Afdracht politieke partij

Rechtbank Noord-Holland 21 januari 2013 LJN CA1148 (Sociaal Liberaal Democraten Hoorn)

Afdrachtregeling gemeentelijke politiek partij verenigingsrechtelijk bevoegd vastgesteld, maar niet in rechte afdwingbaar o.g.v. 6:3 lid 2 sub a jo. art. 27 Gemeentewet. (Strikt genomen geen verenigingsrecht, maar wel relevant.)

Vonnis in de zaak van:

de vereniging Sociaal Liberaal Democraten Hoorn, eisende partij
tegen [naam], wonende te [plaats] , gedaagde,

Het verdere procesverloop

1. In deze zaak heeft de kantonrechter op 1 oktober 2012 een tussenvonnis uitgesproken. Partijen hebben daarna beide een akte genomen. Ten slotte is vandaag uitspraak bepaald.

De verdere beoordeling van het geschil

2. SLDH is een vereniging die tot doel heeft het optreden als politieke partij, alsmede het ondersteunen van politieke partijen. De naam van de politieke partij van SLDH is ‘fractie Tonnaer’. [gedaagde] is lid geweest van SLDH en de ‘fractie Tonnaer’ tot 6 februari 2012. Vanaf 2010 is [gedaagde] gemeenteraadslid van de gemeente Hoorn, aanvankelijk als lid van de ‘fractie Tonnaer’, na 6 februari 2012 als onafhankelijk lid.

3. SLDH vordert in deze zaak dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan SLDH de bijdrage te betalen die [gedaagde] vanwege zijn lidmaatschap van SLDH over de jaren 2010, 2011 en 2012 verschuldigd is, tot een bedrag van in totaal € 1.499,67. Blijkens een brief van SLDH van 6 februari 2012 gaat het daarbij om een bijdrage van [gedaagde] als gemeenteraadslid van € 533,00 over 2010, € 800,00 over 2011 en € 66,67 over 2012, en om contributie van [gedaagde] als verenigingslid van € 50,00 over 2011 en € 50,00 over 2012.

4. Naar de kantonrechter begrijpt, stelt SLDH primair dat [gedaagde] de bijdrage verschuldigd is op grond van een besluit van de ledenvergadering van SLDH van 27 augustus 2010. Voor zover nodig stelt SLDH subsidiair dat [gedaagde] heeft ingestemd met de vastgestelde bijdrage, zodat ook sprake is van een overeenkomst tussen partijen ten aanzien van de verschuldigdheid van de bijdrage.

5. Ter zitting heeft [gedaagde] in aanvulling op zijn eerdere verweer aangevoerd dat hij niet kan worden gedwongen tot betaling van de door SLDH gevorderde afdracht, omdat dit strijdig is met zijn positie als gemeenteraadslid, waarin hij vrij van last en ruggespraak moet kunnen functioneren. Naar de kantonrechter begrijpt, heeft [gedaagde] een beroep willen doen op artikel 27 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de leden van de gemeenteraad stemmen zonder last.

6. De kantonrechter stelt voorop dat uit de notulen van de algemene ledenvergadering van SLDH van 27 augustus 2010 blijkt dat een zogenoemde afdrachtregeling is vastgesteld, op basis waarvan (fractie-) leden gehouden zijn tot het betalen van een bijdrage aan SLDH zoals genoemd onder punt 3. Uit artikel 8 lid 1 van de Statuten van SLDH volgt dat de algemene ledenvergadering de bevoegdheid heeft om een dergelijke afdrachtregeling en bijdrage vast te stellen. Verder blijkt uit de door SLDH overgelegde e-mail van [gedaagde] van 24 februari 2010 dat [gedaagde] zich confirmeert aan de afspraken die zijn gemaakt over de vastgestelde bijdrage.

7. Op grond van het hiervoor genoemde besluit van de algemene ledenvergadering moet ervan worden uitgegaan dat [gedaagde] in beginsel verplicht is om de daarbij vastgestelde bijdrage te betalen. Echter, naar het oordeel van de kantonrechter moet naar huidige rechtsopvattingen worden aangenomen dat die verplichting van [gedaagde] als gemeenteraadslid rechtens niet afdwingbaar is, zodat de vordering daartoe in een procedure als deze niet kan worden toegewezen. Daarover wordt het volgende overwogen.

8. In het kader van een voorgenomen wetswijziging met betrekking tot de rechtspositie van politieke ambtsdragers heeft de (toenmalige) regering het standpunt ingenomen dat afspraken over het doen van partijafdrachten door die ambtsdragers, waaronder gemeenteraadsleden, niet juridisch afdwingbaar zijn (zie: TK 2009-2010, 32 221, nr. 3, blz. 4). De regering heeft daarbij mede verwezen naar het Statuut voor de leden van het Europees Parlement, waarin in artikel 9 lid 3 is bepaald dat overeenkomsten over de besteding van de bezoldiging nietig zijn, en opgemerkt dat deze bepaling voorkomt dat leden van het Europees Parlement genoodzaakt worden om een deel van hun bezoldiging aan partijdoeleinden te besteden. De gedachte daarachter is dat het van groot belang wordt geacht dat politieke ambtsdragers hun functie in onafhankelijkheid kunnen vervullen, wat mede tot uitdrukking komt in het feit dat politieke ambtsdragers moeten kunnen stemmen zonder last, zoals volgt uit artikel 27 van de Gemeentewet. In een nadere reactie op kamervragen heeft de (toenmalige) regering nog eens benadrukt dat afdrachtregelingen voor politieke ambtsdragers, of die nu statutair zijn geregeld of anderszins, niet bij de rechter kunnen worden afgedwongen (zie: TK 2011–2012, 32 220, nr. 11, blz. 2). Dat genoemde wetswijziging nog niet van kracht is, doet er niet aan af dat de regering blijkens de vermelde wetsgeschiedenis en genoemd Statuut een opvatting verwoordt waarvan moet worden aangenomen dat die breed gedragen wordt, mede gelet op het feit dat die opvatting ook in rechtspraak en literatuur wordt gevolgd (zie: Kantonrechter Groningen, 31 januari 2002, NJ 2002/238 en D. J. Elzinga, De politieke partij en het constitutionele recht, Nijmegen 1982, p. 210). Mede gelet op de aard van de rechtsvraag die hier voorligt, komt aan die opvatting doorslaggevende betekenis toe bij de beoordeling van de zaak.

9. De conclusie van het voorgaande is dat het besluit van de algemene ledenvergadering van SLDH van 27 augustus 2010 om de afdrachtregeling verplicht te stellen, jegens [gedaagde] rechtens niet afdwingbaar is, omdat ervan moet worden uitgegaan dat artikel 27 van de Gemeentewet aan dat besluit afdwingbaarheid onthoudt, zoals bedoeld in artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover SLDH zich beroept op een overeenkomst tussen partijen over de afdracht, geldt hetzelfde. Dat [gedaagde] eerder akkoord is gegaan met de afdracht, zoals SLDH stelt, brengt dus niet mee dat hij in deze zaak kan worden veroordeeld tot betaling van die afdracht.

10. De stelling van SLDH dat partijafdrachten op zichzelf niet verboden zijn en ook volstrekt gebruikelijk in Nederland, kan de kantonrechter volgen. Het gaat hier echter om de vraag of dergelijke afdrachten ook juridisch afdwingbaar zijn in een procedure als deze. Dat laatste is niet het geval, zoals hiervoor is geoordeeld. Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat voor zover [gedaagde] al betalingen heeft gedaan in het kader van de afdrachtregeling, deze betalingen moeten worden aangemerkt als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek zodat geen sprake is van onverschuldigde betaling.

11. De kantonrechter zal de vordering van SLDH dus afwijzen.

12. Nu SLDH ongelijk krijgt, moet zij de proceskosten van [gedaagde] betalen. Die proceskosten worden tot op heden op nihil vastgesteld, omdat niet is gebleken van kosten van [gedaagde] die voor vergoeding in aanmerking komen.

De beslissing

De kantonrechter:

Wijst de vordering af.

Veroordeelt SLDH in de proceskosten van [gedaagde], die tot heden voor [gedaagde] worden vastgesteld op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 21 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

De griffier De kantonrechter

Externe tuchtcommissie geen orgaan? (Judobond)

Hof Arnhem 10 juli 2012, LJN BX0852 (Judobond)

Van juni 2012. “In de kern gaat dit geschil over de vraag of de uitspraak van de commissie van beroep in een door [A] aanhangig gemaakt geschil tussen hemzelf en JBN te beschouwen is als een besluit van een orgaan van JBN in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 [BW].” 
“onder het begrip ‘orgaan’ in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed”
“De wetgever heeft de vereniging de vrijheid gelaten om binnen de kaders van de wet, … niet-wettelijk geregelde onderwerpen te regelen op de wijze die de vereniging goeddunkt. In dit geval [bepalen] statuten van JBN dat de commissie van beroep geen orgaan is van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit. Gelet op het voorgaande vindt het standpunt van [A] geen steun in de feiten en omstandigheden, zodat naar het oordeel van het hof de commissie van beroep niet kan worden beschouwd als een orgaan van JBN.”

 [A] (lid, appellant) tegen de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Judo Bond Nederland, geïntimeerde, hierna: JBN,

De relevante bepaling van de statuten is artikel 2, lid 4:
“(…) 4. De tuchtcommissie en de commissie van beroep zijn geen organen van de JBN en bezitten geen eigen rechtspersoonlijkheid. (…)”

4.1 In de kern gaat dit geschil over de vraag of de uitspraak van de commissie van beroep in een door [A] aanhangig gemaakt geschil tussen hemzelf en JBN te beschouwen is als een besluit van een orgaan van JBN in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De rechtbank heeft deze vraag in eerste aanleg ontkennend beantwoord en tegen dit oordeel richten zich de grieven van [A]. 

Grief 1
4.2 Met zijn eerste grief komt [A] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitspraak van de commissie van beroep niet kan worden gekwalificeerd als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. [A] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zich bij dit oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de tekst van de statuten van JBN, waarin onder meer is bepaald dat de tuchtcommissie en de commissie van beroep geen organen zijn van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezitten. Veeleer had de rechtbank volgens [A] het oordeel dienen te baseren op kenmerkende aspecten en algemene kenmerken. Omdat JBN gebonden is aan uitspraken van de commissie van beroep, dient deze commissie als een orgaan van JBN te worden aangemerkt, aldus nog steeds [A]. Zou dit niet het geval zijn, dan zou de verenigingde mogelijkheid hebben de tuchtrechtspraak geheel buiten de beoordeling van de gewone rechter te houden, hetgeen aldus [A] onredelijk is.

