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 226,89 (¦ 500,00) per dag. Subsidiair vordert [eiser], eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom, de KNPV te bevelen op korte termijn een algemene ledenvergadering uit te schrijven teneinde alle leden de gelegenheid te geven daar aanwezig te zijn, zulks conform de statuten, en eventueel het woord te voeren over de toelating van hem als lid.

3.2. [eiser] voert ter ondersteuning van zijn vordering aan dat de KNPV jegens hem onrechtmatig handelt door hem niet toe te laten als lid van de vereniging, nu de door de KNPV gestelde eis dat een aspirant-lid nimmer in aanraking mag zijn geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf om voor toelating als lid in aanmerking te komen onredelijk is, temeer nu uit de door hem overgelegde verklaring omtrent het gedrag blijkt dat geen bezwaren zijn gebleken tegen die toelating. [eiser] voert aan dat hij gedurende de afgelopen zeven jaar niet meer met politie of justitie in aanraking is geweest.
[eiser] stelt voorts, ter ondersteuning van zijn subsidiaire vordering, dat de algemene ledenvergadering op 28 april 2001 niet conform de statuten isverlopen omdat drie leden van de KNPV ([lid 1], [lid 2] en [lid 3]) ten onrechte niet tot de vergadering zijn toegelaten en omdat de stemming en de uitslag daarvan, nu geen lijsten zijn getoond van het stemgedrag van de leden, niet transparant en niet controleerbaar waren.
[eiser] voert aan dat hij een aanzienlijk en spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, nu hij zijn beroep wil maken van het begeleiden van honden in de beveiligings-branche en nu het lidmaatschap van de KNPV daartoe de enige mogelijkheid biedt.

3.3. De KNPV voert verweer. Op dat verweer en op hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunten overigens hebben aangevoerd zal in het hiernavolgende voor zover nodig worden ingegaan.

3.4. In de eerste plaats wordt overwogen dat niet is gebleken van een nietig of ver-nietigbaar besluit tot weigering van [eiser], in die zin dat sprake zou zijn van een besluit in strijd met wettelijke of statutaire bepalingen, of in strijd daarmee tot stand gekomen. De stelling van [eiser] dat de KNPV ten onrechte drie leden – niet zijnde leden van het algemeen bestuur – niet heeft toegelaten tot de algemene vergadering waarin er over de toelating van [eiser] als lid is gestemd, wordt verworpen. De KNPV betwist dat het hun verboden is de vergadering bij te wonen; volgens de lezing over het gebeurde door de KNPV is de drie leden verzocht buiten te wachten, aan welk verzoek gehoor is gegeven. In ieder geval is [eiser] tot de algemene vergadering toegelaten en heeft hijzelf daar zijn standpunt kunnen verwoorden.

3.5. De KNPV heeft ter zitting als productie 9 een lijst overgelegd waaruit blijkt dat 4333 van de 4334 uitgebrachte stemmen zijn uitgebracht tegen het toelaten van [eiser] als lid. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan met recht zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van die lijst. De stelling van [eiser], dat het besluit van de KNPV niet te contoleren valt, dient derhalve – in ieder geval thans – te worden verworpen.

3.6. Voorts wordt vooropgesteld wordt dat (in strijd met wettelijke en statutaire bepalingen genomen) beslissingen van verenigingen genomen binnen het kader van hun statuten in het algemeen niet in aanmerking komen voor toetsing door de burgerlijke rechter (in kort geding). Slechts indien na marginale toetsing aannemelijk is dat een vereniging in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen, kan een voorlopige voorziening op haar plaats zijn.

3.7. In dit kader wordt overwogen dat [eiser] op zichzelf niet heeft betwist dat hij op het aanmeldingsformulier informatie heeft verstrekt die in strijd was met de waarheid. Waar [eiser] blijkens het ter zitting overgelegde, door hem ingevulde aanmeldingsformulier uitdrukkelijk erop is gewezen het woord “nimmer” in de zin: “dat hij/zij nimmer met politie en/of justitie in aanraking is geweest in verband met door hem/haar gepleegde misdrijven” door te halen indien dat wel het geval was geweest, is [eiser] niet tot doorhaling overgegaan. Na indiening van het aanmeldingsformulier heeft [eiser] echter desgevraagd aan de KNPV, aan wier bestuur door een aantal leden bedenkingen waren geuit tegen het lidmaatschap van [eiser], verklaard dat hij in de periode van 1986 tot en met 1993 diverse malen met politie en/of justitie in aanraking is gekomen in verband met vechtpartijen en rijden onder invloed.

