Bewijsproblematiek opzegging lidmaatschap (VLOK)

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 3 december 2013 
Een lid dat zijn lidmaatschap vanwege een conflict opzegt om de contributie niet te hoeven betalen, doet er verstandig aan ervoor te zorgen dat hij bewijs van ontvangst van de opzeggingsbrief door de vereniging heeft.

Arrest
van 3 december 2013 
in de
zaak van
[de
man], 
appellant, tegen
Vereniging van
Klussenbedrijven, Vlok, 
geïntimeerde,


De
beoordeling
4.1.
Het gaat
in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Sinds 11
december 2009 drijft [appellant] een onderneming met als activiteiten algemene
burgerlijke en utiliteitsbouw, kluswerkzaamheden in en rondom de huisvesting.
4.1.2.
Tot 1
januari 2011 was de handelsnaam van deze onderneming [handelsnaam van de onderneming]
h.o.d.n. De Klussenier. Per die datum is de handelsnaam van de onderneming
gewijzigd in Bouwservice Roerstreek. De onderneming is op 26 april 2011 per 1
april 2011 uitgeschreven uit het handelsregister op welke laatste datum de
onderneming is opgeheven.
4.1.3.
Per 1
februari 2010 is [appellant] als lid toegetreden tot VLOK.
4.1.4.
De
artikelen 3, 5 en 9 van de statuten van VLOK luiden voor zover van belang:
“ Artikel
3
1. De vereniging heeft
ten doel: het behartigen van de belangen van de aangesloten leden in de ruimste
zin en wel in de eerste plaats ten aanzien van het werkveld en de daarop van
toepassing zijnde vestigingswetten en in de tweede plaats ten aanzien van het
algemeen functioneren van klussenbedrijven binnen het maatschappelijk bestel.
(…)
Artikel 5
(…)
2. Als
gewone leden zijn slechts toelaatbaar ondernemingen die:
a. een
klussenbedrijf exploiteren of een bedrijf dat daarmee treffende gelijkenis
vertoont
en is
ingeschreven in het handelsregister; en
b. de
doelstelling van de vereniging onderschrijven en daadwerkelijk willen
meewerken
aan de
activiteiten van de vereniging.
(….)
Artikel 9
1. Het
lidmaatschap eindigt:
a. door
niet meer voldoen aan het gestelde in artikel 5 lid 2 sub a.
b. door
opzegging door het lid
(…).”
5.
Wanneer het lidmaatschap in de loop van een verenigingsjaar, ongeacht de reden
of
noodzaak,
eindigt, blijft niettemin de jaarlijkse bijdrage voor het geheel door het lid
verschuldigd,
tenzij het bestuur anders besluit.
4.1.5.
De
artikelen 2 en 3 van het huishoudelijk reglement van VLOK luiden als volgt:
“Artikel
2
1.
De vereniging kent uniforme algemene leverings- verkoop- en
betalingsvoorwaarden ten behoeve van haar leden: de VLOK
“Uitvoeringsvoorwaarden”, die zijn overeengekomen met de
consumentenorganisaties.
2. De
leden zijn gehouden om te werken op basis van de uitvoeringsvoorwaarden en deze
van toepassing te verklaren op alle overeenkomsten welke zij met consumenten
aangaan.
3.
De vereniging garandeert dat overeenkomsten, welke conform lid 2 van
dit artikel zijn aangegaan worden nagekomen.
(…)
Artikel 3
“1.
De vereniging is aangesloten bij de Geschillencommissie
Klussenbedrijven van de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken.
2. De
leden zullen zich in voorkomende gevallen houden aan de uitspraken van de
geschillencommissie.
3.
Ingeval een lid geen gevolg geeft aan de uitspraak van de geschillencommissie
zullen de kosten, die het bestuur moet maken om de uitspraak van de
geschillencommissie te effectueren op het betrokken lid worden verhaald.”
4.1.6.
