Verklaring voor recht over voorgenomen royement (Golf Federatie)

Rechtbank Midden-Nederland 27 maart 2013 LJN BZ5780 (Golf Federatie)

Conflict tussen Golf Federatie (vereniging) en golfclub (stichting) welke lid is van de federatie. In conventie stelt de stichting dat de federatie misbruik maakt van economische machtspositie door een andere stichting, opgericht door de federatie voor te trekken. In reconventie opvallende vordering “te verklaren voor recht dat het bestuur van [de federatie] rechtmatig kan besluiten tot ontzetting van [de stichting]”, dus vooraf. Verklaring voor recht wordt overigens afgewezen, te late betaling contributie is niet voldoende.

Vonnis van 27 maart 2013 in de zaak van
1. de stichting STICHTING VOOR ONAFHANKELIJK CLUBGOLF,
2. de stichting STICHTING NEDERLANDSE ORGANISATIE VOOR VRIJE GOLFERS (NOVVG),
tegen
1. de vereniging NEDERLANDSE GOLF FEDERATIE,
2. de stichting STICHTING TOT BEVORDERING VAN DE GOLFSPORT,

Partijen zullen hierna worden genoemd:
VOC c.s. (eiseressen in conventie / verweersters in reconventie),
VOC (eiseres sub 1 in conventie / verweerster sub 1 in reconventie),
NOVVG (eiseres sub 2 in conventie / verweerster sub 2 in reconventie),
NGF c.s. (gedaagden in conventie / eiseressen in reconventie),
NGF (gedaagde sub 1 in conventie / eiseres sub 1 in reconventie)
SBG (gedaagde sub 2 in conventie / eiseres sub 2 in reconventie).

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 17 oktober 2012
– het proces-verbaal van comparitie van 7 februari 2013.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten
2.1. NGF is de overkoepelende organisatie van golfclubs in Nederland, waarvan golfclubs lid kunnen worden. De statutaire doelen van NGF zijn het bevorderen van de golfsport en het behartigen van de belangen van haar leden (hierna: de golfclubs).

2.2. De golfclubs leiden golfers op voor het golfvaardigheidsbewijs (het zogeheten Clubhandicap 54; hierna het GVB). Een golfer kan lid worden van een golfclub door zijn GVB bij die golfclub te laten registreren. Elke golfclub dient ieder jaar een bedrag van € 16,00 aan NGF af te dragen voor elk GVB dat op de peildatum van 1 juli bij de golfclub staat geregistreerd.

2.3. De golfclubs zijn onder te verdelen in golfclubs met een golfbaan, de A-, B- en C clubs, en in golfclubs zonder golfbaan, de D-clubs. VOC en NOVVG zijn D-clubs. Naast het opleiden van golfers voor het GVB bieden D-clubs andere diensten aan, zoals golfwedstrijden, golfclinics en golfreizen.

2.4. NGF heeft in het jaar 2000 SBG opgericht met als doel inactieve golfers te binden en te motiveren in de toekomst weer lid te worden van een golfclub. SBG biedt in dat kader uitsluitend het registreren van GVB’s en handicaps aan. Het registreren van een GVB kost bij SBG € 20,00 en het registreren van een handicap € 60,00. SBG neemt vanaf 1 april 2013 geen nieuwe leden meer aan.

3. Het geschil
in conventie
3.1. VOC c.s. vordert, uitvoerbaar bij voorraad:

primair

1) te verklaren voor recht dat NGF heeft gehandeld in strijd met artikel 24 en/of artikel 6 van de Mededingingswet (Mw) en aldus onrechtmatig jegens VOC c.s. heeft gehandeld,

3.2. NGF c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie
3.3. NGF vordert, uitvoerbaar bij voorraad:
1) te verklaren voor recht dat het bestuur van NGF rechtmatig kan besluiten tot ontzetting van VOC als D-club,
2) VOC te veroordelen tot betaling van € 35.840,00, vermeerderd met rente,
3) VOC c.s. te veroordelen in de proceskosten.

3.4. VOC voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling
in conventie
4.1. VOC c.s. betoogt dat NGF in strijd met artikel 6 Mw handelt. …
4.4. … Het betoog van VOC c.s. dat NGF in strijd handelt met artikel 6 Mw volgt de rechtbank reeds hierom niet.

4.5. VOC c.s. betoogt dat NGF in strijd met artikel 24 Mw handelt. … NGF maakt misbruik van haar machtspositie door SBG allerlei voordelen te bieden die leiden tot een aanmerkelijk zwakkere concurrentiepositie van andere D-clubs, …


4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat NGF een onderneming in de zin van artikel 24 Mw is. Aan het eerste element is dus voldaan. Het tweede element is uitdrukkelijk in geschil tussen partijen. De vraag welke markt de relevante markt in dit kader is en de vervolgvraag of NGF een machtspositie op die markt heeft, kunnen echter onbeantwoord blijven, omdat, zoals hierna zal blijken, in ieder geval niet is gebleken dat aan het derde element is voldaan, namelijk dat NGF misbruik maakt van een machtspositie. …

4.11. Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1 van de (primaire) vordering niet toewijsbaar is. Niet is gebleken dat NGF onrechtmatig handelt door inbreuk te maken op het verbod van artikel 6 Mw of het verbod van artikel 24 Mw. …

in reconventie
4.13. Ter comparitie is gebleken dat VOC het gevorderde bedrag van € 35.840,00 heeft betaald. Onderdeel 2 van de vordering is dan ook, met uitzondering van de gevorderde rente, niet toewijsbaar.

4.14. Onderdeel 1 van de vordering ziet op een verklaring voor recht dat het bestuur van NGF rechtmatig kan besluiten tot ontzetting van VOC als D-club. NGF stelt in dat kader dat VOC zich moedwillig aan een deel van haar betalingverplichting jegens NGF heeft onttrokken door de ledenaantallen op de peildatum van 1 juli 2011 te manipuleren en dat zij op die wijze NGF op onredelijke wijze heeft benadeeld.

4.15. Een lidmaatschap van een vereniging kan eindigen door ontzetting van het lid als dat lid de vereniging op onredelijke wijze heeft benadeeld (artikel 2:35 lid 1 onder d juncto lid 3 BW). In dit geval is van benadeling in de hiervoor bedoelde zin geen sprake. VOC heeft weliswaar in verband met de afdracht van registratiegelden naar de peildatum van 1 juli 2011 in eerste instantie € 35.840,00 te weinig aan NGF betaald, maar niet is gebleken dat VOC NGF daardoor op onredelijke wijze heeft benadeeld. Dit zou anders kunnen zijn indien VOC, zoals NGF stelt, moedwillig de ledenaantallen heeft gemanipuleerd om minder aan NGF te hoeven af te dragen. VOC heeft ter comparitie echter verklaard dat de te lage ledenaantallen op de peildatum waren veroorzaakt door een softwareprobleem. NGF heeft in het licht van deze verklaring haar stelling dat VOC de ledenaantallen heeft gemanipuleerd, onvoldoende (nader) onderbouwd.

4.16. De proceskosten worden gecompenseerd, omdat partijen over en weer als de in het (on)gelijk gestelde partij moeten worden beschouwd. Hoewel beide onderdelen van de vordering (op enige rente na) niet toewijsbaar zijn, had NGF belang bij onderdeel 2 van de vordering; het gevorderde bedrag van € 35.840,00 is immers eerst na het instellen van de eis in reconventie betaald.

5. De beslissing

Klassieker: Geen verbodenverklaring Hells Angels

Hoge Raad 26 juni 2009 LJN BI1124 (Verbod Hells Angels) (klassieker)

Klassieker. Geen verbodenverklaring Hells Angels.
De Hoge Raad geeft een dubbel criterium:  de verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.

De Hoge Raad laat de beslissing van het Gerechtshof om Hells Angels Harlingen niet te verbieden, in stand.

Merk op dat de passage uit de parlementaire geschiedenis waarop dit criterium gebaseerd lijkt te zijn, net iets anders luidt: “Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.”

Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in de zaak van:
Het OPENBAAR MINISTERIE, t e g e n
1. STICHTING HELLS ANGELS NORTHCOAST HARLINGEN,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ROCKERS NORTHCOAST M.C.,

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Openbaar Ministerie, de stichting en de vereniging.


3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.9.

3.2 Het Openbaar Ministerie heeft in deze procedure, tot heden tevergeefs, verzocht op de voet van art. 2:20 BW over te gaan tot het verboden verklaren en ontbinden van de stichting en de vereniging, waarin Hells Angels in Harlingen en omstreken zich hebben verenigd en hun activiteiten hebben georganiseerd.

3.3 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 2:20 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden. Het hof heeft in rov. 11 en 12 van de bestreden beschikking terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om meer dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten.
3.4 Het Openbaar Ministerie bestrijdt dit uitgangspunt niet en bestrijdt ook niet dat dit dwingt tot een terughoudende toepassing van de in art. 2:20 BW neergelegde mogelijkheid tot het verbieden en ontbinden van rechtspersonen. Dat uitgangspunt strookt met de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis, waarin ook het verband wordt gelegd met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging, en die duidelijk maken dat de wetgever een terughoudende toepassing van dit artikel voor ogen heeft gestaan.

3.5 Volgens het Openbaar Ministerie is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan bij de uitleg van het begrip “werkzaamheid” van een rechtspersoon als bedoeld in art. 2:20 lid 1 BW. Met juistheid heeft het hof, zo betoogt het Openbaar Ministerie, aangenomen dat sprake moet zijn van handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf, dan wel van (crimineel) handelen of nalaten dat aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Voor die toerekening heeft het hof aan de hand van het juiste criterium onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het gelegenheid heeft gegeven. De “werkzaamheid” van een rechtspersoon wordt echter daarnaast volgens het Openbaar Ministerie mede bepaald door de wijze waarop deze rechtspersoon stelling neemt en waar deze voor staat, en daarvoor is ook van belang de situatie en cultuur binnen die rechtspersoon zoals die naar buiten toe (in de maatschappij) wordt ervaren. Volgens het middel heeft het hof miskend dat mede onder het begrip “werkzaamheid” valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt, waarbij het gaat om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en die door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde – zoals het plegen van strafbare feiten – door de leden en bestuurders, waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van het bedoelde faciliteren is voorts van belang of de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon. In dat verband heeft het Openbaar Ministerie zich erop beroepen dat door de stichting en de vereniging stelselmatig geen afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- of buitenland.

3.6 De aldus bepleite ruime uitleg van het begrip “werkzaamheid” kan niet als juist worden aanvaard. De hiervoor in 3.3 en 3.4 bedoelde, door het Openbaar Ministerie onderschreven, noodzaak tot terughoudendheid verzet zich tegen een dergelijke ruime uitleg, die zou meebrengen dat aan een rechtspersoon gedragingen van derden als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend, alleen doordat de rechtspersoon daarvan of van de cultuur waarin die gedragingen plaatsvinden geen of onvoldoende afstand heeft genomen. Wanneer de rechtspersoon bij gedragingen van derden, zoals members of binnen- of buitenlandse zusterorganisaties, zelf niet rechtstreeks betrokken is in die zin dat het bestuur daaraan leiding heeft gegeven of daartoe doelbewust gelegenheid heeft gegeven, kunnen die gedragingen aan de rechtspersoon slechts als eigen “werkzaamheid” worden toegerekend indien bijzondere feiten en omstandigheden daartoe grond geven. Het oordeel van het hof komt erop neer dat in dit opzicht niet voldoende is komen vast te staan en dat het Openbaar Ministerie zijn verzoek in dit opzicht ook onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Het hof is daarom tot de slotsom gekomen (in rov. 31) dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is. Anders gezegd is naar het oordeel van het hof niet gebleken van een werkzaamheid waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kan worden geduld op straffe van ontwrichting, en daarom is voor de ingrijpende maatregel van verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersonen van de Harlinger Hells Angels geen plaats.

3.7.1 Voorzover de klachten van onderdeel 2 uitgaan van een andere opvatting omtrent de toerekening van gedragingen van derden dan in 3.6 weergegeven, zijn zij tevergeefs voorgesteld, omdat zij een te ruime toerekening voorstaan. Ook voor het overige falen de klachten, omdat het oordeel van het hof ook in andere opzichten niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk. Alle klachten van onderdeel 2 stuiten hierop af. Naar aanleding van enkele afzonderlijke onderdelen wordt nog het volgende overwogen.

3.7.2 Het hof heeft niet over het hoofd gezien dat de Hells Angels een buitengewoon slechte reputatie hebben en dat zulks onder bijzondere omstandigheden zou kunnen bijdragen aan het oordeel dat de werkzaamheid van de Harlinger rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Het hof heeft echter, na onderzoek van de positie van de Harlinger rechtspersonen ten opzichte van de internationale en nationale organisaties van Hells Angels geoordeeld en zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat, kort gezegd, niet een zodanig nauw verband bestaat dat de Harlinger rechtspersonen mede verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die clubs. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de Harlinger rechtspersonen onvoldoende afstand zouden hebben genomen van de slechte reputatie van Hells Angels elders in Nederland en in de wereld, het hof niet behoefde te weerhouden van dit oordeel.

3.7.3 Het hof heeft ook onder ogen gezien dat volgens het Openbaar Ministerie sprake is van strafbare feiten en van strafbladen bij de members van de stichting en bij bestuursleden van de rechtspersonen. Het hof heeft echter niet de onder meer daaraan door het Openbaar Ministerie verbonden conclusie overgenomen dat de werkzaamheid van de rechtspersonen in strijd met de openbare orde is. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat uit overgelegde processen-verbaal weliswaar bij gebrek aan voldoende betwisting blijkt van strafbare feiten, maar dat ter zake van die feiten geen strafvervolging heeft plaatsgevonden, terwijl die feiten en andere door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten naar het oordeel van het hof, zoals het in rov. 24 tot en met 31 heeft gemotiveerd, alles bijeengenomen en beoordeeld over een wat langere periode, niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde kunnen worden aangemerkt dat die een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen rechtvaardigen. Aldus heeft het hof ook klaarblijkelijk aanvaard dat een “structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde – zoals het plegen van strafbare feiten – door de members (en bestuurders)” wel de conclusie zou kunnen dragen dat sprake is van werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Het heeft echter het bestaan van een dergelijke structurele situatie en cultuur in Harlingen onvoldoende aannemelijk geacht.

3.7.4 Voorzover het onderdeel met motiveringsklachten tegen het laatstvermelde oordeel opkomt, is het ook tevergeefs voorgesteld. Niet alleen gaat het hier om een sterk met feitelijke waarderingen verweven oordeel waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden onderzocht. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij gaat het niet om de details, zoals de lotgevallen van “[A]” en de vraag of in Harlingen is gestemd over de elders voorgestelde afschaffing van een discriminerende clubregel, maar om een beoordeling van het geheel van de door het Openbaar Ministerie aangevoerde gedragingen, en een waardering van de ernst van strafbare feiten, voorzover die aannemelijk zijn geworden en kunnen bijdragen aan de bedoelde structurele situatie en cultuur. Daarbij mocht het hof in aanmerking nemen of en met welk resultaat strafrechtelijk tegen de Harlinger Hells Angels is opgetreden. De cassatieprocedure leent zich niet voor een feitelijke herwaardering van het oordeel van het hof in dit opzicht.

3.8.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 29, waarin het hof oordeelde dat de strafbladen van de individuele members en de bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de desbetreffende rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze strafbare gedragingen.

3.8.2 Onderdeel 3.1 houdt onder meer in dat het hof ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalige) bestuursleden niet heeft onderkend. Het hof heeft een en ander echter niet miskend en heeft klaarblijkelijk van belang geacht of sprake was van strafbare feiten en strafbladen van bestuurders, zodat de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof kennelijk niet aannemelijk geacht dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben. Ook in zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.