3.8. De omstandigheid dat [eiser], naar hij heeft verklaard, in de veronderstelling verkeerde dat het niet nodig was zijn justitiële contacten te vermelden omdat deze zich reeds jaren geleden hebben voorgedaan, doet er niet aan af dat de door hem gegeven informatie op zichzelf onjuist was, in die zin dat [eiser] wel degelijk in verband met misdrijven met justitie in aanraking is geweest, ook al was dat vóór 1994. Ook het feit dat de verklaring omtrent het gedrag geen gewag maakt van een justitieel verleden doet er niet aan af dat van [eiser] verwacht had mogen dat hij op het aanmeldingsformulier geen onjuiste informatie zou weergeven.

3.9. Afgezien van de vraag of de justitiële contacten van [eiser] in de periode 1986 tot en met 1993 op zichzelf voldoende grond opleveren om hem het lidmaatschap van de KNPV te kunnen onthouden, maakt het feit dat [eiser] daarenboven die contacten kennelijk heeft willen verdoezelen dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat niet gezegd kan worden dat de KNPV in redelijkheid niet tot de onderhavige beslissing heeft kunnen komen. Het grote belang dat [eiser] mogelijk bij toelating als lid van de KNPV heeft, kan daaraan niet afdoen.

3.11. Gelet op het voorgaande slaagt het verweer en moet de vordering, zowel primair als subsidiair, worden afgewezen.

3.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.

Opzeggen lidmaatschap

Rb Middelburg 14 september 2005, LJN AY8005 (II)

Opzegging lidmaatschap met onmiddellijke ingang (art. 2:25 lid 2), maatstaf.

2.3 Eiser was tot 17 maart 2004 lid van het koor “Het Veerse Scheepstuig”. Tussen eiser en het koorlid [dhr. H.] ontstond onenigheid. Deze onenigheid had haar weerslag op de sfeer tijdens de repetities en optredens van het koor.

2.4 Omstreeks 10 maart 2004 heeft het bestuur van het koor met eiser en [dhr. H.] de afspraak gemaakt dat zij binnen het koor niet meer over hun geschil zouden spreken. Desondanks werden opnieuw koorleden bij het geschil tussen eiser en [dhr. H.] betrokken en liep de spanning in het koor op. Op 17 maart 2004 stemden de tijdens een koorrepetitie aanwezige leden, na discussie over de ontstane situatie, over het voortduren van het lidmaatschap van eiser. De meerderheid van de aanwezige koorleden stemde vóór opzegging van het lidmaatschap. Vervolgens werd het lidmaatschap van eiser met onmiddellijke ingang opgezegd.

3. Het geschil

3.1 Voorts onderbouwt eiser zijn vordering met de stelling dat er geen gronden waren voor beëindiging van zijn lidmaatschap. Hij voert daartoe aan dat hij zich aan de afspraak met het bestuur van begin maart 2004 heeft gehouden en dat ook overigens niet is gebleken dat zich feiten hebben voorgedaan op basis waarvan het voortduren van het lidmaatschap onaanvaardbaar zou zijn.