4.3 JBN betwist dat de commissie van beroep moet worden beschouwd als een orgaan van JBN. In de wet noch in de statuten van JBN wordt aan de commissie de bevoegdheid toegekend tot het nemen van besluiten die rechtens gelden als besluiten van de rechtspersoon. In de statuten staat expliciet opgenomen dat de commissie van beroep geen orgaan is van de rechtspersoon JBN. Zij opereert onafhankelijk en ziet zichzelf ook niet als orgaan van JBN. Middels de statuten en reglementen van JBN is dit ook voor alle leden duidelijk. De commissie van beroep doet uitspraak in aan haar voorgelegde geschillen, en JBN is alleen dan aan een uitspraak gebonden, wanneer zij zelf partij is in de procedure, aldus nog steeds JBN.

4.4 Het hof overweegt als volgt. De wet geeft geen definitie van het begrip ‘orgaan’ van een rechtspersoon, maar uit het stelsel van de wet volgt, dat onder het begrip ‘orgaan’ in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed. Het hof stelt vast dat [A] ter onderbouwing van zijn stelling een vergelijkbare uit de literatuur afkomstige definitie hanteert. Het hof volgt [A] echter niet in zijn standpunt dat uit deze definitie volgt dat de commissie van beroep als een orgaan van JBN kwalificeert. In dit geval blijkt namelijk niet, en [A] stelt dit ook niet met zoveel woorden, dat de commissie van beroep op grond van wet of statuten de bevoegdheid toekomt besluiten te nemen in de zin van artikel 2:14 en 15 BW. De wetgever heeft de vereniging de vrijheid gelaten om binnen de kaders van de wet, in het bijzonder titel 2 van Boek 2 BW, niet-wettelijk geregelde onderwerpen te regelen op de wijze die de vereniging goeddunkt. In dit geval bepaalt artikel 2 lid 4 van de statuten van JBN dat de commissie van beroep geen orgaan is van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit. Gelet op het voorgaande vindt het standpunt van [A] geen steun in de feiten en omstandigheden, zodat naar het oordeel van het hof de commissie van beroep niet kan worden beschouwd als een orgaan van JBN. De beslissing van een met tuchtrechtspraak belast college van een vereniging dient naar het oordeel van het hof ook daarom niet als een besluit in de zin van artikel 2:14 en 15 BW te worden beschouwd, omdat met een dergelijk college is beoogd dat de berechting van leden plaatsvindt door een onafhankelijke instantie, die niet handelt namens de rechtspersoon. De artikelen 2:14 en 15 BW zijn op een uitspraak van de commissie van beroep ook om die reden niet van toepassing. Grief 1 faalt daarom.

Grief 2
4.5 In zijn tweede grief stelt [A] dat de rechtbank haar oordeel dat de uitspraak van de commissie van beroep kwalificeert als bindend advies, niet deugdelijk heeft onderbouwd. Uit de toelichting op deze grief leidt het hof af, dat [A] niet zozeer de motivering bestrijdt, maar het oordeel zelf van de rechtbank. Het hof begrijpt deze grief dan ook aldus, dat [A] hiermee opkomt tegen afwijzing door de rechtbank van zijn beroep op artikel 7:904 BW. [A] voert daartoe aan dat de commissie van beroep fundamentele beginselen van procesrecht heeft geschonden, zodat de beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.6 Het hof stelt vast dat [A] zijn standpunt baseert op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis. Anders dan [A] meent, constateert de rechtbank in deze overweging niet dat [X] betrokken is geweest bij het raadkameroverleg en de besluitvorming. Wat de rechtbank constateert is dat [A] zich in de procedure niet op het standpunt heeft gesteld dat [X] bij het raadkameroverleg en/of bij de besluitvorming betrokken is geweest. Het hof stelt vast dat [A] ook in hoger beroep zijn stellingen op dit punt niet heeft aangevuld. [A] heeft niet gesteld dat [X] betrokken is geweest bij het raadkameroverleg of bij de besluitvorming met betrekking tot de uitspraak van de commissie van beroep. Voor zover [A] moet worden geacht dit standpunt met zijn grieven impliciet te hebben ingenomen, heeft hij zijn standpunt onvoldoende onderbouwd in het licht van de betwisting daarvan in eerste aanleg door JBN.

4.7 Voor zover [A] heeft beoogd ook op andere gronden te betogen dat de beslissing van de commissie van beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wegens schending van fundamentele beginselen van procesrecht, heeft hij gezien de betwisting daarvan door JBN, onvoldoende gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die dit rechtsgevolg met zich brengen. Ook grief 2 faalt derhalve.

(Opmerking: ondertussen is de tuchtcommissie in de statuten als orgaan van de vereniging aangemerkt).

Verplichtingen opleggen (JBN)

Rechtbank Amsterdam, 22 mei 2013, LJN CA0883 (JBN)

Verplichting om bepaalde judopakken te dragen bij wedstrijden. Belangenafweging tussen belang van leden en bond. “Bij de toetsing op grond van artikel 2:8 lid 2 BW houdt de rechtbank verder rekening met de omstandigheid dat JBN de judoka’s niet tijdig en op voldoende zorgvuldige wijze bij de besluitvorming heeft betrokken.”

Vonnis van 22 mei 2013
in de zaak van de vereniging JUDO BOND NEDERLAND, tegen [GEDAAGDEN 1 -16 ]

Partijen zullen hierna JBN en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1. De procedure
..
2. De feiten
2.1. JBN heeft blijkens haar statuten als doel om in Nederland leiding te geven aan, alsmede een verantwoorde beoefening te bevorderen van onder meer de judosport. JBN bepaalt welke judoka’s worden toegelaten tot de Nederlandse nationale (junioren en senioren) selecties (hierna in enkelvoud: de nationale selectie).

2.2. Artikel 6 van de statuten van JBN bepaalt, voor zover van belang:

“Artikel 6
1. Leden van de JBN zijn verplicht:
a. De statuten en reglementen van de JBN ende besluiten van haar organen na te leven.
(…)
d. Alle overige verplichtingen, welke uit het lidmaatschap van de JBN voortvloeien, te aanvaarden enna te komen.
(…)
3. Behoudens de in deze statuten en de nader in afzonderlijke reglementen vermelde verplichtingen kunnen aan de leden slechts verplichtingen worden opgelegd na voorafgaande toestemming van de bondsraad.”

2.3. [gedaagde 1] c.s. zijn lid van JBN. Zij maken samen met 174 andere judoka’s deeluit van de nationale selectie, die dus in totaal uit 190 judoka’s bestaat.

2.4. [gedaagde 1] c.s. hebben ieder voor zich een sponsorovereenkomst gesloten met een judopakkenleverancier. Zij ontvangen van hun sponsor een kledingpakket met daarin onder meer een judopak (ook wel judogi genoemd). Het judopak dat zij van hun sponsor krijgen is ofwel op maat gemaakt ofwel op maat aangepast. De judoka’s [gedaagde 15] en [gedaagde 13] ontvangen daarnaast een financiële vergoeding van hun sponsor.

2.5. JBN heeft tot begin 2011 toegestaan dat de judoka’s van de nationale selectie zelf kozen welk judopak zij droegen tijdens de wedstrijden waarnaar zij door JBN werden uitgezonden.

2.6. In 2011 is JBN in onderhandeling getreden met Green Hill GmbH (hierna: Green Hill) over een zogenaamde“Supplier Agreement”, waarbij Green Hill de leverancier van judokleding zou worden voor de gehele nationale selectie. Green Hill is een van de ongeveer tien leveranciers van judopakken waarmee officiële wedstrijden gespeeld mogen worden.

2.7. In februari 2011 heeft JBN per brief de judoka’s van de nationale selectie bericht dat zij overeenstemming heeft bereikt met Green Hill over de sponsoring van judopakken en overige sportkleding. In de brief staat vermeld dat ieder lid van de nationale selectie tijdens de wedstrijden en bijbehorende activiteiten waarnaar het lid wordt uitgezonden, de judopakken en andere kleding van Green Hill dient te dragen. In de brief wordt er verder op gewezen dat als een lid van de nationale selectie een lopend contract heeft met een andere judopakkenleverancier, die meer inhoudt dan alleen het ter beschikking stellen van kleding, JBN dan graag wil bekijken hoe gezamenlijk bestaande belangen kunnen worden behartigd.

2.8. In april 2011 hebben JBN en Green Hill de Supplier Agreement ondertekend. De Supplier Agreement heeft een looptijd van maart 2011 tot en met 31 december 2016. De Supplier Agreement bepaalt, voor zover van belang:

“Article 1: Definitions
(…)
“Exempted Judoka”: those Judoka who have sponsorship contracts (not only supplied with clothing but with substantial financial support) with alternative Judogi manufacturers and/or suppliers with a monetary worth exceeding€ 20.000,-
(…)
Article 2: Supplier, duration of agreement, option for extension
2.1. Parties declare that GREEN HILL, for the duration of the contract is the supplier of the National judo teams with all rights connected to this and expressed in this agreement.
(…)
Article 3: Rights and DutiesGREEN HILL
Rights
3.1 For the duration of the contract, GREEN HILL is entitled to the following rights as supplier:
3.1.1 Logo exposure on all clothing of members of National judo teams excluding Exempted Judoka (…)
(…)
Duties
3.2 As part of this agreement, GREEN HILL will supply the JBN with a clothing package.
(…)
3.4 GREEN HILL will pay JBN a kick-back fee for each Judogi or item of judo sports Apparel sold through distributors in the Netherlands, directly through the JBN. The height of the kickback fee is a percentage on the sales to consumer price as follows:
3.4.1. Period 1: 2011
Judogi: 10% on sales price
Apparel and merchandising: 25% on sales price
3.4.2. Period 2: 2012
Judogi: 15% on sales price
Apparel and merchandising: 20% on sales price
3.4.3. Period 3: 2013-2016
Judogi: 20% on sales price
Apparel and merchandising: 15% on sales price
(…)
3.5 GREEN HILL will pay JBN bonus fee’s for medals won by Judoka’s wearing GREEN HILL Judogi at the time of winning of the medal according to the following division: (…)

Article 4: Rights and Duties JBN
Rights
4.1 JBN has the right to exempt individual athletes from the duty to wear GREEN HILL Judogi, ifJBN deems it in the best interest for all parties concerned.