3.8.3 De overige klachten van onderdeel 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.9 Onderdeel 4 mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat verbodenverklaring of ontbinding van de rechtspersonen niet mogelijk zou zijn vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grondwet en art. 11 EVRM, maar het verzoek van het Openbaar Ministerie getoetst aan art. 2:20 BW. Het hof achtte klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk. Het hof oordeelde echter, welk oordeel blijkens het vorenstaande tevergeefs is bestreden, dat het Openbaar Ministerie daartoe in het geval van de Harlinger rechtspersonen van de Hells Angels niet een voldoende feitelijke grondslag aannemelijk heeft gemaakt.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Conclusie A.-G. : 

3.2 De huidige regeling in artikel 2:20 BW van de verbodenverklaring van rechtspersonen is bij wet van 17 maart 1988(8) als artikel 15 ter vervanging van de toen geldende artikelen 15 en 16 van boek 2 BW in het BW opgenomen. Later is het artikel vernummerd tot artikel 20. Reden voor de wetswijziging was dat aan de toen bestaande regelingen van artikel 15 en 16 bezwaren kleefden. Het eerste bezwaar was dat de regeling destijds de mogelijkheid om een verbodenverklaring uit te spreken niet kende. Het tweede bezwaar was dat de rechtbank niet verplicht was de rechtspersoon te ontbinden, ook al constateerde zij dat de rechtspersoon materieel een verboden karakter had. Bij wetsontwerp 17 476 van 11 juni 1982 werd beoogd deze bezwaren weg te nemen. Ik geef enkele m.i. voor deze zaak relevante citaten uit de wetsgeschiedenis:

“Vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging zijn pijlers der democratie. Gebruik daarvan zal dan ook niet licht als werkzaamheid in strijd met de openbare orde kunnen worden bestempeld”(9)

“(…) Het woord werkzaamheid is in zijn gewone betekenis gebruikt en omvat dus de daden die de rechtspersoon stelt en de woorden die hij spreekt en schrijft, ongeacht op welke wijze blijkt dat die zijn gesteld, gesproken of geschreven in het kader van de organisatie met rechtspersoonlijkheid. Daartoe behoren de middelen waarmee hij zijn doel nastreeft, maar ook bij voorbeeld het stelselmatig niet afdragen van premies. De enkele overtreding van een of meer verboden stempelt een rechtspersoon nog niet tot ongeoorloofd. Dergelijke overtredingen moeten zijn geworden tot een schakel in de werkwijze om als werkzaamheid te worden aangemerkt en bovendien zo ernstig zijn, dat de werkzaamheid binnen de termen van artikel 15 valt.”(10)

“(…) Het gaat namelijk ook om de werkzaamheid van de vereniging. Als sprake is van een incidentele, niet kenmerkende actie, dan zal zij niet onder deze bepaling vallen.”(11)

“(…) niet iedere wetsovertreding, zelfs niet indien stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting. (…)”(12)

“(…) Bij het spreken en schrijven van de rechtspersoon, genoemd als onderdelen van de werkzaamheid, is gedacht aan optreden naar buiten, jegens anderen dan de besloten kring van de leden. Overigens betekent dit wel dat de wetsbepalingen hun betekenis ontlenen aan de gelding voor werkzaamheden. Aan een sluimerend onwettig doel zal iemand zich, juist wegens dat sluimeren, niet licht stoten.”(13)

“Bij elke verbodenverklaring is de vrijheid van vereniging in het geding, zij het dat het gewicht daarvan niet zal overwegen wanneer iemand daarvan slechts gebruik maakt voor persoonlijk onrechtmatig gewin ten koste van anderen”.(14)

Ik merk nog op dat lid 3 van artikel 2:20 BW bij wet van 20 november 2006(15) is toegevoegd. Dit lid heeft tot doel vast te stellen dat bepaalde organisaties die op een terrorismelijst zijn vermeld en andere organisaties waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de in art. 20 bedoelde openbare orde, van rechtswege verboden zijn en niet bevoegd zijn tot het verrichten van rechtshandelingen.

Bespreking van de klachten

3.3 Het middel valt uiteen in vier onderdelen waarvan onderdeel 1 geen klacht bevat.

Tweede onderdeel (2)

3.4 Het tweede onderdeel bestrijdt met 6 klachten (2.1 t/m 2.6) de door het Hof gegeven uitleg van het begrip “werkzaamheid in strijd met de openbare orde”. Als ik het goed zie steunen alle klachten van dit onderdeel op het op bladzijde 9 van het middel (klacht 2.1) te vinden betoog dat onder het begrip ‘werkzaamheid’ valt hetgeen in het kader van een rechtspersoon gebeurt. Het gaat daarbij om handelingen die in strijd zijn met de openbare orde en door de rechtspersoon worden gefaciliteerd. Bepleit wordt dat een belangrijke aanwijzing voor het bedoelde faciliteren is dat sprake is van
a. een structurele situatie en cultuur van het begaan van handelingen in strijd met de openbare orde door de members en bestuurders waarvan geen afstand wordt gedaan door de rechtspersoon, welke aanwijzing wordt versterkt naarmate de gepleegde feiten ernstiger zijn en voorts is van belang of
b. de rechtspersoon deel uitmaakt van een grotere (nationale of internationale) organisatie waarbinnen dezelfde hiervoor bedoelde structurele situatie en cultuur heerst en waarvan geen afstand wordt genomen door de rechtspersoon.

3.5 Omdat blijkens de wetsgeschiedenis het woord “werkzaamheid” in art. 2:20 BW in haar gewone betekenis wordt gebruikt en alleen daden omvat die de rechtspersoon stelt, kunnen m.i. voor de toepasssing van art. 2:20 BW in beginsel slechts als werkzaamheid van de rechtspersoon structureel plaatsvindende gedragingen in aanmerking worden genomen waaraan het (feitelijke) bestuur van de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe het (feitelijke) bestuur doelbewust gelegenheid heeft gegeven. Het (feitelijke) bestuur is immers het centrale orgaan van een rechtspersoon dat in de rechtspersoon werkzaam is. Het onderdeel verdedigt dat onder het begrip “werkzaamheid” ook gedragingen van derden waarvan de rechtspersoon geen afstand heeft genomen dienen te worden begrepen, zoals gedragingen van members of (zuster)organisaties. Een dergelijke uitleg van het begrip werkzaamheid is m.i. ruimer dan de wetgever indertijd voor ogen heeft gestaan. Ik verwijs naar de hierboven geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis. De in dit onderdeel bepleite uitleg gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting zodat de klachten van dit onderdeel die op deze gedachtengang berusten niet tot cassatie kunnen leiden. Ik heb mij afgevraagd of het inmiddels wenselijk is om het begrip werkzaamheid van een rechtspersoon ruimer uit te leggen dan uit de wetsgeschiedenis naar voren komt. Ik beantwoord deze vraag negatief. Ik ben er een voorstander van art. 2:20 BW beperkt te blijven uitleggen, omdat iedere ontbinding van een rechtspersoon met behulp van art. 2:20 BW een aantasting oplevert van de vrijheid van vereniging. Ik acht de vrijheid van vereniging een zeer belangrijk grondrecht. Daarbij komt dat, als het toepassingsgebied van art. 2:20 BW wordt verruimd en hierbij nogal vage kriteria, zoals “geen afstand nemen van” of “een structurele cultuur” een rol gaan spelen, er in het kader van art. 2:20 BW ongetwijfeld meer rechtspersonen voor ontbinding aan de rechter zullen worden voorgedragen. Het lijkt mij niet zinvol dat rechters met een zekere regelmaat over allerlei grensgevallen moet gaan oordelen waarin het legitieme bestaan van een rechtspersonen ter discussie wordt gesteld. Dit neemt niet weg dat ook ik van mening ben dat rechtspersonen waarvan aangetoond kan worden dat zij systematisch en structureel worden ingezet voor het bedrijven van strafbare feiten ontbonden dienen te worden. Het probleem in de onderhavige zaak is dat dit laatste niet in voldoende mate door het OM is aangetoond (zie de op dit punt heldere rov. 17, 19, 21, 28, 29 en 30 uit de bestreden beschikking). Ook zou ik niet zonder meer willen uitsluiten dat voor de toepassing van art. 2:20 BW onder zeer bijzondere omstandigheden gedragingen van derden als gedragingen van de rechtspersoon worden beschouwd. Er moeten zich dan echter wel klemmende omstandigheden voordoen die een dergelijke toerekening rechtvaardigen. Ik bespreek de verschillende klachten van onderdeel 2 afzonderlijk.

Klacht 2.1

3.6 De eerste klacht van het tweede onderdeel (2.1) is gericht tegen rov. 20 en 21 van de bestreden beschikking van het Hof:

“17. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gebleken van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband. Er is evenzeer in onvoldoende mate gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. In het bijzonder is niet gebleken dat een organisatie als de Stichting Hells Angels Holland of een organisatie op een daarboven liggend niveau door middel van besluiten of aanwijzingen, dan wel anderszins leiding geeft aan de overige rechtspersonen c.q. ‘chapters’ binnen Nederland die aan deze organisatie verantwoording zouden moeten afleggen, dan wel dat deze organisatie anderszins toezicht houdt op het (financiële) reilen en zeilen binnen de verschillende rechtspersonen c.q. ‘chapters’ in Nederland. De enkele omstandigheid dat in de statuten van de stichting, alsmede ook in de statuten van twee andere rechtspersonen, een goedkeuringsbevoegdheid is toegekend aan de StichtingHells Angels Holland is daartoe onvoldoende, te meer nu is gesteld, noch gebleken dat de Stichting Hells Angels Holland van die bevoegdheid ooit gebruik heeft gemaakt. Evenmin is gebleken dat van een wereldwijde organisatie van Hells Angels -al dan niet door tussenkomst van de Stichting Hells Angels Holland- een invloed als hiervoor bedoeld op de stichting en de vereniging zou uitgaan.”

“20. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het bestaande beeld van de Hells Angels clubs in het algemeen niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland daardoor mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen van andere clubs of leden van die andere clubs.

21. Voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheid van de onderhavige rechtspersoon (vereniging of stichting) strijdig is met de openbare orde, acht het hof als uitgangspunt dan ook alleen relevant de eigen werkzaamheid van de rechtspersoon en zijn bestuur alsmede de gedragingen van de ‘members’ daarvan, voor zover de rechtspersoon daarin daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waaraan (het bestuur van) de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Feiten of omstandigheden die ertoe aanleiding zouden moeten geven van dit uitgangspunt af te wijken, zijn niet naar voren gekomen. In het bijzonder ziet het hof onvoldoende
aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals het openbaar ministerie in grief 3 betoogt, rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden die weliswaar buiten de directe invloedssfeer van die rechtspersoon liggen, maar die hem niettemin kunnen worden toe- of aangerekend. Hetgeen het openbaar ministerie in dit verband naar voren heeft gebracht ter feitelijke onderbouwing van deze, reeds op het eerste gezicht niet aansprekende stelling, is onvoldoende.”

De klacht beoogt dat voor de beoordeling van de werkzaamheid van de vereniging of stichting ook rekening moet worden gehouden met de reputatie van en gedragingen welke plaatsvinden in zusterorganisaties in binnen- en buitenland. Daarbij zou mede van belang zijn of stelselmatig afstand wordt genomen van ernstige gedragingen die plaatsvinden bij zusterorganisaties. Volgens het onderdeel en de toelichting heeft het Hof (alleen) onderzocht of door het OM gesteld handelen of nalaten aan de stichting of vereniging kan worden ’toegerekend’ en onderzocht of het gaat om handelen of nalaten waarin de rechtspersoon daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad of waaraan de rechtspersoon leiding heeft gegeven of waartoe de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven.

3.7 Dit onderdeel faalt. Het Hof heeft blijkens rov. 17 voor zijn beoordeling of rekening moet worden gehouden met de werkzaamheid van andere rechtspersonen, als maatstaf gebruikt of voldoende is gebleken “van een zodanig wereldwijd en/of landelijk geformaliseerd verband dat de stichting en de vereniging juridisch en/of feitelijk in hun besluitvorming en praktisch functioneren geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn van het hiervoor bedoelde organisatieverband.” Bovendien acht het Hof van belang dat in voldoende mate moet zijn gebleken dat er een verantwoordingsplicht bestaat. Het Hof oordeelt in rov. 17 en 18 dat onvoldoende is gebleken van zodanig wereldwijd en/of landelijk verband waarbij het uitdrukkelijk overweegt dat het door de stichting en vereniging onvoldoende afstand nemen van gedragingen van andere organisaties onvoldoende gewicht in de schaal legt. In rov. 20 concludeert het Hof dat het beeld van de Hells Angels-organisatie niet meebrengt dat elke individuele rechtspersoon in Nederland uit de Hells Angels-organisatie verantwoordelijk is voor het handelen van andere clubs uit die organisatie of leden van die andere clubs. Ik vind dit in het licht van de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis een goed verdedigbare benadering. Zij maakt enerzijds een verruiming van het begrip werkzaamheid van de rechtspersoon van art. 2.20 BW op grond van zeer bijzondere omstandigheden mogelijk (het hof sluit niet uit dat activiteiten van derden een werkzaamheid van de rechtspersoon opleveren), anderzijds wordt terughoudendheid betracht, omdat het door het hof gehanteerde kriterium voor de toerekening (het geheel of in overwegende mate afhankelijk zijn) streng is. Per saldo is de verruiming dus beperkt. Dat acht ik echter juist.

Klacht 2.2

3.8 Ook de tweede klacht van het tweede onderdeel bestrijdt het oordeel van het Hof in de rov. 20 en 21 van de beschikking. In rov. 21 oordeelt het Hof dat het onvoldoende aanknopingspunten ziet voor hetgeen het OM heeft uiteengezet in grief 3 van zijn beroepschrift. In grief 3 gaat het OM in op de in dit onderdeel bedoelde structurele situatie en cultuur binnen de Hells Angels organisatie in Nederland.

3.9 In de klacht wordt verwezen naar verschillende omstandigheden waaruit het Hof de door het OM gestelde structurele situatie en cultuur had dienen af te leiden. De verwijzingen naar de verschillende omstandigheden kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. De door het middelonderdeel aangevoerde omstandigheid dat de Hells Angels wereldwijd en ook in Nederland een gewelddadige reputatie hebben opgebouwd terwijl de vereniging en stichting daarvan geen afstand hebben genomen (2.2 onder (i)), heeft onvoldoende gewicht. Het Hof heeft in rov. 17 en 18 overwogen dat deze reputatie slechts relevant is indien uit een aantal door het Hof in rov. 17 in aanmerking genomen omstandigheden blijkt dat er sprake is van een wereldwijd of landelijk geformaliseerd verband dat overwegende afhankelijkheid meebrengt. Zoals hierboven aangegeven, acht ik het begrijpelijk dat het Hof een dergelijk verband in het onderhavige geval niet heeft aangenomen. Voor zover de klacht steunt op de stelling dat deHells Angels internationaal en nationaal een crimineel karakter hebben (2.2 onder (ii)), faalt deze om dezelfde reden als die welke geldt voor de omstandigheid onder (i). Voor zover daarbij een beroep wordt gedaan op de uitspraak van het Superior Court of Justice te Canada van 30 juni 2005, faalt de klacht omdat het Hof in rov. 19 heeft aangeduid waarom het aan die uitspraak niet de gevolgtrekkingen die het OM daaraan verbindt wil vastknopen. M.i. werkt de klacht niet uit waarom deze motivering onbegrijpelijk is(16).
Voor zover de klacht steunt op het gestelde over het aantal veroordelingen van NederlandseHells Angels Members (2.2. onder (iii)), faalt deze ook. Het Hof heeft onder rov. 29 overwogen dat de strafbladen van members niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging omdat een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken. Ook de verwijzing naar de vaststelling door de rechtbank dat de stichting en vereniging onderdeel uitmaken van de Hells Angels-organisatie(2.2 onder (iv)) kan niet tot cassatie leiden. Daarvoor werkt de klacht m.i. onvoldoende uit waarom tegen de achtergrond van deze vaststelling de motivering van het Hof onvoldoende begrijpelijk of ontoereikend is.
Het gestelde onder 2.2 onder (v) faalt om redenen die ik heb besproken naar aanleiding van het gestelde onder (iii). Voor zover de klacht steun zoekt in het gestelde over de gevonden verboden wapens en verdovende middelen (2.2. onder vi), kan deze ook niet slagen. De klacht miskent dat het Hof deze omstandigheden, zoals blijkt uit rov. 26, wel bij zijn beoordeling heeft betrokken en heeft overwogen dat de betrekkelijk beperkte periode waarin deze feiten zich voordeden onvoldoende is om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met of een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden.
Voor zover in de klacht een beroep wordt gedaan op verboden wapens, munitie en hennepplantages die bij de members thuis zijn aangetroffen (2.2 onder vii), faalt de klacht. In rov. 29 heeft het Hof overwogen dat deze bevindingen niet kunnen bijdragen aan een oordeel over de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijk zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom deze motivering van het Hof niet begrijpelijk is.
Voor zover deze klacht (mede) steun zoekt in hetgeen door de rechtbank is vastgesteld in haar rov. 4.23 en 4.24 rondom “[A]” en de Hells Angels (2.2. onder viii), faalt deze. De klacht miskent dat de rechtbank in rov. 5.9 heeft overwogen dat de cultuur van de Hells Angels en de strafbare feiten niet te baseren zijn op de door het OM gestelde bedreiging van “[A]”‘, nu deze geen aangifte heeft gedaan en vaststaat dat hij na vertrek uit de ruimte van de voorzitter [betrokkene 1] elders in Harlingen zijn bedrijf heeft uitgeoefend. De klacht werkt m.i. onvoldoende uit waarom het oordeel van het Hof onjuist of onbegrijpelijk is.
Tot slot wordt een beroep gedaan op de vaststelling door de rechtbank dat opbrengsten van tijdens een in 2004 gehouden feest illegaal verkochte joints in de kas van de stichting zijn gevloeid. In rov. 27 heeft het Hof overwogen dat deze verkoop weliswaar vermoedelijk een strafbaar feit oplevert en voorts overtreding van de door de gemeente verleende vergunning, maar als verwijt aan de stichting of de vereniging van onvoldoende gewicht is voor een verbodenverklaring en een ontbinding. M.i. werkt de klacht onvoldoende uit waarom het met deze klacht bestreden oordeel van het Hof in het licht van rov. 27 onjuist is.