3.2 Gedaagde voert subsidiair aan dat het koor ten tijde van het lidmaatschap van eiser geen formele vereniging was, dat wil zeggen niet was opgericht bij notariële akte. Het bestuur had derhalve de bevoegdheid het lidmaatschap van eiser onmiddellijk op te zeggen in geval het redelijkerwijs niet van de vereniging gevergd kon worden het lidmaatschap te laten voortduren. De stemming binnen het koor verslechterde vanwege de onenigheid tussen eiser en [dhr. H.] zodanig dat het voortbestaan van het koor in gevaar kwam. Voortduring van het lidmaatschap van eiser en [dhr. H.] kon dan ook niet van gedaagde gevergd worden.
Voorts voert gedaagde aan dat indien de opzegging van het lidmaatschap van eiser naar het oordeel van de rechtbank geen stand kan houden er een afweging van belangen zal dienen plaats te vinden in geval toelating van eiser bij het koor wordt overwogen. Het belang van gedaagde zal daarbij dienen te prevaleren nu een groot aantal leden heeft aangegeven dat zij in geval eiser lid wordt van hetkoor hun lidmaatschap zullen opzeggen. Daar staat tegenover dat eiser vanwege zijn lidmaatschap van twee andere koren, zijn hobby kan blijven uitoefenen ook als hij geen lidmaatschap van gedaagde zou verkrijgen. Derhalve concludeert gedaagde subsidiair tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiser in de proceskosten.

4. De beoordeling van het geschil
4.3 (procedurele eisen, zie andere post)
4.4 De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of gedaagde in redelijkheid tot beëindiging van het lidmaatschap heeft kunnen komen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Een vereniging kan op basis van artikel 2:35 lid 2 BW een lidmaatschap opzeggen als het voortduren van dat lidmaatschap redelijkerwijs niet van haar gevergd kon worden. Zij dient daarbij een afweging van belangen te maken. In het onderhavige geval staat vast dat de onenigheid tussen eiser en [dhr.H.] van grote invloed was op de stemming onder de koorleden en daarmee op de sfeer tijdens de repetities en uitvoeringen. Door de koorleden werd aangegeven dat bij het voortduren van deze situatie een groot aantal van hen het lidmaatschap zou opzeggen. Tengevolge daarvan zou het voortbestaan van het koor bedreigd worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het laten voortduren van het lidmaatschap van eiser toentertijd gezien de hierboven omschreven omstandigheden niet van de vereniging gevergd kon worden. Zij overweegt daarbij dat het belang dat eiser had bij het uitoefenen van zijn hobby niet opwoog tegen het belang van het koor bij zijn voortbestaan. Het bestuur kon derhalve op goede gronden tot haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap van eiser komen. De rechtbank zal de vorderingen van eiser dan ook afwijzen.

Hoge Raad: overeenkomst niet bindend voor leden

Hoge Raad, 13 januari 2012, LJN BU1987

Een zeldzame uitspraak van de Hoge Raad over verenigingsrecht. Het gaat om de vraag of een belangenvereniging een overeenkomst kon sluiten ten behoeve van de leden en daarbij de leden kon binden. Art. 2:46 BW bepaalt dat de bevoegdheid van de vereniging daartoe in de statuten moet worden opgenomen. In deze zaak meende de vereniging en de kantonrechter dat art. 14 lid 5 van de statuten kon dienen als grondslag. De bepaling is (helaas) niet opgenomen in het arrest, maar is vermoedelijk ‘het bestuur vertegenwoordigt de vereniging’. En dat is volgens de Hoge Raad niet voldoende.


3.3 Het eerste middel klaagt dat het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk is omdat genoemd art. 14 lid 5 onmiskenbaar geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de vereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Deze klacht is gegrond. Genoemd art. 14 lid 5 laat inderdaad geen andere uitleg toe dan dat het uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur.