4.2 JBN has the right to determine the design of clothing items and ask for alterations in design and fabric if circumstances dictate changes be made.
(…)”

2.9. [gedaagde 1] c.s. hebben aan JBN laten weten de judopakken van Green Hill niet tijdens wedstrijden te willen dragen omdat dat conflicten zou geven met hun eigen sponsor en omdat zij zelf willen kunnen blijven bepalen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen.

2.10. Inreactie op bezwaren van de moeder van judoka [gedaagde 1] heeft de heer [A], [functie] van JBN (hierna: [A]), bij e-mail van 3 mei 2011, aan haar bericht, voor zover van belang:

“Wij hebben bij aanvang van ons contract met Green Hill aangegeven niet het dragen van judopakken te willen opleggen (iets wat Adidas in het verleden wel heeft geëist) en daarmee heeft Green Hill zich akkoord verklaard. Niet omdat een judopak wel of niet “technical equipement” is, aangeziendaar nooit een echte uitspraak over is geweest, maar omdat wij van mening zijn dat een judopak op zijn minst een heel persoonlijk attribuut is waar wij judoka’s vrijheid in willen geven.

Een judoka mag dus ook afzien van het dragen van Green Hill judopakken en u zoon mag Adidas judopakken dragen. (…) Wat betreft de trainingskleding is het zeker wel de bedoeling dat de judoka’s die door de JBN worden uitgezonden, tijdens optredens namens de judobond, de trainingskleding te dragen. Dat is onderdeel van uitzendingdoor de JBN.

Het e.e.a. is vervat in een nieuw kernploegcontract die wij binnenkort zullen opsturen. De basis van dit contract (…) kent de verplichting toe aan de Judoka om judopakken en trainingskleding te dragen van onze sponsor, in dit geval Green Hill. Daar tegenover staan een aantal rechten waar [gedaagde 1] gebruik van kan maken. Op het moment dat een judoka, in dit geval [gedaagde 1], zich niet wenst te houden aan de verplichting van het dragen van het judopak zullen wij het contract op dat punt kunnen aanpassen. (…)”

2.11. JBN heeft aan alle 190 judoka’s van de nationale selectie een (standaard) kernploegovereenkomst toegezonden waarin is opgenomen de verplichting om – kort gezegd – tijdens wedstrijden en evenementen waarnaar de judoka’s door JBN worden uitgezonden de door JBN aangewezen judopakken en andere (sport)kleding te dragen (hierna: de standaard kernploegovereenkomst). Van de 190 judoka’s hebben 174 de standaard kernploegovereenkomst ondertekend. [gedaagde 1] c.s. hebben geweigerd deze overeenkomst te ondertekenen.

2.12. Naar aanleiding van de door [gedaagde 1] c.s. geuite bezwaren heeft JBN aan [gedaagde 1] c.s. een aangepaste kernploegovereenkomst toegezonden. In de aangepaste kernploegovereenkomst staat niet de verplichting opgenomen om tijdens de wedstrijden waarnaar de judoka’s door JBN worden uitgezonden het door JBN ter beschikking gestelde judopak te dragen. Van [gedaagde 1] c.s. hebben 13 judoka’s deze aangepaste kernploegovereenkomst ondertekend. De aangepaste kernploegovereenkomst die judoka [gedaagde 8] heeft ondertekend bepaalt dat de overeenkomst een looptijd heeft tot 31 december 2012. De aangepaste kernploegovereenkomsten die de andere 12 judoka’s hebben ondertekend bepaalt dat de overeenkomst voortduurt zolang er wordt deelgenomen aan het WCCP (het World Class Performance Program). De judoka’s [gedaagde 6], [gedaagde 13] en [gedaagde 15] hebben geen kernploegovereenkomst ondertekend.

2.13. Green Hill heeft JBN op een gegeven momentlaten weten het niet te accepteren dat een grote groep judoka’s van de nationale selectie tijdens wedstrijden niet de judopakken van Green Hill draagt.

2.14. JBN heeft daarop besloten dat alleen de judoka’s met een eigen sponsorovereenkomst met een waarde van meer dan € 20.000,00 worden uitgezonderd van de verplichting om tijdens wedstrijden de judopakken van Green Hill te dragen. Alleen de judoka’s [X] en [Y] hebben zo’n sponsorovereenkomst .

2.15. JBN heeft [gedaagde 1] c.s. vervolgens herhaaldelijk verzocht om (alsnog) de standaard kernploegovereenkomst te ondertekenen en om de judopakken van Green Hill tijdens wedstrijden te dragen. [gedaagde 1] c.s. hebben dit geweigerd. JBN heeft [gedaagde 1] c.s. meegedeeld dat het niet dragen van de judopakken van Green Hill tijdens de wedstrijden tot gevolg zal hebben dat [gedaagde 1] c.s. in de toekomst niet meer toegelaten zullen worden tot de nationale selectie.

3. Het geschil
3.1. JBN vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad een verklaring voor recht dat JBN gerechtigd is om – conform hetgeen in de dagvaarding is uiteengezet – te bepalen dat haar leden, waaronder [gedaagde 1] c.s., de judogi dienen te dragen tijdens internationale wedstrijden c.q. evenementen, met veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten en de nakosten.

3.2. JBN baseert haar vordering op het verenigingsrecht. [gedaagde 1] c.s. zijn volgens JBN op grond van artikel 6 lid 1 van de statuten van de JBN gebonden aan het besluit van JBN om tijdens wedstrijden en evenementen waarnaar zij door JBN worden uitgezonden de judokleding van Green Hill te dragen als omschreven in de standaard kernploegovereenkomst. JBN heeft voorafgaand aan dit besluit een zorgvuldige belangenafweging gemaakt tussen het algemene belang van de judosport in Nederland en het individuele belang van de judoka’s van de nationale selectie. Het algemeen belang prevaleert in dit geval, aldus JBN.

3.3. [gedaagde 1] c.s. voeren als verweer aan dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is aan [gedaagde 1] c.s. de verplichting op te leggen om tijdens wedstrijden de door JBN aangewezen judopakken te dragen. [gedaagde 1] c.s. hebben zwaarwegende belangen bij het recht om zelf te mogen bepalen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen. Op grond van de aangepaste kernploegovereenkomst die partijen in 2011 hebben gesloten hebben [gedaagde 1] c.s. ook contractueel het recht om zelf te kiezen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen. Deze aangepaste kernploegovereenkomst is nog altijd van toepassing. Immers, in de overeenkomst is bepaald dat deze voortduurt zolang wordt deelgenomen aan het WCCP. [gedaagde 1] c.s. verwijten JBN voorts dat geen voorafgaand overleg over het invoeren van een pakkenplicht heeft plaatsgevonden terwijl dit gelet op de positie van de judoka’s wel op zijn plaats was geweest.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
Formeel gebrek in debesluitvorming

4.1. De rechtbank stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 2:34a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen verbintenissen slechts bij of krachtens de statuten aan het lidmaatschap worden verbonden. De verplichting om de judokleding van Green Hill te dragen tijdens wedstrijden en evenementen betreft een vermogensrechtelijke verplichting en daarmee een verbintenis. Op grond van artikel 6 lid 3 van de statuten van JBN kunnen behoudens de in de statuten en afzonderlijke reglementen vermeldeverplichtingen aan de leden slechts verplichtingen worden opgelegd na voorafgaande toestemming van de bondsraad. De verplichting om de door JBN aangewezen judokleding te dragen tijdens wedstrijden en evenementen staat niet opgenomen in de statuten van JBN. Uit de stellingen van JBN blijkt ook niet dat deze verplichting in reglementen van JBN is vastgelegd. Dit betekent dat aan [gedaagde 1] c.s. slechts de verplichting kan worden opgelegd om de judokleding van Green Hill te dragen na voorafgaande toestemmingvan de bondsraad. Ter comparitie heeft het bestuur van JBN verklaard dat er (nog) geen toestemming aan de bondsraad is gevraagd. [gedaagde 1] c.s. kunnen op dit moment reeds daarom niet worden verplicht om de judokleding van Green Hill te dragen. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen.

Inhoudelijke beoordeling

4.2. Ter zitting is door JBN onweersproken gesteld dat de bondsraad, hoewel nooit uitdrukkelijk akkoord gegaan met het opleggen van een verplichting tot het dragen van de door JBN aangewezen judokleding, daarvan wel op de hoogte is en geen bezwaar heeft tegen een dergelijke verplichting. Gelet op de aldus reële mogelijkheid dat de bondsraad alsnog toestemming verleent om alle judoka’s van de nationale selectie te verplichten de judokleding van Green Hill te dragen, zal de rechtbank het geschil ook inhoudelijk beoordelen. De rechtbank zal er daarbij veronderstellenderwijs vanuit gaan dat de bondsraadtoestemming heeft verleend voor het opleggen van deze verplichting.

4.3. Niet in geschil is dat JBN [gedaagde 1] c.s. kan verplichten om tijdens evenementen, waarmee wordt bedoeld alle openbare activiteiten buiten de wedstrijden om zoals openbare trainingen en medailleceremonies, de judokleding van Green Hill te dragen. [gedaagde 1] c.s. dragen de kleding van Green Hill op dit moment ook tijdens evenementen. Het geschil tussen partijen beperkt zich tot het antwoord op de vraag of JBN [gedaagde 1] c.s. kan verplichten om de judopakken van Green Hill te dragen tijdens wedstrijden.

4.4. Artikel 2:8 lid 2 BW bepaalt dat een krachtens de statuten en/of besluit geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze toetsing impliceert een belangenafweging. Bij die belangenafwegingdienen de belangen van JBN bij het opleggen van de verplichting aan [gedaagde 1] c.s. om de judopakken van Green Hill te dragen te worden afgewogen tegen de belangen van [gedaagde 1] c.s. bij hetzelf kunnen bepalen welk judopak tijdens wedstrijden wordt gedragen. Verder dient bij de toetsing rekening te worden gehouden met de overige omstandigheden van het geval.

