Bestuursaansprakelijkheid

“In [een andere rechtszaak] is HKB veroordeeld tot betaling van de saneringskosten van haar voormalig kegelclubhuis aan haar koper HBB. HKB had bij de verkoop onder meer gegarandeerd dat het pand geen asbest bevatte en de vrijwaring afgegeven dat – mocht dit anders zijn – zij instond voor de saneringskosten. [gedaagde1] en [gedaagde2] ondertekenden deze overeenkomst als bestuurders namens HKB. Later bleek er wel asbest aanwezig in het pand. Aanvankelijk vreesde men ook voor bodemverontreiniging, maar daar bleek uiteindelijk geen sprake van te zijn.

HKB heeft [de bestuursleden] [gedaagde1] en [gedaagde2] opgeroepen in vrijwaring. HKB acht het onbegrijpelijk en onverantwoord van [gedaagde1] en [gedaagde2] dat zij de overeenkomst hebben getekend met de garantie dat er geen sprake was van asbestverontreiniging, terwijl zij wisten of konden weten dat daarvan wel sprake was. HKB heeft na het vonnis in de hoofdzaak een schikking getroffen met HBB waarbij zij tegen betaling van € 170.000,- afzag van hoger beroep. HKB houdt gedaagden aansprakelijk voor vergoeding van dit schikkingsbedrag.”

Lees meer: Bestuursaansprakelijkheid

“HKB [de vereniging] grondt haar vordering op de omstandigheid dat gedaagden [de bestuursleden] namens haar een garantie over afwezigheid van onder meer asbest hebben afgegeven die naar zij wisten, althans behoorden te weten, in strijd was met de werkelijkheid. Echter, naar oordeel van de rechtbank heeft HKB onvoldoende concrete aanknopingspunten gegeven als onderbouwing hiervan. De omstandigheid dat HKB het pand in 1923 heeft gekocht, levert niet zonder meer op dat gedaagden van de aanwezigheid van asbest wisten of moesten weten. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het pand deels verhuurd is geweest. Opmerking verdient dat, gezien de afgeketste deal met Grontmij (zie r.o. 2.3), gedaagden weliswaar alert hadden moeten zijn op het punt van bodemverontreiniging – waarvan achteraf geen sprake blijkt te zijn geweest – maar dat dat niet zonder meer geldt voor asbestverontreiniging.”

” Voor zover HKB zich op het standpunt stelt dat ook zonder kennis van het asbest in het pand, het akkoord gaan met de verstrekkende garantiebepaling in de koopovereenkomst onverantwoord was, overweegt de rechtbank als volgt.
Bestuurshandelen moet worden beoordeeld op grond van hetgeen de bestuurder wist of kon voorzien op het moment van de hem verweten beslissing. Niet is komen vast te staan dat gedaagden wisten van de aanwezigheid van asbest. Het aangaan van de koopovereenkomst met de garantieverklaring zou – zeker achteraf – wel kunnen worden gekwalificeerd als een inschattingsfout, maar naar oordeel van de rechtbank niet als een beslissing die op het moment van ondertekening reeds als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt en die daarom tot aansprakelijkheid leidt. De garantiebepaling was immers een onderdeel van een groter pakket aan voorwaarden (zie r.o. 2.4 en 2.5 van dit vonnis). Het gewoonweg schrappen van de bepaling – zoals HKB stelt – zal naar verwachting geen optie zijn geweest.”

“De rechtbank betrekt bij haar beoordeling ook dat HKB ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een niet-professionele sportvereniging was en het bestuur bestond uit onbezoldigde vrijwilligers. Deze omstandigheid beïnvloedt de mate van inzicht die HKB van haar toenmalig bestuurders [gedaagde1] en [gedaagde2] mocht verwachten bij het namens HKB aangaan van de overeenkomst. Of [gedaagde1] lid was van de bouwcommissie en of hij heeft deelgenomen aan de onderhandeling met HBB maakt deze beoordeling niet anders.”

