Lid en werknemer

Hof Amsterdam 12 maart 2013 LJN BZ5184 (Lid / FNV)

Een werknemer van FNV is tevens lid van FNV en heeft recht op rechtsbijstand via FNV. Verhouding tussen arbeidsovereenkomst en lidmaatschapsovereenkomst. Terughoudende toetsing, beleidsvrijheid vereniging.

GERECHTSHOF AMSTERDAM

arrest van de derde kamer van 12 maart 2013
in de zaak van
[appellant], tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FNV Bondgenoten,

1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 13 oktober 2010 dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde heeft gewezen alsmede naar de inhoud van de vonnissen van 24 november 2010, 30 maart 2011 en 10 augustus 2011 die de rechtbank Utrecht tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde heeft gewezen.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 [appellant] heeft bij exploot van 9 november 2011 FNV Bondgenoten aangezegd van de vonnissen van 13 oktober 2010, 30 maart 2011 en 10 augustus 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van FNV Bondgenoten voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief tegen het vonnis van 13 oktober 2010 en vijf grieven tegen het vonnis van 10 augustus 2011 aangevoerd, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigenen, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant]zal toewijzen, met veroordeling van FNV Bondgenoten in de kosten van beide instanties.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft FNV Bondgenoten verweer gevoerd en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof [appellant] in zijn beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans zijn vorderingen zal afwijzen en het vonnis van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2011, al dan niet onder verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.

2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3. De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast:

3.1 [appellant] is op [datum] in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) FNV Bondgenoten.

3.2 Op de arbeidsovereenkomst was de CAO voor FNV-organisaties van toepassing.

3.3 Werknemers van FNV Bondgenoten zijn uit hoofde van hun dienstverband lid van FNV Bondgenoten.

3.4 Leden van FNV Bondgenoten hebben recht op kosteloze rechtsbijstand op een aantal rechtsgebieden, waaronder arbeidsrecht.
3.5 Artikel 7 van de algemene voorwaarden van FNV Bondgenoten (per 1 januari 2009) luidt:
“Geen rechtshulp wordt verleend indien: (…)
7.2.5 het een zaak betreft tegen FNV Bondgenoten
, de FNV of een aan FNV gelieerde organisatie. Indien het een zaak betreft waarin het lid is betrokken als werknemer en de betreffende FNV-organisatie als werkgever, dan wordt rechtshulp verleend conform de door de Sectorraad Vakbonden van FNV Bondgenoten te treffen regels en voorzieningen.”

3.6 In oktober 2009 is tussen [appellant] en FNV Bondgenoten een arbeidsconflict ontstaan, dat onder meer resulteerde in de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter te Rotterdam.

3.7 [appellant] heeft op 26 oktober 2010 op grond van zijn lidmaatschap aanspraak gemaakt op rechtshulp.

3.8 Hierop heeft FNV Bondgenoten aan [appellant] verzocht om een case-beschrijving te maken. Deze case-beschrijving heeft [appellant] op 6 november 2010 aan FNV Bondgenoten verzonden.

3.9 Op 8 november 2010 heeft FNV Bondgenoten aan [appellant] laten weten dat hij de zaak op kosten van FNV Bondgenoten kon voorleggen aan Zumpolle Advocaten te Utrecht.

3.10 Op 11 november 2010 heeft [appellant] een gesprek gehad met mr. Machielsen van Zumpolle Advocaten. [appellant] heeft vervolgens besloten dat hij zich niet door mr. Machielsen wilde laten bijstaan.

3.11 Voorafgaand aan de bespreking met mr. Machielsen had [appellant] zich al gewend tot mr. Van Minnen en/of mr. Bosveld.

3.12 Op 28 april 2010 schrijft G. van Eeden, voorzitter Sectorraad Vakbonden FNV Bondgenoten:
“L.S.,
De Sectorraad Vakbonden van FNV Bondgenoten heeft als regel/voorziening als bedoeld in artikel 7.2.5 van de algemene voorwaarden (per 1 januari 2009) dat ingeval van een geschil de desbetreffende werknemer wordt doorverwezen naar Zumpolle Advocaten te Utrecht. Eén van de advocaten van Zumpolle advocaten treedt dan als advocaat op voor de werknemer tegen de desbetreffende FNV organisatie. De kosten van Zumpolle Advocaten worden in dat geval rechtstreeks aan de Sectorraad Vakbonden in rekening gebracht. “

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 [appellant] heeft FNV Bondgenoten in rechte betrokken. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat FNV Bondgenoten gehouden is om de kosten voor rechtsbijstand die hij redelijkerwijs heeft moeten maken en nog zal maken in verband met zijn arbeidsconflict met FNV Bondgenoten te vergoeden. Voorts vordert hij, na vermindering van eis, veroordeling van FNV Bondgenoten om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 15.346,24 aan gemaakte advocaatkosten en een bedrag van € 2.873,00 plus btw aan buitengerechtelijke kosten.
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat FNV Bondgenoten zich, door [appellant] te verplichten om rechtshulp af te nemen bij een door haar aangewezen advocatenkantoor, niet als goed werkgever gedraagt en dat FNV Bondgenoten op grond van een redelijke uitleg van de lidmaatschapsvoorwaarden gehouden is om zijn advocaatkosten te vergoeden. Verder betoogt [appellant], onder verwijzing naar artikel 4 lid 1 sub b EG-richtlijn 87/344 en de uitspraak van het Hof van Justitie van 10 september 2009 (Erhard Eschig/ Uniqa Sachversicherung AG), dat FNV Bondgenoten het recht op vrije advocatenkeuze moet respecteren.
FNV Bondgenoten heeft verweer gevoerd.

4.2 Derechtbank heeft bij vonnis van 10 augustus 2011 de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Daartegen richten zich de grieven.

4.3 Tegen het tussenvonnis van 30 maart 2011 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.

4.4 Grief I richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in het vonnis van 13 oktober 2010 dat de vordering van [appellant] geen betrekking heeft op een onderwerp dat door de kantonrechter mag worden behandeld.

[appellant] dient in zijn hoger beroep tegen dat vonnis van de kantonrechter niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu ingevolge artikel 71 lid 5 Rv tegen de beslissing tot verwijzing geen hogere voorziening openstaat.
Voor zover hetgeen hij in de toelichting bij grief I aanvoert van belang is bij de beoordeling van de overige grieven, zal het hof daarop hierna terugkomen.

4.5 Met grief II komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de afwijzing van FNV Bondgenoten om[appellant] een eigen advocaatkeuze toe te staan, niet kan worden getoetst aan goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611 Burgerlijk Wetboek (BW).
Deze grief faalt.
[appellant] kan op grond van zijn lidmaatschap van de vereniging FNV Bondgenoten aanspraak maken op rechtshulp. Leden van de vakbond hebben ingevolge artikel 3 van de lidmaatschapsvoorwaarden recht op kosteloze rechtsbijstand op het gebied van arbeid en inkomen, sociale zekerheid en letselschade.
In artikel 7.2 van de voorwaarden is bepaald in welke gevallen er geen rechtshulp aan de leden wordt verleend.
Ingevolge artikel 7.2.5 kan een lid geen aanspraak maken op rechtshulp indien het een zaak betreft gericht tegen FNV Bondgenoten, de FNV of een aan de FNV gelieerde organisatie. Deze uitzondering geldt, gelet op het vervolg van deze bepaling, niet als het een zaak als de onderhavige betreft, waarbij het lid als werknemer, en de betreffende FNV organisatie als werkgever, is betrokken. In dat geval wordt wel rechtshulp verleend, en wel overeenkomstig de door de Sectorraad Vakbonden van FNV Bondgenoten te treffen regels en voorzieningen. Deze regels en voorzieningen moeten naar het oordeel van het hof worden gezien als een nadere uitwerking van de lidmaatschapsvoorwaarden en staan, anders dan door [appellant] wordt betoogd, los van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst.
Het hof verwerpt het betoog van [appellant] dat de aanspraak op rechtshulp, doordat hij uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst verplicht lid is van FNV Bondgenoten, onderdeel is gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst en het dus in feite een arbeidsrechtelijk geschil betreft. Voorts leidt de omstandigheid dat deze regels en voorzieningen voor werknemers een aanvullende, van de voor andere leden geldende regeling afwijkende, regeling bieden, er niet toe dat een geschil over de aanspraken op grond van die regels en voorzieningen een arbeidsrechtelijke kwestie is.
Artikel 7:611 BW ziet op de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Nu de aanspraken waarop [appellant] zich beroept voortvloeien uit de lidmaatschapsovereenkomst en niet uit arbeidsovereenkomst, faalt het door [appellant] gedane beroep op goed werkgeverschap.
Overigens is het hof van oordeel dat het gegeven dat partijen tevens (ex-)werkgever en
(ex-)werknemer van elkaar zijn, wel een inkleuring kan geven aan de toepassing van verenigingsrechtelijke regels in hun verhouding van vereniging tot lid. Het hof verwijst in dat verband naar hetgeen het hierna in rechtsoverweging 4.9 zal overwegen.