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest in de zaak van:
1. [Eiser 1], en 2. [Eiseres 2], EISERS tot cassatie,
t e g e n
BUITENCENTRUM HESSENHEEM V.O.F., VERWEERSTER in cassatie,
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Hessenheem is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 27 oktober 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s. hebben in 1999 een perceel grond op het park van Hessenheem gekocht, alsmede een mobiele bungalow die op het perceel is geplaatst.
Tussen Hessenheem en [eiser] c.s. is ter zake een beheerovereenkomst gesloten.
(ii) De gemeente Hof van Twente, op wier grondgebied het park van Hessenheem is gevestigd, heeft het in 2006 mogelijk gemaakt dat bewoners van Hessenheem zich konden inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, mits zij daartoe een individuele gedoogbeschikking hadden aangevraagd en toegewezen hadden gekregen. [Eiser] c.s. zijn daartoe overgegaan.
(iii) De bewoners van Hessenheem zijn vertegenwoordigd in de Belangenvereniging Herikeres (hierna: de vereniging). Hessenheem en de vereniging hebben op 16 februari 2008 een overeenkomst gesloten ten aanzien van de hogere lasten waartoe permanente bewoning op het park voor Hessenheem leidt (hierna: de overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waren [eiser] c.s. lid van de vereniging.
(iv) Hessenheem heeft op basis van de overeenkomst [eiser] c.s. per 2008 een hoger bedrag aan beheervergoeding doorbelast. [Eiser] c.s. hebben de facturen, die mede de extra beheervergoeding betreffen, gedeeltelijk onbetaald gelaten.
3.2 Hessenheem vordert in dit geding betaling van het onbetaald gelaten bedrag. [Eiser] c.s. hebben als verweer aangevoerd dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomst. Dit verweer heeft de kantonrechter verworpen. Volgens de kantonrechter zijn [eiser] c.s. door een meerderheidsbesluit van de algemene vergadering van de vereniging aan de overeenkomst gebonden.
Uit art. 14 lid 5 van de statuten van de vereniging blijkt, aldus de kantonrechter, dat de vereniging bevoegd was haar leden te binden.
3.3 Het eerste middel klaagt dat het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk is omdat genoemd art. 14 lid 5 onmiskenbaar geen betrekking heeft op de mogelijkheid tot binding van de leden aan overeenkomsten die de vereniging te hunnen behoeve aangaat, maar slechts op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur. Deze klacht is gegrond. Genoemd art. 14 lid 5 laat inderdaad geen andere uitleg toe dan dat het uitsluitend ziet op de vertegenwoordiging van de vereniging door haar bestuur.
3.4 Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigthet vonnis van de kantonrechter te Almelo van 13 april 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
Conclusie

10/03028
Mr. L. Timmerman
Zitting 21 oktober 2011

Conclusie inzake:

1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
eisers tot cassatie,
(hierna: [eiser] c.s.)

Tegen

Buitencentrum Hessenheem V.O.F.
verweerster in cassatie,
(hierna: Hessenheem)

1. Feiten(1)

1.1 [Eiser] c.s. hebben in 1999 een perceel grond op het park van Hessenheem gekocht, alsmede een mobiele bungalow die op het perceel is geplaatst. Tussen Hessenheem en Rozenboom c.s. is een overeenkomst gesloten inzake betaling van een jaarlijkse beheervergoeding en – kort samengevat – niet daarin begrepen kosten.

1.2 De gemeente Hof van Twente, op wiens grondgebied het park van Hessenheem is gevestigd, heeft in 2006 mogelijk gemaakt dat bewoners van Hessenheem zich konden inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, mits ze daartoe een individuele gedoogbeschikking hadden aangevraagd en toegewezen hadden gekregen. [Eiser] c.s. zijn daartoe overgegaan.

1.3 De bewoners van Hessenheem zijn vertegenwoordigd in de Belangenvereniging Herikeres (hierna: de Vereniging). Hessenheem en de Vereniging hebben op 16 februari 2008 een overeenkomst gesloten ten aanzien van de hogere lasten waartoe permanente bewoning op het park voor Hessenheem leidt (hierna: de overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waren [eiser] c.s. lid van de Vereniging.

1.4 Hessenheem heeft op basis van de overeenkomst [eiser] c.s. per 2008 een hoger bedrag aan beheervergoeding doorbelast. [Eiser] c.s. hebben de facturen, die mede de extra beheervergoeding betreffen, gedeeltelijk onbetaald gelaten.

2. Procesverloop

2.1 Hessenheem heeft [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Almelo, sector kanton, waarbij zij betaling van het onbetaald gelaten bedrag vordert. Hessenheem beroept zich er ten aanzien van de doorbelasting van de extra beheerkosten op dat [eiser] c.s. gebonden zijn aan de overeenkomst waarbij in die doorbelasting is voorzien.

2.2 [Eiser] c.s. hebben de vordering van Hessenheem gemotiveerd betwist. Zij beroepen zich erop dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomst.