Belangen van JBN

4.5. JBN stelt dat zij jegens Green Hill contractueel gehouden is om [gedaagde 1] c.s. te verplichten om tijdens wedstrijden de judopakken van Green Hill te dragen. Anders dan JBN leidt de rechtbank dit niet af uit de tekst van de Supplier Agreement. Uit artikel 4.1. van de Supplier Agreement blijkt eerder het tegendeel. Dit artikel bepaalt dat JBN het recht heeft om individuele judoka’s uit te zonderen van de verplichting om Green Hill judopakken te dragen indien JBN dit in het belang van alle betrokken partijen acht. De e-mail van [A] van 3 mei 2010 lijkt te bevestigen dat JBN dit recht bij Green Hill heeft bedongen. Ook de omstandigheid dat JBN in 2011 aangepaste kernploegovereenkomsten met [gedaagde 1] c.s. heeft gesloten, geeft blijk van de mogelijkheid voor JBN om individuele judoka’s uit te zonderen van de verplichting om Green Hill judopakken te dragen. JBN heeft geen nadere feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij jegens Green Hill contractueel gehouden zou zijn om [gedaagde 1] c.s. te verplichten judopakken van Green Hill te dragen. Bij gebreke daarvan, gaat de rechtbank er bij de belangenafweging vanuit dat een dergelijke contractuele verplichting niet bestaat.
De rechtbank acht aannemelijk dat de relatie van JBN met Green Hill erbij gebaat is dat een zo groot mogelijk aantal judoka’sde judopakken van Green Hill draagt. Green Hill beoogt met de Supplier Agreement immers zoveel mogelijk“exposure” van haar merk te krijgen. Onduidelijk is echter gebleven of Green Hill haar overeenkomst met JBN wegens het ontbreken van een pakkenplicht tussentijds of na ommekomst van de looptijd van het huidige contract per 1 januari 2017 zal beëindigen, zodat daar niet van uit kan worden gegaan. De enkele mededeling van JBN op de zitting dat Green Hill de Supplier Agreement ‘ter discussie heeft gesteld’ is daartoe onvoldoende.

4.6. JBN stelt voorts dat zij door het sluiten van de Supplier Agreement belangrijke inkomsten genereert die ten goede komen aan de gehele judosport in Nederland. Ook dat standpunt is onvoldoende onderbouwd, zodat het niet bij de beoordeling zal worden betrokken. Uit destellingen van JBN blijkt dat de Supplier Agreement met name voordelen biedt voor de judoka’s van de nationale selectie. Zij krijgen gratis kleding van Green Hill en daarnaast hebben zij recht op een bonus van Green Hill als zij in een Green Hill judopak de eerste, tweede of derde plaats behalen bij bepaalde belangrijke wedstrijden. De enige inkomsten waarop JBN op grond van de Supplier Agreement recht heeft, betreffen een percentage van de verkoopopbrengst van via JBN verkochte judokleding van Green Hill in Nederland (zie artikel 3.4). Vast staat dat JBN tot op heden niet of nauwelijks inkomsten heeft verkregen uit de verkoop van judokleding. JBN heeft weliswaar gesteld dat het te ontvangen percentage vande verkoopopbrengst in de toekomst enkele tonnen zou kunnen betreffen als de verkoop van Green Hill kleding zich gaat ontwikkelen, maar zij heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Ook heeft JBN onvoldoende toegelicht waarom deze (te verwachten) inkomsten zo belangrijk voor haar zijn.

4.7. JBN stelt tot slot dat het haar grote wens is dat er eenheid komt binnen de nationale selectie in die zin dat iedere judoka van de nationale selectie hetzelfde pak draagt. De rechtbank begrijpt deze wens, maar overweegt dat van eenheid reeds geen sprake is nu JBN haar twee gezichtsbepalende (top)judoka’s met een sponsorcontract met een waarde van meer dan € 20.000,00 niet verplicht de judopakken van Green Hill te dragen. Aan de wens tot eenheid kan daarom niet veel gewicht worden toegekend.

Belangen van [gedaagde 1] c.s.

4.8. Vast staat dat het judopak tijdens wedstrijden actief gebruiktwordt in de zin dat daaraan getrokken en vastgehouden mag worden. Anders dan kleding bij andere sporten zoals voetbal of atletiek, is het judopak dus onderdeel van de sportbeoefening. Voorafgaand aan iedere wedstrijd wordt het judopak om die reden ook gekeurd. Als het judopak niet aan de eisen van de internationale judobond voldoet, mag de judoka met dat judopak niet de mat op. Gelet hierop volgt de rechtbank JBN niet in haar standpunt dat het judopak slechts van gering belang is bij de uitoefening van de judosport. De rechtbank is met [gedaagde 1] c.s. van oordeel dat het judopak een belangrijk attribuut is bij de uitoefening van de judosport. [gedaagde 1] c.s. hebben er een zwaarwegend belang bij dat het judopak dat zij tijdens wedstrijden dragen goed past. Een niet goed zittend judopak kan tijdens een wedstrijd afleiden, en een ogenschijnlijk kleine afleiding kan een wedstrijd beslissen, zoals een van de judoka’s ter zitting ook heeft verklaard.

4.9. [gedaagde 1] c.s. hebben aangevoerd dat het Green Hill judopak dat [gedaagde 1] c.s. aangeboden hebben gekregen minder goed past dan het judopak van hun eigen, zelf gekozen, sponsor. Het judopak van hun eigen sponsor is op maat gemaakt dan wel betreft het een standaard pak, dat is vermaakt. Van Green Hill hebben [gedaagde 1] c.s. slechts een standaard judopak aangeboden gekregen. Op de comparitie hebben [gedaagde 1] c.s. ter illustratie het judopak van de eigen sponsor van twee judoka’s en het judopak van Green Hill dat deze judoka’s aangeboden hebben gekregen aan de rechtbank laten zien. De rechtbank heeft daarbij geconstateerd dat de judopakken van Green Hill andereverhoudingen hebben wat beenlengte, mouwlengte en kruishoogte betreft dan de judopakken van de eigen sponsoren.

4.10. JBN heeft ter comparitie (voor het eerst) meegedeeld dat Green Hill sinds kort de mogelijkheid biedt om judopakken op maat te laten maken voor judoka’s die in een bijzondere maatcategorie vallen. De rechtbank overweegt dat JBN deze nieuwe stelling op de comparitie niet heeft geconcretiseerd. Door niet aan te geven hoe en voor welke judoka’s Green Hill aanbiedt de judopakken op maat te laten maken, kan niet worden aangenomen dat de bezwaren van [gedaagde 1] c.s. ten aanzien van de pasvorm van de Green Hill judopakken niet langer opgaan. De rechtbank zal bij de belangenafweging daarom geen rekening houden met deze nieuwe stelling van JBN.

4.11. De judoka’s [gedaagde 15] en [gedaagde 13] ontvangen van hun huidige sponsor behalve judokleding een financiële compensatie van enkele duizenden euro’s. Vast staat dat zij deze mislopen als zij het judopak van Green Hill tijdens wedstrijden moeten gaan dragen. Als onweersproken staat eveneens vast dat deze financiële compensatie een substantieel deel vormt van hun jaarlijkse inkomen. [gedaagde 15] en [gedaagde 13] hebben dus ook een financieel belang bij het recht om zelf te mogen bepalen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen.

Overige omstandigheden van belang

4.12. De rechtbank acht tot slot met [gedaagde 1] c.s. van belang dat een judoka zonder lidmaatschap van JBN niet kan deelnemen aan belangrijke nationale en internationale wedstrijden. JBN bekleedt in dit kader een machtspositie. Op JBN rust om die reden de verplichting om bij haar besluitvorming zorgvuldig om te gaan met de belangen van [gedaagde 1] c.s. [gedaagde 1] c.s. wijzen er in dat verband terecht op dat het op de weg van JBN had gelegen om voorafgaand aan de besluiten om de Supplier Agreement met Green Hill aan te gaan en de judoka’s van de nationale selectie een pakkenplicht op te leggen, hierover overleg te voeren met de leden van de nationale selectie, althans een representatieve afvaardiging daarvan zodat met hun belangen bij de besluitvorming rekening kon worden gehouden. Dit geldt te meer nu in het verleden voor de judoka’s niet de verplichting gold een door JBN aangewezen judopak te dragen. JBN heeft de judoka’s echter niet tijdig en op voldoende zorgvuldige wijze bij de besluitvorming betrokken.

Conclusie

4.13. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde belangen van [gedaagde 1] c.s. van aanmerkelijk zwaarder gewicht zijn dan genoemde belangen van JBN. Bij de toetsing op grond van artikel 2:8 lid 2 BW houdt de rechtbank verder rekening met de omstandigheid dat JBN de judoka’s niet tijdig en op voldoende zorgvuldige wijze bij de besluitvorming heeft betrokken. De rechtbank concludeert dat het besluit van JBN om de leden van de nationale selectie te verplichten de judopakken van Green Hill tijdens wedstrijden te dragen, ook als de bondsraad zou hebben ingestemd met dit besluit, niet van toepassing is op [gedaagde 1] c.s. omdat dit in de gegeven omstandigheden jegens hen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.14. De rechtbank komt gelet op het voorgaande niet toe aan de beoordeling van de stelling van [gedaagde 1] c.s. dat JBN op grond van de aangepaste kernploegovereenkomst contractueel verplicht is om de betrokken judoka zelf te laten bepalen welk judopak zij tijdens wedstrijden dragen.

5. De beslissing
De rechtbank

5.1. wijst de vordering af,
..

Klassieker: verdeling opbrengst woningbouwverenigig

Klassieker
Rechtbank Amsterdam 27 Augustus 2007 LJN BD5733 (Volkswoningbouw)

Verdeling vermogen woningbouwvereniging. Verdeelsleutel in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

Beschikking van 27 augustus 2007
in de zaak van 1. [verzoeker 1], 2. [verzoeker 2],
tegen
de vereniging VERENIGING VOLKSWONINGBOUW AMSTERDAM,

Partijen worden hierna [verzoeker 1], [verzoeker 2] en de Vereniging genoemd.