Klacht 2.3

3.10 De derde klacht bestrijdt rov. 17 van de beschikking van het Hof.

3.11 Deze klacht loopt grotendeels vast op hetgeen ik hierboven onder 3.7 heb uiteengezet.Voor zover de klacht daarnaast met een beroep op een aantal door het OM geponeerde stellingen bezwaar maakt tegen het oordeel dat de besluitvorming in de stichting en vereniging niet geheel of in de overwegende mate afhankelijk is van het organisatieverband van Hells Angels, faalt deze. De klacht laat na de omstandigheden te specificeren op grond waarvan er wel van overwegende afhankelijkheid sprake zou zijn. Onderdeel 4 van het verzoekschrift beslaat 31/2 pagina’s en valt in een grote hoeveelheid stellingen uiteen. De verwijzing naar het beroepschrift onder 2.3.10 en 2.3.11 lijdt aan hetzelfde euvel. Daar noemt het OM een aantal feiten en verwijst tevens naar een aantal producties zonder aan te duiden waar volgens het OM nu precies de schoen wringt.

Klacht 2.4

3.12 De vierde klacht van het tweede onderdeel (2.4) bestrijdt rov. 26 van het Hof.
In rov. 26 overweegt het Hof het volgende:

“26. Deze feiten staan in voldoende direct verband met de stichting en de vereniging om bij de beoordeling van de werkzaamheid van de stichting en de vereniging als strijdig met de openbare orde, in aanmerking te worden genomen. Hoewel bij beide doorzoekingen verboden wapens en verdovende middelen zijn gevonden, acht het hof hetgeen telkenmale is aangetroffen, de betrekkelijk beperkte periode waarin dit zich voordeed in aanmerking genomen, onvoldoende om hieruit een consistente gedragslijn gericht op een algemene instemming met, dan wel een algemeen toestaan van dergelijke feiten af te leiden. De bij de doorzoeking in 2003 geconstateerde feiten, in het bijzonder gezien de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de inwerking zijnde hennepkwekerij direct naast het clubhuis, zijn van een aanmerkelijk ernstiger karakter dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten, waar het ging om een aantal boksbeugels en een aantal joints. Het hof acht aannemelijk dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en vereniging na de doorzoeking in 2003 hebben getroffen, zoals het aan de ‘members’ opgelegde verbod om illegale waren en goederen (zoals wapens) mee te nemen en te bewaren op het terrein of in het clubhuis. Naar het oordeel van het hof hebben de stichting en de vereniging daarmee hun verantwoordelijkheid genomen teneinde het bieden van de gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten in te perken. In elk geval kan niet worden gezegd dat de stichting en de vereniging zodanig passief zijn gebleven dat de in of bij het clubhuis geconstateerde feiten in ernst hebben kunnen toenemen.”

3.13 Het Hof heeft geoordeeld dat er geen consistente gedragslijn gericht op een instemming met dan wel het toestaan van bepaalde strafbare feiten is aan te wijzen. Het Hof onderbouwt deze gevolgtrekking onder andere met de gedachte dat, hetgeen is aangetroffen in 2003, vanwege de aard en de hoeveelheid van de verboden wapens en de in werking zijnde hennepkwekerij van een aanmerkelijk ernstiger karakter zijn dan de bij de doorzoeking in 2005 geconstateerde feiten. Het Hof overweegt dat dit mede het gevolg is van de maatregelen die de stichting en de vereniging in 2003 hebben genomen. Kennelijk is het Hof van oordeel dat de bedoelde strafbare feiten geen vast kenmerk van de werkzaamheden van de rechtspersoon zijn geworden. M.i. is de door het Hof gehanteerde maatstaf in overeenstemming met de strekking van de wet en de bedoeling van de wetgever. De wetgever hecht voor de toepassing van art. 2:20 BW grote betekenis aan het gedurende geruime tijd en systematisch verrichten van illegale activiteiten. De door het Hof gevolgde gedachtengang getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is m.i. ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd.

Klacht 2.5

3.14 De vijfde klacht van het tweede onderdeel (2.5) klaagt over rov. 31 van het Hof. In deze rov. heeft het Hof het volgende overwogen:

“31. Het vorenstaande in aanmerking nemende, komt het hof tot het oordeel dat de gewraakte feiten en omstandigheden betreffende de werkzaamheid van de stichting en de vereniging, voor zover zij zijn komen vast te staan, voor een deel wel kunnen worden aangemerkt als maatschappelijk ongewenst gedrag en mogelijk ook als strafbare feiten, maar niet als een zodanig ernstige inbreuk op de openbare orde dat een verbodenverklaring en ontbinding van een of beide rechtspersonen gerechtvaardigd is.”

3.15 De klacht faalt. M.i. is het oordeel van het Hof in het licht van de wetsgeschiedenis juist en voldoende begrijpelijk. In dit verband merk ik op dat uit wetsgeschiedenis blijkt dat niet iedere wetsovertreding, zelfs niet wanneer stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als strijdig met de openbare orde. Het moet gaan om werkzaamheden waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.(17) Deze maatstaf heeft het Hof blijkens zijn rov. 31 alsmede rov. 12 toegepast.

Derde onderdeel (3)

3.16 Het derde onderdeel bevat drie klachten (3.1 t/m 3.3) en is gericht tegen rov. 29 van het Hof. In deze rechtsoverweging heeft het Hof het volgende overwogen:

“29. Wat betreft de strafbladen van de individuele ‘members’ en de bij de doorzoekingen in 2003 en 2005 bij hen aangetroffen (verboden) wapens en waren -waaraan het openbaar ministerie aandacht besteedt in grief 7- is het hof van oordeel dat deze niet kunnen bijdragen aan een oordeel omtrent de werkzaamheid van de stichting en de vereniging nu een relatie tussen deze mogelijk strafbare feiten en de rechtspersoon niet is gesteld of gebleken, laat staan dat aannemelijk is geworden dat (het bestuur van) de rechtspersoon op enigerlei wijze daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad over, leiding heeft gegeven aan of gelegenheid heeft gegeven tot deze gedragingen. Dat de stichting feitelijk zou moeten worden beschouwd als een vereniging die wel leden zou kennen, maakt het oordeel niet anders.”

Klacht 3.1

3.17 Klacht 3.1 werpt op dat het Hof voor zijn oordeel over de werkzaamheid van de rechtspersoon ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de handelingen en strafbladen van de members die (voormalig) bestuurder van de vereniging of stichting waren en de overige members, alsmede dat het Hof het belang van het (crimineel) handelen van hun (voormalig) bestuursleden niet heeft onderkend.

3.18 Het uitgangspunt van de klacht is juist. Eigen gedragingen van de bestuurders kunnen van belang zijn voor het oordeel of de werkzaamheid van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Niettemin faalt deze klacht m.i., omdat deze niet voldoet aan de aan het middel te stellen eisen. Het laat na de vindplaats(en) te vermelden van de stellingen in de stukken waaruit blijkt dat door het OM is gesteld dat alle bestuurders van de stichting en vereniging zich structureel schuldig (blijven) maken aan criminele handelingen en daarnaast ook een strafblad hebben.

Klacht 3.2

3.19 Als ik het goed zie wordt met klacht 3.2 met een eerste subklacht alleen rov. 29 bestreden voor zover van de juistheid van rov. 21 dient te worden uitgegaan en bestrijdt een tweede subklacht zowel rov. 21 als 29.

3.20 M.i. faalt de eerste subklacht waarin wordt geklaagd over de strafbladen en strafbaar handelen van de bestuurders. Ik verwijs naar het hierboven onder 3.18 opgemerkte. In klacht 3.2. wordt verwezen naar de rov. 4.15, 4.23, 4.24 en 5.4 van de beschikking van de rechtbank. Anders dan de klacht veronderstelt kan ik in deze rechtsoverwegingen geen steun vinden voor het betoog dat strafbare gedragingen onder de “vlag” van Hells Angels uit Harlingen en omgeving zijn begaan en daarmee door de vereniging of stichting zijn gefaciliteerd. Hieruit volgt dat de klacht voor zover deze verwijst naar de overwegingen van de rechtbank feitelijke grondslag mist.

Klacht 3.3

3.21 Klacht 3.3. maakt bezwaar tegen rov. 29 met een beroep op stellingen in de stukken dat het Hof had dienen te oordelen dat het bestuur van de vereniging of stichting leiding heeft gegeven aan handelingen in strijd met de openbare orde of dat de vereniging of stichting gelegenheid heeft gegeven tot het begaan van dergelijke handelingen.

3.22 Het Hof heeft m.i. op adequate wijze aangeduid waarom onvoldoende is komen vast te staan dat de bestuurders van de vereniging en stichting leiding hebben gegeven aan handelingen in strijd met openbare orde of daartoe gelegenheid hebben gegeven. Ik verwijs naar rov. 21, 27, 28, 29 en 30 van de bestreden beschikking. Deze klacht faalt.

Vierde onderdeel (4)

Klacht 4.1

3.23 Onderdeel 4 bevat één klacht (klacht 4.1) welke uiteenvalt in 2 subklachten. Als ik het goed begrijp wordt de eerste subklacht slechts opgeworpen voor zover het Hof heeft overwogen dat verbodenverklaring of ontbinding niet mogelijk is vanwege de bescherming die de vereniging en stichting kunnen ontlenen aan art. 8 Grw. en art. 11 EVRM. Met een tweede subklacht wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM beschermde rechten mogelijk is in verband met de bescherming van de openbare orde.

3.24 M.i. falen beide subklachten bij gemis aan feitelijke grondslag. De eerste subklacht ontbeert feitelijke grondslag omdat het Hof het verzoek van het OM heeft getoetst aan artikel 2:20 BW en klaarblijkelijk een verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon in beginsel wel mogelijk acht. De tweede subklacht faalt omdat het Hof niet heeft miskend dat een beperking van de in art. 8 Grw. en art. 11 EVRM verleende rechten op grond van art. 2:20 BW mogelijk is. Ik verwijs naar rov. 11 van de bestreden beschikking.

4. Conclusie

Deze strekt tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Het Hof is blijkens zijn rov. 13 uitgegaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de rechtbank in de rov’s 4.1 tot en met 4.25, met uitzondering van het feit zoals vermeld onder rov. 4.4 van de rechtbank. Van dezelfde feiten dient in cassatie ook te worden uitgegaan.
2 De rechtbank geeft hier aan dat in plaats van “van”, “voor” is bedoeld.
3 Vgl. rov. 1 beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 maart 2007.
4 Rb Leeuwarden 6 maart 2007, JOR 2007, 116 m. nt. E. Schmieman
5 Gedingstuk 10 A-dossier
6 Het verzoekschrift is 11 maart 2008 ingekomen op de civiele griffie van de Hoge Raad. De cassatietermijn bedraagt ingevolge art. 402 Rv 3 maanden.
7 Zie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 25-4-2008, JOR 2008, 155, nt. E. Schmieman, Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2008, LJN: BC9212, JOR 2008, 154, Rb Maastricht 29-5-2007, LJN: BA5843, Rechtspraak.nl, Rb Amsterdam 11-04-2007, LJN: BA2747, rechtspraak.nl, Rb Haarlem 24-11-2006, LJN: AZ3072 en LJN: AZ3070, beide op Rechtspraak.nl, Rb Rotterdam, 24-11-2006, LJN: AZ2993, Rechtspraak.nl.
8 Stb. 104, i.w.tr. 18 april 1988.
9 TK vergaderjaar 1984-1985, 17476, nr. 5, nr 9.
10 TK 1984-1985, 17476, nrs. 5-7, MvA, nr. 31
11 Vaste commissie voor Justitie, 17476, 22 september 1986, UCV1 Blz. 25
12 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14
13 TK, vergaderjaar 1985-1986, 17 476, nr. 12, Nota naar aanleiding van het eindverslag, onder 46
14 EK, Vergaderjaar 1986-1987, 17476, nr. 57b, p. 6.
15 Stb. 2006, 600
16 Ik merk op dat ik vermoed dat met de bedoelde uitspraak de uitspraak van de Superior Court of Justice van Ontario, (rechter J. Fuerst), van 30 juni 2005 wordt bedoeld, welke uitspraak ook bekend is onder R.. v. Lindsay, [2005] O.J. No. 2870 (S.C.J.) (QL), (http://www.canlii.org/en/on/onsc/doc/2005/2005canlii24240/2005 canlii24240.html) . Deze uitspraak is niet in het hoogste ressort gewezen en wordt niet automatisch door elke andere rechtbank in Canada gevolgd. De Superior Court of Justice van Ontario moet niet worden verward met de Supreme Court of Canada, welk rechtscollege in het hoogste ressort rechtspreekt in Canada. Zie over het belang van deze uitspraak voor andere rechtzaken in Canada bijvoorbeeld de uitspraak in hoger beroep van de Court of Appeal of Manitoba inzake R. v. Kirton, 2007 MBCA 38.
17 EK, 1986-1987, 17476, nr. 57b, MvA. Onder 14

Verbodenverklaring vereniging (Martijn)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 april 2013 LJN BZ6041 (Martijn)

en Rechtbank Assen 27 juni 2012 LJN BW9477

Verbodenverklaring vereniging.
Hof: Bij de verdere beoordeling van de vraag of de vereniging moet worden verboden, staan twee vragen centraal: vormt haar werkzaamheid ondanks het voorgaande een ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en, als dat zo is, kunnen die gedragingen onze samenleving ontwrichten? (In casu: ja, nee). Vereniging niet verboden verklaard. 
Rechtbank: De Vereniging Martijn creëert of draagt daarmee bij aan het bestaan van een subcultuur waarbinnen seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als normaal en acceptabel gelden. Daarmee tast de Vereniging Martijn de rechten van kinderen aan. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen vormt onmiskenbaar één van de meest wezenlijke beginselen van onze rechtsorde.

beschikking van de tweede kamer van 2 april 2013
in de zaak van 1. de vereniging VERENIGING MARTIJN in liquidatie, en 2. [appellant 2],
tegen het OPENBAAR MINISTERIE,

1. Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van 27 juni 2012 van de rechtbank Assen.

2. Het geding in hoger beroep

3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1. Het openbaar ministerie heeft de rechtbank verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, op de voet van artikel 2:20 BW over te gaan tot het verboden verklaren en ontbinden van de vereniging met benoeming van een vereffenaar (artikel 2:23 lid 1 BW) en te bepalen dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat. Het openbaar ministerie heeft hiertoe gesteld dat de werkzaamheid van de vereniging in strijd is met de openbare orde, omdat die werkzaamheid kinderen bedreigt in hun lichamelijke, emotionele en seksuele integriteit en de rechten en vrijheden van deze kwetsbare groep aantast.

3.2. De vereniging heeft verweer gevoerd.

3.3. De rechtbank heeft de vereniging verboden en ontbonden met benoeming van mr. J.J. Reiziger tot vereffenaar en mr. A.M.A.M. Kager tot rechter-commissaris.