2.3 Bij vonnis van 13 april 2010 heeft de kantonrechter de vordering van Hessenheem toegewezen en [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.059,57 in hoofdsom. De kantonrechter overweegt daartoe in rov. 5.2 dat [eiser] c.s. door meerderheidsbesluit van de algemene vergadering vande Vereniging aan de overeenkomst zijn gebonden. Uit de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden en dat het besluit daartoe in dit geval overeenkomstig de statuten bij volstrekte meerderheid van stemmen is genomen.

2.4 [Eiser] c.s. hebben tegen het vonnis tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. Hessenheem is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. [Eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.

3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1 Het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de kantonrechter van 13 april 2010. Tegen dit vonnis staat ingevolge art. 332 lid 1 Rv geen hoger beroep open. De vordering waarover de kantonrechter diende te beslissen beliep, na eiswijziging en met inbegrip van de tot aan de dag van de dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente, niet meer dan € 1750. Dit brengt met zich dat cassatieberoep op de voet van art. 398 Rv openstaat. Daarbij geldt wel een beperking. Art. 80 RO (art. 100 (oud) RO) bepaalt dat tegen een vonnis van een kantonrechter, waartegen geen hoger beroep kan of kon worden ingesteld, slechts ontvankelijk is wanneer het vonnis niet inhoudt de gronden waarop het berust. Klachten over schending van het recht zijn niet ontvankelijk, ook indien zij als een motiveringsklacht worden gepresenteerd. Klachten over de begrijpelijkheid van de motivering van de kantonrechter zijn daarentegen in beginsel wel ontvankelijk, met dien verstande dat motiveringsklachten die niet kunnen worden beoordeeld zonder te treden in de juistheid van de rechtsopvattingen waarvan dekantonrechter is uitgegaan, naar vaste rechtspraak evenwel alsnog op art. 80 RO afstuiten.(3) De ratio van deze, uit 1838 stammende beperking van de gronden voor het beroep in cassatie, is het voorkomen van de blootstelling van justitiabelen aan procedures tot in hoogste instantie wanneer geringe geldsommen in het spel zijn.(4)

3.2 Beide in de cassatiedagvaarding vervatte middelen komen in essentie op tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit art. 14 lid 5 van de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden. [Eiser] c.s. wijzen op art. 2:46 BW, waarin wordt bepaald dat de bevoegdheid van de vereniging om verplichtingen ten laste van de leden aan te gaan expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Een dergelijke expliciete voorziening valt volgens [eiser] c.s. niet in art. 14 lid 5 noch in de overige bepalingen van de statuten van de Vereniging te lezen, terwijl art. 14 lid 5 enkel betrekking zou hebben op de bevoegdheid van het bestuur om de Vereniging te binden. Daarmee zou het vonnis van de kantonrechter onbegrijpelijk zijn.

3.3 Ik meen dat de in de middelen vervatte klachten niet kunnen worden beoordeeld zonder de juistheid van de door de kantonrechter gekoesterde rechtsopvatting in aanmerking te nemen. Daarmee staat art. 80 RO aan inhoudelijke beoordeling van het cassatieberoep in de weg. Voor het geval hier andersover wordt gedacht, volgt een bespreking van de middelen.

4. Bespreking van de cassatiemiddelen

4.1 De twee cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Art. 2:46 BW bepaalt dat, waar het het aangaan van verplichtingen ten laste van de leden betreft, de bevoegdheid van de vereniging daartoe expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Onvoldoende is dat de bevoegdheid van de vereniging in zijn algemeenheid wordt vastgelegd: het toekennen van de bevoegdheid dient onder beperkingen en voorwaarden te geschieden. Zo zal de aard van de verplichtingen die de vereniging ten laste van haar leden kan aangaan in de statuten moeten worden omschreven en kunnen de statuten ook bepalen dat een besluit van het bestuur om de leden te binden aan goedkeuring van de algemene vergadering onderworpen is.(5)