Bij
bindend advies van 11 april 2011, dossier [dossiernummer], heeft de
Geschillencommissie Klussen- en Vloerenbedrijven beslist dat [appellant], op
grond van zijn verplichting tot ongedaanmaking van een reeds ontvangen
prestatie, binnen een maand na verzending van het bindend advies een bedrag van
€ 4046,00 dient te betalen aan [medewerker A. van VLOK].
4.1.7.
Ingevolge
artikel 26 van de Reglement Geschillencommissie Klussenbedrijven is
vernietiging van het bindend advies slechts mogelijk door dit ter toetsing aan
de gewone rechter voor te leggen. [appellant] heeft het bindend advies niet ter
toetsing aan de rechter voorgelegd.
4.1.8.
[appellant]
heeft [medewerker A. van VLOK] niet betaald.
4.1.9.
Bij
factuur van 1 januari 2011, factuurnummer [factuurnummer] is door VLOK aan
[appellant] in rekening gebracht een bedrag van € 389,95 ( zijnde: € 255,00
contributie 2011
, € 30,00 VLOK geschillenpolis code 1, € 13,50 VLOK
ongevallenpolis, € 43,00 VLOK incasso en rechtsbijstand), (hierna:
lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011).
4.1.10.
Bij
betalingsherinnering van 4 april 2011 heeft VLOK [appellant] verzocht binnen
zeven dagen de factuur van 1 januari 2011, factuurnummer [factuurnummer] ad €
389,95 te betalen.
4.1.11.
Op 12
september 2011 is een door [medewerker A. van VLOK] en [medewerker B. van
VLOK], namens VLOK, ondertekende akte van cessie opgemaakt. In deze akte is
vermeld dat [medewerker A. van VLOK] haar vordering ad € 4046,00 op [appellant]
– inzake de uitspraak van de Geschillen Commissie dossier [dossiernummer] – aan
VLOK overdraagt welke overdracht door VLOK wordt aanvaard. Voorts is in de akte
bepaald dat mededeling van de akte van cessie aan [appellant] dient plaats te
vinden.
4.1.12
Bij
brief van 4 oktober 2011 is [appellant] door de incassogemachtigde van VLOK,
GGN mastering crediet, (hierna GGN), gesommeerd tot betaling van in hoofdsom €
389,95. [appellant] is tevens in gebreke gesteld.
4.1.13.
Bij
brief van 5 oktober 2011 heeft [appellant] aan GGN geschreven dat hij sinds 1
januari 2011 is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en sinds 16 oktober
2010 geen Klussenier meer is, nu de franchiseovereenkomst door de
franchisegever Het Klushuis in [vestigingsplaats] op die datum eenzijdig is
beëindigd. Voorts schrijft [appellant] dat VLOK hier over is geïnformeerd en
dat hij, nu hij niet meer werkzaam is als Klussenier noch als ZZP-er, maar in
loondienst werkt, niet meer verplicht is om aangesloten te zijn bij VLOK.
4.1.14.
Bij
brief van 8 november 2011 is [appellant] door GGN gesommeerd tot betaling van
in hoofdsom een bedrag van € 4435,95, zijnde zijn lidmaatschapsbijdrage VLOK
2011 ad € 389,75 en het door de geschillencommissie toegewezen bedrag van €
4046,00.
4.1.15.
Bij
brief van 10 november 2011 schrijft [appellant] aan GGN dat zijn lidmaatschap
in november 2010 is geëindigd, omdat Het Klushuis in [vestigingsplaats] de
franchiseovereenkomst heeft beëindigd, dat hij daarna een ander bedrijf
Bouwservice Roerstreek heeft gehad dat per 1 januari 2011 uit het
handelsregister is uitgeschreven, terwijl hij voor dit bedrijf geen
overeenkomst had met VLOK en daarom geen lidmaatschapsbijdrage over 2011 hoeft
te betalen
. Ten aanzien van het door de geschillencommissie toegewezen
bedrag schrijft hij: “ waar u de al onterechte vordering mee ophoogt is
ook onterecht en mag u niet eens doen. U geeft sowieso geen specificatie maw u
doet maar wat.”