4. De beoordeling

De ontvankelijkheid

4.1. Het openbaar ministerie heeft ten aanzien van zowel de vereniging als [appellant 2] betoogd dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. In het onderstaande wordt eerst ingegaan op de ontvankelijkheid van de vereniging en vervolgens op die van [appellant 2]. Omdat het hof de ontvankelijkheid ook ambtshalve moet beoordelen, is het bij die beoordeling niet gebonden aan wat partijen in dat verband over en weer hebben aangevoerd.

4.2. De ontvankelijkheid van de vereniging

4.2.1. De vereniging is door de rechtbank bij constitutieve uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verboden en ontbonden verklaard. De vraag is of die omstandigheid in de weg staat aan het instellen van hoger beroep door die vereniging zelf. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.

4.2.2. Bij beëindiging van een rechtspersoon onderscheidt de wetgever in de artikelen 2:19 en 2:20 BW het moment waarop de rechtspersoon wordt ontbonden van het moment waarop zij ophoudt te bestaan. Die twee momenten kunnen in de tijd samenvallen (art. 2:19 lid 4 BW) maar noodzakelijk is dat niet. De rechtspersoon blijft na haar ontbinding bijvoorbeeld voortbestaan, voor zover nodig voor de afwikkeling van haar vermogen (art. 2:19 lid 5 BW). Ook in de rechtspraak wordt het hier bedoelde onderscheid gehanteerd. Zo kan een ontbonden rechtspersoon strafrechtelijk worden vervolgd, zelfs zonder dat er bekende baten voorhanden zijn (HR 2 oktober 2007, LJN: BA5825, NJ 2008, 550 en HR 16 november 2010, LJN: BM3630, NJ 2010, 625). Ook kan van een ontbonden vennootschap het faillissement worden uitgelokt (Hof Amsterdam 31 maart 2011, LJN: BQ1156, JOR 2011, 307) en kan een ontbonden vennootschap bestuurder zijn van een andere vennootschap (Hof Amsterdam 29 juni 2010 LJN BP2527, JONDR 2011, 158). Civiele procedures lopen door ondanks het ontbonden zijn van een rechtspersoon, zodat door dan wel tegen die rechtspersoon een veroordelend vonnis kan worden verkregen (Hof Amsterdam 22 november 2011, LJN: BU6627). Onder de daarvoor normaal geldende voorwaarden is een dergelijk vonnis vatbaar voor hoger beroep en cassatie.

4.2.3. Hoewel de wetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat een ontbonden rechtspersoon voortbestaat voor zover nodig om tegen de uitspraak waarin zij is ontbonden hoger beroep in te stellen, dient daarvan in het licht van het systeem van de wet en gezien de rechtspraak wel te worden uitgegaan. Een andere beslissing zou zich niet verdragen met het in het Nederlandse burgerlijk procesrecht verankerde uitgangspunt dat een partij in beginsel recht heeft op een beoordeling van haar zaak in twee instanties waarin over de feiten wordt geoordeeld. Ten slotte zou niet-ontvankelijkheid van de vereniging niet verenigbaar zijn met het beginsel van equality of arms dat besloten ligt in het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). De consequentie van een dergelijk oordeel zou immers zijn dat bij afwijzing van het verzoek tot ontbinding het openbaar ministerie wel de mogelijkheid zou hebben haar verzoek in hoger beroep nogmaals te laten beoordelen, terwijl bij toewijzing daarvan aan de vereniging een dergelijke mogelijkheid zou worden ontzegd.

4.2.4. De vereniging is dus ontvankelijk in het hoger beroep.

De onderbouwing van het verzoek
4.5. Het openbaar ministerie stelt dat de werkzaamheid van de vereniging hierin bestaat dat zij informatie geeft, een weblog bijhoudt en materiaal (ook van derden) publiceert op de pagina’s van haar website www.martijn.org. Daarnaast werd vanaf de oprichting tot en met juni 2006 een tijdschrift uitgegeven – aanvankelijk onder de naam “Martijn”, later onder de naam “OK-magazine”. Verder treden de bestuurders in de publiciteit, onder meer door het geven van interviews. Kinderen worden in die uitingen neergezet als lustobjecten, seksueel contact tussen volwassenen en kinderen wordt goedgepraat, seksueel contact en seksuele relaties tussen volwassenen en kinderen worden verheerlijkt, en strafrechtelijke veroordelingen worden geridiculiseerd.

4.6. Deze uitingen vormen volgens het openbaar ministerie een daadwerkelijke en ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Van belang is dat seksueel contact tussen een volwassene en een kind in veel gevallen moet worden aangemerkt als een inbreuk op de seksuele integriteit van het kind. Vanwege hun jeugdigheid moeten kinderen in het algemeen geacht worden niet of onvoldoende in staat te zijn hun eigen integriteit te bewaren en hun gedrag hierop af te stemmen. Daarnaast komt uit wetenschappelijk onderzoek naar voren dat seksueel contact tussen een volwassene en een kind kan leiden tot (zware) psychische problemen in het latere leven van het kind. Op nationaal en internationaal niveau heeft het zedelijkheidsdenken ontwikkelingen doorgemaakt die ertoe hebben geleid dat het seksualiseren en erotiseren van kinderen niet meer wordt geaccepteerd, gelet op de gebleken schadelijkheid ervan bij misbruikte kinderen.

4.7. De bedoelingen van de wetgever en de beschermingsgedachte die ten grondslag liggen aan de huidige zedelijkheidswetgeving beperken zich niet tot gevallen waarin daadwerkelijk seksueel misbruik plaatsvindt, maar strekken er ook toe dat een subcultuur waarin seksueel misbruik wordt aangemoedigd, bevorderd en verheerlijkt wordt tegengegaan. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen moet worden beschouwd als één van de meest wezenlijke beginselen van ons rechtstelsel. De aantasting hiervan door de vereniging zou onze samenleving kunnen ontwrichten, aldus nog steeds het openbaar ministerie.

Het verweer
4.8. Appellanten hebben gesteld dat uitsluitend meningen die aan de vereniging worden toegeschreven ten grondslag liggen aan de verbodenverklaring. De door het openbaar ministerie gevreesde dreiging van de aantasting van de seksuele integriteit moet aannemelijk worden gemaakt om een inbreuk op zwaarwegende grondrechten vast te kunnen stellen. Slechts stelselmatig gepleegde strafbare feiten die aan de vereniging kunnen worden toegerekend, kunnen leiden tot een verbodenverklaring. Noch de vereniging zelf noch de bestuurders, leden of derden die verantwoordelijk zijn voor de uitingen die het openbaar ministerie als werkzaamheid van de vereniging beschouwt, zijn ooit vervolgd voor het doen van deze uitingen. Ook het openbaar ministerie heeft deze uitingen niet als strafbaar aangemerkt.

4.9. Appellanten betogen dat deze niet-strafbare meningen en gedragingen per definitie niet een daadwerkelijke en ernstige aantasting kunnen vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel, laat staan dat onze samenleving er door zou kunnen worden ontwricht. Daarnaast ontbreekt een causaal verband met het daadwerkelijk hebben of streven naar seksuele contacten met kinderen. De niet-strafbare meningen en gedragingen kunnen een verbod en ontbondenverklaring dan ook niet dragen, aldus appellanten.

De beoordeling van het verzoek
– Uitgangspunten
4.10. De verbodenverklaring en ontbinding van de vereniging is gegrond op het bepaalde in artikel 2:20 lid 1 BW, waarin is bepaald dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie wordt verboden verklaard en ontbonden.

4.11. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het begrip “werkzaamheid” in zijn gewone feitelijke betekenis is gebruikt. Dat wil zeggen dat het ziet op de daden van de rechtspersoon en de woorden die hij in het kader van zijn organisatie spreekt of schrijft. Bij de uitleg van het begrip “werkzaamheid” moet sprake zijn van handelen of nalaten van de rechtspersoon zelf, dan wel van derden waarover (het bestuur van) de rechtspersoon daadwerkelijke zeggenschap heeft gehad of waartoe (het bestuur van) de rechtspersoon gelegenheid heeft gegeven. Dergelijke gedragingen kunnen als eigen gedraging aan de rechtspersoon worden toegerekend.

4.12. Bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, geldt als uitgangspunt dat de in artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 van de EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent. Daaraan kan slechts in het uiterste geval worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook om meer gaan dan gedrag dat uit maatschappelijk oogpunt als ongewenst wordt ervaren. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Dit dwingt tot een terughoudende toepassing van de in artikel 2:20 BW neergelegde mogelijkheid tot het verbieden en ontbinden van rechtspersonen.

– De werkzaamheid van de vereniging
4.13. De seksuele delicten waarvoor (voormalige) bestuursleden van de vereniging in het verleden zijn veroordeeld, kunnen niet in verband worden gebracht met de werkzaamheden van de vereniging. Deze misdrijven zijn voor de te maken afweging dan ook niet van belang.

4.14. Dat de vereniging zelf ooit strafbare feiten heeft gepleegd, is evenmin aangevoerd. Meer in het bijzonder heeft de site van de vereniging nooit strafbare uitingen of afbeeldingen van minderjarigen bevat, al is wel expliciet materiaal gepubliceerd dat naar de overtuiging van het hof door de leden van de vereniging als erotiserend kan worden ervaren. Evenmin is aangevoerd dat de vereniging zich ooit schuldig heeft gemaakt aan ‘tips and tricks’ met betrekking tot strafbaar gestelde gedragingen of dat enig materiaal op de website anderszins aanzet tot seksuele handelingen met kinderen.

4.15. Voor zover het openbaar ministerie heeft bedoeld aan de vordering ten grondslag te leggen dat de vereniging een andere moraal bepleit dat de moraal die ten aanzien van seksuele contacten met kinderen in de huidige samenleving ligt verankerd, is dat ten onrechte. Het is niet strijdig met de openbare orde indien een vereniging als instrument wordt gebruikt voor het bepleiten van een vrijere seksuele moraal en voor verruiming van de zedenwetgeving. Dat is ook niet het geval als het daarbij gaat om intieme contacten met minderjarigen.

4.16. Bij de verdere beoordeling van de vraag of de vereniging moet worden verboden, staan twee vragen centraal: vormt haar werkzaamheid ondanks het voorgaande een ernstige aantasting van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en, als dat zo is, kunnen die gedragingen onze samenleving ontwrichten? Het hof zal deze vragen hierna beantwoorden.
– De vraag of de werkzaamheid van de vereniging een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel
4.17. Het hof deelt de opvatting van het openbaar ministerie dat de bescherming van de seksuele integriteit van kinderen één van de algemeen aanvaarde grondvesten vormt van ons rechtstelsel. Dat beginsel strekt zich niet alleen uit tot de opsporing en vervolging van strafbare feiten waarmee wordt beoogd aan die bescherming vorm te geven. Het bestrijkt ook elk georganiseerd verband waarin verlangens onder personen met een pedofiele geaardheid zodanig worden gevoed, en gevoelens van onbehagen van deze personen zodanig worden getemperd, dat een beschermend klimaat ontstaat waarin dergelijke strafbaar gestelde gedragingen als gerechtvaardigd en heilzaam kunnen worden ervaren.

4.18. Naar het oordeel van het hof is daarvan in dit geval sprake. Het hof heeft kennisgenomen van de volledige inhoud van de site van de vereniging per 18 november 2011 en van diverse door bestuurders van de vereniging publiekelijk gedane uitlatingen. Dit geheel roept een eenduidig en consistent beeld op: het beeld van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen. Op dit platform wordt een erotisch ideaal van het nog onvolgroeide kind tentoongesteld. In algemene zin is dat het beeld van de pure en onbezoedelde jeugd. Specifiek gaat het vooral om de verbeelding van jongens in de prepuberale fase als seksuele wezens. De volwassen pedofiel wordt daar naast geplaatst als degene die – meer nog dan de leeftijdgenoten van de minderjarige zelf – op een verantwoorde en liefdevolle wijze in diens ontluikende seksuele behoefte kan voorzien. Dit beeld wordt versterkt door de publicatie van expliciete erotische verhalen en foto’s van bijna geheel ontklede kinderen. De site bevat nagenoeg geen materiaal dat dit beeld corrigeert. De waarschuwing op de site dat de leden geen strafbare feiten moeten plegen, is in dit licht obligaat en onbetekenend.

4.19. De site van de vereniging biedt dus niet slechts de mogelijkheid aan pedofielen om onbeschroomd over kun gevoelens en behoeften te spreken; door de keuze van het gepubliceerde materiaal voedt zij die sentimenten voortdurend, en geeft zij steun aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Het openbaar ministerie voert dan ook terecht aan dat de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen bagatelliseert, dergelijke contacten goedpraat, en ze zelfs verheerlijkt. Dit alles vormt naar het oordeel van het hof een daadwerkelijke en ernstige aantasting van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd. 


– De vraag of de werkzaamheid van de vereniging de samenleving ontwricht of kan ontwrichten
4.20. Naar het oordeel van het hof miskent het openbaar ministerie echter dat artikel 2:20 BW, waar het verzoek op is gebaseerd, niet het hiervoor besproken belang van het kind beoogt te beschermen, maar dat van de samenleving. De wettelijke bepalingen die wel de integriteit van het kind beogen te beschermen, zijn in deze zaak niet aan de orde. Die constatering is bij de beoordeling van het verzoek doorslaggevend. Wat voor kinderen geldt, geldt immers niet voor de maatschappij waar zij onderdeel van uitmaken. Die samenleving zelf is weerbaar, en is in staat zich teweer te stellen tegen ongewenste uitingen en gedragingen die zij wel als verwerpelijk, maar niet als strafwaardig aanmerkt. Ze heeft in beginsel ook opvattingen voor lief te nemen die in brede kring worden verafschuwd.

4.21. Al hetgeen hiervoor als strijdig met de openbare orde is aangeduid, mag dan in brede lagen van de samenleving als verontrustend worden ervaren, een bedreiging van die samenleving zelf levert het niet op. Vanaf de oprichting van de vereniging in 1982 hebben over haar bestaan en haar activiteiten heftige maatschappelijke debatten plaatsgehad, maar sinds die tijd – dus gedurende de afgelopen decennia – is van daarmee verband houdende maatschappelijke ontwrichting of de dreiging van ontwrichting geen sprake geweest.

4.22. Recente schokkende onthullingen omtrent pedoseksualiteit, met name die over het verleden van de katholieke kerk en in de Amsterdamse zedenzaak, hebben de weerstand tegen pedofilie hoog doen oplaaien. Het gaat echter te ver om dat gegeven te koppelen aan de werkzaamheid van de vereniging, en in die samenhang een argument te zien voor het standpunt dat de maatschappij nu wel dreigt te worden ontwricht. Door dat toch te doen, miskent het openbaar ministerie de kracht en flexibiliteit van de democratische fundamenten en van het nut en de noodzaak van maatschappelijk debat. Daarvoor dient het recht ruimte te laten, ook als dat pijnlijk is en weerstand oproept.

Slotsom
4.23. Het hof concludeert dat niet is gebleken van enige werkzaamheid van de vereniging waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in onze democratische rechtstaat op straffe van ontwrichting niet (langer) kan worden geduld.

Proceskostenveroordeling
4.24. De bestreden beschikking zal worden vernietigd, onder afwijzing van het verzoek. Het hof zal het openbaar ministerie veroordelen in de door de vereniging gemaakte kosten van het geding in beide instanties (in hoger beroep te waarderen op tariefgroep II, telkens 2 punten).

De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:

verklaart [appellant 2] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;

vernietigt de beschikking van de rechtbank Assen van 27 juni 2012 en opnieuw rechtdoende:

wijst het verzoek van het openbaar ministerie af; 

Rechtbank Assen 27 juni 2012 LJN BW9477


Uitspraak
BESCHIKKING
RECHTBANK ASSEN

Sector civiel recht

zaaknummer / rekestnummer: 90511 / HA RK 11-230

Beschikking van 27 juni 2012

in de zaak van

HET OPENBAAR MINISTERIE,

tegen

de vereniging
VERENIGING MARTIJN,

Partijen worden hierna het Openbaar Ministerie en de Vereniging Martijn genoemd.