4.2 De inhoud van de statuten van de Vereniging laten geen andere conclusie toe dan dat geen sprake is van een expliciete bepaling als hiervoor bedoeld. Art. 14 lid 5 van die statuten houdt enkel bepalingen in die de vertegenwoordiging van de Vereniging door het bestuur betreffen. Daaruit kan nietworden afgeleid dat de Vereniging verplichtingen ten laste van individuele leden kan aangaan, laat staan onder welke voorwaarden en beperkingen die bevoegdheid geldt. De vertegenwoordiging door het bestuur van de vereniging mag niet worden gelijkgesteld met de binding van individuele leden door de vereniging jegens derden. Het hier relevante voorschrift, oorspronkelijk vervat in art. 2.2.1.20 betrekking hebbende op vertegenwoordiging van de vereniging als zodanig, is later in een afzonderlijke bepaling neergelegd (het huidige art. 2:46BW) omdat het volgens de wetgever daar niet op zijn plaats was.(6) Het oordeel van de kantonrechter, dat uit art. 14 lid 5 van de statuten volgt dat de Vereniging haar leden kan verbinden geeft dan ook blijk van en onjuiste rechtsopvatting. Middel 1 en het daarop voortbouwende middel 2 zijn terecht voorgesteld. Het in cassatie bestreden vonnis kan niet in stand blijven.

5. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

1 De feiten zijn mede ontleend aan rov. 1 van het in cassatie bestreden vonnis.
2 De cassatiedagvaarding is op 9 juli 2010 uitgebracht.
3 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 131 en de aldaar genoemde rechtspraak. Zie recent bijv. HR 10 juli 2009, LJN BH9156, NJ 2009, 362; HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007, 637 m.nt. Snijders.
4 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 130.
5 Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, 1997, nr. 366-370; Rechtspersonen (losbl.), Overes, art. 2:46 BW, aant. 2.
6 Parl. Gesch. Boek 2, p. 432-436.

Huurrecht gaat boven verenigingsrecht

Gerechtshof Amsterdam, 11 januari 2011, LJN BP5546 (Sauna Fenomeen)

“2.8 Met grief 2 stelt Sauna Fenomeen de vraag aan de orde of, kort gezegd, de huurrechtelijke aspecten van de zaak overheersen ten opzichte van de verenigingsrechtelijke aspecten. Het oordeel van de kantonrechter dat dit zo is, is juist.”

Helaas blijft het in het arrest bij deze enigszins apodictische overweging. Ik heb het arrest van de kantonrechter niet kunnen achterhalen.



ARREST 
in de zaak van: 

VERENIGING SAUNA FENOMEEN, 
t e g e n 
de vereniging VERENIGING DE BINNENPRET, 

De partijen worden hierna Sauna Fenomeen respectievelijk De Binnenpret genoemd. 

2. Beoordeling 

2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.12 een aantal feiten in deze zaak vastgesteld. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. 

2.2 Kort gezegd gaat het om het volgende. 

2.2.1 De Binnenpret exploiteert een complex van gebouwen met woningen en bedrijfsruimten. Leden van De Binnenpret zijn natuurlijke personen of rechtspersonen die in het complex woon- en/of bedrijfsruimte huren. Sauna Fenomeen is huurster van een bedrijfsruimte in het complex, waarin zij een sauna exploiteert. In de statuten (art. 5, lid 1, sub a) van De Binnenpret is bepaald dat het lidmaatschap van De Binnenpret eindigt zodra de huurovereenkomst dat met het lid is gesloten eindigt. Verder is in de statuten (art. 5, lid 2) bepaald dat opzegging van het lidmaatschap namens de vereniging door het bestuur geschiedt. 

2.2.2 Bij brief van 12 december 2004 heeft De Binnenpret de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen per 1 juli 2005 opgezegd. Daartoe had de algemene ledenvergadering van De Binnenpret op 7 december 2004 besloten. Een door Sauna Fenomeen daarop aangespannen geding tot vernietiging van het besluit om de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen op te zeggen, is geëindigd met het arrest van dit hof van 31 juli 2008. Hierin heeft het hof overwogen dat De Binnenpret de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen niet had mogen opzeggen zonder ten minste enige vorm van financiële compensatie te bieden. Door dit na te laten heeft De Binnenpret gehandeld in strijd met artikel 2:8 BW en dit leidt tot het oordeel dat de rechtbank het besluit van 7 december 2004 terecht heeft vernietigd. 