4.6 Grief III richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat een redelijke uitleg van de lidmaatschapsvoorwaarden niet meebrengt dat elke werknemer in een conflict met FNV Bondgenoten aanspraak kan maken op (onbeperkte) vergoeding van kosten van een door de werknemer aangezochte advocaat. Volgens [appellant] brengt een redelijke uitleg van de voorwaarden mee dat hij in vrijheid een advocaat moet kunnen kiezen en dat de kosten daarvan tot een redelijk bedrag door FNV Bondgenoten moeten worden vergoed.
Met grief IV richt [appellant] zich tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [appellant] dat het door FNV Bondgenoten gecontracteerde kantoor Zumpolle niet onafhankelijk is vanwege de commerciële relatie tussen dit kantoor en FNV Bondgenoten.

4.7 Het hof overweegt als volgt.
Het betreft in dit geval de uitleg en toepassing van artikel 7.2.5 van de door FNV Bondgenoten als vereniging gehanteerde lidmaatschapsvoorwaarden, die door de algemene ledenvergadering zijn vastgesteld, en de ter nadere uitwerking van die voorwaarden door de Sectorraad gehanteerde regels en voorzieningen. Deze uitleg en toepassing moeten in het kader van het verenigingsrecht worden beoordeeld.
Wat betreft de uitleg van artikel 7.2.5 overweegt het hof dat in de tekst van die bepaling geen recht op vrije advocaatkeuze valt te lezen. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan hij mocht verwachten dat hij zelf een advocaat kon inschakelen en de kosten daarvan vervolgens (tot op redelijke hoogte) op FNV Bondgenoten kon verhalen.
Ingevolge artikel 2:8 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) is een tussen een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken krachtens wet, gewoonte, statuten, reglementen of besluit geldende regel niet van toepassing voor zover dit onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechter dient hierbij terughoudend te toetsen.

4.8 Uit de door FNV in het geding gebrachte verklaring van Van Eeden, voorzitter van de Sectorraad Vakbonden FNV, van 28 april 2010 maakt het hof op dat het gebruik is dat een werknemer van FNV Bondgenoten in geval van een arbeidsrechtelijk geschil tussen hem en FNV Bondgenoten voor rechtshulp wordt verwezen naar Zumpolle Advocaten te Utrecht.
[appellant] heeft aangevoerd dat de regels en voorzieningen op het moment dat hij in oktober 2009 verzocht om rechtsbijstand nog niet definitief waren vastgesteld. FNV erkent dat, maar stelt dat het al enkele jaren praktijk is dat verwijzing naar Zumpolle Advocaten plaatsvindt en dat FNV ook dienovereenkomstig heeft gehandeld. Dit wordt door [appellant] niet (voldoende gemotiveerd) bestreden, zodat het hof hiervan uitgaat.

4.9 [appellant] betoogt dat FNV Bondgenoten geen enkel te respecteren belang heeft om hem te verplichten rechtsbijstand af te nemen door een door FNV Bondgenoten aan te wijzen advocaat, terwijl hij goede argumenten heeft om te kiezen voor een eigen advocaat. Het hof deelt die opvatting niet.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling of de toepassing van een regel in de verenigingsrechtelijke verhouding tussen FNV Bondgenoten en een lid van FNV Bondgenoten in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, mede een rol kan spelen dat het betreffende FNV-lid tevens (ex-) werknemer is van FNV Bondgenoten, zeker indien de werknemer op grond van zijn arbeidsovereenkomst lid is van FNV Bondgenoten en het gaat om de toepassing van een algemene lidmaatschapsvoorwaarde die recht geeft op kosteloze rechtshulp in arbeidsrechtelijke kwesties. Dit baat in het onderhavige geval [appellant] evenwel niet.
FNV Bondgenoten heeft als vereniging te maken met financiële beperkingen, zoals een plafond voor de maximaal voor vergoeding in aanmerking komende advocaatkosten, en heeft in dat kader kennelijk tariefafspraken met Zumpolle Advocaten gemaakt. FNV Bondgenoten heeft er dan ook een gerechtvaardigd (financieel) belang bij dat de zaken die zij aan een advocaat uitbesteed, bij dat kantoor worden uitbesteed. Dat staat haar als vereniging vrij en is als zodanig immers een verenigingsbeslissing. Bezwaren tegen verenigingsbeslissingen en de door de vereniging gemaakte keuzes kunnen door een lid als [appellant] binnen de vereniging en overeenkomstig het verenigingsrecht aan de orde worden gesteld. Nu daarvan niet is gebleken, mag FNV Bondgenoten van de toepasselijkheid van deze regels uitgaan.

Van een verplichting om rechtsbijstand af te nemen bij een door FNV Bondgenoten aangewezen advocaat is geen sprake, het is slechts een service die FNV Bondgenoten aan [appellant] als lid, tevens werknemer, biedt.
Dat de vereniging ook een andere keuze had kunnen maken, is op zich juist, maar dat brengt niet mee dat een beroep op deze keuze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij geen goed gevoel had bij rechtsbijstand door mr. Machielse. Die vertrouwensbreuk had er echter naar het oordeel van het hof toe kunnen leiden dat een andere advocaat van Zumpolle met de zaak werd belast.
Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat hij, in verband met de commerciële binding tussen FNV Bondgenoten en Zumpolle Advocaten, moet kunnen kiezen voor een advocaat van een ander kantoor. Hij heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat door die commerciële binding de mogelijkheid van beïnvloeding aanwezig is, maar door hem zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of bewezen waaruit kan worden opgemaakt dat zijn vrees voor beïnvloeding in dit geval reëel was. Het hof is van oordeel dat de enkele suggestie van de mogelijkheid van beïnvloeding, mede gezien het hiervoor genoemde financiële belang van FNV Bondgenoten, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat FNV Bondgenoten een beroep doet op de door haar gehanteerde lidmaatschapsvoorwaarden en de in dat kader getroffen regels en voorzieningen.

4.10 Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat [appellant] op grond van de lidmaatschapsvoorwaarden en de door FNV Bondgenoten ter uitwerking daarvan gehanteerde regels en voorzieningen van de Sectorraad niet een eigen advocaatkon kiezen op kosten van FNV Bondgenoten. Dat wordt niet anders indien die advocaat FNV niet méér heeft gekost dan dat zij in dit individuele geval voor de diensten van Zumpolle zou hebben betaald.
Van FNV kan niet worden verlangd dat zijzich in een discussie begeeft over de hoogte van die kosten in een individueel geval. FNV Bondgenoten is dan ook niet gehouden om het aanbod van [appellant] om eventuele meerkosten die het gevolg zijn van zijn eigen advocaatkeuze voor zijn rekening te nemen en zijn vordering dienovereenkomstig te verminderen, te accepteren. Derhalve falen de grieven III en IV.

4.11 Met grief V betoogt [appellant] ten slotte dat FNV Bondgenoten materieel gezien moet worden beschouwd als een rechtsbijstandsverzekeraar, zodat hij op grond van art. 4:67 Wft en/of artikel 4 van de richtlijn 87/344 EG een recht op vrije advocaatkeuze heeft.
Hij verwijst in dat verband naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 10 september 2009 in de zaak van Erhard Eschig tegen Uniqa Sachversicherung AG). Ingevolge die uitspraak heeft een verzekerde op grond van de betrokken rechtsbijstandsverzekering recht op vrije advocaatkeuze.
Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat FNV Bondgenoten geen rechtsbijstands-verzekeraar is en daarmee ook niet gelijk is te stellen, zodat [appellant] geen beroep op artikel 4:67 Wft en/of artikel 4 van de richtlijn 87/344 EG toekomt.
Artikel 2 van de richtlijn 87/344 EG definieert een rechtsbijstandsverzekering als volgt:
“een rechtsbijstandsverzekering voorziet erin dat tegen betaling van een premie de verbintenis wordt aangegaan om de kosten van gerechtelijke procedures te dragen en andere diensten te verlenen die voortvloeien uit de door de verzekering geboden dekking.”
De voorziening die FNV Bondgenoten biedt, voldoet niet aan die omschrijving.

FNV Bondgenoten is een (vak)vereniging en behartigt de maatschappelijke belangen van haar leden. Vakverenigingen verlenen sinds jaar en dag diensten, waaronder juridische diensten, aan hun leden en het recht daarop is inherent aan de lidmaatschapsverhouding.

De vergoeding die de leden betalen ligt besloten in hun contributie en deze is niet als een premie uit hoofde van een rechtsbijstandsverzekering te beschouwen. Grief V faalt.