“Gedaagden hadden achteraf gezien als bestuurders van HKB de concept-koopovereenkomst kritisch moeten (laten) beoordelen. Maar, het namens HKB aangaan van de koopovereenkomst inclusief de garantieverklaring kan gezien de hiervoor genoemde omstandigheden niet als ernstig verwijtbaar worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat alles bij elkaar niet optelt tot onbehoorlijk bestuur waarvan gedaagden een ernstig verwijt kan worden gemaakt.”

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2023:5993

Naturistenvereniging – lid moet praten met bestuur

Rechtbank Limburg 14 juni 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:3703

Een vereniging zegt het lidmaatschap op van twee leden.

“Naar het oordeel van de rechtbank kon het bestuur, alle belangen afwegend, reeds op basis van deze omstandigheden in redelijkheid tot opzegging van het lidmaatschap komen. Alles bij elkaar genomen ontstaat uit de door de rechtbank vastgestelde omstandigheden en gedragingen een beeld van voortdurende strijd en verzet van [eisers] [de leden] tegen het bestuur van NVZ – dat gaandeweg de vorm aannam van een soort ‘kat-en-muisspel’ – gedurende een periode van zes tot acht maanden (sinds het aftreden van [eiseres sub 2] uit het bestuur). Dit beeld wordt bevestigd door de uitlatingen van [eiser sub 1] op Facebook en zijn verklaring ter zitting dat hij nog altijd achter die uitlatingen staat. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eisers] niet alleen door het niet betalen voor gasten en de uitlatingen op Facebook, maar ook door de weigering in te gaan op het herhaalde en gemotiveerde verzoek van het bestuur tot een gesprek, gehandeld in strijd met hetgeen van hen, als leden van de vereniging, op basis van de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. De rechtbank tekent daarbij aan dat [eisers] op bepaalde momenten wel hebben aangegeven te willen meewerken, maar dit uiteindelijk toch steeds niet deden en er in hun gedrag geen blijk van hebben gegeven echt te willen meewerken.”

“Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat NVZ een kleine vereniging (met camping) is, die is gericht op recreatie en waarbij het vreedzaam en rustig naast elkaar leven van groot belang is.”

Lees verder “Naturistenvereniging – lid moet praten met bestuur”

Toelating als lid

  •  “De vraag die voorligt is of [de vereniging] verplicht kan worden om [eiser] als lid toe te laten. Een vereniging kan op grond van het grondwettelijke recht van vrijheid van vereniging niet worden verplicht om personen als lid toe te laten. Ook als een aspirant-lid voldoet aan de kwalitatieve eisen van lidmaatschap zoals neergelegd in de statuten, brengt dit niet zonder meer mee dat hij het lidmaatschap kan afdwingen. Het persoonlijk karakter van het lidmaatschap van een vereniging verzet zich hiertegen.”
  • ” Een vereniging kan, met inachtneming van de bij statuten of reglement gestelde normen, in beginsel naar eigen inzicht beslissen. Onder bepaalde omstandigheden kan de weigering van het lidmaatschap onrechtmatig zijn bijvoorbeeld in gevallen waarin het aspirant-lid een groot belang heeft bij het verkrijgen van het lidmaatschap en een redelijke grond voor weigering ontbreekt.”
  • Daarvan is hier echter geen sprake. Voorop staat dat het bestuur van [de vereniging] , zoals ook blijkt uit de statuten, als enige en laatste instantie bevoegd is om over het eventuele lidmaatschap van [eiser] te beslissen. Dat is ook het geval indien en voor zover [A] enig bestuurder van [de vereniging] zou zijn. “
  • “[de vereniging] is een vereniging die – onder meer – onderdak biedt aan mensen in maatschappelijk of psychische nood.”
    • Eiser is bewoner van het opvangcentrum.
  •  “Weliswaar kan de voorzieningenrechter zich in enige mate inleven in de wens van [eiser] om invloed uit te willen oefenen op het beleid van [de vereniging] , nu dit immers direct raakt aan de omstandigheden van zijn verblijf in de woongemeenschap van [de vereniging] , maar dit is geen dusdanig uitzonderlijke of gewichtige omstandigheid dat moet worden afgeweken van het wettelijk uitgangspunt van vrijheid van vereniging. Dit geldt temeer aangezien [de vereniging] aannemelijk heeft gemaakt daadwerkelijk toe te werken naar een transitie die bestaat in de omzetting naar de rechtsvorm stichting en dat daarnaast het bestuur van [de vereniging] ook bezwaren ziet in de persoon van [eiser] . Dit laatste heeft, zo heeft de [de vereniging] toegelicht, te maken met hoe [eiser] zich in het verleden heeft opgesteld richting de vereniging. Dat [de vereniging] door het weigeren van het lidmaatschap misbruik zou maken van haar bevoegdheid en in strijd zou handelen met de eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals [eiser] stelt en [de vereniging] betwist, is ook niet aannemelijk geworden.
  • “De voorzieningenrechter concludeert dat de weigering van [de vereniging] om [eiser] als verenigingslid toe te laten niet onrechtmatig is.”