2. Vaststaande feiten
In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.

a. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn leden van de Vereniging. De Vereniging heeft een aantal huurwoningen in eigendom (hierna: de woningen). Op 31 januari 2006 heeft de ledenvergadering besloten tot ontbinding en vereffening van de Vereniging. Tijdens deze ledenvergadering is tevens besloten de verdeelsleutel toe te passen zoals voorgesteld bij de uitnodiging tot die ledenvergadering voor de verdeling van het (uit de verkoop vande woningen vrijkomende) vermogen van de Vereniging. Deze verdeelsleutel is, voorzover hier van belang, als volgt:

(…)
a Leden die geen huurder zijn en die geen funktie vervuld hebben in het bestuur of de ledenraad van de VVA, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap de ingelegde gelden ten bedrage van tweehonderd gulden retour als tweehonderd euro.
b. Leden die ooit een funktie in het bestuur en/of de ledenraad hebben vervuld, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs vanlidmaatschap, gezamenlijk een bedrag van eenhonderdduizend euro, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen.
c. Leden die per heden een woning van de VVA huren, ontvangen op inlevering van een geldig bewijs van lidmaatschap, gezamenlijk de resterende baten, hoofdelijk in gelijke delen te verdelen. Leden in deze categorie maken geen aanspraak op de verdeling onder b.
(…)

b. Op 28 februari 2006 heeft de Vereniging de woningen verkocht en geleverd aan een derde.

c. Op 28 februari 2006 hebben [verzoeker1] en [verzoeker 2] ten laste van de Vereniging conservatoir beslag gelegd onder de notaris op de resterende aan de Vereniging verschuldigde opbrengsten van de voornoemde verkoop.

d. Op 30 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging een rekening en verantwoording van de vereffening en een plan van verdeling (hierna: het plan van verdeling) ter inzage gelegd ten kantore van het handelsregister te Amsterdam. Op 31 augustus 2006 hebben de vereffenaars van de Vereniging de ter inzagelegging bekend gemaakt door middel van een advertentie in het Het Parool. Het plan van verdeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
De verdeling conform het besluit van de Algemene ledenvergadering houdt in:
Een betaling van € 150.000,- aan elk der dertien leden-bewoners
Een betaling van € 20.000,- aan elk der vijf ex-bestuursleden
Een betaling van € 200,- aan de overige leden.

Inmiddels is bij voorbaat aan de dertien leden-bewoners een bedrag van € 100.000,- elk uitgekeerd, te weten aan:
(…)

Aan de vijf ex-bestuursleden is € 20.000,- elk uitgekeerd, te weten aan
(…)

Aan 1 lid is € 200,- uitgekeerd, te weten aan:
(…)

e. Op 1 september 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een brief, met bijlagen, gestuurd aan de rechtbank. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
Ik verzoek u vriendelijk om het verzoekschrift zoals op 6 maart 2006 in is gediend verder in behandeling te nemen.
(…)

f. Op 9 november 2006 heeft mr. [A], kandidaat-notaris te Rotterdam, een verzoek gedaan aan de rechtbank. Dit verzoek luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

(…)
Ik verzoek u vriendelijk mij een verklaring af te geven, waaruit blijkt dat de rekening en verantwoording en het plan van verdeling geen verzet is aangetekend.
(…)

g. Op 16 november 2006 heeft de griffier van de rechtbank een akte non-verzet als bedoeld in artikel 2:23b lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgegeven (aktenummer 1070/2006, hierna: de akte non-verzet), waarin is verklaard dat binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW bedoelde termijn geen verzet is gedaan.


h. Artikel 10 van de statuten van de Vereniging (hierna: de statuten) luidt als volgt:Alle leden hebben gelijke rechten, behoudens hetgeen in deze statuten is bepaald met betrekking tot de aspirant leden.

i. Artikel 39 van de statuten luidt, na wijziging, als volgt:
1. Bij ontbinding of beëindiging der vereniging, zal de liquidatie geschieden door het bestuur, tenzij de algemene ledenvergadering anders beslist.
2. De statuten en de reglementen der Vereniging zullen gedurende de liquidatie zoveel mogelijk van kracht blijven.
3. Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald.

3. Het verzoek

3.1 De rechtbank leest de gewijzigde stellingen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aldus dat zij verzet aantekenen tegen het plan van verdeling en dat zij de rechtbank verzoeken de Vereniging te verplichten tot het opstellen van een nieuw plan van verdeling dan wel dat zij verzoeken haar te verplichten tot het uitvoeren van een door de rechtbank in goede justitie op te stellen plan van verdeling, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Vereniging in de kosten van deze procedure, de kosten van de gelegde beslagen daaronder begrepen. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] leggen aan hun verzoek, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
3.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn tijdig in verzet gekomen van het plan van verdeling. Volgend op het onder 2.c genoemde conservatoir beslag hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een voorwaardelijk verzoekschrift tot verzet bij de rechtbank ingediend vooruitlopend op de deponering van het plan van verdeling bij het handelsregister op de voet van artikel 2:23b lid 4 BW. Op 30 augustus 2006 is het plan van verdeling gedeponeerd, waarna [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op 1 september 2006 stukken in aanvulling op het voorwaardelijke verzoekschrift aan de rechtbank hebben gezonden en tevens hebben verzocht het verzoekschrift verder in behandeling te nemen. Het verzet tegen het plan van verdeling is dan ook tijdig, binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn, gedaan, aldus [verzoeker 1] en [verzoeker 2].

3.3 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn het verder niet eens met het plan van verdeling.
Allereerst dient mevrouw [B] bij de verdeling van het overschot buiten beschouwing te worden gelaten, aangezien zij geen lid van de Vereniging is. [B] heeft op geen van de in de artikelen 8 of 9 van de statuten genoemde wijzen het lidmaatschap verkregen.
3.4 Voorts bepaalt artikel 2:23b lid 1 BW dat de vereffenaar, in dit geval: het bestuur, hetgeen na voldoening der schuldeisers van het vermogen van de ontbonden rechtspersoon is overgebleven, in verhouding tot ieders recht overdraagt aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden. De statuten bepalen niet dat een ander dan de leden tot het overschot is gerechtigd. Evenmin hebben de leden op grond van artikel 39 lid 3 van de statuten besloten dat het overschot aan een ander dan de leden toekomt. Het overschot komt dan ook toe aan de leden en dient gelijkelijk over hen te worden verdeeld. Artikel 10 van de statuten bepaalt uitdrukkelijk dat alle leden gelijke rechten hebben, dus ook op het overschot. De statuten dienen zo letterlijk mogelijk te worden geïnterpreteerd en te worden nageleefd, ook tijdens de liquidatie. Het is niet aan de ledenvergadering om het overschot naar eigen inzicht onder de leden te verdelen en voorzover artikel 39 lid 3 van de statuten dit wel bedoelt te bepalen, is deze bepaling nietig.

3.5 Het plan van verdeling is bovendien niet redelijk en billijk in de zin van artikel 2:8 BW. Niet valt in te zien waarom het ene lid, zonder een daartoe strekkende statutaire bepaling, recht zou hebben op een groter deel van het overschot dan een ander lid. Bij verdeling van het overschot over de leden geldt het gelijkheidsbeginsel. Nu statutair geen onderscheid is gemaakt tussen de leden heeft ieder lid recht op een gelijk deel. De Vereniging heeft geen bijzondere omstandigheden aangedragen, die een onderscheid tussen de leden bij de verdeling van het overschot rechtvaardigen. Evenmin heeft de Vereniging onderbouwd waarop de bedragen die aan de verschillende soorten leden zijn toegekend, zijn gebaseerd.

4. Het verweer

4.1 De Vereniging verweert zich tegen het verzoek en voert hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aan.

4.2 [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn in hun verzoek niet ontvankelijk, omdat zij niet binnen de in artikel 2:23b lid 5 BW genoemde termijn in verzet zijn gekomen tegen het plan van verdeling. Het in maart 2006 ingediende verzoekschrift is prematuur geweest en kon niet door de rechtbank in behandeling worden genomen, aangezien de rekening en verantwoording en het plan van verdeling nog niet bij het handelsregister waren neergelegd en de nederlegging van deze stukken nog niet bekend was gemaakt. Het planvan verdeling is op 30 augustus 2006 bij het handelsregister neergelegd en aangekondigd. Vanaf die datum is de termijn voor verzet gaan lopen. Deze termijn is vervolgens verstreken zonder dat binnen deze termijn verzet is aangetekend. De rechtbank heeft op 16 november 2006 een akte non-verzet afgegeven. De Vereniging mag aan het afgeven van deze akte een te respecteren vertrouwen ontlenen, dat mede in het kader van de rechtszekerheid behoort te leiden tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2].

4.3 Voor het geval [verzoeker 1] en [verzoeker 2] wel in hun verzoek kunnen worden ontvangen, stelt de Vereniging dat het verzet tegen het plan van verdeling ongegrond dient te worden verklaard.

4.4 [B] is in 1982 lid geworden van de Vereniging. Eerst onder de naam van haar toenmalige echtgenoot, [C], en vanaf 1 mei 1985 onder haar eigen naam. Er is bewijs van volstorting dat op haar naam staat. De woningtoewijzing en de huurovereenkomst staan ook op haar naam. Ook is [B] in 1983 tot lid vande ledenraad gekozen, die, conform de statuten, alleen bestaat uit leden van de Vereniging.

4.5 Op grond van artikel 27 lid 4 onder f BW kunnen de statuten bepalen wie de bestemming van het batig saldo vaststelt. In artikel 39 lid 3 van de statuten is bepaald dat de ledenvergadering bevoegd is het batig saldo te bestemmen. Deze bepaling is rechtsgeldig.

4.6 Waar de statuten spreken van gelijkheid van de leden wordt bedoeld dat de leden gelijke stemrechten hebben in de ledenvergadering. Verder bestaater geen gelijkheid tussen de leden. De verdeling zoals vastgesteld door de ledenvergadering is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging op dit moment drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht. Daarbij is rekening gehouden met de betrokkenheid van de leden bij de Vereniging en de exploitatie van het wooncomplex. Leden die veel tijd en energie in de Vereniging en de exploitatie hebben gestoken, zien dat terug in de aan hen uit te keren bedragen. Daarmee is het plan van verdeling niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en het gelijkheidsbeginsel, dat immers ook inhoudt dat ongelijke gevallen ongelijk dienen te worden behandeld, aldus de Vereniging.

4.7 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Vereniging de rechtbank tenslotte verzocht om, voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat een andere verdeling dient plaats te hebben, het plan van verdeling te bepalen.

5. De beoordeling

5.1 Alvorens inhoudelijk in tegaan op het verzet tegen het plan van verdeling, dient de rechtbank te beoordelen of dit verzet tijdig is gedaan en of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dus ontvankelijk zijn in hun verzoek. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

5.2 Op 6 maart 2006 heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een verzoekschrift ingediend houdende verzet tegen het plan van verdeling. Vaststaat dat op het moment van indiening van het verzoekschrift het plan van verdeling nog niet was neergelegd en bekendgemaaktovereenkomstig artikel 2:23b lid 4 BW. Het plan van verdeling is pas op 30 augustus 2006 gedeponeerd bij de Kamer van koophandel. Daarna heeft de procureur van [verzoeker 1] en [verzoeker 2], bij brief van 1 september 2006, de rechtbank verzocht het verzoek verder in behandeling te nemen.