2.2.3 Vervolgens heeft het bestuur van De Binnenpret tijdens haar vergadering van 18 september 2008 het besluit genomen de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen op te zeggen tegen 1 januari 2009, nadat zij het voornemen daartoe op de ledenvergadering van 2 september 2008 had kenbaar gemaakt en de vergadering daarmee had ingestemd. Sauna Fenomeen was voor laatstgenoemde vergadering niet uitgenodigd. Bij brief van 29 september 2008 heeft het bestuur de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen opgezegd per 1 januari 2009, onder aanbieding van een vergoeding die uiteindelijk door De Binnenpret op € 12.842,34 is bepaald. Op de ledenvergadering van De Binnenpret van 28 april 2009 is het besluit van het bestuur van 18 september 2008 in stemming gebracht en unaniem aanvaard. Sauna Fenomeen was voor deze vergadering uitgenodigd maar is niet verschenen. 
2.2.4 De Binnenpret vordert in een andere procedure, bij de kantonrechter bekend onder het rolnummer CV 09-1992, een verklaring voor recht dat de door haar aan Sauna Fenomeen ter gelegenheid van de opzegging van de huurovereenkomst tegen 1 januari 2009 aangeboden compensatie beantwoordt aan de gedachtegang van dit hof zoals verwoord in het arrest van 31 juli 2008 (hierna: de parallelle procedure). 

2.3 Sauna Fenomeen vordert een verklaring voor recht dat De Binnenpret, de ledenvergadering van De Binnenpret en het bestuur van De Binnenpret in strijd met artikel 2:8 hebben gehandeld, een verklaring voor recht dat toepassing van de wet en de statuten in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en nietigverklaring van het besluit van de vergadering van De Binnenpret van 2 september 2008 en het besluit van het bestuur van 18 september 2008. 

2.4 De kantonrechter heeft overwogen dat de uitspraak van dit hof van 31 juli 2008 niet aan een nieuwe opzegging door De Binnenpret van de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen in de weg staat, zeker nu De Binnenpret wel financiële compensatie aanbiedt. De opzegging is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, ook al doet de opzegging van de huurovereenkomst ook het lidmaatschap van Sauna Fenomeen eindigen. De nieuwe opzegging door De Binnenpret stuit ook niet af op het gezag van gewijsde van het arrest van 31 juli 2008. De vraag of de door De Binnenpret aangeboden compensatie voldoende is, maakt geen onderdeel uit van de onderhavige procedure aangezien deze vraag reeds door De Binnenpret aan de kantonrechter is voorgelegd in de parallelle procedure, aldus de kantonrechter. Tegen deze oordelen richten zich de grieven. 

2.5 Grief 1 strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte het door Sauna Fenomeen gevorderde niet heeft toegewezen. Volgens Sauna Fenomeen moet de kantonrechter in de parallelle procedure eerst de vraag beantwoorden of de door De Binnenpret aangeboden compensatie van € 12.842,34 voldoende is. Zolang de rechter in de parallelle procedure deze vraag niet heeft beantwoord, kan het besluit tot beëindiging van de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen niet als geldig worden aangemerkt, aldus Sauna Fenomeen in haar toelichting op grief 1. 

2.6 Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 10 van het vonnis de opzegging van de huurovereenkomst door De Binnenpret als ‘geldig’ aangemerkt. Dit berust op een kennelijke vergissing. Het hof leest hier dat de kantonrechter van oordeel is dat de opzegging door De Binnenpret ‘niet ongeldig’ was op de in de onderhavige procedure aan de orde zijnde gronden. 

2.7 Of de hoogte van de door De Binnenpret aangeboden vergoeding toereikend is, is niet het onderwerp van de onderhavige procedure. Dit is het onderwerp van de parallelle procedure (met rolnummer CV 09-1992). Alle andere door Sauna Fenomeen aangevoerde gronden voor de ongeldigheid van het opzeggingsbesluit zijn onderwerp van de onderhavige procedure. Nu de kantonrechter in de parallelle procedure een deskundigenbericht heeft gelast, ziet het hof geen redenen van proceseconomie om deze door de kantonrechter gemaakte keuze van de hand te wijzen. Grief 1 faalt. 