4.1.16.
Bij
brief van 28 december 2011 heeft GGN [appellant] bericht dat het gevorderde
bedrag ad € 4046 is gebaseerd op het bindend advies van 11 april 2011 waarbij
[appellant] werd veroordeeld tot betaling aan [medewerker A. van VLOK] van een
bedrag van € 4046,00 en dat Vlok deze vordering van [medewerker A. van VLOK] op
[appellant] van [medewerker A. van VLOK] heeft gekocht.
4.2.1.
Bij
exploot van 16 februari 2012 heeft VLOK de onderhavige procedure aanhangig
gemaakt en gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan VLOK van een
bedrag van € 4435,95 ( zijnde € 389,95 lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011+ €
4046,00 uit hoofde van voornoemde akte van cessie) vermeerderd met een bedrag
van € 70,87 aan rente en nog te vervallen rente en € 600,00 aan incassokosten.
4.2.2.
Bij
vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan VLOK te
betalen een bedrag van € 5.106,82 (bestaande uit: € 389,95 aan
lidmaatschapsbijdrage VLOK 2011, € 4046,00 uit hoofde van voornoemde aan VLOK
gecedeerde vordering, € 670,87 uit hoofde van rente en incassokosten), te
vermeerderen met de wettelijke rente over € 4435,95 vanaf 16 februari 2012 tot
aan de dag der algehele voldoening.
4.3.1.
In hoger
beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan
beroep en, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot afwijzing van de
vorderingen van VLOK, met veroordeling van VLOK in de kosten van beide
instanties met rente.
4.3.2.
Met
grief 1 richt [appellant] zich tegen zijn veroordeling tot betaling van de
lidmaatschapsbijdragen over 2011, met grief 2 tegen zijn veroordeling tot
betaling aan VLOK van een bedrag van € 4046,00.
4.3.3.
Met
grief 1 betoogt [appellant] dat zijn lidmaatschap van VLOK per 1 januari 2011
is geëindigd nu zijn bedrijf De Klussenier [handelsnaam van de onderneming] per
die datum uit het handelsregister is uitgeschreven, hetgeen eveneens geldt voor
zijn bedrijf Bouwservice Roerstreek, met welk bedrijf hij bovendien niet als
lid tot VLOK is toegetreden. Voorts betoogt [appellant] dat hij het
lidmaatschap van zijn bedrijf bij brief van 1 november 2010 per 1 januari 2011
heeft opgezegd en dat de bewijslast van lidmaatschap van [appellant] rust op
VLOK.
Met
grief 2 betoogt [appellant] dat er weliswaar een akte van cessie is overgelegd,
maar dat niet is voldaan aan het constitutieve vereiste van mededeling aan de
schuldenaar ([appellant]) en de vordering ad € 4046,00 van [medewerker A. van
VLOK] daarom niet aan VLOK toekomt.
4.4.1.
Het hof
stelt voorop dat nu [appellant] niet heeft betwist dat hij per 1 februari 2010
als lid van VLOK is toegetreden, het aan [appellant] is om te bewijzen dat zijn
lidmaatschapsverhouding met VLOK is geëindigd.
4.4.2.
Het
betoog van [appellant] dat zijn lidmaatschap per 1 januari 2011 is geëindigd
omdat hij zijn onderneming De Klussenier [handelsnaam van de onderneming] per
die datum uit het handelsregister heeft laten uitschrijven en hij met de nieuwe
onderneming, Bouwservice Roerstreek, niet als lid is toegetreden, gaat niet op.
Per 1 januari 2011 heeft slechts een naamswijziging van zijn onderneming
plaatsgevonden.
 De
handelsnaam, zoals geregistreerd in het handelsregister, [handelsnaam van de
onderneming] h.o.d.n. De Klussenier is gewijzigd in Bouwservice Roerstreek. De
activiteiten van de onderneming – algemene burgerlijke en utiliteitsbouw,
kluswerkzaamheden in en rondom de huisvesting – zijn niet gewijzigd. Dit alles brengt mee dat het
in artikel 9 lid 1a van de statuten van VLOK bedoelde geval dat het
lidmaatschap eindigt doordat geen sprake meer is van een klussenbedrijf zich
niet voor doet.