5.3 De vraag die de Vereniging nu aan de orde stelt is of [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk moeten worden verklaard omdat hun onderhavige verzoek geacht moet worden te vroeg, en niet binnen de daarvoor bestemde termijn, te zijn ingediend. Daargelaten of het indienen van een verzoek als het onderhavige (niet ná het verstrijken van de voor de indiening bestemde termijn en dus te laat, maar) al vóór de aanvang van de voor de indiening bestemde termijn, en dus “te vroeg”, tot gevolg heeft dat het verzoek niet in behandeling dient te worden genomen, is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hoe dan ook binnen de gestelde termijn is ingediend,omdat de brief van 1 september 2006 – onbetwist ingediend binnen de betrokken termijn -, waarmee verzocht werd om het verzoekschrift verder in behandeling te nemen, aangemerkt dient te worden als de brief die deze procedure uiteindelijk heeft doen aanvangen en die, samen met het al ingediende verzoekschrift van 6 maart 2006 waarnaar de brief uitdrukkelijk verwijst, voldoet aan de in artikel 278 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering gestelde vereisten. [Verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn derhalve ontvankelijk in hun verzoek.

5.4 Aan de ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] doet niet af dat de griffier van de rechtbank op 16 november 2006 een akte non-verzet heeft afgegeven en de Vereniging hieraan mogelijk een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen verzet was gedaan. Het moet ervoor worden gehouden dat de akte non-verzet abusievelijk door de rechtbank is afgegeven. In ieder geval zou het gerechtvaardigde vertrouwen van de Vereniging dat geen verzet was gedaan alleen dan de niet ontvankelijkheid van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tot gevolg hebben gehad indien [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aan het ontstaan van dat vertrouwen zouden hebben bijgedragen, hetgeen, nu de vergissing alleen aan de rechtbank is te wijten, hier niet het geval is.

5.5 Hiermee komt de rechtbank toe aan het verzet tegen het plan van verdeling. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben ondermeer gesteld dat [B] geen lid van de Vereniging is en om die reden buiten de verdeling dient te worden gehouden. Meer in het bijzonder hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] aangevoerd dat [B] niet het lidmaatschap op de in artikel 8 van de statuten geregelde wijze heeft verkregen, omdat de in dat artikel genoemde stukken niet aanwezig zijn. Ook heeft zij niet op de in artikel 9 van de statuten genoemde wijze het lidmaatschap verkregen, omdat de echtgenoot van [B] niet is overleden. Tenslotte stellen [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat [B] niet destijds mede onder de naam van haar toenmalige echtgenoot lid is geworden endat de Vereniging valsheid in geschrifte heeft gepleegd.

5.6 Naar het oordeel van de rechtbank is voor de vraag of [B] lid is van de Vereniging beslissend of het bestuur van de Vereniging over de toelating tot het lidmaatschap positief heeft beslist, zoals voorgeschreven in artikel 8 lid 3 van de statuten. Of [B] het lidmaatschap heeft aangevraagd met behulp van een door het bestuur op de voet van artikel 8 lid 1 vast te stellen model en/of de penningmeester zo een model formulier ingevuld door [B] (zo zij dat zou hebben ingevuld) heeft gedateerd en ondertekend acht de rechtbank slechts van administratieve aard, op grond waarvan het bestuur de aanvraag weliswaar zou hebben mogen weigeren, maar niet van oorzakelijk belang voor het lidmaatschap van [B] indien het bestuur, ondanks eventuele niet naleving van deze administratieve voorschriften, toch tot toelating van [B] als lid positief zou hebben beslist. Ook het al dan niet na een besluit van het bestuur tot toelating van een lid vervolgens door het lid ontvangen van een rangnummer acht de rechtbank niet beslissend, nu het toekennen van zo een rangnummer een recht van het lid betreft en niet een voorwaarde voor het lidmaatschap. In dit verband is tevens van belang dat de statuten aan zo een besluit van het bestuur tot toelating als lid geen (schriftelijke of andere) vormvoorschriften verbinden.

5.7 Op grond van het overgelegde duplicaat van bewijs van volstorting ten name van [B] met vermelding van een aan [B] (als lid) toegekend rangnummer, ondertekend door de penningmeester, de secretaris én de voorzitter van het bestuur van de Vereniging, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat het bestuur van de Vereniging inderdaad heeft beslist tot toelating van [B] als lid. De stelling van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de Vereniging en haar bestuur zich schuldig zouden hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte passeert de rechtbank nu [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te dien aanzien onvoldoende hebben gesteld.

5.8 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het verzet van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] tegen het plan van verdeling, voor zover dit ziet op het meedelen van [B] in het batige saldo van de Vereniging, ongegrond is. Ook het standpunt van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat het tijdens de ledenvergadering van 31 januari 2006 genomen besluit, genoemd onder 2.a, vernietigbaar is omdat het in strijd met de statuten is genomen, aangezien [B], in de visie van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] als niet-lid van de Vereniging, hierover haar stem heeft uitgebracht, volgt de rechtbank, gelet op het onder 5.7 overwogene, niet.

5.9 Vervolgens hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gesteld (i) dat de statutaire bepaling ingevolge waarvan de bestemming van het batig saldo na liquidatie aan de ledenvergadering wordt overgelaten nietig is voorzover daarmee wordt bedoeld dat de ledenvergadering beslist welk deel ieder lid van het batig saldo ontvangt, en (ii) dat, nu in de statuten de verdeling niet (geldig) is geregeld, overeenkomstig artikel 2:23b BW – en onder verwijzing naar de artikelen 2:27 lid 4 onder f BW en 10 en 39 lid 2 van de statuten – het overschot gelijkelijk onder de leden dient te worden verdeeld, althans (iii) dat de besloten verdeling niet redelijk en billijk is zoals artikel 2:8 BW vergt, alsmede tenslotte tijdens de mondelinge behandeling (iv) dat artikel 39 lid 3 van de statuten geen houvast biedt voor het vaststellen van een verdeelsleutel van de verdeling van het overschot onder de leden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

5.10 Geen wettelijke bepaling staat er aan in de weg dat in de statuten van een vereniging de ledenvergadering bevoegd wordt verklaard om over de bestemming van het overschot te beslissen. Tevens is aanvaardbaar, behoudens onverenigbaarheid met andere bepalingen uit de statuten, een statutaire bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om het overschot, volgens een door de ledenvergadering vast te stellen verdeelsleutel, in ongelijke delen aan de leden toe te kennen. Een verdeling in ongelijke delen kan immers onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Naar het oordeel van de rechtbank bevat artikel 39 lid 3 van de statuten zoals laatstelijk gewijzigd zo een (geldige) bepaling die de ledenvergadering bevoegd maakt om over het overschot te beslissen, met inbegrip van de bevoegdheid om te beslissen dat het overschot in ongelijke delen over de leden wordt verdeeld. Aan dit artikel – “Met een eventueel batig saldo, na liquidatie overblijvende, zal worden gehandeld, zoals door de ledenvergadering zal worden bepaald” – kan objectief beschouwd en gelezen in de context van de overige statutaire bepalingen niet de beperkte betekenis worden toegekend die [verzoeker 1] en [verzoeker 2] voorstaan. In het bijzonder is deze bepaling niet onverenigbaar met de artikelen 10 en 39 lid 2 van de statuten – die aan alle leden gelijke rechten, ook tijdens de liquidatie, toekennen -, omdat deze artikelen, gelezen in objectieve zin en in de context van de overige statutaire bepalingen, geen gelijke rechten onder alle omstandigheden en ten aanzien van alle activa van de Vereniging beogen te waarborgen. Zo hebben ingevolge de statuten sommige leden (met een hoger rangnummer) betere rechten ten aanzien van de huurwoningen – namelijk om die te mogen huren – dan andere leden (met een lager rangnummer) en volgt uit de bepaling dat de ledenvergadering over het overschot beslist – ingevolge waarvan onbetwist het overschot aan anderen dan de leden kan worden toegekend – dat artikel 10 van de statuten geen rechten ten aanzien van het overschot beoogt toe te kennen. Artikel 39 lid 3 van de statuten, aldus opgevat, en een op grond daarvan genomen besluit van de ledenvergadering tot verdeling van het overschot onder de leden in ongelijke delen, zijn ook niet in strijd met de artikelen 2:23 b lid 1 en 2:27 lid 4 onder f BW. Artikel 2:23 b lid 1 BW bepaalt dat het overschot wordt uitgekeerd aan hen die krachtens de statuten daartoe gerechtigd zijn, of anders aan de leden of aandeelhouders. Daarmee is verenigbaar dat de statuten de gerechtigdheid tot het overschot doen vaststellen door de ledenvergadering en dat vervolgens het overschot dienovereenkomstig wordt uitgekeerd. Ingevolge artikel 2:27 lid 4 onder f BW dienen de statuten in te houden de bestemming van het overschot of de wijze waarop de bestemming zal worden vastgesteld. Artikel 39 lid 3 van de statuten bepaalt daarmee geheel verenigbaar hoe de bestemming van het overschot van de Vereniging dient te worden vastgesteld, namelijk door een besluit van de ledenvergadering.

5.11 Aldus blijft over het bezwaar van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dat de toegepaste verdeelsleutel niet in overeenstemming is met hetgeen de redelijkheid en billijkheid vordert. Dat bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank gegrond.