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

2. De beoordeling
2.1. Het Openbaar Ministerie verzoekt de rechtbank de Vereniging Martijn verboden te verklaren en te ontbinden. Dat verzoek grondt het Openbaar Ministerie op art. 2:20 BW. Het Openbaar Ministerie verzoekt de rechtbank verder om een vereffenaar te benoemen, niet zijnde één van de bestuursleden van de Vereniging Martijn en te bepalen dat een eventueel batig saldo na vereffening wordt uitgekeerd aan de Staat. Het Openbaar Ministerie verzoekt de rechtbank tot slot de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

2.2. Het Openbaar Ministerie stelt daartoe, samengevat weergegeven, dat de VerenigingMartijn kinderen bedreigt in hun lichamelijke, emotionele en seksuele integriteit en de rechten en vrijheden van deze kwetsbare groep aantast. Het Openbaar Ministerie stelt dat dit op een zodanige wijze plaatsvindt dat er strijd is met de openbare orde in de zin van art. 2:20 BW.

2.3. Het verweer van de Vereniging Martijn strekt tot afwijzing van alle verzoeken. De Vereniging Martijn weerspreekt daartoe bepaalde door het Openbaar Ministerie aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten. De Vereniging Martijn voert tot haar verweer verder aan, samengevat weergegeven, dat zij niet verboden kan worden verklaard op grond van niet strafbare uitingen of op haar website openbaar gemaakte niet strafbare afbeeldingen. Voor het overige doet zij een beroep op de vrijheid van meningsuiting. De Vereniging Martijn verzoekt de rechtbank om de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, gelet op de complicaties die kunnen ontstaan bij het instellen van hoger beroep en het volgens haar declaratoire karakter van de te geven beschikking.

2.4. Ten aanzien van de in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten overweegt de rechtbank als volgt.

2.5. Art. 2:20 BW brengt met zich dat de rechtbank de Vereniging Martijn verboden moet verklaren en haar ontbinding moet uitspreken als blijkt dat de werkzaamheid van de VerenigingMartijn in strijd is met de openbare orde. Uit de wetsgeschiedenis en uit de rechtspraak volgt dat het begrip “werkzaamheid” in art. 2:20 BW de daden van de Vereniging Martijn betreft en/of de woorden die de Vereniging Martijn spreekt of schrijft.
2.6. De rechtbank neemt bij de beoordeling van het verzoek in overweging dat gelet op art. 8 van de Grondwet en art. 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het recht van vereniging en vrije meningsuiting grondbeginselen van de Nederlandse rechtsstaat zijn. De rechtbank zal daarom art. 2:20 BW terughoudend toepassen en alleen strijd met de openbare orde aannemen als inbreuk wordt gemaakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel (zie de MvA 17 476, p. 3).
2.7. Het Openbaar Ministerie legt aan zijn verzoek uiteenlopende feiten en omstandigheden ten grondslag. Voor wat betreft het vaststellen van de werkzaamheid van de Vereniging Martijn in de zin van art. 2:20 BW slaat de rechtbank uitsluitend acht op de werkzaamheid van de Vereniging Martijn die voor een ieder kenbaar is of kan zijn geweest. Al wat het Openbaar Ministerie stelt en aanvoert ten aanzien van individuele bestuursleden en hun strafrechtelijke verleden wordt daarom niet in de beoordeling betrokken. De rechtbank zal evenmin acht slaan op uitingen van derden op het forum van de website van de Vereniging Martijn.

2.14. De rechtbank oordeelt dat de werkzaamheid van de Vereniging Martijn, bezien vanuit de onderlinge samenhang en het onderlinge verband van het op de webpagina’s van haar website aangeboden materiaal en haar opvattingen zoals haar bestuursleden die openbaar maken, er blijk van geeft dat de Vereniging Martijn voor haar leden nastreeft om seksueel contact te kunnen hebben met kinderen en de Vereniging Martijn daartoe dat seksuele contact verheerlijkt en voorstelt als iets wat normaal en acceptabel is of zou moeten zijn. Het is dat streven dat een ernstige inbreuk vormt op de geldende fundamentele waarden binnen onze samenleving en daarom indruist tegen onze rechtsorde. De Vereniging Martijn creëert of draagt daarmee bij aan het bestaan van een subcultuur waarbinnen seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als normaal en acceptabel gelden. Daarmee tast de Vereniging Martijn de rechten van kinderen aan. De bescherming van de seksuele integriteit van kinderen vormt onmiskenbaar één van de meest wezenlijke beginselen van onze rechtsorde. De Nederlandse rechtsstaat behoort bovendien vanuit internationaal rechtelijk perspectief voor die inbreuk geen ruimte te bieden.

2.15. De nuancering die de Vereniging ten aanzien van haar werkzaamheid kennelijk wil aanbrengen, doet hieraan niet af. Zo kan niet voorbij worden gegaan aan het onvermogen van kinderen om zich te uiten en een wil te bepalen op een wijze waarop een volwassene geacht mag worden dat wel te kunnen doen. Een kind heeft in het algemeen niet het vermogen zich terug te trekken uit een contact met een volwassene die seksuele wensen openbaart. Kinderen zijn niet weerbaar en kunnen geen of onvoldoende weerstand bieden aan seksuele wensen van een volwassene. Het is niet “natuurlijk” voor een kind om seksueel contact te hebben met een volwassene. Uit het door het Openbaar Ministerie in dit verband geproduceerde materiaal is het de rechtbank bovendien niet gebleken dat er bij een kind een ontwikkelingsfase kan worden aangewezen waarbinnen het normaal is of waarbinnen het past om seksueel contact te hebben met een volwassene, in welke vorm of mate dan ook. Het is (mede) om deze redenen dat zedenwetgeving bestaat waarmee wordt beoogd de seksuele integriteit van kinderen te beschermen.
2.16. Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot het volgende. De rechtbank stelt voorop dat het uitdragen van in de ogen van velen ongewenste opvattingen op zichzelf genomen geen grond geeft om tot een verbodenverklaring en ontbinding te komen van de Vereniging Martijn. Het recht van vereniging en het recht van vrije meningsuiting komt toe aan een ieder en daarom ook aan diegenen die seksuele gevoelens voor kinderen hebben. Dit doet er echter niet aan af dat de werkzaamheid van de Vereniging Martijn inbreuk maakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel en deze werkzaamheid daarom in strijd is met de openbare orde. De rechtbank zal op die grond de Vereniging Martijn verboden verklaren en haar ontbinden.

2.17. De ontbinding brengt met zich dat het vermogen van de Vereniging Martijn moet worden vereffend. In de verbodenverklaring en de ontbinding ziet de rechtbank aanleiding om een vereffenaar te benoemen, zodat bestuursleden-vereffenaars van rechtswege defungeren.

2.18. Het verzoek te bepalen dat een eventueel batig saldo toekomt aan de Staat zal de rechtbank afwijzen. Daarvoor is redengevend dat zonder nadere toelichting die het Openbaar Ministerie niet geeft, de rechtbank, mede gelet op wat art. 2:23b lid 1 BW bepaalt, niet begrijpt hoe op voorhand kan worden vastgesteld dat een eventueel batig saldo na de vereffening hoe dan ook moet worden uitgekeerd aan de Staat.

2.19. De rechtbank zal haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Anders dan de Vereniging Martijn bepleit, is geen sprake van een declaratoire uitspraak. Gelet op de te nemen beslissing de Vereniging Martijn verboden te verklaren en te ontbinden op grond van de inbreuk die zij maakt op de openbare orde, valt niet in te zien waarom een in te stellen hoger beroep schorsende werking zou moeten hebben. De rechtbank zal daarom op de voet van wat art. 360 Rv mogelijk maakt, haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

2.20. Het Openbaar Ministerie heeft niet verzocht de Vereniging Martijn in de kosten van deze procedure te veroordelen, zodat ten aanzien van de kosten geen beslissing hoeft te worden genomen.

3. De beslissing

De rechtbank

verklaart de Vereniging Martijn verboden,

ontbindt de Vereniging Martijn,

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,

wijst af wat meer of anders is verzocht.
..

Dwangsommen onjuist gebruik “geroyeerden”

Hof ‘s-Hertogenbosch 12 maart 2013 LJN BZ4043 (Kring Vrienden)
en Voorzieningenrechter Rechtbank ‘s-Hertogenbosch 23 juli 2012, LJN BX2731

Royement van leden is in eerder vonnis vernietigd, toen is verbod onder dwangsom  opgelegd aan vereniging om uitlatingen te doen die eer en goede naam van de oud-leden aantasten. Vereniging noemt oud-leden “geroyeerden” in jaarverslag en nieuwsbericht. Dit is onjuist, onnodig en heeft een negatieve lading, echter toch geen dwangsommen verbeurd volgens Hof, wel eerder volgens rechtbank (E 40.000,- aan dwangsommen).


arrest van 12 maart 2013
in de zaak van
de vereniging Kring Vrienden van [vestigingsplaats],
tegen:
1. [Geintimeerde sub 1.] c.s. ,

op het bij exploot van dagvaarding van 15 augustus 2012 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 23 juli 2012 tussen appellante – de Vereniging – als eiseres en geïntimeerden – gezamenlijk: [geintimeerde sub 1.] c.s. – als gedaagden.

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 248481/KG ZA 12-395)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. Bij memorie van grieven heeft de Vereniging tien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van haar vordering met hoofdelijke veroordeling van [geintimeerde sub 1.] c.s. om aan de Vereniging terug te betalen het krachtens het vonnis aan [geintimeerde sub 1.] c.s. betaalde bedrag van € 41.083,– met rente.

2.2. Bij memorie van antwoord hebben [geintimeerde sub 1.] c.s. onder overlegging van een productie de grieven bestreden.

2.3. De Vereniging heeft een akte genomen.

2.4. [geintimeerde sub 1.] c.s. hebben een antwoordakte met productie genomen.

2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4. De beoordeling

4.1 Geen grieven zijn gericht tegen de feiten, zoals weergegeven in onderdeel 2 van het beroepen vonnis. Het hof zal daar derhalve vanuit gaan. Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof hierna de relevante feiten kort weergeven.

a. [geintimeerde sub 1.] c.s. zijn lid geweest van de Vereniging. Zij zijn op 25 juni 2010 tijdens de algemene ledenvergadering (ALV) van de Vereniging geroyeerd. [geintimeerde sub 1.] c.s. zijn tegen dit besluit in beroep gekomen bij de ALV. De ALV heeft op 26 januari 2011 het beroep van [geintimeerde sub 1.] c.s. ongegrond verklaard.

b. [geintimeerde sub 1.] c.s. hebben vervolgens de Vereniging en haar toenmalige voorzitter [oud-voorzitter van de Vereniging] (hierna: [oud-voorzitter van de Vereniging]) gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch en hebben voor zover thans van belang kort weergegeven gevorderd voor recht te verklaren dat het royementsbesluit nietig is en dat bepaalde uitlatingen van de voormalige voorzitter op de ALV van 25 juni 2010 onrechtmatig zijn geweest. Voorts hebben zij een verbod gevorderd tot het doen van uitlatingen die [geintimeerde sub 1.] c.s. in hun eer en goede naam aantasten en gevorderd dat [geintimeerde sub 1.] c.s. hersteld worden in hun lidmaatschapsrechten.

c. De rechtbank heeft bij vonnis van 7 december 2011 (zaaknr. 220902/HA ZA 10-2538, prod. 1 inl. dagv.) onder meer beslist:

“5.1. verklaart nietig het besluit van de Vereniging, genomen op of omstreeks 25 juni 2010 door haar bestuur en bekrachtigd in beroep op 26 januari 2011 door haar algemene ledenvergadering, bij welk besluit eisers als lid werden ontzet uit hun lidmaatschap;

5.2. kent aan dit nietige besluit de werking toe van een geldig besluit van de Vereniging tot opzegging van het lidmaatschap aan eisers per januari 2011;

5.3. verklaart voor recht dat de op de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 25 juni 2010 gedane uitlatingen van [oud-voorzitter van de Vereniging] van de strekking:
(1) dat eisers het bestuur van de Vereniging hadden beticht van (1a) zakkenvullers en oplichters te zijn en (1b) zich van Gestapo-methoden bediend te hebben;
(2) dat eisers misbruik van een mandaat te hebben gemaakt;
3) dat eisers in een brief aan de gemeente op onsmakelijke wijze de mogelijkheid van het overlijden van [oud-voorzitter van de Vereniging] ter sprake hebben gebracht, terwijl eisers in genen dele dergelijke betichtingen hebben geuit, dergelijk misbruik hebben gemaakt of dergelijke onsmakelijkheden hebben geuit, onrechtmatig zijn;

5.4. verbiedt de Vereniging en [oud-voorzitter van de Vereniging] om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van eisers aantasten, en veroordeelt de Vereniging onderscheidenlijk [oud-voorzitter van de Vereniging] om aan elk van diegenen van eisers jegens wie de Vereniging of [oud-voorzitter van de Vereniging] in strijd met dit verbod handelen, een dwangsom te betalen van € 5.000 voor elke overtreding van dit verbod;
(…)

5.8. verklaart dit vonnis voor de in dit dictum 5.4. tot en met 5.7. uitgesproken verboden en veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad”.

d. Het vonnis is op 15 december 2011 aan de Vereniging betekend. Zowel [geintimeerde sub 1.] c.s. als de Vereniging hebben hoger beroep ingesteld van dit vonnis. Het is het hof ambtshalve bekend dat nog geen arrest is gewezen.

e. In mei 2012 heeft de Vereniging het Kring Nieuws, een periodieke uitgave van de Vereniging, onder al haar leden verspreid. In dat Kring Nieuws is als bijlage gevoegd de agenda voor de ALV van 26 juni 2012 en het jaarverslag Kring 2011. Op de voor een ieder toegankelijke website van de Vereniging staat eveneens een exemplaar van deze uitgave van het Kring Nieuws.

f. In het jaarverslag Kring 2011 is onder meer het volgende opgenomen (prod. 3 pleitnotities [geintimeerde sub 1.] c.s.):

“4.5. Royementen
Vanaf het einde van 2008 tot medio 2011 heeft de Kring te maken gehad met zeer veel publiciteit. Die publiciteit is helaas niet steeds positief geweest. De ALV van einde 2008 en van 2009 waren daar het bewijs van. De reguliere jaarlijkse ALV in 2010 heeft zelfs op een later tijdstip plaatsgehad, nadat bleek dat deze op de aanvankelijk vastgestelde datum niet kon doorgaan.
In de ALV van 25 juni 2010 heeft het bestuur het royement uitgesproken van een viertal ledenvan de Kring. Deze geroyeerde leden hebben gebruik gemaakt van het recht dat zij hebben om tegen hun royement beroep in te stellen bij de ALV. Dit beroep is behandeld in een extra ALV op 26 januari 2011. De ALV heeft met een ruime meerderheid dit beroep afgewezen en hetroyement in stand gelaten.
De desbetreffende leden hebben mede naar aanleiding hiervan de Kring en de oud-voorzitter, de heer [oud-voorzitter van de Vereniging], bij de rechter gedaagd. Het beroep bij de rechtbank is op 11 november 2011 bij de rechtbank behandeld, waarna de rechtbank op 7 december 2011 uitspraak heeft gedaan.
De rechtbank kwam tot de conclusie dat de Kring deze vier leden niet had mogen royeren, maar dat door de ontstane situatie er onoverbrugbare verschillen van mening waren waardoor van de Kring niet gevergd kon worden het lidmaatschap van de Kring van deze vier leden te laten voortduren. De rechtbank heeft op die grond het royement omgezet in een opzegging van het lidmaatschap van de Kring. De rechtbank heeft verder uitgesproken dat bepaalde uitlatingen van de heer [oud-voorzitter van de Vereniging] tijdens de ALV van 25 juni 2010 onrechtmatig waren en dat hierom de Kring en de heer [oud-voorzitter van de Vereniging] deze uitlatingen op straffe van een dwangsom niet meer mogen doen. Daarnaast heeft de rechtbank de Kring veroordeeld om een rectificatie te sturen en te plaatsen en zijn de Kring en de heer [oud-voorzitter van de Vereniging] veroordeeld om aan ieder van de geroyeerde leden een schadevergoeding te betalen van € 1.500,-. De Kring heeft aan alle verplichtingen van het vonnis voldaan.
Tegen dit vonnis stond tot 7 maart 2012 hoger beroep open bij het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch. Het bestuur was na afweging van alle aan deze zaak verbonden aspecten van oordeel dat het voor het functioneren van de vereniging beter zou zijn deze kwestie af te sluiten en om die reden tegen het vonnis van de rechtbank geen hoger beroep in te stellen. Op 6 maart 2012 hebben vier voormalige leden echter wel hoger beroep ingesteld.
Het bestuur zal zich namens de Kring hiertegen verweren. Het zal duidelijk zijn dat dit in allerlei opzichten een fors beslag legt op het bestuur.”