Ontbinding vereniging

“Mr. P. stelt dat hij van het voormalige bestuur heeft vernomen dat de activiteiten van V.L.M. eind jaren ‘90 van de twintigste eeuw zijn geëindigd. Geen van de onder 2.5. vermelde leden heeft daarna zijn lidmaatschap opgezegd. Geen van die leden komt nu nog voor in het register van de Kamer van Koophandel. Er heeft nimmer een algemene ledenvergadering (hierna: alv) plaatsgevonden waarin enig besluit tot ontbinding van V.L.M. is genomen, noch is een vereffenaar aangewezen of het (goede) doel bepaald waaraan een eventueel na liquidatie overblijvend batig saldo zal worden uitgekeerd. Het toenmalige bestuur heeft zich destijds niet gerealiseerd dat anders had moeten worden gehandeld om conform de wet en de statutaire bepalingen tot beëindiging van de activiteiten en afwikkeling van V.L.M. te komen.”

“Het bovenstaande leidt de rechtbank tot dat de conclusie – bij gebrek aan andersluidende gevens – dat het kennelijk laatste nog bestaande lid van V.L.M. zichzelf op 1 november 2014 heeft ontbonden, waarna, op grond van het bepaalde in artikel 2:19 lid 1 sub d BW,  []Artikel 19 Burgerlijk Wetboek Boek 2] V.L.M. door het geheel ontbreken van leden is ontbonden. Het verzoek sub 1 zal aldus worden toegewezen.”

” De rechtbank … zal de heren [naam bestuurder 1] , [naam bestuurder 2] en [naam bestuurder 3] , beschouwen als voormalige bestuursleden en daarmee als belanghebbenden in de zin van artikel 2:19 lid 2 BW aanmerken. Als belanghebbenden zijn zij ontvankelijk in het verzoek.”

  • Waarschijnlijk staat er ergens geld op een bankrekening op naam van de vereniging, maar de uitspraak geeft daar geen informatie over. Een eventueel batig saldo zal toekomen aan de Staat (zo lijkt mij), nu er geen leden meer zijn: Artikel 23b Burgerlijk Wetboek Boek 2 

Rechtbank Limburg 10 januari 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:256 

Beschuldigingen seksueel grensoverschrijdend gedrag door vrijwilligers

  • Vooraf: ik aarzel of ik dit onderwerp moet bespreken op dit weblog.
    Ik ben geen specialist op dit onderwerp. Aan de andere kant: de
    problematiek zal spelen in heel veel verenigingen. De rechtbank schetst in
    deze zaak een duidelijk juridisch kader. Ik kan echter alleen niet
    beoordelen of het ook juridisch juist is, of de rechtbank alle
    jurisprudentie juist samenvat. 
  • Met die kanttekening zal ik het tweede deel van deze uitspraak toch
    weergeven (het eerste deel van de uitspraak gaat over puur
    verenigingsrecht, namelijk of een club aangemerkt moet worden als een
    informele vereniging). 
  • Mocht je te maken hebben met een kwestie omtrent beschuldigingen,
    klachten, of vermoedens van seksueel of anderszins grensoverschrijdend gedrag van een persoon, bijv. een vrijwilliger, in een
    organisatie, ga dan niet af op slechts deze post, maar
    raadpleeg een juridisch adviseur met voldoende expertise – bij voorkeur
    een advocaat. 