4.12 Grief VI mist zelfstandige betekenis en behoeft na het voorgaande geen verdere bespreking.

5. Slotsom

Schorsing bestuurder door bestuur

Klassieker: Rechtbank Leeuwarden 21 februari 2001, LJN AB0170 (Behoud Waddenzee)

Klassieker.
Een bestuurslid kan niet worden ontslagen door het bestuur, en ook niet worden geschorst door het bestuur. Uit 2:37 lid 6 volgt, dwingendrechtelijk, dat alleen het orgaan dat een bestuurder heeft benoemd, deze kan ontslaan of schorsen (en wel te allen tijde).


VONNIS
van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van:
[eiser],tegen
de vereniging LANDELIJKE VERENIGING TOT BEHOUD VAN DE WADDENZEE,

PROCESGANG
[Eiser] heeft de Waddenvereniging in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 7 februari 2001.
[Eiser] heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de president bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. schorst het besluit van het bestuur van de Waddenvereniging tot schorsing van [eiser], totdat door de algemene ledenvergadering van de Waddenvereniging op 21 april 2001 naar aanleiding van het voorstel van de Waddenvereniging tot ontslag van [eiser] als lid van het bestuur zal zijn beslist en dit besluit definitief zal zijn;
2. de Waddenvereniging veroordeelt om binnen tweemaal vierentwintig uren na betekening van dit vonnis aan [eiser] de sedert 22 december 2000 aan alle overige bestuursleden toegezonden bescheiden, stukken, documenten en anderszins toe te zenden en evenals aan de overige bestuursleden te zullen toezenden en [eiser] onbelemmerd toe te laten en in staat te stellen zijn bestuurlijke werkzaamheden uit te voeren, totdat door de algemene ledenvergadering op 21 april 2001 naar aanleiding van het voorstel van de Waddenvereniging, tot ontslag van [eiser] als bestuurslid zal zijn beslist en dit besluit definitief zal zijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ¦ 5.000,00 per dag voor iedere dag of gedeelte van een dag, dat de Waddenvereniging in gebreke mocht blijven na tweemaal vierentwintig uren na de betekening van dit vonnis, daaraan integraal te voldoen;
3. de Waddenvereniging veroordeelt in de kosten van het geding.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten, [eiser] door zijn procureur en de Waddenvereniging door haar advocaat, die beiden mede aan de hand van pleitnotities het woord hebben gevoerd, waarbij de Waddenvereniging heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Partijen hebben met wederzijds goedvinden producties in het geding gebracht. Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. De president doet heden uitspraak op basis van het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten

2. Aldus gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
2.1. Ingevolge artikel 10 onder e van de statuten van de Waddenvereniging behoort het tot de taak van de algemene ledenvergadering om bestuursleden te benoemen, te schorsen en te ontslaan.
2.2. Artikel 11 lid 7 van de statuten luidt “Bestuursleden kunnen worden geschorst door een met twee/derde meerderheid der leden genomen besluit van het Bestuur”. Het bestuur bestaat uit 9 bestuursleden.
2.3. In de algemene ledenvergadering van de Waddenvereniging van 15 april 2000 is [eiser] als lid van het bestuur van de vereniging gekozen.
2.4. Bij brief van 15 december 2000 is [eiser] door de directeur van de Waddenvereniging in kennis gesteld van het voorstel aan het bestuur van de Waddenvereniging hem te schorsen en hem voor ontslag aan de algemene vergadering voor te dragen, waarop [eiser] bij brief van 20 december 2000 heeft gereageerd.
2.5. Het bestuur van de Waddenvereniging heeft tijdens een op 22 december 2000 gehouden vergadering besloten om [eiser] als bestuurslid te schorsen met vijf stemmen voor, twee stemmen tegen en één onthouding. Tijdens die vergadering op 22 december 2000 heeft het bestuur verder besloten op de algemene ledenvergadering van 21 april 2001 voor te stellen [eiser] te ontslaan als bestuurslid.
Het geschil en de beoordeling daarvan
3. [Eiser] vordert ten eerste het schorsingsbesluit te schorsen.
[Eiser] legt aan zijn vordering – onder meer – ten grondslag dat het schorsingsbesluit in strijd is met het bepaalde in artikel 2:37 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en uit dien hoofde nietig.
4. Het zesde lid van artikel 2:37 BW luidt: “Een bestuurslid kan, ook al is hij voor een bepaalde tijd benoemd, te allen tijde door het orgaan dat hem heeft benoemd, worden ontslagen of geschorst.”. [Eiser] is door de algemene ledenvergadering benoemd en door het bestuur geschorst.
5. De Waddenvereniging voert tot haar verweer aan dat uit het bepaalde in artikel 2:37 lid 6 BW niet volgt dat niet ook een ander orgaan dan het benoemende orgaan bevoegd kan zijn een bestuurslid te schorsen. De Waddenvereniging wijst er op dat in haar statuten de bevoegdheid om een bestuurslid te schorsen zowel aan de algemene ledenvergadering als aan het bestuur is toegekend, waarbij het bestuursbesluit met 2/3 meerderheid van de leden genomen moet zijn.
6. Dit verweer faalt. Het zesde lid van artikel 2:37 BW schrijft dwingend voor dat het orgaan dat een bestuurder benoemt, deze te allen tijde kan schorsen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat – onder meer – deze bepaling dwingendrechtelijk is voorgeschreven omdat de zeggenschap van de algemene ledenvergadering bij zaken als een schorsing karakteristiek voor de vereniging is en een van de waarborgen voor het democratische karakter van de vereniging vormt (MvA II, PG 2, blz. 422). Met dat voor de vereniging typerende democratische karakter verdraagt zich naar het oordeel van de president niet een statutaire bepaling op grond waarvan naast de algemene ledenvergadering ook het bestuur bevoegd is om tot schorsing van een medebestuurder over te gaan, ook niet als het bestuur alleen met een 2/3 meerderheid een schorsingsbesluit kan nemen. Praktische argumenten als de extra hoeveelheid tijd en geld die het uitroepen van een algemene ledenvergadering met zich brengt, leiden niet tot een ander oordeel.
7. De vordering tot schorsing van het schorsingsbesluit moet derhalve worden toegewezen, met dien verstande dat het de Waddenvereniging natuurlijk vrij staat eerder een algemene ledenvergadering uit te roepen dan die op 21 april 2001 staat gepland. De schorsing van het schorsingsbesluit heeft derhalve te gelden totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist.
8. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] laten weten dat zijn tweede vordering aldus kan worden opgevat dat hij vordert (1) dat hij alle stukken krijgt die de reguliere bestuurders vanaf 22 december 2000 toegezonden hebben gekregen en verder (2) dat de Waddenvereniging hem onbelemmerd toelaat en in staat stelt zijn bestuurlijke werkzaamheden uit te voeren, alles totdat het ontslagbesluit definitief is.
9. Deze vorderingen kunnen als zodanig als zijnde door de Waddenvereniging niet, althans niet voldoende gemotiveerd betwist, worden toegewezen, waarbij de president wat de toezending van de stukken betreft een termijn van een week na betekening van het vonnis redelijk voorkomt en met dien verstande dat deze veroordelingen gelden totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist.
Gelet op de op de zitting door de Waddenvereniging getoonde bereidheid om in het onderhavige geval, waarin de president oordeelt dat het schorsingsbesluit moet worden geschorst, aan deze veroordelingen te voldoen, ziet de president geen aanleiding aan deze veroordelingen een dwangsom te verbinden.
10. De Waddenvereniging moet als de hoofdzakelijk in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De president, rechtdoende in kort geding:

1. schorst het besluit van het bestuur van de Waddenvereniging tot schorsing van [eiser], totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist;
2. veroordeelt de Waddenvereniging om binnen één week na betekening van dit vonnis aan [eiser] alle stukken toe te zenden die de reguliere bestuurders van de Waddenvereniging vanaf 22 december 2000 toegezonden hebben gekregen, totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist;
3. veroordeelt de Waddenvereniging om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis [eiser] onbelemmerd toe te laten en in staat te stellen zijn bestuurlijke werkzaamheden uit te voeren, totdat de algemene ledenvergadering tot schorsing en/of ontslag van [eiser] heeft beslist;
4. veroordeelt de Waddenvereniging in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ¦ 473,48 aan verschotten en ¦ 1.550,00 aan salaris procureur;
5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, fungerend president, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2001.

Ontbreken goedkeuring RvT maakt niet onbevoegd.

Rechtbank Haarlem 4 september 2012 LJN BX9038 (Woningbouwvereniging)

Woningbouwvereniging met RvT. Art 2:44 BW: vertegenwoordigingsbevoegdheid bij vastgoedtransactie.

Vonnis in kort geding van 4 september 2012
in de zaak van [eiser],
tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ALGEMENE WONINGBOUWVERENIGING MONNICKENDAM,

Partijen zullen hierna [eiser] en AWM genoemd worden.