2.8 Met grief 2 stelt Sauna Fenomeen de vraag aan de orde of, kort gezegd, de huurrechtelijke aspecten van de zaak overheersen ten opzichte van de verenigingsrechtelijke aspecten. Het oordeel van de kantonrechter dat dit zo is, is juist. Het hof sluit zich aan bij de door de kantonrechter gegeven motivering en maakt deze tot de zijne. Voor zover Sauna Fenomeen met grief 2 wil betogen dat de kantonrechter onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Sauna Fenomeen omdat in het arrest van 31 juli 2008 is overwogen dat beëindiging van de huurovereenkomst ook het einde van Sauna Fenomeen betekent, mist deze grief feitelijke grondslag. Tijdens het pleidooi heeft mr. Huet immers opgemerkt dat het vertrek van Sauna Fenomeen haar einde kan betekenen maar dat voortzetting niet onmogelijk is: “Het gegeven dat Fenomeen niet gesproken heeft over een andere locatie betekent niet dat men ophoudt te bestaan. (…) Wanneer het vertrek onvermijdelijk is, dan zal met grote gezwindheid naar een andere locatie worden omgekeken.” Gelet op al hetgeen tussen partijen tot de dag van vandaag is voorgevallen kan ook niet worden gezegd dat De Binnenpret ieder belang bij de opzegging ontbeert. Ook grief 2 faalt. 

2.9 Met grief 3 betoogt Sauna Fenomeen dat het gezag van gewijsde dat toekomt aan het arrest van het gerechtshof van 31 juli 2008 met zich brengt dat De Binnenpret de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen niet nogmaals had mogen opzeggen. Anders dan Sauna Fenomeen bepleit stond het De Binnenpret vrij de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen na de uitspraak van het gerechtshof van 31 juli 2008 nogmaals op te zeggen maar nu met aanbieding van een financiële vergoeding. Het gezag van gewijsde heeft slechts betrekking op hetgeen naar aanleiding van de toenmalige vordering van Sauna Fenomeen jegens De Binnenpret door het gerechtshof is beslist. Nu Sauna Fenomeen een nieuwe vordering heeft ingesteld en wel naar aanleiding van een nieuwe opzegging door De Binnenpret van de huurovereenkomst met Sauna Fenomeen, betreft dit niet de vordering waar het gerechtshof bij arrest van 31 juli 2008 op heeft beslist. Aldus wordt de nieuwe vordering van De Binnenpret niet getroffen door het gezag van gewijsde van het arrest van 31 juli 2008. Grief 3 faalt om die reden. 

2.10 Met grief 4 bestrijdt Sauna Fenomeen het oordeel van de kantonrechter dat de besluitvorming van De Binnenpret niet lijdt aan een formeel gebrek. Volgens Sauna Fenomeen was het opzeggen van de overeenkomst met haar niet een bevoegdheid van het bestuur van De Binnenpret maar berustte die bevoegdheid bij de vergadering. Het hof volgt haar niet in deze redenering. Sauna Fenomeen heeft in hoger beroep niet (meer) bestreden dat op grond van artikel 5 lid 2 van de statuten van De Binnenpret het bestuur van De Binnenpret bevoegd was om de overeenkomst met Sauna Fenomeen op te zeggen. Deze grief faalt derhalve. 

2.11 Grief 5 stelt aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte niet is ingegaan op de vorderingen van Sauna Fenomeen afgezien van de kwestie of het besluit van (het bestuur van) De Binnenpret rechtsgeldig is genomen. Voor zover de toelichting ten betoge strekt dat de kantonrechter geen oordeel zou hebben gegeven over de automatische beëindiging van het lidmaatschap door de beëindiging van de huurovereenkomst, ziet Sauna Fenomeen over het hoofd dat dit de consequentie is van hetgeen de kantonrechter onder 6 van het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, welke overweging reeds (tevergeefs) door grief 2 is bestreden. Voor het overige is grief 5 onvoldoende onderbouwd. Grief 5 faalt eveneens. 

3. Slotsom en kosten 

De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met inachtneming van hetgeen het hof in rechtsoverweging 2.6 heeft overwogen. Sauna Fenomeen zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. 

4. Beslissing 

Het hof: 

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming hetgeen in rechtsoverweging 2.6 is overwogen;