De klacht van de
beschuldigde vrijwilliger jegens de organisatie

  • [De coördinator / vrijwilliger] [de heer eiser sub 1] heeft
    toegelicht dat sprake is van een onrechtmatige daad omdat hij zonder reële
    grond door [welzijnsorganisatie] K c.s. is beschuldigd van ongepast
    handelen [namelijk seksueel grensoverschrijdend gedrag, zie rov. 4.16] en
    door [de organisatie] bewust in een kwaad daglicht is gesteld. [De
    organisatie] heeft op onrechtmatige wijze mededelingen gedaan aan de
    ouders en vrijwilligers betrokken bij [twee projecten voor gehandicapte
    kinderen ] en zij heeft actief contact gezocht met het [een krant], met
    het oogmerk om [eiser sub 1] te beschadigen.
    • Het krantenartikel staat (thans) online, en
      kan (op het moment van schrijven althans) worden gevonden via Google met
      de zoekterm
      ” commissie-geeft-klagers-over-coordinator” 

Juridisch kader:
wanneer is bekend maken klachten (seksueel) grensoverschrijdend gedrag
onrechtmatig jegens de persoon in kwestie?

  • ” De vraag of een gedraging/uitlating onrechtmatig is,
    wordt gelet op artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) beoordeeld in het kader
    van wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
    Of in dat kader in het concrete geval (op onrechtmatige wijze) iemands eer
    of goede naam wordt aangetast, is afhankelijk van alle omstandigheden van
    het geval. Er zal een afweging van de belangen van partijen en van
    algemene belangen gemaakt moeten worden.” 
  • ” Aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad voor een
    uitlating staat in beginsel vast indien een mededeling feitelijk onjuist
    is en de degene die de mededeling deed dit wist of het hem kan worden
    verweten dat hij het niet wist.” 
    • Dit zal echter, in het geval van klachten
      over grensoverschrijdend gedrag van een vrijwilliger, niet aan de orde
      zijn: de organisatie weet niet of de beschuldigingen juist zijn of niet.
      In zulke gevallen geldt de navolgende regel.
  • “Openbaarmaking van een feitelijk juiste mededeling [], in de
    wetenschap dat dit schade zal toebrengen aan een ander, is niet zonder
    meer onrechtmatig. [De openbaarmaking] zal wel onrechtmatig
    zijn [jegens die ander] wanneer uit de verdere omstandigheden van het
    geval volgt dat bij inachtneming tegenover de ander van een behoorlijke
    maatschappelijke zorgvuldigheid, die wetenschap [lees: zorgvuldigheid]
    diegene [= de openbaarmaker] had behoren te weerhouden van die handeling
    en/of het doen van die uitlating.”
    • Dit kader, ook zoals dat hieronder wordt uitgewerkt,
      geldt evenzeer voor “een gedraging daartoe”, dus een gedraging
      met het oogmerk dat een derde een mededeling over een ander openbaar
      maakt (dan wel, vermoedelijk, een onzorgvuldige aanvaarding van het
      risico dat die derde dat doet). Een voorbeeld is een organisatie die
      informatie over klachten/beschuldigingen aan een journalist geeft, waarna
      de journalist de klachten/beschuldigingen openbaar maakt.
    • N.b.: ook een feitelijk juiste mededeling kan in bepaalde gevallen een strafrechtelijke delict zijn, namelijk smaad: “Smaad is wanneer iemand met het negatieve bericht uw goede naam wil beschadigen door de waarheid over u te vertellen. Bijvoorbeeld als u vast zat in de gevangenis en iemand dit bericht verspreidt. Maar het is ook smaad als [iemand] uw goede naam wil beschadigen door een bericht te verspreiden waarvan [diegene] niet weet of dit waar is. Bijvoorbeeld als iemand zegt dat u namaakspullen verkoopt terwijl dat niet bewezen is.” https://www.juridischloket.nl/politie-en-justitie/aangifte/klachtdelict/
  • “Van onrechtmatigheid zal bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de