2. De feiten
2.1. [eiser] is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] te Katwoude, kadastraal bekend [kadastrale gegevens 1], alsmede [kadastrale gegevens 2] (hierna gezamenlijk te noemen: het perceel).

2.2. Bij brief van 10 november 2010 heeft de gemeente Waterland aan [eiser] medegedeeld in te stemmen met diens verzoek tot medewerking voor de vestiging van een revalidatiecentrum voor ex-kankerpatiënten (Stichting Multifunctioneel Oncologisch Centrum Huis aan het Water, hierna kortweg: de Stichting) op het perceel.

2.3. [eiser] en AWM hebben onderhandeld over de verkoop van het perceel aan AWM, die het perceel op haar beurt zou verhuren aan de Stichting.

2.4. In de doorlopende statuten van AWM is onder meer het volgende opgenomen:

DIRECTIE
(…)
Artikel 14
De directie is bevoegd te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen, en tot het aangaan van overeenkomsten waarbij de vereniging zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een ander verbindt, een en ander met inachtneming van hetgeen in artikel 15 lid 1, sub k, is bepaald.
Artikel 15
1. Aan de goedkeuring van de Raad van toezicht zijn onderworpen de besluiten van de directie omtrent:
(…)
k. het aangaan van overeenkomsten als bedoeld in artikel 14;
(…)
2. Het ontbreken van de goedkeuring van de Raad van toezicht op een besluit als bedoeld in lid 1 tast de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de directie of leden van de directie niet aan.

(…)

2.5. Bij brief van 14 mei 2011 heeft directeur [directeur] (hierna: [directeur]) namens AWM aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

AWM heeft een taxatie laten uitvoeren van dit pand. De taxatiewaarde komt uit op € 425.000,- Op 9 mei 2011 heb ik u persoonlijk aan afschrift van de taxatie overhandigd. (…) Tijdens het gesprek van 9 mei heb ik u aangegeven dat AWM een bod zou kunnen uitbrengen van € 425.000,-, omdat dit overeenstemt met de getaxeerde waarde. (…)

2.6. Bij brief van 8 augustus 2011 heeft [directeur] namens AWM aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

Enige tijd geleden heeft u voorgesteld het pand door AWM aan te laten kopen voor een bedrag van
€ 500.000,-. Ik heb uw aanbod voorgelegd aan de initiatiefnemers van Huis aan het Water. Men geeft aan meer tijd nodig te hebben om een reactie te kunnen geven op uw bod. Naar verwachting kan ik uiterlijk eind september 2011 met een eindvoorstel bij u terugkomen.
(…)

2.7. Bij brief van 11 oktober 2011 heeft [directeur] namens AWM aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

Ik heb uw aanbod voorgelegd aan de initiatiefnemers van Huis aan het Water. Veelvuldig en uitgebreide gesprekken zijn het gevolg geweest. Om tot een afronding te komen van het proces stel ik u voor om, bij AWM, een eindgesprek te organiseren tussen u, ondergetekende en een bestuurslid van de organisatie de heer Mr. Ed van der Hoeden.
(…)

2.8. Op 28 november en 29 december 2011 hebben [eiser], de Stichting en ([directeur] namens) AWM, een ‘Taxatieovereenkomst’ gesloten, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

in aanmerking nemende dat
– de stichting het voornemen heeft om, overeenkomstig haar statutaire doelstelling, haar activiteiten te ontwikkelen in het pand staande en gelegen aan de [adres] te Katwoude, hierna te noemen het pand. Dat pand is eigendom van [eiser].
–  de Algemene Woningbouwvereniging Monnickendam, hierna te noemen AWM, te Monnickendam het voornemen heeft om het pand ter kopen van [eiser] en dat pand daarna te verhuren aan de stichting.
– partijen het pand een en andermaal hebben laten taxeren. Dat die taxaties tot op heden niet hebben geleid tot overeenstemming tussen partijen.
– dat partijen de thans ontstane impasse wensen te doorbreken en daartoe het volgende zijn
overeengekomen
– dat [eiser] binnen een maand na heden een makelaar benoemt die opdracht krijgt het pand te taxeren op basis van een verkoopprijs bij lege oplevering
– dat de AWM in overleg met de stichting, binnen een maand na heden, een makelaar benoemt die opdracht krijgt het pand te taxeren op basis van een koopprijs bij lege oplevering
 – dat voor het geval het verschil in de taxatieprijs van beide makelaars minder bedraagt dan
€ 50.000,00 partijen, te weten [eiser] als verkoper en de AWM als koper, dat verschil zullen delen en de uitkomst daarvan als bindende verkoopprijs respectievelijk koopprijs zullen aanvaarden.
– Dat voor het geval het verschil in de taxatieprijs van beide makelaars meer bedraagt dan
€ 50.000,00 beide makelaars binnen een maand na het uitbrengen van hun taxaties een derde makelaar zullen benoemen. De drie makelaars zullen daarna een taxatieprijs afgeven die voor beide partijen, te weten [eiser] als verkoper en de AWM als koper bindend zal zijn.

2.9. Bij brief van 5 december 2011 heeft [directeur] namens AWM aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

Momenteel wordt (achter de schermen) gewerkt aan een plan van aanpak, hierbij heeft ook de gemeente waterland een rol. Dit heeft enige tijd nodig.
Ik verwacht dat we in januari 2012 tot een mogelijke afronding kunnen komen. (…)

2.10. Bij ‘Verslag drie deskundige taxatie’, ondertekend op 10 en 11 april 2012 hebben de door partijen aangewezen makelaars, in samenspraak met een door hen aangewezen derde makelaar, de vrije onderhandse verkoopwaarde van het perceel getaxeerd op € 505.000,–.

2.11. Bij brief van 30 april 2012 heeft [eiser] AWM verzocht de overdracht van het perceel door de notaris te laten regelen, op welke brief AWM niet heeft gereageerd.

2.12. Bij aangetekende brief van 14 mei 2012 heeft de advocaat van [eiser] AWM gesommeerd om schriftelijk te bevestigen dat AWM aan de uitvoering van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst haar onverkorte medewerking zal verlenen.

2.13. Bij e-mail van 16 mei 2012 heeft [directeur] namens AWM aan de advocaat van [eiser] onder meer het volgende geschreven:

De brief ademt de sfeer dat AWM niet wil meewerken aan eerder afgesproken zaken. Niets is minder waar. Er is inmiddels overeenstemming over de prijs (tussen het bestuur van AWM en [eiser]). Feitelijk staat niet het voornemen van AWM afronding in de weg. Echter het voornemen (en een koopbesluit van de bestuurder) is nog geen levering. De heer [eiser] heeft van mij in eerdere instanties meermalig (voor het eerst op 9 mei 2011) begrepen dat voor een levering van een onroerend goed, op grond van de statuten, de goedkeuring vereist is van de raad van toezicht van AWM. Deze goedkeuring kan worden verkregen in een plenaire vergadering die wel is waar regelmatig, maar wel met forse intervallen plaatsvindt.
(…)

2.14. Bij brief van 23 mei 2012 heeft [directeur] aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:

Met u is een overeenkomst gesloten waarin ik namens AWM het voornemen vastleg het pand [adres] van u aan te kopen.
Vorige week heeft definitieve besluitvorming plaatsgehad in een vergadering van de raad van toezicht van AWM. De uitkomt van de discussie over koop en levering van uw pand heeft tot de volgende conclusie geleid: het bestuur krijgt géén goedkeuring om een koopovereenkomst met u op te stellen.
(…)

3. Het geschil

3.1. [eiser] vordert samengevat – om AWM te veroordelen om:
primair mee te werken aan de levering van het perceel aan AWM tegen een prijs van EUR 505.000,– k.k.;
subsidiair mee te werken aan het opmaken en ondertekenen van een schriftelijke koopovereenkomst met betrekking tot het perceel en vervolgens mee te werken aan de levering van het perceel aan AWM op straffe van verbeurte van een dwangsom;
meer subsidiair door te onderhandelen met AWM over de koop van het perceel op straffe van verbeurte van een dwangsom;
een en ander met veroordeling van AWM in de kosten van het geding.

3.2. Aan zijn vordering legt [eiser] – kort gezegd – ten grondslag dat met de ‘drie deskundige taxatie’ algehele overeenstemming tussen partijen is ontstaan over de aankoop van het perceel door AWM, waarbij alle essentialia van de koopovereenkomst reeds waren uitonderhandeld en overeengekomen. Van de zijde van AWM is gedurende het onderhandelingsproces nimmer een voorbehoud gemaakt voor wat betreft de benodigde goedkeuring van de Raad van Toezicht. De bepaling daartoe in de statuten van AWM betreft slechts een interne kwestie en kan niet aan [eiser] worden tegengeworpen, nu het ontbreken van goedkeuring de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de directie niet aantast.