5.12 De Vereniging heeft aangevoerd dat de verdeling is gebaseerd op de feitelijke situatie dat in de vereniging drie soorten leden te kwalificeren zijn zonder dat dit in de statuten tot uitdrukking is gebracht, te weten: (i) leden die geen huurder zijn en ook geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad vervullen of hebben vervuld, (ii) bestuursleden (al dan niet tevens (voormalig) huurder) en (iii) leden die thans nog huurder zijn. De ledenvergadering is tot deze verdeling gekomen door rekening te houden met de mate waarin de leden bij de Vereniging betrokken zijn geweest en met het feit dat dankzij de huurafdrachten van de huurders de exploitatie van de Vereniging mogelijk is gemaakt.
De leden die geen huurder zijn (geweest), geen bestuursfunctie of een functie in de ledenraad hebben vervuld en ook niet op andere wijze betrokken zijn geweest bij het functioneren van de Vereniging hebben volgens de Vereniging alleen inleggeld voldaan.
De leden die zitting hebben gehad in de ledenraad en die bestuursfuncties hebben vervuld, hebben daar volgens de Vereniging veel werk aan gehad. Zo is uitvoering gegeven aan de statutaire regelingen, is het woonblok beheerd, is een leden- en een huuradministratie opgezet en bijgehouden, is voor financiële verantwoording zorggedragen, heeft overleg plaatsgehad met de gemeente, met het rijk en de belastingontvanger en is uitvoering gegeven aan ook door de actieve leden opgestelde onderhoudsplannen en zijn renovatiewerkzaamheden gepland en begeleid.
Voort heeft de Vereniging erop gewezen dat de leden-bewoners op één uitzondering na allen op enig moment zitting hebben gehad in de ledenraad of het bestuur van de Vereniging. De duur van de huurovereenkomsten met de leden-bewoners varieert volgens de Vereniging van ruim twee decennia tot meer dan een halve eeuw. In deze periode hebben de leden-bewoners in totaal een bedrag van circa € 3,2 miljoen aan huurpenningen opgebracht, waarmee investeringen zijn gedaan in het woonblok en het in goede staat van onderhoud is gehouden, hetgeen mede heeft bijgedragen aan het uiteindelijke verkoopresultaat, aldus de Vereniging.

5.13 Uitgangspunt dient evenwel te zijn dat de redelijkheid en de billijkheid vergt dat als de ledenvergadering besluit om het overschot te bestemmen voor uitkering aan de leden, de leden in beginsel voor gelijke delen in aanmerking komen. De ledenvergadering is in het onderhavige geval weliswaar bevoegd om daarvan af te wijken en een verdeelsleutel toe te passen, maar daarvoor dienen dan wel steekhoudende argumenten te bestaan.

5.14 De door de Vereniging gegeven overwegingen kunnen een toekenning van € 150.000,- aan ieder van een aantal leden (huurders), van € 100.000,- gezamenlijk aan bepaalde andere leden (bestuursleden) en van € 200,- aan de overige leden niet dragen. Niet is gebleken dat de werkzaamheden van de bestuursleden een dergelijke hogere uitkering aan hen (ten opzichte van de overige leden (niet huurders)) rechtvaardigen, nu de Vereniging zelf te kennen heeft gegeven in haar correspondentie met de belastingdienst dat deze werkzaamheden weinig om het lijf hadden. Evenmin valt in te zien waarom aan de huurders zo veel meer dan de overige leden dient toe te komen, nu zij weliswaar in de loop der jaren huur hebben betaald, maar daartegenover het woongenot hebben ontvangen en niet is gebleken dat het saldo van deze verplichtingen en rechten van de leden-huurders een zo veel hogere uitkering uit het overschot ten opzichte van de leden-niet huurders aanvaardbaar maakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door de ledenvergadering toegepaste verdeelsleutel, waarbij aan sommige leden zoveel meer dan aan anderen wordt toegekend, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.

5.15 Partijen hebben de rechtbank verzocht om zonodig een nieuw plan van verdeling op te stellen. Het is evenwel niet aan de rechtbank om een plan van verdeling op te stellen. Wel ziet de rechtbank, op grond van de hiervoor gegeven overwegingen, aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen om, alvorens de rechtbank tot een eindbeslissing komt, nader met elkaar te overleggen en de Vereniging om eventueel desgewenst een nieuw plan op te stellen. De rechtbank acht daartoe een periode van twee maanden geëigend. De rechtbank zal dan ook haar beslissing gedurende deze twee maanden aanhouden. De rechtbank zal partijen verder in de gelegenheid stellen om de rechtbank uiterlijk aan het einde van deze periode, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte te berichten of de rechtbank een eindbeslissing dient te geven of dat het verzoek wordt ingetrokken. Indien partijen de rechtbank niet uiterlijk aan het einde van deze periode hebben bericht, zal de rechtbank een eindbeslissing geven.

6. De beslissing
De rechtbank

– stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk op 25 oktober 2007, bij voorkeur gezamenlijk, bij akte aan de rechtbank te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.15;

– bepaalt dat hiertoe op 25 oktober 2007 een pro forma zitting zal worden gehouden;

– houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.E. Dorsman en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2007.?

Vijandige overname (MC Pegasus)

Rechtbank Den Haag 20 februari 2013 LJN BZ1603 ( MC Pegasus)


Intrigerende casus. Vijandige overname motorclub. Afstand tussen werkelijkheid en juridisch kader is wel eens kleiner geweest.

Vonnis in kort geding van 20 februari 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Leiden, tegen:
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Motorclub Pegasus,
2. [A], (gepretendeerd voorzitter)

3. [B], en 4. alle overige personen die verblijven in het clubgebouw van Motorclub Pegasus,
gedaagden in conventie.

Partijen worden hierna ook genoemd de gemeente, MC Pegasus, [A]en [B].

1. De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 februari 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

1.1. De gemeente is eigenares van een perceel grond aan de Voorschoterweg te Leiden, waarop diverse clubgebouwen staan ten behoeve van verschillende verenigingen. Dit terrein wordt genoemd Jeugddorp Zuid-West.

1.2. MC Pegasus is een vereniging die tot doel heeft het beoefenen en het bevorderen van de motorsport en het organiseren van ontmoetingen en evenementen, waarbij motorrijders met elkaar in contact kunnen komen.

1.3. MC Pegasus heeft met ingang van 1 januari 1994 van de gemeente een perceel grond op Jeugddorp Zuid-West aan de Voorschoterweg 8d te Leiden gehuurd, kadastraal aangeduid als gemeente Leiden, sectie O, perceel 4715, waarop op kosten van MC Pegasus een gebouw is gezet ten behoeve van haar clubactiviteiten.

1.4. De tussen de gemeente en MC Pegasus gemaakte afspraken zijn vastgelegd in de “Voorwaarden Motorclub Pegasus Jeugddorp”. In deze voorwaarden is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“(….) B. Gebruik van gebouw en directe omgeving

1. Het gebouw mag alleen gebruikt worden in het kader van de doelstelling van uwvereniging.
2. Onderverhuur is niet toegestaan en kan leiden tot huuropzegging van de grond waar bedoeld gebouw op staat. (…)”

1.5. In de statuten van MC Pegasus is onder meer het volgende vermeld:

BESTUUR
Artikel 10
1. Het bestuur bestaat uit tenminste vijf en ten hoogste zeven personen, die door dealgemene ledenvergadering worden benoemd. De benoeming geschiedt uit de gewone leden. (…)

BESTUURSTAAK
Artikel 13
(…)
5. Het bestuur behoeft eveneens goedkeuring van de algemene vergadering voor besluiten tot:
(…)
e. het optreden in rechte (…)

VERTEGENWOORDIGING
Artikel 14
De vereniging wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door de voorzitter met de secretaris of met de penningmeester.
(…)
BIJEENROEPING ALGEMENE VERGADERING
Artikel 20
1. De algemene ledenvergadering wordt bijeengeroepen door het bestuur. De oproeping geschiedt schriftelijk aan de adressen van de leden volgens het ledenregister. De termijn voor de oproeping bedraagt tenminste veertien dagen. (…)

1.6. Op 14 september 2012 heeft MC Pegasus een algemene ledenvergadering gehouden. In de notulen van deze vergadering is onder meer het volgende vermeld:
“(….) Vanavond is er een stemming gehouden voor een nieuw bestuur en overleg van de jaarcijfers 2011. Het huidige bestuur is helaas niet aanwezig.
De leden hebben besloten toch door te gaan met deze vergadering al kunnen de jaarcijfers niet gepresenteerd worden door afwezigheid van het bestuur.
Nieuw gekozen bestuur:

Voorzitter: [C], unaniem gekozen
Secretaris: [D], unaniem gekozen
Penningmeester: [E], unaniem gekozen (…)“

1.7. Naar aanleiding van een melding medio januari 2013 bij de politie Hollands-Midden over vermeende problemen rondom gedaagde sub 1 heeft de politie een onderzoek ingesteld. De commissaris van politie van Eenheid Den Haag, district Leiden, heeft zijn bevindingen vastgelegd in het proces-verbaal van 31 januari 2013. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:

“(….) Zo is ambtshalve bekend dat op vrijdag 11 januari 2013, tijdens een clubavond van de MC Pegasus, circa 25 leden van Motorclub Trailer Trash Travellers, full color gekleed en daardoor herkenbaar als zijnde leden van deze MC, het clubgebouw van MC Pegasus hebben bezocht.
De leden van MC Trailer Trash Travellers (MC TTT) verspreiden zich in het clubhuis en gingen met de rug tegen de muren staan. De voorzitter en de secretaris van de MC TTT gingen op de bank zitten en riepen de voorzitter van MC Pegasus bij zich. Op het moment dat deze zich had vervoegd bij de twee personen, werden zij door de aanwezige leden van MC TTT afgeschermd van de andere leden van MC Pegasus. De leden van MC TTT die de afscherming verzorgden gingen met hun rug naar de voorzitter en secretaris staan en met het gezicht naar de aanwezige leden van MC Pegasus. Later, op die avond is het de leden van MC Pegasus duidelijk geworden dat de voorzitter van de MC Pegasus van de voorzitter en secretaris van MC TTT te horen had gekregen, dat:
? MC Pegasus zich in de achtertuin bevond van MC TTT;
? Dat MC TTT de MC Pegasus moesten overnemen;
? Dat de leden van MC Pegasus slechts twee keuzes hadden, lid worden of de club wordt afgefakkeld.
Het is mij ambtshalve bekend dat de 8 aanwezige leden van Motorclub Pegasus dit bezoek als intimiderend en beangstigend hebben ervaren.
(…)
Het is mij ambtshalve bekend dat er binnen de 1% MC’s, met name tussen Hells Angels en Satudarah een rivaliserende strijd gaande is. Als de ene club een afdeling of chapter in een bepaalde regio opricht, lijkt het voor rivaliserende groeperingen reden om daar ook voet aan wal te zetten (…) Er zijn sterke vermoedens dat het gaat om het overnemen van de markt van drugs-, mensen- of andere illegale handel. (…)

Op vrijdag 18 januari 2013 werd door de leden van MC Pegasus geconstateerd dat op de voordeur van hun clubgebouw een nieuw hangslot was bevestigd. Later is gebleken dat dit hangslot bevestigd was door de leden van de MC TTT. Op het moment dat de voorzitter van MC Pegasus, die daar als eerste die avond aanwezig was en het pand wilde openen, werd hij ‘omsingeld’ door een dertigtal leden van de MC TTT. Naar verluidt werd op dat moment tegen hem gezegd dat de leden van MC TTT naar een vergadering in Heiloo waren geweest. Een vergadering met de andere 8 Motorclubs bij Rood en Wit (daarmee worden de Hells Angels bedoeld) en dat daar besloten was dat Zuid-Holland van de MC TTT was en dat zij het gebouw van MC Pegasus dus nu van hun was. De voorzitter werd hierna verzocht om de sleutel van het clubhuis af te geven aan de leden van MC TTT. (….)