    uitlating [] in onnodig grievende vorm wordt gedaan of indien degene die
    de uitlating deed louter uit eigen materieel belang of uit persoonlijke
    animositeit heeft gehandeld. Bij juiste/ware uitlatingen kan ook een rol
    spelen welke mate van openbaarheid aan de mededeling is gegeven, of zij
    gevraagd of ongevraagd is gedaan, of de mededeler haar uit zelfverdediging
    heeft gedaan of om een derde te behoeden voor een dreigend gevaar, of de
    naam van degene die het betreft nodeloos bekend is gemaakt of er andere
    wegen openstonden om het doel van de mededeling (indien op zichzelf
    geoorloofd) te bereiken.” 
    • Ik merk op dat hier toch een tamelijk strikt
      kader wordt gegeven voor het openbaar maken, met name dat de organisatie
      moet nagaan of “er andere wegen openstonden om het doel van de
      mededeling (indien op zichzelf geoorloofd) te bereiken”.
  • “Een rechtvaardigingsgrond voor deze uitlatingen [] kan zijn
    gelegen in het algemeen belang. Van belang zijnde gezichtspunten zijn
    onder meer de aard van de openbaar gemaakte verdenkingen, de ernst van de
    daarin gelegen misstand (bezien vanuit het algemeen belang), de ernst van
    de gevolgen voor de besproken partij, de mate waarin de verdenkingen steun
    vonden in het ten tijde van de gedraging/uitlating beschikbare
    feitenmateriaal en de inkleding van de verdenkingen in verhouding tot de
    hiervoor genoemde factoren.”
    • Deze overweging lijkt te zijn gebaseerd op Hoge Raad 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD2221.
    • Ik merk op dat bovenstaande vermelding van
      ‘algemeen belang’ als factor, waarschijnlijk 
      niet moet
      worden begrepen als een vrijbrief om beschuldigingen / klachten over
      seksueel grensoverschrijdend gedrag bekend te maken. Op dit punt kan ik
      slechts dringen adviseren een specialist te raadplegen. Zie ook het
      navolgende.
  • ” Het algemeen belang is regelmatig
    gelegen in de vrijheid van meningsuiting. Bij beantwoording van de vraag
    of een uitlating of gedraging daartoe onrechtmatig is, moet dan ook verder
    voor ogen gehouden worden dat sprake is van een botsing van grondrechten.
    Aan de ene kant geldt op grond van artikel 7 van de Grondwet en artikel 10
    van het EVRM de vrijheid van meningsuiting. Aan de andere kant beschermt
    artikel 8 van het EVRM het recht op eerbiediging van de persoonlijke
    levenssfeer, waaronder ook is begrepen het recht op bescherming van de eer
    en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze rechten in het
    concrete geval zwaarder weegt, is afhankelijk van alle relevante
    omstandigheden van het geval. Bij deze afweging komt in beginsel geen
    voorrang toe aan één van beide rechten. Dat betekent dat de toetsing in
    één keer moet plaatsvinden, waarbij het oordeel dat één van beide rechten,
    gelet op alle relevante omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht,
    meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de
    noodzakelijkheidstoets van artikel 8 lid 2 van het EVRM en artikel 10 lid
    2 van het EVRM (o.a. [Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:569]).”
    • Ik merk op dat “vrijheid van
      meningsuiting” inderdaad de gebruikelijke term is, maar de authentieke
      Engelse tekst van art. 11 EVRM iets breder geformuleerd lijkt te zijn: “Everyone
      has the right to freedom of
      expression
      . This right shall include freedom to hold opinions and to
      receive and impart information
      and ideas
       without interference by public authority and
      regardless of frontiers.” De term ‘uitingsvrijheid’ wordt ook wel
      gebruikt. 