3.3. AWM voert verweer.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
4.1. Ter zitting heeft [eiser] gesteld dat tussen partijen een algehele overeenkomst is bereikt over de verkoop van de woning, waarbij partijen reeds in overeenstemming waren over alle essentialia van de koopovereenkomst. Desgevraagd heeft ook AWM verklaard dat er een ‘panklare’ overeenkomst lag tussen partijen, waarvan de uitvoering louter nog afhankelijk was van de goedkeuring van de Raad van Toezicht van AWM. [eiser] betwist echter dat die laatste voorwaarde is gesteld en wijst daartoe op de door hem overgelegde schriftelijke stukken. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

4.2. Vooropgesteld wordt dat het ontbreken van de in artikel 14 jo. lid 15 sub k van de statuten van AWM bedoelde goedkeuring van de Raad van Toezicht voor het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging van registergoederen (zie 2.4) blijkens het bepaalde in het tweede lid van artikel 15 van die statuten de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de directie niet aantast. Dit laatste artikellid kan niet anders worden opgevat dan als een bescherming van derden tegen het ontbreken van goedkeuring (vergelijk het tweede lid van de artikelen 2:107a BW, 2:164 BW en 2:274 BW, met betrekking tot naamloze en besloten vennootschappen, en de parlementaire geschiedenis bij deze artikelen: MvA, Kamerstukken 2003/2004, 28 179, nr. B, p.10 en MvT, Kamerstukken II, 2001-2002, 28 179, nr. 3, p.20, alsmede Hoge Raad 13 juli 2007, NJ 2007, 434). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vloeit hieruit voort dat de directie ook zónder goedkeuring van de Raad van Toezicht overeenkomsten tot verkrijging van registergoederen kan sluiten met derden, zij het dat de directie wellicht voor het aldus handelen intern verantwoording dient af te leggen aan de Raad van Toezicht. Dit zou slechts anders zijn indien aan de zijde van [eiser] sprake zou zijn van kwade trouw. Dat daarvan sprake is, is echter gesteld noch gebleken.

4.3. Het voorgaande brengt met zich dat alles draait om de vraag of AWM aan de totstandkoming van de koopovereenkomst daaraan (mondeling) de voorwaarde heeft verbonden dat toestemming van haar Raad van Toezicht zou worden verkregen. Indien dat het geval zou zijn – zoals AWM bij monde van haar bestuurder ter zitting heeft gesteld – dan is immers sprake van een tussen partijen overeengekomen ontbindende voorwaarde welke – wegens het uitblijven van de bedoelde toestemming – is ingetreden, als gevolg waarvan de brief van 23 mei 2012 van AWM aan [eiser] heeft te gelden als een beroep op die ontbindende voorwaarde en daarmee als een ontbinding van de koopovereenkomst. Is die voorwaarde echter níet gesteld – zoals [eiser] stelt – dan is met het bindend vaststellen van de koopprijs een koopovereenkomst tot stand gekomen tussen AWM en [eiser], op grond waarvan het gekochte afgenomen dient te worden.

4.4. Volgens AWM heeft [directeur] tot vier keer toe – steeds mondeling – aan [eiser] te kennen gegeven dat voor een ‘definitieve koop’ de goedkeuring van de Raad van Toezicht van AWM was vereist. Ter onderbouwing van dat standpunt wijst AWM onder meer op het woord ‘voornemen’ in de Taxatieovereenkomst, waaruit volgens haar afgeleid dient te worden dat er slechts een voornemen tot koop was, maar dat uiteindelijke levering van het perceel aan AWM afhankelijk was van voornoemde goedkeuring.

4.5. De voorzieningenrechter deelt die zienswijze van AWM niet. Het woord ‘voornemen’ kan immers evengoed – zoals [eiser] ter zitting heeft betoogd – duiden op een bedoeling om over te gaan tot het sluiten van een koopovereenkomst zodra overeenstemming bereikt zou zijn over de definitieve koopprijs. Die uitleg sluit ook meer uit bij de bedoeling van partijen bij de Taxatieovereenkomst, te weten het komen tot de vaststelling van die koopprijs. Daar komt bij in de door [eiser] in het geding gebrachte correspondentie met AWM in het geheel geen melding wordt gemaakt van enig door ([directeur] namens) AWM gemaakt voorbehoud of medegedeelde (ontbindende) voorwaarde. Integendeel, in de hierboven aangehaalde correspondentie zijdens AWM wordt juist melding gemaakt van ‘een bod’, ‘een eindvoorstel’, ‘afronding […] van het proces’, ‘een eindgesprek’ en ‘een taxatieprijs […] die voor beide partijen […] bindend zal zijn’. Als de goedkeuring van de Raad van Toezicht bij wijze van ontbindende voorwaarde daadwerkelijk zo van belang was voor AWM – zoals [directeur] ter zitting heeft gesteld – had het voor de hand gelegen dat daarop in een (veel) eerder stadium schriftelijk was gewezen. Dat heeft AWM echter nagelaten. Pas ruim een maand ná het vaststellen van de bindende vrije onderhandse verkoopwaarde van het perceel op € 505.000,–, namelijk bij e-mail van 16 mei 2012, heeft directeur [directeur] namens AWM voor het eerst schriftelijk melding gemaakt van de vereiste goedkeuring door de Raad van Toezicht. Gezien het ontbreken van iedere schriftelijke verwijzing naar een dergelijke voorwaarde, alsmede de gemotiveerde betwisting van [eiser] van een mondeling beroep daarop, acht de voorzieningenrechter het voorshands onaannemelijk dat AWM die voorwaarde voorafgaand aan de e-mail van 16 mei 2012 heeft gesteld.

4.6. Er is blijkens het voorgaande voorts geen grond voor het oordeel dat de transport- en hypotheekakte bij gebreke van statutaire goedkeuring niet notarieel gepasseerd zou kunnen worden.

4.7. Anders dan bij een consumentenkoop, waarbij de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, is het in het geval (slechts) de verkoper een consument is niet vereist dat de koopovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Het ontbreken daarvan doet dus niet af aan de verplichting van AWM om de koopovereenkomst na te komen. De primaire vordering daartoe van [eiser] ligt op grond van het voorgaande dan ook voor toewijzing gereed.

5. De beslissing
De voorzieningenrechter

5.1. veroordeelt AWM om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan de levering aan haar van de onroerende zaak te Katwoude aan de [adres], kadastraal bekend [kadastrale gegevens 1], alsmede [kadastrale gegevens 2] tegen een prijs van EUR 505.000,00 (zegge: vijfhondervijfduizend euro) k.k.,
..

Handelsnaamrecht (Sondelgaast)

Rechtbank Leeuwarden 3 december 2012 LJN BY9737 (Sondelgaast)

Beheerder recreatiepark tegen quasi-v.v.e. over al dan niet misleidende naam van de vereniging. Handelsnaamwet niet van toepassing in dit geval, vereniging handelt niet als onderneming. Daarnaast creatief argument over het voormalige verenigingenregister.

Beschikking van de kantonrechter d.d. 3 december 2012  inzake
RECREATIECENTRUM SONDEL B.V., tegen

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EIGENAREN SONDELERGAAST,
Partijen zullen hierna het recreatiecentrum en de vereniging worden genoemd.


De feiten

2.1. Het recreatiecentrum, in de persoon van het echtpaar [A], is beheerder van het recreatiepark Sondelergaast (hierna te noemen het park), gelegen aan [adres recreatiepark]. Daarnaast is het recreatiecentrum eigenaar van de centrale voorzieningen, algemene terreinen en de infrastructuur van het park.

2.2. Op dit park staan 40 recreatiewoningen. De percelen met de daarop gebouwde recreatiewoningen zijn eigendom van individuele eigenaren. Alle eigenaren hebben ieder voor zich met het recreatiecentrum een beheersovereenkomst gesloten.

2.3. Een aantal eigenaren heeft bij notariële akte op 18 oktober 2006 een vereniging opgericht onder de naam “Vereniging van Eigenaren Sondelergaast”. De inschrijving van deze vereniging in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de statuten van deze vereniging vermelden onder meer dat het doel van de vereniging is het bevorderen van de belangen van de leden/eigenaren en gebruikers van de op het park aanwezige recreatievilla’s met aanbehoren. Volgens de statuten tracht de vereniging dit doel onder meer te bereiken door het in eigendom verkrijgen, huren, beheren, onderhouden, aanbrengen en/of stichten en zonodig vernieuwen van de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde zaken, inclusief waterpartijen, leidingen, rioleringen en andere voorzieningen op, in, aan en boven het park.
Nagenoeg alle eigenaren zijn lid van de vereniging.

2.3. Op het park worden 30 nieuwe recreatiewoningen gebouwd die door het recreatiecentrum verkocht moeten worden.

2.4. De vereniging heeft in juli 2011 en in december 2011/februari 2012 contact gehad met de gemeente over de onderhoudstoestand van de toegangsweg naar het park.