g. In het Kring Nieuws van mei 2012 is in de rubriek “Paradepaardjes” de volgende tekst opgenomen (prod. 2 pleitnotities [geintimeerde sub 1.] c.s.):

“Royementen
De kring heeft in 2010 een viertal leden geroyeerd. De ALV heeft in januari 2011 met deze royementen ingestemd. De geroyeerde leden hebben hiertegen beroep ingesteld en de Kring en haar oud-voorzitter, de heer [oud-voorzitter van de Vereniging], bij de rechtbank in ’s-Hertogenbosch gedagvaard. De rechtbank heeft op 7 december 2011 uitspraak gedaan. De rechter vond royementen te ver gaan, maar heeft deze – van de Kring kon naar de mening van de rechtbank vanwege de onoverbrugbare verschillen van mening niet worden gevergd dat het lidmaatschap bleef bestaan – omgezet in een opzegging van het lidmaatschap. Ook heeft de rechtbank uitgesproken dat bepaalde uitlatingen van de heer [oud-voorzitter van de Vereniging] onrechtmatig waren. De Kring is veroordeeld tot een rectificatie en het betalen van een schadevergoeding van € 1500,00 voor elk van de geroyeerden. De Kring heeft aan dit vonnis voldaan. Tegen deze uitspraak van de rechtbank stond tot 7 maart 2012 beroep open bij het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch. Het bestuur was na afweging van alle aan deze zaak verbonden aspecten tot de conclusie gekomen dat het voor de Kring beter was deze kwestie af te sluiten en geen hoger beroep in te stellen.
De geroyeerden hebben echter op 6 maart 2012 wel hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep komt – kort gezegd – er op neer dat zij meer rectificatie, meer schadevergoeding en herstel in het lidmaatschap van de Kring willen. Het bestuur zal zich namens de Kring op gepaste wijze tegen dit hoger beroep verweren.”

h. Bij brief van 24 mei 2012 (prod. 5 inl. dagv.) aan de raadsman van de Vereniging hebben [geintimeerde sub 1.] c.s. zich op het standpunt gesteld dat de Vereniging zowel in voormelde tekst van het jaarverslag als in voormelde tekst van het Kring Nieuws [geintimeerde sub 1.] c.s. telkens heeft aangeduid als “de geroyeerden” en dat dit niet alleen een onjuiste maar ook een diffamerende aanduiding is en dat hiermee telkens – derhalve twee maal – het in 4.5. van het vonnis van 7 december 2011 genoemde verbod (hierna: het Verbod) is overtreden jegens [geintimeerde sub 1.] c.s. en dat de Vereniging derhalve in totaal € 40.000,– aan dwangsommen heeft verbeurd, waarvan bij gebreke van betaling de executie is aangezegd.

4.2.1 In het onderhavige kort geding vordert de Vereniging kort weergegeven dat het [geintimeerde sub 1.] c.s. verboden wordt de door hen aangekondigde executie van dwangsommen uit het vonnis van 7 december 2011 ten uitvoer te leggen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 20.000,– voor ieder van gedaagden.

4.2.2 [geintimeerde sub 1.] c.s. hebben als verweer aangevoerd dat de Vereniging twee maal het in onderdeel 5.4. van het vonnis van 7 december 2011 gegeven verbod heeft overtreden door – kort weergegeven – zowel in het Kring Nieuws als in het jaarverslag, los van de selectieve en op onderdelen incorrecte en soms eufemistische samenvatting van het vonnis, [geintimeerde sub 1.] c.s. telkens aan te duiden als “de geroyeerden” of met woorden met een dergelijke strekking.

4.2.3 De voorzieningenrechter heeft in het beroepen vonnis onder meer geoordeeld dat de Vereniging door het gebruik van de termen “geroyeerden” en “geroyeerde leden” in het Kring Nieuws en in het jaarverslag de eer en goede naam van [geintimeerde sub 1.] c.s. heeft aangetast en daarmee twee maal ten aanzien van [geintimeerde sub 1.] c.s. het Verbod heeft overtreden.
De voorzieningenrechter heeft in verband daarmee de vordering van de Vereniging afgewezen.

4.3 De grieven richten zich tegen voormeld – zie hiervoor 4.2.3 – oordeel van de voorzieningenrechter en tegen een groot aantal overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid alsmede tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is tot matiging van de dwangsommen. Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven zal het hof hierna de grieven gezamenlijk beoordelen.

4.4 Uit de aard van de vordering – staking van de executie – blijkt naar het oordeel van het hof het spoedeisende belang van deze zaak.

4.5 Het hof stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd in casu dient plaats te vinden door een toetsing van voornoemde schriftelijke uitlatingen van de Vereniging aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient het hof het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in die zin, dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Het onderhavige Verbod is in algemene termen omschreven. Anders dan de Vereniging aanvoert, brengt dit niet mee dat het Verbod onvoldoende duidelijk is. In veel gevallen, zoals ook het onderhavige, brengt de aard van het door een verbod te beschermen belang mee dat de omschrijving van het verbod, teneinde dit effectief te doen zijn, slechts kan geschieden in meer algemene termen. De draagwijdte van het verbod moet dan echter beperkt worden geacht tot die handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op het belang tegen aantasting waarvan het verbod is gegeven, inbreuken als door de rechter verboden, opleveren. Hiernaast geldt de algemene regel dat een in het dictum van een rechterlijk vonnis neergelegde veroordeling moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop zij steunt.

4.6 Met name gelet op het laatstgenoemde criterium voor de uitleg van een veroordeling verwerpt het hof voorshands de visie van de Vereniging, dat het Verbod slechts in samenhang gelezen kan worden met en in uitleg beperkt wordt tot de onrechtmatig geachte uitlatingen van [oud-voorzitter van de Vereniging], zoals weergegeven in 5.3. van het dictum van het vonnis van 7 december 2011. In rechtsoverweging 4.19 van het vonnis van 7 december 2011 overweegt de rechtbank immers dat het onderhavige Verbod toegewezen zal worden “om herhaling (bij voorbeeld bij debat over de juistheid van dit vonnis) te voorkomen”.

4.7 Met betrekking tot de hiervoor geciteerde uitlatingen van de Vereniging in het jaarverslag komt het hof voorshands tot het volgende oordeel.
De eerste drie alinea’s van het jaarverslag bevatten een zeer beknopte weergave van het besluit tot royement van [geintimeerde sub 1.] c.s. door het bestuur van de Vereniging, de bekrachtiging van dit besluit door de ALV en de vernietiging van het besluit door de rechter. Waar in de vierde alinea van het geciteerde stuk [geintimeerde sub 1.] c.s. aangeduid worden als “geroyeerde leden” is dit naar het oordeel van het hof niet alleen onjuist – het besluit tot royement is vernietigd – maar ook onnodig. Immers, [geintimeerde sub 1.] c.s. hadden vanaf in ieder geval de vierde alinea ook aangeduid kunnen worden als “de vier voormalige leden”, zoals in de vijfde alinea van dit stuk is geschied. Dit klemt temeer nu deze aanduiding naar het oordeel van het hof op zich zelf bezien een negatieve lading heeft. Het hof verwijst daarvoor naar artikel 8 lid 4 van de statuten van de Vereniging, waarin staat vermeld op welke gronden een lid van de Vereniging ontzet kan worden uit het lidmaatschap; een ander woord voor een dergelijke ontzetting is royement. Ook overigens heeft het geroyeerd worden als lid van een Vereniging naar het oordeel van het hof een meer of minder negatieve uitstraling.
De omstandigheid dat het woord “royement” in geheel ander verband – bij voorbeeld in het burgerlijk procesrecht – een neutrale betekenis heeft, doet hieraan niet af.

Door zich op deze wijze over [geintimeerde sub 1.] c.s. uit te laten, heeft de Vereniging naar het oordeel van het hof een groot risico op zich genomen dat zij het Verbod zou overtreden en dwangsommen zou verbeuren. Immers, het doel van het Verbod was dat de Vereniging in de toekomst zou nalaten uitlatingen te doen die de eer en goede naam van [geintimeerde sub 1.] c.s. aantasten.
Echter, naar het oordeel van het hof dient het hiervoor geciteerde stuk in het jaarverslag als één geheel te worden gelezen; het hof ziet voorshands niet in waarom dit niet de meest voor de hand liggende wijze van lezen van dit stuk is. Het gaat immers om een in omvang relatief beperkte tekst, waarvan de strekking kennelijk is om de leden op de hoogte te stellen van het vonnis en het door [geintimeerde sub 1.] c.s. daartegen ingestelde hoger beroep. Bij een dergelijke lezing kan naar het voorlopig oordeel van het hof niet geconcludeerd worden dat in ernst niet kan worden betwijfeld dat dit gehele stuk, waarvan onderdeel uitmaken de hiervoor bedoelde passages “geroyeerde leden”, een inbreuk van het door de rechter gegeven Verbod oplevert. Dit oordeel wordt niet anders indien het hof daarbij in aanmerking neemt dat in het geciteerde stuk uit het jaarverslag de relevante beslissingen in het vonnis selectief en deels niet geheel juist worden weergegeven.
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de Vereniging op deze grond derhalve geen dwangsom verbeurd.

4.8 Met betrekking tot het hiervoor geciteerde stuk uit het Kring Nieuws van mei 2012 geldt het volgende.
[geintimeerde sub 1.] c.s. betogen dat er in dit stuk sprake is van overtreding van het Verbod door de passage “de geroyeerden hebben echter op 6 maart 2012 wel hoger beroep ingesteld”.
Ook hier geldt hetgeen het hof reeds hiervoor in 4.7 heeft overwogen. Het gaat hier om een stuk met kennelijk dezelfde strekking: het informeren van de leden over het vonnis en het door [geintimeerde sub 1.] c.s. ingestelde hoger beroep. Ook hier geldt dat in de door [geintimeerde sub 1.] c.s. weergegeven passage de term “geroyeerden” onjuist en nodeloos is gebruikt en dat de term “geroyeerden” een negatieve betekenis heeft. Mede gelet op de zeer beknopte tekst en voornoemde strekking van het stuk kan naar het voorlopig oordeel van het hof niet geconcludeerd worden dat in ernst niet kan worden betwijfeld dat dit gehele stuk, waarvan onderdeel uitmaakt de hiervoor bedoelde woorden “de geroyeerden”, een inbreuk van het door de rechter gegeven Verbod oplevert. Dit oordeel wordt niet anders indien het hof daarbij in aanmerking neemt dat in het geciteerde stuk uit het jaarverslag de relevante beslissingen in het vonnis selectief en deels niet geheel juist worden weergegeven.
Ook op deze grond heeft de Vereniging naar het voorlopig oordeel van het hof geen dwangsom verbeurt.

4.9 Nu naar het voorlopig oordeel van het hof de Vereniging geen dwangsommen heeft verbeurd, behoeft het hof niet in te gaan op hetgeen de Vereniging overigens aanvoert. Het beroepen vonnis dient vernietigd te worden. Het hof zal opnieuw rechtdoende op de voet van art. 438 Rv de executie van de dwangsommen, aangekondigd in de brief van 24 mei 2012 van mr. Jessen, schorsen totdat in een bodemprocedure anders is beslist.
Nu [geintimeerde sub 1.] c.s. niet hebben weersproken dat de Vereniging uitvoering heeft gegeven aan het – thans vernietigde – beroepen vonnis van 23 juli 2012 door betaling van € 41.083,–zal het hof voorts de vordering van de Vereniging tot terugbetaling van het betaalde bedrag ad € 41.083,– met wettelijke rente, toewijzen.
[geintimeerde sub 1.] c.s. dienen als de in eerste aanleg en in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij veroordeeld te worden in de kosten van de procedure.

5. De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch in kort geding van 23 juli 2012 en opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat [geintimeerde sub 1.] c.s. de executie van de dwangsommen, zoals aangezegd bij brief van 24 mei 2012 van mr. Jessen, schorsen totdat in een bodemprocedure anders is beslist;

veroordeelt [geintimeerde sub 1.] c.s. tot terugbetaling aan de Vereniging van een bedrag van € 41.083,–, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der betaling aan [geintimeerde sub 1.] c.s. tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt [geintimeerde sub 1.] c.s. in de kosten van de procedure, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van de Vereniging begroot
– voor de eerste aanleg op € 842,– voor verschotten en € 816,– voor salaris advocaat;
– voor het hoger beroep op € 1.905,64 voor verschotten en op € 1.737,– voor salaris advocaat;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, C.N.M. Antens en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 maart 2013.



Vonnis rechtbank LJN: BX2731
vonnis
RECHTBANK ‘S-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 248481 / KG ZA 12-395

Vonnis in kort geding van 23 juli 2012

in de zaak van

de vereniging
KRING VRIENDEN VAN ‘S-HERTOGENBOSCH,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
eiseres,
advocaat mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,

tegen

1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
3. [gedaagde 3],
4. [gedaagde 4],
allen wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. F.C.J.J. Jessen te ’s-Hertogenbosch.

Eiseres zal als de Vereniging en gedaagden zullen als [X] c.s. worden aangeduid.

1. De procedure

1.1. De procedure blijkt uit:
– de dagvaarding van 18 juni 2012, met 5 producties,
– de brief van mr. Jessen van 22 juni 2012, met 3 producties,
– het faxbericht van mr. Nieuwenhuizen van 3 juli 2012 met twee aanvullende producties,
– de mondelinge behandeling op 12 juli 2012,
– de pleitnota van de Vereniging,
– de pleitnota van [X] c.s.

1.2. Een minnelijke regeling is ter zitting niet haalbaar gebleken. Vervolgens is vonnis bepaald. Het vonnis was eerder gereed dan voorzien, zodat de uitspraak kon worden vervroegd.

2. De feiten

2.1. De Vereniging stelt zich ten doel de historische en culturele waarden van
’s-Hertogenbosch te bewaken en te bevorderen, alsmede de heemkunde met betrekking tot het Bossche te beoefenen. D[Y] (verder: [Y]) was tot in juni 2011 voorzitter van de Vereniging.

2.2. [X] c.s. zijn lid van de Vereniging geweest. Zij zijn op 25 juni 2010 tijdens de algemene ledenvergadering (ALV) van de Vereniging geroyeerd. [X] c.s. konden zich met het royementsbesluit niet verenigen en zijn daartegen tijdig in beroep gekomen bij de ALV. In haar vergadering van 26 januari 2011 heeft de ALV het beroep ongegrond verklaard.

2.3. [X] c.s. zijn tegen de Vereniging en [Y] een bodemprocedure begonnen bij deze rechtbank. Zij hebben, voorzover hier van belang, gevorderd voor recht te verklaren dat er geen sprake is van een royementsbesluit, althans dat dit besluit nietig is, herstel in hun lidmaatschapsrechten, verklaring voor recht dat bepaalde uitlatingen van [Y] op de ALV van 25 juni 2010 onrechtmatig zijn geweest en een verbod tot het doen van uitlatingen die [X] c.s. in hun eer en goede naam aantasten.

2.4. De rechtbank heeft op 7 december 2011 vonnis gewezen (zaak- en rolnummer 220902 / HA ZA 10-2538). In dit vonnis is voor zover relevant het volgende beslist:

“5.1. verklaart nietig het besluit van de Vereniging, genomen op of omstreeks 25 juni 2010 door haar bestuur en bekrachtigd in beroep op 26 januari 2011 door haar algemene ledenvergadering, bij welk besluit eisers als lid werden ontzet uit hun lidmaatschap;

5.2. kent aan dit nietige besluit de werking toe van een geldig besluit van de Vereniging tot opzegging van het lidmaatschap aan eisers per januari 2011;

5.3. verklaart voor recht dat de op de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 25 juni 2010 gedane uitlatingen van [Y] van de strekking:
(1) dat eisers het bestuur van de Vereniging hadden beticht van (1a) zakkenvullers en op-
lichters te zijn en (1b) zich van Gestapo-methoden bediend te hebben;
(2) dat eisers misbruik van een mandaat te hebben gemaakt;
(3) dat eisers in een brief aan de gemeente op onsmakelijke wijze de mogelijkheid van
het overlijden van [Y] ter sprake hebben gebracht,
terwijl eisers in genen dele dergelijke betichtingen hebben geuit, degelijk [lees: dergelijk, vzr.] misbruik hebben gemaakt of een dergelijke onsmakelijkheid hebben geuit, onrechtmatig zijn;

5.4. verbiedt de Vereniging en [Y] om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van eisers aantasten, en veroordeelt de Vereniging onderscheidenlijk [Y] om aan elk van diegenen van eisers jegens wie de Vereniging of [Y] in strijd met dit verbod handelen, een dwangsom te betalen van € 5.000 voor elke overtreding van dit verbod;

(…)
5.8. verklaart dit vonnis voor de in het dictum 5.4. (…) uitgesproken verboden en veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad”
.
2.5. Het vonnis is op 15 december 2011 aan de Vereniging betekend. [X] c.s. hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Ter zitting is gebleken dat inmiddels ook de Vereniging incidenteel heeft geappelleerd.