Toepassing op de
zaak
 

  • Samengevat:  de interne email was niet onrechtmatig, de bijeenkomst met ouders
    van deelnemende kinderen ook niet, maar een latere brief van de
    organisatie aan de ouders wel. Die brief ging over de
    uitkomsten van het externe onderzoek naar de klachten.
  • Email van 6 januari ” Vaststaat
    dat [de organisatie] geconfronteerd is met een melding van seksueel
    grensoverschrijdend gedrag, gericht tegen [eiser sub 1] . [de organisatie]
    heeft [eiser sub 1] daar tijdens een gesprek op 21 december 2019 op
    aangesproken en heeft het nodig gevonden hem op non-actief te stellen. [de
    organisatie] heeft vervolgens aan de assistent-coördinatoren gevraagd of
    zij bij de eerstvolgende activiteit [] aanwezig wilden zijn om die
    activiteit zoals gebruikelijk door te laten gaan. De
    assistent-coördinatoren hebben op 4 januari 2020 aan [de organisatie]
    aangegeven dat zij zonder [eiser sub 1] niet bij de activiteit [] op 11
    januari 2020 aanwezig wilden zijn. [de organisatie] heeft zich toen, zo
    vertelde zij op de zitting, genoodzaakt gezien om de ouders en
    vrijwilligers in te lichten. Dat acht de rechtbank op zichzelf niet
    onrechtmatig, omdat er hoe dan ook vragen zouden rijzen omtrent de redenen
    van het niet doorgaan van de activiteit. Dit inlichten heeft [de organisatie]
    gedaan met de e-mail van 6 januari 2020 []. Naar het oordeel van de
    rechtbank is in deze e-mail in bedekte en neutrale termen aangegeven wat
    er aan de hand is en dat [de organisatie] een onderzoek heeft ingesteld
    naar aanleiding van de melding. Verder is aangegeven dat [de organisatie]
    de uitkomst van dit onderzoek zal afwachten. In deze e-mail is geen
    beschuldiging aan het adres van [eiser sub 1] te lezen. De rechtbank acht
    deze mail proportioneel en ziet er, gegeven de omstandigheden, niets onrechtmatigs
    in.” 
  • Bijeenkomsten eind januari 2020: “Vervolgens hebben er eind januari 2020 twee bijeenkomsten
    plaatsgevonden. Een met ouders van deelnemende kinderen van de clubs en
    een met vrijwilligers. Aan de hand van de door [eisers] overlegde
    geluidsopnames stelt de rechtbank vast dat er tijdens deze bijeenkomsten
    door [de organisatie] geen beschuldigingen zijn geuit aan het adres van
    [eiser sub 1] met betrekking tot seksueel grensoverschrijdend gedrag.
    Tijdens deze bijeenkomsten is, kort weergegeven, in essentie meegedeeld
    dat er een onderzoek plaatsvindt naar signalen van grensoverschrijdend
    gedrag, dat er een onafhankelijke vertrouwenspersoon beschikbaar is
    gesteld voor iedereen die meent slachtoffer te zijn van [eiser sub 1] en
    dat de rapportage wordt afgewacht. Dat was ook de feitelijke situatie. De
    rechtbank onderkent dat dit voor [eiser sub 1] schadelijk is geweest, maar
    dat enkele feit maakt die mededelingen nog niet onrechtmatig. Die
    conclusie geldt ook voor [eiser sub 1] verwijzing naar het ‘suggestieve
    karakter’. Iets wat suggestief is, is niet per definitie onrechtmatig.
    […] Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de organisatie] zelf geen
    beschuldigingen geuit en zich evenmin onnodig grievend over [eiser sub 1]
    uitgelaten. Daarbij is de doelgroep van de bijeenkomsten dezelfde als die
    van de e-mail van 6 januari 2020. De conclusie is dat er tijdens deze
    bijeenkomsten niet onrechtmatig gehandeld is door [de
    organisatie]” 
  • Brief 1 mei 2020 (wel onrechtmatig): “Vervolgens is van belang dat de door [de organisatie]
    ingeschakelde EKC [externe klachtencommissie] op 28 april 2020 een
    rapport heeft uitgebracht aan [de organisatie] over onder meer de door [D]
    ingediende klacht. Naar aanleiding van dit rapport heeft [de organisatie]