Op dinsdag 22 januari 2013 is een onderzoek ingesteld in het genoemde verenigingsgebouwvan de MC Pegasus. In het verenigingsgebouw werden mensen aangetroffen die geen lid waren van de MC Pegasus. De wijkagent kent de leden van MC Pegasus en kon daarom vaststellen dat er geen leden van de MC Pegasus aanwezig waren. (…) Tevens werd ter plaatse een man gesignaleerd die een grijs t-shirt droeg en hierover een lichtbruin leren vestje zonder mouwen. Aan de rechterkant van dit vestje bevond zich een patch, wit van kleur en met bruine letters en het woord “Travellers”vormend. (….)

Bij onderzoek door de Dienst Informatie van de politie bleek mij dat merendeel van de aangetroffen hieronder genoemde personen criminele antecedenten had. Met name voor geweld, de Opiumwet en diverse vermogensdelicten. (…)”

1.8. Op 9 februari 2013 heeft een algemene ledenvergadering van MC Pegasus plaatsgevonden. In de notulen van deze vergadering is onder meer het volgende vermeld:

“(…) Pegasus blijft voortbestaan. Als motorclub met een recreatieve doelstelling.
Pegasus wil een nieuw bestuur en schuift naar voor: [F]als voorzitter/secretaris en [A] als penningmeester.
Mr Evers zal Pegasus als gemachtigde vertegenwoordigen. (….)”
Op deze notulen zijn namen opgenomen die niet overeenkomen met die in de notulen van 14 september 2012.

1.9. Bij brief van 1 februari 2013 is namens de gemeente de huurovereenkomst aan MC Pegasus opgezegd tegen 1 januari 2014. De overeenkomst is voorts ontbonden. Tevens is MC Pegasus aangezegd het gehuurde binnen een week te ontruimen. Aan deze sommatie heeft MC Pegasus geen gehoor gegeven.

1.10. Bij brieven van 1 februari 2013 zijn [A] en [B] namens de gemeente gesommeerd het clubgebouw binnen een week te ontruimen en de sleutels van het clubgebouw bij de gemeente in te leveren, aan welke sommatie zij geen gehoor hebben gegeven.

2. Het geschil

In conventie

2.1. De gemeente vordert – zakelijk weergegeven – gedaagden te veroordelen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis het clubgebouw op het Jeugddorp Zuid-West aan de Voorschoterweg 8d te Leiden te ontruimen, met bepaling dat deze veroordeling binnen de in artikel 557a lid 3 Rv genoemde termijn van een jaar ten uitvoer zal kunnen worden gelegd tegen een ieder die zich daar bevindt of daar binnentreedt en telkens wanneer zich dat voordoet, met veroordeling van gedaagden in de proces- en nakosten.

2.2. Daartoe voert de gemeente – samengevat – het volgende aan.
MC Pegasus is een vereniging zonder bestuur. Er is nooit een besluit genomen door de algemene ledenvergadering van MC Pegasus tot benoeming van een nieuw bestuur van gedaagde sub 1. Er heeft geen rechtsgeldige schriftelijke oproeping voor een algemeneledenvergadering van MC Pegasus plaatsgevonden. Volgens informatie van de Kamer van Koophandel is het nieuwe bestuur van MC Pegasus nimmer ingeschreven. Het clubgebouw van MC Pegasus is op 11 januari 2013 onrechtmatig in bezit genomen door leden van MC Trailer Trash Travellers met als doel een afdeling van deze motorclub in Leiden te vestigen.
Nu MC Pegasus geen gebruik meer maakt van het clubgebouw en het gehuurde zonder toestemming van de gemeente in gebruik is gegeven aan derden heeft de gemeente aan MC Pegasus de huur opgezegd en de huurovereenkomst wegens wanprestatie ontbonden. Gedaagden handelen onrechtmatig tegenover de gemeente door zonder toestemming van eiseres het clubgebouw te bezetten.
De gemeente heeft een spoedeisend belang bij ontruiming, nu sprake is van intimiderend gedrag van degenen die zich in het clubgebouw bevinden. Het clubgebouw zal na ontruiming en huurbeëindiging wederom worden verhuurd aan een vereniging die in aanmerking wil komen voor de huur van het clubgebouw en op een wachtlijst staat.

2.3. MC Pegasus en [A] voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

In reconventie

2.4. MC Pegasus en [A] vorderen de gemeente te veroordelen tot rectificatie van de goede naam van MC Pegasus en haar leden door middel van een publicatie in het Leidsch Dagblad. Zij voeren daartoe aan dat de gemeente MC Pegasus onheus heeft bejegend en in een kwaad daglicht heeft gesteld.

3. De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie

3.1. De vraag die allereerst dient te worden beoordeeld is of MC Pegasus in kort geding rechtsgeldig is verschenen.

3.2. De gemeente heeft ter zitting aangevoerd dat de nieuwe bestuursleden van MC Pegasus: de heren [F](hierna: [F]) en [A] (hierna: [A]) niet rechtsgeldig tot bestuurders van MC Pegasus zijn benoemd, omdat de statuten van MC Pegasus niet in acht zijn genomen. De gemeente heeft ter zitting de notulen van de algemene ledenvergadering van MC Pegasus van 14 september 2012 overgelegd. Daaruit blijkt dat tijdens deze vergadering een nieuw bestuur is benoemd bestaande uit [C], voorzitter, [D], secretaris en [E], penningmeester.

3.3. Ter zitting zijn door MC Pegasus notulen overgelegd van de algemene ledenvergadering die gehouden is op 9 februari 2013. Uit deze notulen blijkt dat tijdens deze vergadering is besloten een nieuw bestuur te benoemen, waarbij [F] tot voorzitter tevens secretaris en [A]tot penningmeester is benoemd.

3.4. Ingevolge artikel 10 van de statuten van MC Pegasus bestaat het bestuur uit ten minste vijf en ten hoogste zeven personen, die door de algemene vergadering worden benoemd. Het op 9 februari 2013 gekozen bestuur van MC Pegasus bestaat uit slechts twee personen. Daarmee is niet voldaan aan deze statutaire bepaling. Verder is in strijd gehandeld met artikel 20 van de statuten doordat geen schriftelijke oproeping voor een algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat van een rechtsgeldige vertegenwoordiging van MC Pegasus geen sprake is. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is het besluit van de algemene ledenvergadering van MC Pegasus van 9 februari 2013 tot benoeming van [F] en [A] tot bestuurders van MC Pegasus in strijd met de statuten en derhalve nietig op grond van artikel 2:14 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat de ledenvergadering van 9 februari 2013 is bezocht door uitsluitend personen die in september 2012 kennelijk niet lid waren van MC Pegasus. Nu een deugdelijke ledenregistratie ontbreekt, kan ook op geen enkele wijze worden geverifieerd of de personen die op 9 februari 2013 aanwezig waren, met elkaar daadwerkelijk een vergadering van de leden van MC Pegasus vormden.

3.5. Voor zover de ter zitting aanwezige heer [C], die volgens de notulen van de algemeneledenvergadering van 14 september 2012 op die vergadering tot voorzitter van het bestuur van MC Pegasus is benoemd, MC Pegasus zou willen vertegenwoordigen, is MC Pegasus met hem niet rechtsgeldig verschenen, nu de voorzitter van MC Pegasus op grond van artikel 14 van de statuten uitsluitend MC Pegasus in rechte kan vertegenwoordigen tezamen met de secretaris of met de penningmeester. Noch de penningmeester noch de secretaris van MC Pegasus waren ter zitting aanwezig. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat MC Pegasus in rechte niet bevoegd is vertegenwoordigd, zodat zij niet rechtsgeldig is verschenen. Dit betekent dat de vordering tegen haar als onweersproken moet worden toegewezen en dat ervan moet worden uitgegaan dat de huurovereenkomst is ontbonden.

3.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat de gemeente een spoedeisend belang heeft bij ontruiming van het clubgebouw, nu zij de rust op het Jeugddorp Zuid-West wil laten terugkeren en het clubgebouw na huurbeëindiging wil verhuren aan een vereniging die in aanmerking komt voor de huur van het clubgebouw en hiervoor op een wachtlijst staat.

3.7. De vordering tegen [A] zal worden toegewezen, nu hij zich, gelet op de toewijzing van de vordering tegen MC Pegasus, zonder recht of titel in het clubgebouw bevindt en daarmee jegens de gemeente onrechtmatig handelt. Voor zover [A] beschikt over sleutels van het pand – al dan niet nadat de sloten van het pand zijn vervangen – dient hij deze aan eiseres af te geven. Tegen de gevorderde termijn voor ontruiming is geen verweer gevoerd en deze komt de voorzieningenrechter ook niet onredelijk voor, zodat deze zal worden toegewezen.

3.8. Tegen [B], die niet verschenen is, wordt verstek verleend. Nu de vorderingen van de gemeente jegens [B] en de overige personen die in het clubgebouw verblijven de voorzieningenrechter noch onrechtmatig noch ongegrond voorkomen worden deze – op de wijze zoals hierna vermeld – toegewezen.

3.9. Gedaagden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, alsmede (deels voorwaardelijk) in de nakosten.

3.10. De vordering in reconventie zal buiten beschouwing worden gelaten, nu een vordering in reconventie door een advocaat dient te worden ingesteld en de eis en de gronden daarvoor bovendien uiterlijk 24 uur voor de terechtzitting aan de wederpartij en aan de voorzieningenrechter moet worden aangekondigd conform de artikelen 7.1 en 7.2. van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel.

4. De beslissing

De voorzieningenrechter:

– veroordeelt gedaagden om binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis het clubgebouw …met al het hunne en de hunnen te verlaten en te ontruimen en ter vrije beschikking van eiseres te stellen;