Het standpunt van het recreatiecentrum.

3.1. Het recreatiecentrum stelt zich op het standpunt dat de vereniging zich naar buiten toe presenteert alsof zij rechthebbende is van het recreatiepark. Het recreatiecentrum verwijst daartoe naar de statuten van de vereniging en naar de correspondentie van de gemeente. Anders dan de naam doet vermoeden is er in juridische zin echter geen vereniging van eigenaars zoals bedoeld in artikel 5: 112 BW. In werkelijkheid is er sprake van een gewone vereniging in de zin van artikel 2: 26 e.v. BW. Als gevolg van de handelwijze van de vereniging moet het recreatiecentrum met grote regelmaat aan overheden, toeleveranciers, aannemers en aspirant-kopers van de te koop staande recreatiewoningen uitleg verstrekken over de werkelijke eigendomsverhoudingen. Hierdoor ontstaat een situatie waardoor het voor het recreatiecentrum steeds moeilijker wordt om als een geloofwaardige contractspartij over te komen.

3.2. Het gebruik door de vereniging van de handelsnaam “Vereniging van Eigenaren Sondelergaast” leidt volgens het recreatiecentrum niet alleen tot verwarring, maar dient tevens als misleidend te worden aangemerkt in de zin van artikel 5b van de Handelsnaamwet. De Handelsnaamwet is van toepassing, zo stelt het recreatiecentrum, omdat de vereniging als onderneming in de zin van de Handelsnaamwet als economische entiteit deelneemt aan het verkeer. Het recreatiecentrum verwijst daartoe onder andere naar de statuten van de vereniging. Bovendien staat de vereniging ingeschreven in het handelsregister in plaats van in het verenigingenregister. Met het gebruik van de verenigingsnaam “Vereniging van Eigenaren” wordt door de vereniging gesuggereerd dat er sprake is van een vereniging zoals bedoeld in boek 5 BW, waardoor het publiek bewust op het verkeerde been wordt gezet. Het recreatiecentrum verzoekt dan ook de vereniging te veroordelen haar handelsnaam te wijzigen zodanig dat daarin in elk geval niet voorkomt de woordcombinatie Vereniging van Eigenaren, noch woorden/combinaties die daarmee in hoofdzaak overeenstemmen, zulks binnen één maand na verzending van de beschikking, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

Het standpunt van de vereniging

4.1. De vereniging betwist dat (artikel 5b van) de Handelsnaamwet van toepassing is. De vereniging drijft geen onderneming, want de vereniging is geen bedrijf met winstoogmerk. Zij heeft geen klanten en levert geen diensten of producten.

4.2. De vereniging betwist voorts dat zij zich naar buiten toe presenteert alsof zij rechthebbende is van het park. Zulks blijkt ook niet uit de correspondentie van de gemeente. De vereniging heeft slechts geklaagd over de onderhoudstoestand van de toegangsweg naar het park. Ook doet de vereniging zich niet voor als een vereniging als bedoeld in boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. De naam van de vereniging is in overeenstemming met de juridische en feitelijke werkelijkheid: de leden van de vereniging zijn eigenaar van een recreatiewoning op het park. De vereniging wijst er op dat zij ook op haar website duidelijk aangeeft dat zij geen VvE in de zin van boek 5 van het BW is. De in de statuten genoemde omschrijving is een standaardbepaling. De vereniging heeft niet de intentie het beheer over te nemen.

4.2. Tot slot betwist de vereniging dat het gebruik van de naam tot verwarring en/of misleiding zou leiden. Dat het recreatiecentrum regelmatig aan derden uit moet leggen hoe de eigendomsverhoudingen op het park liggen, wordt niet veroorzaakt door de naam van de vereniging, maar doordat derden, met name potentiële kopers, geïnformeerd willen worden over de juridische constructie. De naam van de vereniging staat daar los van. De vereniging wijst er op dat de woordencombinatie “Vereniging van Eigenaren’ veelvuldig wordt toegepast bij recreatieparken, zonder dat er sprake is van een VvE in de zin van boek 5 BW. Daarnaast is er niet sprake van misleiding. Er wordt niet met enige mate van opzet een verkeerde voorstelling van zaken of een verkeerde indruk gegeven.

De beoordeling

5.1. Het verzoek van het recreatiecentrum is gebaseerd op artikel 5b van de Handelsnaamwet. Dit artikel bepaalt dat het niet is toegestaan om een handelsnaam te voeren, welke een onjuiste indruk geeft van de onder die naam gedreven onderneming voor zover dientengevolge misleiding van het publiek te duchten is.

5.2. Voor de beoordeling van dit verzoek is primair van belang of de Handelsnaamwet van toepassing is. Artikel 1 van de Handelsnaamwet bepaalt dat onder handelsnaam wordt verstaan de naam waaronder een onderneming wordt gedreven. Als regel kan voor de uitleg van het begrip onderneming aansluiting gezocht worden bij het ondernemingsbegrip van de Handelsregisterwet. Een onderneming is een op commerciële wijze aan het economische verkeer deelnemende organisatie, waarbij materieel voordeel moet worden beoogd en waartoe een min of meer blijvend georganiseerd verband bestaat, dat naar buiten optreedt (Kamerstukken II 2005/06, 30 656, nr. 3, p. 31-32). Gelet op deze definitie van de handelsnaam is de kantonrechter van oordeel dat de handelsnaam [bedoeld: Handelsnaamwet, red.] toepassing mist, nu uit de door het recreatiecentrum aangehaalde feiten niet kan worden afgeleid dat de vereniging handelt als een onderneming.
Daar waar (de gemachtigde van) het recreatiecentrum nog heeft betoogd dat de vereniging staat ingeschreven in het handelsregister in plaats van in het verenigingenregister, wordt miskend dat met de wijzing van de Handelsregisterwet het verenigingenregister niet meer als zodanig bestaat.

5.3. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat de door de vereniging gevoerde naam ook geen onjuiste indruk geeft en dat er ook geen misleiding van het publiek te duchten is. De naam geeft de feitelijke situatie aan, namelijk het feit dat er sprake is van een vereniging van eigenaren. Dat die vereniging zich naar buiten toe presenteert als rechthebbende van het park en/of als een vereniging als bedoeld in boek 5 BW, heeft het recreatiecentrum niet aangetoond. Voor zover zij heeft verwezen naar de correspondentie van de gemeente, overweegt de kantonrechter dat er kennelijk in juli 2011 bij de gemeente enig misverstand is ontstaan over de eigendom van de inrit naar het park, doch dat de naamgeving van de vereniging hiervan de oorzaak is geweest, blijkt daaruit niet. Uit de brief van de gemeente van 27 februari 2012 naar aanleiding van een klacht van de vereniging over de staat van de toegangsweg naar het park blijkt duidelijk dat de vereniging gemeld heeft dat het recreatiecentrum de beheerder is.
Daar waar recreatiecentrum heeft aangevoerd dat zij potentiële kopers moet informeren over de juridische eigendomsconstructie, overweegt de kantonrechter dat niet is gebleken dat dit veroorzaakt wordt door de naam van de vereniging. Ook indien de vereniging een andere naam zou hebben, zou [A] naar het oordeel van de kantonrechter uit moeten leggen dat de eigenaren weliswaar een vereniging hebben opgericht om hun gezamenlijk belangen te behartigen, maar dat dit geen vereniging is in de zin van boek 5 BW. De door recreatiecentrum geschetste verwarring ontstaat naar het oordeel van de kantonrechter door de verschillende juridische constructies die voor recreatieparken gehanteerd worden en niet door de naam van de vereniging.

5.4. Voor zover uit de stellingen van het recreatiecentrum zou volgen dat volgens haar de vereniging onrechtmatig handelt, overweegt de kantonrechter dat hierover in het kader van de onderhavige procedure geen oordeel kan worden gegeven.

5.5. Gelet op het bovenstaande zal het verzoek van het recreatiecentrum worden afgewezen met veroordeling van het recreatiecentrum in de proceskosten.

Beslissing
De kantonrechter:
Wijst het verzoek af; 

Wie is er lid? (3) (Buitenlust)

Hof Leeuwarden 7 augustus 2012 LJN BX3714 (Buitenlust)
Merkwaardige casus. Vader wil lid worden, maar vult lidmaatschapsformulier in op naam van dochter. Is de vader lid?

Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellant], tegen
Recreatie Vereniging Buitenlust,


De beoordeling
De feiten
1. De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
1.1. Buitenlust stelt zich ten doel werkzaam te zijn ten behoeve van de verbetering en verruiming van de recreatieve mogelijkheden van haar leden en het daartoe creëren en instandhouden van recreatieve voorzieningen. Zij tracht dit doel te bereiken door onder meer het verwerven van grond en het in gebruik, erfpacht en/of eigendom geven daarvan aan de leden.
1.2. In de statuten van Buitenlust is omtrent het lidmaatschap onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 5.
1. Leden kunnen zijn zij die gerechtigd zijn tot een recreatieverblijf op een van de vereniging uitgaande voorziening en de leeftijd van één en twintig jaar hebben bereikt.
2. A. Degene die lid wenst te worden dient zich schriftelijk aan te melden bij de secretaris van de vereniging, onder opgave van naam, voornaam, adres en geboortedatum.
(…)
3. Het bestuur dient binnen dertig dagen na de ontvangst van deze aanmelding aan de betrokkene mee te delen of hij al dan niet als lid is aangenomen, zulks na advies te hebben ingewonnen bij de in artikel 18 lid 4 bedoelde commissie.
4. Heeft geen aanneming plaats dan dient bij de mededeling te worden opgegeven de reden(en) op grond waarvan de aanneming wordt geweigerd.
5. Ingeval van een weigering heeft de betrokkene recht van beroep op de algemene ledenvergadering. Dit beroep dient schriftelijk plaats te hebben binnen een maand na de in lid 3 bedoelde mededeling.
6. (…)
Artikel 6
1. Het lidmaatschap eindigt door:
a. opzegging door het lid of door het bestuur;
b. ontzetting door de algemene ledenvergadering;
c. overlijden van het lid (…)’
1.3. In november 2000 heeft [appellant] een vakantiewoning gekocht op het terrein van Buitenlust. In 2002 heeft hij de vakantiewoning gesloopt en in 2003 is hij begonnen met de bouw van een nieuwe vakantiewoning op het perceel. In 2004 is de bouw afgerond.


1.4. Eind 2000 heeft [appellant] zich aangemeld als lid van Buitenlust. Twee leden van de lidmaatschapscommissie van Buitenlust, mevrouw [lid 1 lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie], hebben naar aanleiding daarvan een bezoek gebracht aan [appellant]. Tijdens dit bezoek heeft [appellant] de hierna weergegeven ‘Vragenlijst recreatiever. “Buitenlust” t.b.v. Nieuwe c.q. Buitengewone leden’ (hierna: de vragenlijst) ingevuld:
‘Geachte toekomstig lid, c.q. buitengewoon lid,
In verband met een zo breed mogelijke informatie verzoeken wij U onderstaande vragen correct te beantwoorden. Deze opgave wordt vertrouwelijk verwerkt en is niet voor derden beschikbaar.
STAANPLAATS NUMMER: [nummer]
Naam: [appellant] Woonplaats: [woonplaats]
postcode: [adres] tel. nr. [telefoonnummer]
geb.datum: [geboortedatum]
gehuwd ongehuwd gesch. wed. Samenwonend
X
naam echtgenote/partner: [partner van appellant]
samenstelling gezin: 2 volw. kinderen leeftijd:
beroep aspirant koper of buitengewoon lid:
werkgever: Dakdeker
bent u in het bezit van een auto: JA
hebt u thuiswonende kinderen in het bezit van een auto: NEE
wie is de eigenaar van het onderkomen dat U na toestemming van het bestuur gaat aanschaffen: [naam] huisnummer: [nummer] kamp: 5
Bent u reeds eerder eigenaar geweest van een kampeeronderkomen en zo ja, op welke camping(s) en wanneer: [naam camping] ± 13 JAAR
Om welke reden bent u weggegaan?: OM DE PRIJS
Getekend: 25-10 2000
Handtekening
De proeftijd bij “Buitenlust” is 2 jaar na datum aankoop en kan, als het bestuur dit nodig acht, eventueel met 1 jaar worden verlengd. Bovenstaande gegevens worden door de lidmaatschapscommissie behandeld, waarna deze advies zal uitbrengen aan het bestuur. Hierna ontvangt U z.s.m. bericht van de secretaris of U al dan niet als lid wordt ingeschreven. Na een positief advies dient U eerst aan al Uw financiële verplichtingen te voldoen, alvorens U het onderkomen mag bewonen.
Het bestuur’
1.5. [appellant] heeft op de vragenlijst niet zijn eigen naam, maar de naam en het adres van zijn dochter [dochter van appellant] ingevuld. [appellant] heeft de vragenlijst zelf getekend.
1.6. [appellant] is vervolgens met ingang van 2001 als lid van Buitenlust aanvaard. Hij heeft sindsdien de jaarlijkse contributie betaald. Daarnaast heeft hij aan vergaderingen van Buitenlust deelgenomen en is hij lid geweest van de kascommissie.
1.7. Bij brief van 8 mei 2006 (abusievelijk gedateerd: 2005) heeft Buitenlust onder meer het volgende aan [appellant] geschreven:
‘Onlangs heeft een controle plaatsgevonden van ons ledenbestand en in het bijzonder van leden die in aanmerking wensen te komen van erfpacht. Tot onze verbazing kwamen wij bij “Uw lidmaatschap” tot een opmerkelijke constatering. U staat n.l. al vanaf 01-01-2001 bij de vereniging ingeschreven als [appellant], terwijl U alle correspondentie, welke van U afkomstig is, ondertekend met [appellant] of soms met [appellant]. Aan de hand van deze “afwijking” in naam, hebben wij het inschrijfformulier uit 2000 uit ons archief gezocht. Bij een eerste controle blijkt dat de naam
[appellant] correct op onze ledenlijst staat vermeld. Er blijkt uit Uw inschrijving echter ook iets anders, n.l. de naam [appellant] als nieuw lid blijkt te behoren aan een [appellant], geboren 08-01-1976. Deze gegevens zijn door U zelf op het inschrijfformulier ingevuld en ook door U ondertekend. Gezien het bovenstaande verzoeken wij U vriendelijk doch dringend per omgaande contact op te nemen met ons secretariaat om o.a. met U door te nemen waarom U destijds niet U zelf maar een ander als lid hebt aangemeld.’
1.8. Op 8 mei 2006 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden met [appellant]. Naar aanleiding daarvan heeft Buitenlust op 9 mei 2006 een brief naar [appellant] gestuurd waarin zij het verslag van het gesprek heeft vastgelegd. Buitenlust heeft [appellant] erop gewezen dat, door middel van de inschrijving, zijn dochter lid is geworden van de vereniging en dat de bevoegdheden die het lidmaatschap met zich brengen niet aan hem, maar aan zijn dochter toekomen. Bij brief van 8 juni 2006 heeft Buitenlust dit nogmaals bevestigd.
1.9. De dochter van [appellant], Daniëlla [appellant], heeft Buitenlust bij brief van 12 juni 2006 geschreven dat het nooit de bedoeling van haar of van haar vader kan zijn geweest dat zij lid van Buitenlust zou worden en voorts heeft zij verzocht het lidmaatschap aan haar vader over te dragen.
1.10. Bij brief van 30 juni 2006 heeft het bestuur van Buitenlust aan Daniëlla [appellant] bericht dat zij lid is geworden van Buitenlust.
1.11. Daniëlla [appellant] heeft bij brief van 17 juni 2006 haar vader als gevolmachtigde aangesteld. Buitenlust heeft daarop afwijzend gereageerd.
1.12. Bij vonnis van 19 november 2008 heeft de rechtbank Groningen geoordeeld dat ‘Daniella [appellant] niet als lid aangemerkt kan worden’ en haar daarop tegen Buitenlust gebaseerde vorderingen afgewezen.
1.13. Bij schriftelijke verklaring van 25 februari 2008 hebben mevrouw
[lid 1, lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie] het volgende verklaard:
‘Ondergetekenden, mevr. [lid 1, lidmaatschapscommissie] en den heer [lid 2lidmaatschapscommissie], delen beide mede als lid van de lidmaatschapscommissie van de recreatievereniging Buitenlust te Zuidlaren, d.d.
25 oktober 2000 een bezoek te hebben gebracht aan de fam. [appellant] te [woonplaats]. Dit bezoek was naar aanleiding van de aanmelding als lid van de recreatievereniging door den heer [appellant].
Tijdens dit bezoek heeft den heer [appellant] het aanmeldingsformulier ingevuld en deze ondertekend. Bovengenoemde commissieleden delen bij dezen mede dat er aan den heer [appellant] tijdens dit gesprek, nooit is medegedeeld of toegezegd dat op een later tijdstip hetlidmaatschap gewijzigd zou kunnen worden door hemzelf ([appellant]), als lid in te schrijven.
Het was de commissieleden toen namelijk niet bekend dat het aanvraagformulier op naam van de dochter [appellant] en haar vriend was ingevuld. Van enige toezegging tot wijziging kon dan ook geen sprake zijn omdat dan ook de inschrijving van de dochter op dat moment bekend moest zijn. Dit is zowel bij de commissie als het bestuur enige jaren later pas bekend geworden.’