2.6. In mei 2012 heeft de Vereniging het Kring Nieuws, een periodieke uitgave van de Vereniging (Jaargang 38, nummer 3, mei 2012) aan al haar leden verspreid. In dat Kring Nieuws is als bijlage bijgevoegd de agenda voor de ALV van 26 juni 2012 en het jaarverslag Kring 2011.

2.7. In het jaarverslag Kring 2011 is onder meer het volgende opgenomen:

“4.5 Royementen
Vanaf het einde van 2008 tot medio 2011 heeft de Kring te maken gehad met zeer veel publiciteit. Die publiciteit is helaas niet steeds positief geweest. De ALV van einde 2008 en van 2009 waren daar het bewijs van. De reguliere jaarlijkse ALV in 2010 heeft zelfs op een later tijdstip plaats gehad, nadat bleek dat deze op de aanvankelijk vastgestelde datum niet kon doorgaan.
In de ALV van 25 juni 2010 heeft het bestuur het royement uitgesproken van een viertal leden van de Kring. Deze geroyeerde leden hebben gebruik gemaakt van het recht dat zij hebben om tegen hun royement beroep in te stellen bij de ALV. Dit beroep is behandeld in een extra ALV op 26 januari 2011. De ALV heeft met een ruime meerderheid dit beroep afgewezen en het royement in stand gelaten.
De desbetreffende leden hebben mede naar aanleiding hiervan de Kring en de oud-voorzitter, de heer J. [Y], bij de rechter gedaagd. Het beroep bij de rechtbank is op 11 november 2011 bij de rechtbank behandeld, waarna de rechtbank op 7 december 2011 uitspraak heeft gedaan.
De rechtbank kwam tot de conclusie dat de Kring deze vier leden niet had mogen royeren, maar dat door de ontstane situatie er onoverbrugbare verschillen van mening waren waardoor van de Kring niet gevergd kon worden het lidmaatschap van de Kring van deze vier leden te laten voortduren. De rechtbank heeft op die grond het royement omgezet in een opzegging van het lidmaatschap van de Kring. De rechtbank heeft verder uitgesproken dat bepaalde uitlatingen van de heer [Y] tijdens de ALV van 25 juni 2010 onrechtmatig waren en dat hierom de Kring en de heer [Y] deze uitlatingen op straffe van een dwangsom niet meer mogen doen. Daarnaast heeft de rechtbank de Kring veroordeeld om een rectificatie te sturen en te plaatsen en zijn de Kring en de heer [Y] veroordeeld om aan ieder van de geroyeerde leden een schadevergoeding te betalen van € 1.500,-. De Kring heeft aan alle verplichtingen van het vonnis voldaan.
Tegen dit vonnis stond tot 7 maart 2012 hoger beroep open bij het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch. Het bestuur was na afweging van alle aan deze zaak verbonden aspecten van oordeel dat het voor het functioneren van de vereniging beter zou zijn deze kwestie af te sluiten en om die reden tegen het vonnis van de rechtbank geen hoger beroep in te stellen. Op 6 maart 2012 hebben vier voormalige leden echter wel hoger beroep ingesteld. Het bestuur zal zich namens de Kring hiertegen verweren.
Het zal duidelijk zijn dat dit in allerlei opzichten een fors beslag legt op het bestuur. ”.

2.8. In het Kring Nieuws is in de rubriek “Paradepaardjes”, een vergelijkbare tekst opgenomen, die luidt als volgt:

“Royementen
De Kring heeft in 2010 een viertal leden geroyeerd. De ALV heeft in januari 2011 met deze royementen ingestemd. De geroyeerden hebben hiertegen beroep ingesteld en de Kring en haar oud-voorzitter, de heer J. [Y], bij de rechtbank in ’s-Hertogenbosch gedagvaard. De rechtbank heeft op 7 december 2011 uitspraak gedaan. De rechter vond royementen te ver gaan, maar heeft deze – van de Kring kon naar de mening van de rechtbank vanwege de onoverbrugbare verschillen van mening niet worden gevergd dat het lidmaatschap bleef bestaan – omgezet in een opzegging van het lidmaatschap. Ook heeft de rechtbank uitgesproken dat bepaalde uitlatingen van de heer [Y] onrechtmatig waren. De Kring is veroordeeld tot een rectificatie en het betalen van een schadevergoeding van € 1500,00 voor elk van de geroyeerden. De Kring heeft aan dit vonnis voldaan.
Tegen deze uitspraak van de rechtbank stond tot 7 maart 2012 beroep open bij het gerechtshof in
’s-Hertogenbosch. Het bestuur was na afweging van alle aan deze zaak verbonden aspecten tot de conclusie gekomen dat het voor de Kring beter was deze kwestie af te sluiten en geen hoger beroep in te stellen.
De geroyeerden hebben echter op 6 maart 2012 wel hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep komt – kort gezegd – er op neer dat zij meer rectificatie, meer schadevergoeding en herstel in het lidmaatschap van de Kring willen. Het bestuur zal zich namens de Kring op gepaste wijze tegen dit hoger beroep verweren.”.

2.9. Bij brief van 24 mei 2012 hebben [X] c.s. zich op het standpunt gesteld dat door voormelde teksten het verbod in het vonnis wordt overtreden. Zij stellen dat zij in de teksten worden aangeduid als “geroyeerde leden” en “geroyeerden”, terwijl van royement nu juist geen sprake meer is. Zij kunnen hooguit worden aangeduid als oud-leden, nu het royementsbesluit door de Rechtbank is vernietigd en is omgezet in een opzegging van het lidmaatschap. Om die reden hebben [X] c.s. aanspraak gemaakt op dwangsommen van € 5.000,– per eiser, vermenigvuldigd met twee overtredingen, van in totaal € 40.000,–, bij gebreke van betaling waarvan de executie is aangezegd.

2.10. Het Kring Nieuws van mei 2012 is per post naar alle 2400 leden van de Vereniging gezonden. Op de voor een ieder toegankelijke website van de Vereniging staat eveneens een exemplaar van de betreffende uitgave van het Kring Nieuws.

3. Het geschil

3.1. De Vereniging vordert kort weergegeven – [X] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verbieden de door hen aangekondigde executie van dwangsommen uit het vonnis van 7 december 2011 ten uitvoer te leggen vanwege hetgeen is opgenomen in het Kring Nieuws in de rubriek “Paradepaardjes” onder “Royementen” en het Jaarverslag Kring 2011 onder “Royementen”, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000,– voor ieder der gedaagden die zich niet, of onvoldoende, gelegen laten liggen aan dit verbod, althans subsidiair zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, alles met hoofdelijke veroordeling van [X] c.s. in de kosten van deze procedure.

3.2. De Vereniging legt aan haar vordering, kort weergegeven, het volgende ten grondslag.

3.2.1. De Vereniging heeft het vonnis op geen enkele wijze overtreden, niet naar de letter en ook niet naar de aard van de veroordeling, zodat zij geen dwangsommen heeft verbeurd. Nu slechts in het Jaarverslag en het Kring Nieuws de zakelijke term “geroyeerden” is gebruikt, en daarbij tevens in dezelfde tekst is aangegeven dat de rechtbank het met het royement niet eens is, is van een aantasting van [X] c.s. in hun eer en goede naam geen sprake. In beide door [X] c.s. genoemde artikelen worden geen namen genoemd van de betreffende personen. Reeds daarom kan van enige uitlating die de eer en goede naam aantast geen sprake zijn. Er is in het vonnis geen sprake van een verbod dat duidelijk en scherp is begrensd en geformuleerd. Een verbod “om in de toekomst uitlatingen te doen die de eer en goede naam van eisers aantasten” roept vragen op.

3.2.2. Mede gelet op de vrijheid van meningsuiting die aan een ieder, ook de Vereniging, toekomt is niet snel sprake van een aantasting in de eer en goede naam.

3.2.3. Het Kring Nieuws en het Jaarverslag Kring 2011 zijn in één pakket aan de leden verstuurd. Zo er al sprake is van een overtreding van het in het vonnis opgenomen verbod, dan is er slechts sprake van één overtreding en niet van twee overtredingen van dat verbod.

3.3. Het verweer van [X] c.s. komt, kort weergegeven, op het navolgende neer.

3.3.1. In het Kring Nieuws van mei 2012, dat in 2400-voud naar alle leden en relaties is gezonden en dat ook op de voor een ieder toegankelijke website van de Vereniging staat, heeft het bestuur van de Vereniging een artikel geschreven onder het kopje “Royementen”, met daarin passages die strijdig zijn met r.o. 5.4. van het vonnis van 7 december 2011.

3.3.2. Los van de selectieve, op onderdelen incorrecte en soms eufemistische (“de rechter vond de royementen te ver gaan”), samenvatting van het vonnis worden [X] c.s., ondanks het vonnis van de Bossche rechtbank, in het artikel nadrukkelijk meermalen aangeduid als de “geroyeerden”. Nu de rechtbank de royementsbesluiten als gebaseerd op een onrechtmatige daad nietig heeft verklaard, is er geen sprake meer van geroyeerden. Aan een nietig besluit worden de daarmee beoogde rechtsgevolgen van meet af aan onthouden. Omdat royement, anders dan opzegging, een disciplinair of tuchtrechtelijk karakter heeft en derhalve per definitie diffamerend is, heeft de Vereniging door [X] c.s. in de hier aan de orde zijnde teksten te blijven aanmerken als geroyeerden de eer en goede naam van ieder van gedaagden aangetast. Immers, ontzetting uit het lidmaatschap is enkel mogelijk wanneer een lid in strijd met de statuten, de reglementen of de besluiten van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Daarvan is in casu geen sprake. De Vereniging heeft hierdoor jegens ieder van gedaagden dwangsommen verbeurd voor een bedrag van in totaal € 40.000,– (2 x 4 x € 5.000,–).

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. Ter beantwoording is de vraag of de Vereniging (tweemaal) in strijd heeft gehandeld met onderdeel 5.4. in het dictum van het vonnis van 7 december 2011 door de term “geroyeerden” dan wel “geroyeerde leden” te bezigen in het onder de leden van de Vereniging verspreide verenigingsblad “Kring Nieuws” en het “Jaarverslag Kring 2011en in het verlengde daarvan de vraag of de Vereniging dientengevolge dwangsommen heeft verbeurd. 

4.2. Maatstaf voor de vraag of de Vereniging aan het vonnis heeft voldaan is dat bij redelijke uitlegging van het verbod als het onderhavige de draagwijdte daarvan beperkt is te achten tot handelingen, waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het verbod werd gegeven, inbreuken, als door de rechter verboden, opleveren (HR 3 januari 1964, NJ 1964,445; Lexington).

4.3. Het verbod in het dictum onder 5.4. van het vonnis is, anders dan de Vereniging meent, voldoende duidelijk. Uitlatingen die de eer en goede naam van een ander aantasten kunnen zich in veel vormen voordoen. Deze zaak illustreert dat; het lelijks dat blijkens het hiervoor geciteerde dictum onder 5.3. van het vonnis van 7 december 2011 over [X] c.s. is uitgestort is divers. Daarmee is duidelijk dat het onderhavige verbod door de rechtbank alleen in algemene bewoordingen viel te formuleren. Meergenoemd vonnis geeft echter tevens zoveel feitelijke informatie over de verhouding van partijen en hoe de bodemrechter – aan wiens oordeel de kort geding rechter zich in beginsel behoort te conformeren – dat de interpretatie van het verbod in dit geval ook niet moeilijk is.

4.4. De rechtbank heeft in haar, ten aanzien van de relevante veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, vonnis de door (het bestuur van) de Vereniging genomen royementsbesluiten jegens [X] c.s. nietig verklaard. Zij heeft aan die besluiten de werking toegekend van een geldig besluit van de Vereniging tot opzegging van het lidmaatschap aan [X] c.s. per 1 januari 2011. Nu aan een nietig besluit de daarmee beoogde rechtsgevolgen van meet af aan worden onthouden, kunnen [X] c.s. door de Vereniging niet gekwalificeerd worden als geroyeerden. Dat geldt zeker vanaf medio december 2011 toen het vonnis was uitgesproken en alle betrokkenen konden weten hoe het zat. Vast staat dat de Vereniging daadwerkelijk kennis heeft genomen van het rechterlijk oordeel. Het vonnis is immers op 15 december 2012 aan de Vereniging betekend en later door de Vereniging zelf in de gewraakte teksten samengevat.

4.5. De voorzieningenrechter is, met [X] c.s., van oordeel dat in de termen “geroyeerden” en “geroyeerde leden”, anders dan de in het vonnis eveneens gebezigde term “opzegging”, een negatieve lading besloten ligt en diffamerend is. Leden van een vereniging die geroyeerd worden overkomt dat omdat zij iets binnen die vereniging hebben misdaan. Dat de rechtbank hier ook zo over denkt blijkt expliciet uit r.o. 4.13. van dat vonnis waarin wordt overwogen: “Ontzetting (royement) heeft, anders dan de opzegging, een disciplinair of tuchtrechtelijk karakter. Ontzet te worden is diffamerend en bijzonderlijk zo voor eisers, zoals hiervoor al werd overwogen (r.o. 4.5).” Als de Vereniging al niet had geweten wat een ieder met gemiddelde kennis en ervaring met de Nederlandse taal toch wel weet, dan had zij dat in ieder geval ook in het vonnis kunnen en moeten lezen.

4.6. De Vereniging heeft voorts betoogd, dat de term “geroyeerden” op zichzelf wellicht als diffamerend kan worden gekwalificeerd, maar in het onderhavige geval, waarin er in de desbetreffende artikelen in het “Kring Nieuws” en in het “Jaarverslag Kring 2011” tevens melding wordt gemaakt van het feit dat de rechtbank anders heeft geoordeeld met betrekking tot het royement, niet. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt van de Vereniging niet. Het valt op zichzelf te billijken dat de Vereniging verslag deed van hetgeen in de Vereniging was voorgevallen. Het is ook acceptabel dat bij het vertellen van dat verhaal het aanvankelijke royement is gememoreerd. Anders zou het verhaal niet goed te vertellen zijn geweest. [X] c.s. hebben ter zitting aangegeven dat dit voor hen ook niet de grond is geweest om in het geweer te komen. Het is echter misgegaan doordat de Vereniging in het Kring Nieuws en in het jaarverslag Kring 2011 gebruik heeft gemaakt van de term “geroyeerden” en “geroyeerde leden” nádat in de betreffende artikelen was aangegeven dat de rechtbank de royementsbesluiten jegens [X] c.s. nietig had verklaard. Dat wekt op zijn minst de suggestie dat de Vereniging [X] c.s. nog steeds bij de leden van de Vereniging en anderen die van Kring Nieuws op papier of op de website kennis nemen heeft “weggezet” als leden die wegens wangedrag uit de Vereniging zijn verwijderd.

4.7. Het betoog van de Vereniging, dat de door [X] c.s. voorgestane uitleg van het vonnis met zich brengt dat de Vereniging nooit meer de term “geroyeerden” zou mogen gebruiken, zelfs niet zonder concrete aanduiding van de naam van degenen op wie dat ziet, kan haar evenmin baten. Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staan alleen de concrete publicaties die hiervoor onder de feiten zijn geciteerd. De termen “geroyeerden” en “geroyeerde leden” worden daar in een zodanig verband gebezigd dat zonneklaar is dat de Vereniging daarmee [X] c.s. heeft willen aanduiden. Heel Den Bosch weet wie er in deze kwestie rollebollend over straat zijn gegaan (en menigeen slaat het met plaatsvervangende schaamte gade). Bij lezing van de gewraakte teksten vallen de “poppetjes” voor de enigszins ingevoerde Bosschenaar wel in te vullen.