    op 1 mei 2020 een brief (productie 14 [eisers] ) aan de ouders en
    vrijwilligers gestuurd. In deze brief staat onder meer “Wij moeten
    u dan ook helaas meedelen dat wat we hoopten dat niet waar is nu toch klip
    en klaar onderschreven wordt door de rapportages”. 
    Verder staat
    er: “Uit de rapportages blijkt dat grensoverschrijdend gedrag
    heeft plaats gevonden door de coördinator van [de drie projecten met
    betrekking tot gehandicapte kinderen en hun familie]. Hieronder vallen
    o.a. ongewenste seksuele handelingen ten aanzien van andere vrijwilligers,
    uitsluiting, agressieve benaderingen en misbruik maken van de
    kwetsbaarheid of afhankelijkheid van ouders van een gehandicapt
    kind”.”
  • ” De rechtbank is van oordeel dat er op zichzelf genomen niets
    mis mee is dat [de organisatie] de ouders en vrijwilligers op de hoogte
    wilde stellen over de uitkomst van het onderzoek. Het lag zelfs voor de
    hand dát [de organisatie] de ouders en vrijwilligers in algemene zin
    informeerde over de uitkomst van het onderzoek, omdat zij daarover al
    geïnformeerd waren toen dat was geïnitieerd en omdat de uitkomst daarvan
    van belang was voor de positie van [eiser sub 1] als coördinator van de
    clubs die [de organisatie] tot haar werkgebied rekende. Met dat doel voor
    ogen is te begrijpen dat [de organisatie] de ouders en vrijwilligers
    informeerde en is dat op zich nog niet onrechtmatig. Maar dat informeren
    behoorde niet verder te gaan dan genoemd doel waartoe die informatie
    strekte, waarbij tevens het belang van [eiser sub 1] om niet onnodig
    publiekelijk geschaad te worden in eer en goede naam in het oog moest
    worden gehouden. In dat kader weegt de rechtbank mee dat [de organisatie]
    niet degene betreft die betrokken was bij het beschreven incident in
    2014/2015 en dat [de organisatie] de conclusie van de EKC door de stevige bewoordingen
    die zij heeft gebruikt in haar brief heeft gepresenteerd als een feit,
    terwijl in het EKC rapport, waaraan [eiser sub 1] niet had meegewerkt,
    wordt gesproken van ‘voldoende aannemelijk’, terwijl bij [de
    organisatie] bekend was dat [eiser sub 1] de beschuldiging ontkende, maar
    [de organisatie] die nuance niet heeft aangebracht in haar brief. Tegen
    die achtergrond en het persoonlijk belang van [eiser sub 1] vindt de
    rechtbank ook dat [de organisatie] onnodig is uitgeweid door toe te voegen
    “Hieronder vallen o.a. ongewenste seksuele handelingen ten aanzien van
    andere vrijwilligers, uitsluiting, agressieve benaderingen en misbruik
    maken van de kwetsbaarheid of afhankelijkheid van ouders van een
    gehandicapt kind”. Daar was geen reden voor of noodzaak toe en dat is
    onnodig beschadigend voor [eiser sub 1] . Bovendien hebben deze stellige
    mededelingen geleid tot het krantenartikel van [datum] 2020 in het [de
    krant], waarin voornoemde woorden worden herhaald door bezorgde ouders die
    aangeven dat deze mededeling specifiek een schok teweeg heeft gebracht.
    Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat [de organisatie] met haar
    brief van 1 mei 2020 aan de ouders en vrijwilligers wel onrechtmatig heeft
    gehandeld.”
    • Uit de krantenberichten maak ik op dat de
      vrijwilliger zijn medewerking had geweigerd aan het onderzoek, omdat het
      niet voldoende onafhankelijk zou zijn. Dit lijkt mij in het algemeen een
      belangrijke factor, maar de rechtbank gaat hier niet op in.
  • Bijeenkomst 22 augustus 2020: de
    rechtbank komt niet toe aan een volledige inhoudelijke beoordelingen,
    omdat de klachten van de coördinator over deze bijeenkomst niet voldoende
    specifiek zijn (en de coördinator overigens onvoldoende bewijs heeft
    aangeleverd over wat er gezegd is, zo maak ik op).