De vorderingen en het geschil in eerste aanleg
2. [appellant] heeft in conventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat hij in 2000 lid is geworden van Buitenlust en dat het lidmaatschap nog altijd van kracht is. In reconventie heeft Buitenlust gevorderd, zakelijk weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] niet als lid van Buitenlust kan worden aangemerkt en voorts dat [appellant] wordt veroordeeld om het bij hem in gebruik zijnde stuk grond met de daarop staande recreatiewoning op straffe van verbeurte van een dwangsom te ontruimen.

3. Bij het bestreden tussenvonnis van 24 maart 2010 heeft de rechtbank [appellant] belast met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat [appellant] lid is geworden van Buitenlust per
1 januari 2001, terwijl de registratie van het lidmaatschap op naam van zijn dochter zou komen te staan. Na getuigen te hebben gehoord heeft de rechtbank bij het bestreden eindvonnis van 29 december 2010 [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs van hetlidmaatschap van Buitenlust geslaagd geoordeeld, de vordering in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen, met dien verstande dat een ruimere ontruimingstermijn dan gevorderd is bepaald en dat de gevorderde dwangsom is afgewezen.

Wijziging van de grondslag van de eis?
4. Ter gelegenheid van de comparitie bij dit hof op 17 februari 2012 heeft [appellant] blijkens het proces-verbaal daarvan verklaard op de vraag of hij de bedoeling had om in eigen naam lid te worden, dan wel in naam van zijn dochter: ‘ik wilde zelf in eigen naam lid worden’. Tijdens het pleidooi heeft Buitenlust betoogd dat dit laatste een in dit stadium niet toegelaten wijziging van de (grondslag van de) eis meebrengt omdat [appellant] zelf herhaaldelijk heeft erkend dat het niet zijn bedoeling was om onder eigen naam lid te worden en dat hij er bewust voor heeft gekozen om zijn dochter lid te maken van Buitenlust. Het hof verwerpt dit standpunt, omdat de door [appellant] in deze procedure ingestelde eis – een verklaring voor recht dat hij lid is geworden van Buitenlust en dat ook is gebleven – impliceert dat hij dat ook wilde. Van een wijziging van de grondslag van de eis is geen sprake.

De beoordeling van de grieven
5. Het gaat in deze zaak om de, door de grieven aan de orde gestelde, vraag of [appellant] lid is geworden van Buitenlust en of dit lidmaatschap nog steeds van kracht is. Bij de beantwoording van die vraag dient het volgende te worden voorop gesteld. De lidmaatschapsverhouding tussen een vereniging en een toetredend lid ontstaat door een tweezijdige rechtshandeling, waarop de bepalingen van het overeenkomstenrecht moeten worden toegepast. Dat betekent dat de bepalingen die zijn gewijd aan de rechtshandeling, in het bijzonder de artikelen 3:33 en 3:35 Burgerlijk Wetboek, op de onderhavige zaak van toepassing zijn.

6. De vordering van [appellant] berust naar de kern genomen op de stelling dat hij zelf lid is geworden (en is gebleven) van Buitenlust. Buitenlust daarentegen stelt zich (onder meer) op het standpunt dat sprake is van een schijnvertoning omdat medio 2005 is gebleken dat [appellant] in 2000 juist niet lid wilde worden van Buitenlust en daarom zijn dochter als nieuw lid in het onder 1.4. geciteerde formulier heeft ingevuld.

7. Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, dan wel namens een derde, hangt af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Het hof overweegt in verband daarmee als volgt.

8. Het staat vast dat [appellant], nadat hij in 2000 een vakantiewoning had gekocht op het terrein van Buitenlust, zichzelf eind 2000 heeft aangemeld als lid van Buitenlust. Of dat schriftelijk is gebeurd – zoals de statuten in artikel 5, lid 2 onder A. voorschrijven en zoals [appellant] stelt maar Buitenlust betwist – kan in het midden blijven omdat vast staat dat naar aanleiding van die aanmelding twee leden van de lidmaatschapscommissie van Buitenlust, mevrouw [lid 1, lidmaatschapscommissie] en de heer [lid 2 lidmaatschapscommissie], op 25 oktober 2000 een bezoek hebben gebracht aan [appellant]. Bij die gelegenheid heeft [appellant] de onder 1.4. geciteerde vragenlijst ingevuld en getekend. [appellant] is vervolgens met ingang van 2001 als lid van Buitenlust aanvaard, heeft jaarlijks de contributie betaald, heeft als lid aan vergaderingen van Buitenlust deelgenomen en is lid geweest van de kascommissie van Buitenlust.

9. De onder 8. weergeven feiten, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar ’s-hofs oordeel bij toepassing van de onder 7. tot uitgangspunt genomen maatstaf tot geen andere conclusie leiden dan dat [appellant] met ingang van 2001 zelf, in eigen naam, lid is geworden van Buitenlust, en dat ook Buitenlust daarvan is uitgegaan. Haar op de comparitie bij het hof afgelegde verklaring (‘Wij zijn er als vereniging begin 2001 vanuit gegaan dat de heer [appellant] zelf lid was van onze vereniging’) sluit daarbij aan.

10. Die conclusie wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellant] in de onder 1.4. geciteerde vragenlijst de naam en het adres van zijn dochter [appellant] heeft ingevuld. Anders dan Buitenlust meent kwalificeert die vragenlijst niet als ‘inschrijfformulier’. De tekst van de vragenlijst biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Evenmin bieden de statuten grond voor de stelling van Buitenlust dat de vragenlijst ‘de vereiste schriftelijke aanmelding’ is. Kortom, in de statuten vindt de vragenlijst geen basis en uit de omstandigheid dat [appellant] in de vragenlijst de naam en het adres van zijn dochter heeft vermeld volgt daarom nog niet dat hij niet zichzelf, maar zijn dochter als lid van Buitenlust heeft willen aanmelden.

11. In het verlengde daarvan kan Buitenlust ook niet worden gevolgd in haar opvatting dat sinds mei 2006 is gebleken dat [appellant] in 2000 juist niet lid wilde worden van Buitenlust gelet op het feit dat hij de naam van zijn dochter op de vragenlijst heeft ingevuld zodat, zo begrijpt het hof het verweer, ‘wil’ en ‘verklaring’ (artikel 3:33 BW) niet met elkaar corresponderen. Daargelaten dat [appellant] stelt dat hij dat slechts heeft gedaan omdat hij liever zag dat het lidmaatschap niet op zijn naam zou worden geregistreerd om eventueel verhaal door schuldeisers te voorkomen, blijkt naar het oordeel van het hof uit de overige onder 8. vermelde feiten overtuigend dat [appellant] de wil had om zelf, in eigen naam, lid van Buitenlust te worden. Dat wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat [appellant] in de vragenlijst, waaraan het hof niet de status toekent van ‘inschrijfformulier’ of ‘schriftelijke aanmelding’ (zie r.o. 10), op 25 oktober 2000 de naam van zijn dochter invulde, noch door het (door [appellant] overigens betwiste) verweer van Buitenlust dat hij in 2006 zou hebben erkend dat hij in 2000 niet zelf lid wilde worden, omdat dit moet worden gezien in de context van het voortschrijdende debat tussen partijen waarbij Buitenlust aanvankelijk stelde dat dedochter lid is en vervolgens dat noch [appellant] noch de dochter lid is.

12. Het moet er derhalve bij toepassing van de onder 7. genoemde (op de wils/vertrouwensleer gebaseerde) maatstaf voor worden gehouden dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust. Dat lidmaatschap is niet op een van de in artikel 6 lid 1 van de statuten genoemde wijzen geëindigd, zodat dat lidmaatschap nog van kracht is. Aan het bewijsaanbod van Buitenlust gaat het hof voorbij, omdat geen feiten zijn aangevoerd die aan het voorgaande kunnen afdoen. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat zowel het bestreden tussenvonnis, waarbij [appellant] is belast met het bewijs van, kort gezegd, zijn lidmaatschap per 1 januari 2001, als het bestreden eindvonnis, waarbij de rechtbank [appellant] in dat bewijs niet geslaagd achtte en vervolgens de vordering in conventie heeft afgewezen en de vorderingen in reconventie heeft toegewezen, zullen worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw recht doende, de vordering van [appellant] alsnog toewijzen met dien verstande dat voor recht zal worden verklaard dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust en de vorderingen van Buitenlust afwijzen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Buitenlust worden veroordeeld in de kosten van beide instanties (geliquideerd salaris advocaat: in eerste aanleg in conventie: 3,5 punten in tarief II, in reconventie: de helft van 2 punten in tarief II, in hoger beroep 3 punten tarief II).

De beslissing
Het gerechtshof
vernietigt de beide in conventie en in reconventie gewezen vonnissen van de rechtbank Groningen van 24 maart 2010 en 29 december 2010 en opnieuw recht doende,
verklaart voor recht dat [appellant] begin 2001 lid is geworden van Buitenlust en dat hetlidmaatschap nog altijd van kracht is,