4.8. Bovendien is hier nu juist, zoals onder 4.5. reeds is opgemerkt, de terminologie in de artikelen gebruikt nadat daarin reeds melding was gemaakt van het feit dat de rechtbank het royementsbesluit jegens [X] c.s. als gebaseerd op een onrechtmatige daad nietig had verklaard. Uit dat vonnis blijkt dat de rechtbank het niet zo’n geringe onrechtmatige daad vond ook. Het gedrag van de Vereniging en haar oud-voorzitter wordt in het vonnis immers in duidelijke bewoordingen gelaakt om het zacht uit te drukken. De stelling van de Vereniging, dat de term “geroyeerden” in het licht van een zakelijke aanduiding van het geschil moet worden gezien, snijdt dan ook geen hout. Het heeft in dit geval toch echt meer van een echo van de stemmingmakerij tegen [X] c.s., die duidelijk door [X] als zodanig is ervaren, en dat is niet onbegrijpelijk. Als partijen verstandig zijn beperken zij het gebruik van de term “royement” en “geroyeerden” voorlopig uitsluitend tot het debat bij het gerechtshof. Daar moet het vonnis uiteraard vrijelijk ter discussie kunnen worden gesteld.

4.9. Van een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de Vereniging is in het onderhavige geval evenmin sprake. Het staat de Vereniging immers vrij om [X] c.s. aan te duiden met neutrale termen zoals met hun naam of als vier oud-leden, etc.. Stemmingmakerij, althans de echo daarvan, verdient geen rechterlijke bescherming. 

4.10. De door de Vereniging overgelegde verklaring van de secretaris van de Vereniging die de betreffende teksten heeft geschreven, doet aan het hiervoor overwogene niet af, te minder omdat uit die verklaring kan worden afgeleid dat de secretaris het concept jaarverslag 2011 vóór publicatie ervan heeft besproken met de (kandidaat)bestuursleden van de Vereniging en mede op basis van hun opmerkingen op een aantal punten heeft aangepast en dat de term “geroyeerden” bij de bespreking van het concept jaarverslag geen onderwerp van discussie is geweest. De bestuursleden hebben derhalve de mogelijkheid gehad om, met het oog op het onder 5.4. van het vonnis van 7 december 2011 opgenomen verbod, wijzigingen aan te brengen in het jaarverslag, hetgeen zij evenwel hebben nagelaten. Het ware al met al beter geweest als zij aan dit punt, gezien de gevoeligheden en de dreigende dwangsom, meer aandacht hadden besteed.

4.11. De onder 4.2. aangehaalde maatstaf brengt met zich dat voldoende aannemelijk is dat de Vereniging door het gebruik van de termen “geroyeerden” en “geroyeerde leden” in de litigieuze artikelen in het Kring Nieuws en het Jaarverslag Kring 2011 de eer en goede naam van ieder van gedaagden heeft aangetast. Dat er volgens de Vereniging geen enkele intentie is geweest aan de zijde van de Vereniging om iemand in eer of goede naam te beschadigen, doet hier niet aan af. De auctor intellectualis van de stukken, de onder 4.10 bedoelde secretaris, heeft in zijn schriftelijke verklaring alle kwalijke bedoelingen tegengesproken. Bedoelingen laten zich door de rechter lastig vaststellen, maar op grond van de teksten en de voorgeschiedenis zoals beschreven in het vonnis van 7 december 2011 hadden [X] c.s. zeker reden om de onderhavige teksten negatief op te vatten.

4.12. Reeds uit het vorenoverwogene volgt voorshands dat de Vereniging aan de veroordeling onder 5.4. van het vonnis niet heeft voldaan. Anders dan de Vereniging heeft betoogd is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij niet éénmaal maar tweemaal het in 5.4. opgenomen verbod heeft overtreden, als gevolg waarvan de Vereniging het bedrag van € 40.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd (2 x 4 x € 5.000,–). 

4.13. De Vereniging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij overtreding van het verbod slechts sprake kan zijn van één overtreding, nu het Kring Nieuws en het Jaarverslag als één pakket aan de leden van de Vereniging is verstuurd. Weliswaar valt in het Kring Nieuws op pagina 3 onder de rubriek “Paradepaardjes” te lezen dat het jaarverslag bij het Kring Nieuws is bijgevoegd, maar nu [X] c.s. onweersproken hebben gesteld dat het Kring Nieuws tevens op de website van de Vereniging wordt aangeboden (ook aan niet-leden), is voldoende duidelijk dat de Vereniging het verbod tweemaal heeft overtreden. De voorzieningenrechter realiseert zich dat het om veel geld gaat, maar dwangsommen zijn juist hoog omdat zij moeten dwingen. Bij overtredingen van veroordelingen waaraan een dwangsom is verbonden moet de soep zo heet worden gegeten als deze wordt opgediend.

4.14. De Vereniging heeft overigens geen feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht, die aanleiding zouden kunnen geven om (voorlopig) tot een matiging van de verbeurde dwangsommen over te gaan en om die reden de executie – al dan niet gedeeltelijk – te schorsen.

4.15. Gezien het voorgaande is van enig misbruik van de executiebevoegdheid door [X] c.s. geen sprake en bestaat er thans geen grond de executie van het vonnis van 7 december 2011 te schorsen. De vordering van de Vereniging zal worden afgewezen.

4.16. De Vereniging zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [X] c.s. worden begroot op:
– dagvaarding € 0,00
– griffierecht € 267,00
– salaris advocaat € 816,00
Totaal € 1.083,00.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

wijst de vordering af,veroordeelt de Vereniging in de proceskosten, aan de zijde van de wederpartij tot op heden begroot op € 1.083,00. 

Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2012.

Arubaans verenigingsrecht (SEPPA)

Gerecht E.A. Aruba 9 januar 2013 LJNBZ4289 (SEPPA)


Arubaanse zaak. Royement. Lid gaat intern in beroep tegen royement, beroep wordt afgewezen zonder dat lid wordt gehoord, in strijd met statutaire bepaling. Vernietiging besluit in  beroep, laat royementsbesluit in principe in stand. Rechter schorst royementsbesluit op grond van billijkheid. Afzonderlijke organen van vereniging kunnen niet worden gedagvaard.

VONNIS

in de zaak van:  [eiser], wonende in Aruba,
tegen:
1. DE VERENIGING [SEPPA], gevestigd te Aruba,
2. HET CONGRES VAN DE VERENIGING SEPPA,
3. HET BESTUUR VAN DE VERENIGING SEPPA,
4. HET UITVOEREND COMITE VAN DE VERENIGING SEPPA,
GEDAAGDEN, hierna verder te noemen respectievelijk: SEPPA, het Congres, het Bestuur en het Uitvoerend Comité,
gemachtigde: de advocaat mr. E. Duijneveld. 

1. DE PROCEDURE
Voor het verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis van 18 januari 2012, waarbij een comparitie van partijen is gelast welke heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. Namens [eiser] zijn daarbij een aantal bescheiden overgelegd welke reeds bij brieven van 16 en 27 februari 2012 werden toegezonden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten en over en weer op elkaar te reageren. Het verdere verloop blijkt uit:
– een akte uitlating aan de zijde van [eiser];
– een contra akte (abusievelijk getiteld ‘conclusie van antwoord na enquête) aan de zijde van SEPPA, het Congres, het Bestuur en het Uitvoerend Comité.
Vervolgens is vonnis verzocht.

2. DE VASTSTAANDE FEITEN
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde producties voorzover niet of onvoldoende bestreden, staat tussen partijen onder meer het volgende vast.

2.1 Artikel 7 van de statuten van SEPPA luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Het lidmaatschap eindigt door:
(…)
c. royement door het Uitvoerend comité op grond van handelingen van het lid die opzettelijk gericht zijn tegen de belangen van de vereniging, betrokkene kan binnen 30 dagen, nadat hij van zijn royement op de hoogte is gebracht, in beroep gaan bij het Bestuur. Het Bestuur beslist in zijn eerstvolgende zitting, doch binnen 60 dagen en doet van zijn beslissing schriftelijk mededeling aan betrokkenen en aan het Uitvoerend comité; het Uitvoerend comité gaat akkoord met de beslissing van het Bestuur of wijst de beslissing af. Het lid kan in beroep gaan bij de rechter.
(…)’

2.2 Artikel 5 van het Huishoudelijk Reglement van SEPPA luidt als volgt:
‘a. Royeren van een lid geschiedt door het Uitvoerend Comite op grond van handelingen van het lid die opzettelijk gericht zijn tegen de belangen of het doel van de vereniging.
b. Zodanig lid kan binnen een maand, nadat hij een met redenen omkleed schrijven het royement is medegedeeld beroep tekenen, die zo spoedig mogelijk in haar eerstvolgende zitting een beslissing neemt. [sic] Het geroyeerde lid heeft het recht persoonlijk zijn standpunt toe te lichten, waarna eenmaal gerepliceerd mag worden. Terstond lid kan door de voorzitter het woord ontnomen worden, indien hij/haar zijn/haar standpunt niet met gematigdheid uiteenzet.
c. Tot aan de dag waarop het Uitvoerend Comite zal hebben beslist, wordt geacht dat het royement van kracht is.
(…)’

2.3 SEPPA heeft [eiser] bij brief van 26 mei 2011 als volgt bericht:
‘Namens cliënte de vakvereniging S.E.P.P.A., informeer ik u als volgt.

U heeft op verschillende momenten handelingen verricht die opzettelijk gericht zijn tegen de belangen en het doel van de vereniging. U heeft keer op keer de media gezocht en getracht cliënte te beschadigen. Voorts heeft u zelfs een lid van het bestuur beschuldigd van banden met een terroristische organisatie.

Gezien het bovenstaande heeft het Uitvoerbaar Comité, hiermee mede uitvoering gevende aan het verzoek van het Congres van 8 december 2010, besloten u per direct te royeren.

U heeft 30 dagen na ontvangst van dit schrijven 30 dagen om van deze beslissing in beroep te gaan bij het bestuur.’

2.4 Bij brief van 30 mei 2011 heeft [eiser] een brief geschreven aan SEPPA met, voor zover hier van belang, de volgende adressering:

‘Aan het bestuur van SEPPA
(…)
t.a.v. Secretaris Generaal SEPPA
(…)’

In deze brief deelt [eiser] SEPPA kort gezegd mee het niet eens te zijn met het royementsbelsuit. Hij voert daartoe aan nooit iets tegen SEPPA te hebben gedaan en dat de aangevoerde argumenten uit de duim zijn gezogen. Hij verzoekt binnen 10 dagen te mogen vernemen dat de brief van SEPPA ‘zal worden beschouwd als niet verzonden’ omdat hij zich anders tot de rechter zal moeten wenden.

2.5 Bij brief van 10 juni 2011 heeft SEPPA [eiser], voor zover hier van belang, als volgt bericht:
‘Met betrekking tot de inhoud van uw schrijven stelt cliënte zich op het standpunt dat mijn schrijven namens haar aan uw cliënte duidelijk is en zij haar standpunt handhaaft. Het is aan uw cliënte om de geijkte weg te volgen als hij zich hier niet in kan vinden.’

3. DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1 [eiser] vordert dat het gerecht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de beslissing om hem te royeren ongegrond, dan wel nietig zal verklaren, dat het gerecht gerekestreerden een opdracht zal geven hem te herstellen als lid van SEPPA, althans een andere beslissing te nemen en SEPPA te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2 Het verweer strekt tot niet ontvankelijk-verklaring dan wel afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4. DE BEOORDELING
4.1 [eiser] is niet ontvankelijk in zijn vorderingen voor zover ingesteld jegens het Congres, het Bestuur en het Uitvoerend Comite, daar dit geen natuurlijke of rechtspersonen zijn en derhalve niet in rechte kunnen worden betrokken, naast de vereniging zelf.

4.2 SEPPA heeft aangevoerd dat [eiser] ook niet-ontvankelijk is jegens haar, aangezien hij geen beroep heeft ingesteld bij het Bestuur tegen het royementsbesluit van het Uitvoerend Comité. Dit verweer wordt gepasseerd. Bij brief van 26 mei 2011 heeft [eiser] een brief ontvangen van mr. Duijneveld die daarin meedeelt dat het Uitvoerend Comité heeft besloten hem te royeren. Bij brief van 30 mei 2011 heeft de raadsman van [eiser] een brief gestuurd die is geadresseerd aan het Bestuur. SEPPA heeft aangevoerd dat de brief is gericht aan de Secretaris Generaal en dat die geen deel uitmaakt van het Bestuur, zodat [eiser] niet in beroep is gegaan bij het Bestuur. Dit snijdt geen hout. De brief is expliciet gericht aan het Bestuur (zie 2.4), zodat van de Secretaris Generaal verwacht mag worden dat hij deze tijdig doorgeleidt aan het Bestuur. Kennelijk is dit ook gebeurd, want bij brief van 10 juni 2011 heeft mr. Duijneveld op deze brief gereageerd namens SEPPA. Uit de inhoud van de brief van [eiser] heeft (het Bestuur van) SEPPA kunnen en moeten begrijpen dat hij het niet eens is met hetroyementsbesluit en heeft het Bestuur deze brief daarmee moeten opvatten als een mededeling dat [eiser] in beroep wenste te komen tegen het royementsbesluit. Uit de brief van mr. Duijneveld van 10 juni 2011 blijkt bovendien dat SEPPA haar standpunt handhaaft. Gelet op artikel 7 van de Statuten kan het (geroyeerde) lid vervolgens in beroep gaan bij het gerecht. De Statuten bepalen hiervoor geen termijn. Nu het onderhavige verzoekschrift dateert van 27 juni 2011 (één week na de brief van SEPPA), wordt het beroep bij het Bestuur geacht tijdig te zijn ingediend. De slotsom van het voorgaande is dan ook dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen jegens SEPPA.

4.3 Uit artikel 5 sub b van het Huishoudelijk Reglement van SEPPA blijkt dat het geroyeerde lid het recht heeft persoonlijk zijn standpunt toe te lichten. Ter comparitie heeft [eiser] aangevoerd niet te zijn gehoord door het Bestuur, zodat hij zijn bezwaren tegen het royementen zijn belang om lid te blijven van SEPPA niet heeft kunnen toelichten. SEPPA heeft aangevoerd hem hiertoe wel te hebben uitgenodigd, maar [eiser] heeft hierop gereageerd door te stellen dat iemand anders (de heer Chundru), die ook was geroyeerd, wèl is uitgenodigd om te worden gehoord, maar hijzelf niet. Hierop heeft SEPPA ter comparitie erkend niet over een oproepingsbrief te beschikken. Het verweer van SEPPA wordt daarom gepasseerd. Nu de brief van het Bestuur van 10 juni 2011 verder ook volkomen ongemotiveerd is, is het hoger beroep door het Bestuur niet afgehandeld conform het Huishoudelijk Reglement. Dat brengt mee dat de beslissing van het Bestuur op het hoger beroep niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Het gerecht zal deze beslissing daarom vernietigen.

4.4 De vernietiging van de beslissing van het Bestuur laat het royementsbesluit van het Uitvoerend Comité onaangetast. Het gerecht zal het royementsbesluit daarom schorsen totdat het Bestuur opnieuw op het beroep heeft beslist, nu de billijkheid dit bepaaldelijk vordert. Dit alles brengt mee dat [eiser] nog lid is van SEPPA, zodat hij verder geen belang heeft bij de vordering hem als lid te herstellen.

4.5 Bij akte heeft [eiser] nog verzocht ‘de zaak’ en ‘SEPPA’s verzoek’ ongegrond te verklaren. Volkomen duister blijft echter wat [eiser] hiermee voorstaat, aangezien SEPPA geen verzoek heeft ingediend. Dit verzoek van [eiser] behoeft dan ook geen verdere bespreking.

4.6 SEPPA zal, als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op:
– verschotten Afl. 184,00
– griffierecht Afl. 450,00
– salaris advocaat Afl. 1.800,00 (2 punten × tarief Afl. 900,00)
Totaal Afl. 2.434,00

5. DE UITSPRAAK
De rechter in dit gerecht, rechtdoende:

1. verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn vorderingen tegen het Bestuur, het Congres en het Uitvoerend Comité;

2. vernietigt de beslissing van het Bestuur op het hoger beroep tegen het royementsbesluit;

3. schorst het royementsbesluit van het Uitvoerend Comité tot het moment dat opnieuw door het Bestuur op het hoger beroep is beslist;

4. veroordeelt SEPPA in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op: Afl. 2.434,00;

5. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

6. wijst af het meer of anders gevorderde.