Toepassing op de
zaak: 
diffamerende krantenartikelen

  • Het hierboven geschetste juridische kader geldt ook voor het geven
    van informatie aan journalisten. 
  • De officier van justitie had een aangifte tegen de vrijwilliger
    (over hetzelfde gestelde feitencomplex) geseponeerd. Een krant heeft een
    artikel gepubliceerd met daarin citaten uit de sepotbrief, namelijk
    dat: “Volgens justitie heeft de seksuele relatie tussen de twee
    bestaan. Volgens het openbaar ministerie kan dat ‘als zeer onprofessioneel
    en moreel verwerpelijk worden aangemerkt’, zo staat te lezen in een brief
    van justitie die is verstuurd naar de aangevers.” 
  • Volgens de vrijwilliger heeft de organisatie de sepotbrief
    verstrekt aan de krant. De rechtbank geeft (min of meer) aan dat, als dit
    inderdaad zo is, dit waarschijnlijk een onrechtmatige daad is van de
    organisatie jegens de vrijwilliger. 
  • “De rechtbank oordeelt dat als vast komt te staan dat [de organisatie]
    deze brief daadwerkelijk op het gestelde moment aan [de krant] heeft
    verstrekt, zij dit kennelijk gedaan heeft met het oogmerk om [eiser sub 1]
    te beschadigen. Er was immers sprake van een sepot, zoals ook aan [de
    organisatie] is bericht. De gedane aangiftes waren onderzocht en
    beoordeeld. Er kan dus niet worden aangenomen dat op dat moment nog een
    ernstige misstand aan de orde diende te worden gesteld. Ofwel, er was geen
    enkele reden voor [de organisatie] om de details van deze kwestie nog verder
    in het openbaar te brengen. Indien [de organisatie] daarvan wèl overtuigd
    was, wijst de sepotbrief overigens de juiste weg om hierop verder actie te
    nemen [noot: namelijk, een artikel 12 Sv klacht, denk ik]. [de
    organisatie] moest dan verder begrijpen dat [eiser sub 1] ernstig in eer
    en goede naam kon worden aangetast door deze brief aan  [de krant] ter
    beschikking te stellen. Dat is ook wat er is gebeurd. De berichtgeving
    naar aanleiding van die sepotbrief hield immers in dat wel degelijk vast
    stond dat de coördinator – waarvan in ieder geval voor betrokkenen bij de
    [projecten] en waarschijnlijk ook voor anderen duidelijk was dat het om
    [eiser sub 1] ging – een seksuele relatie had gehad met een jonge
    vrijwilligster van [het project] en dat die seksuele relatie volgens
    justitie als “zeer onprofessioneel en moreel verwerpelijk” moest worden
    aangemerkt en dat hij gebruik had gemaakt van haar
    kwetsbaarheid.” 


  • Tot slot: de vraag komt bij mij op wat een verdachte kan doen tegen een sepotbrief met zulke formuleringen, als de verdachte onschuldig is of anderszins oneens of ontevreden is met de sepotbrief.

 Rechtbank Oost-Brabant 4 januari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5