[appellant]
heeft zijn onderneming, met de handelsnaam Bouwservice Roerstreek, anders dan
hij stelt niet per 1 januari 2011 uit het handelsregister doen uitschrijven,
maar per 1 april 2011. Daarmee geldt dat eerst per 1 april 2011 geen sprake
meer is van een klussenbedrijf, waardoor eerst per die datum het lidmaatschap eindigt.
Nu het lidmaatschap in de loop van het verenigingsjaar is geëindigd – waarbij
het hof, nu niet anders is gesteld of gebleken, er vanuit gaat dat een
verenigingsjaar een kalenderjaar betreft – en is gesteld noch is gebleken dat
van een andersluidend bestuursbesluit, als bedoeld in artikel 9 lid 5 van de
statuten van VLOK, sprake is, blijft [appellant] op grond van artikel 9 lid 5
van de statuten van Vlok de lidmaatschapsbijdrage over heel 2011 verschuldigd.
4.4.3.
Het
oordeel dat [appellant] de lidmaatschapsbijdrage ad € 389,95 over heel 2011 is
verschuldigd, is, gezien de in artikel 9 lid 1 b van de statuten van VLOK
genoemde wijzen waarop het lidmaatschap eindigt, evenwel anders indien moet
worden aangenomen dat [appellant] zijn lidmaatschap tijdig heeft opgezegd.
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij zijn lidmaatschap van
VLOK bij brief van 1 november 2010 (productie 3 bij memorie van grieven) met
ingang van 1 januari 2011 heeft opgezegd. Daar VLOK de ontvangst van deze brief
heeft betwist is het aan [appellant] om te bewijzen dat deze brief VLOK heeft
bereikt.
Het hof zal [appellant] toe laten te bewijzen feiten en omstandigheden
op grond waarvan moet worden aangenomen dat genoemde brief van 1 november 2010
VLOK tijdig heeft bereikt.
4.4.4.
Ten
aanzien van grief 2 geldt dat het hof [appellant] in zijn betoog niet kan
volgen. Artikel 3:94 BW vereist dat mededeling van de akte van cessie wordt
gedaan. Aan de mededeling zijn geen vormvereisten verbonden en deze kan zowel
door de verkrijger als de vervreemder worden gedaan. De vereiste mededeling
ziet op het feit dat er een akte is opgemaakt en niet op de inhoud van de akte.
Nu VLOK de akte van cessie d.d. 12 september 2011 ( hiervoor genoemd onder
4.1.11.) bij dagvaarding in eerste aanleg heeft overgelegd is aan het vereiste
dat mededeling van de akte van cessie moet worden gedaan voldaan.
Grief 2
faalt.
De
uitspraak
Het hof:
laat
[appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie
rechtvaardigen dat de onder rechtsoverweging 4.4.3. genoemde brief van 1
november 2010 VLOK tijdig heeft bereikt.
houdt
iedere verdere beslissing aan.

Omzetting lidmaatschap in buitgewoon lidmaatschap (NVSHA)

Rechtbank Midden-Nederland 27 november 2013
ECLI:NL:RBMNE:2013:6120

Aanscherping van de vereisten voor lidmaatschap van een beroepsvereniging, bestuur vindt dat een oprichter geen gewoon lid kan blijven nu hij niet aan de (nieuwe) eisen daarvoor voldoet. Bedoeling is dat alleen geregistreerd artsen lid zijn. Eiser is nimmer als zodanig geregistreerd. Besluit tot “omzetting” van het lidmaatschap in “buitengewoon lid” zijn is nietig.
Opzegging lidmaatschap is ook nietig nu aan de letter van de opzeggingsgrond niet is voldaan.
“Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser].” Van dergelijke omstandigheden is geen sprake.

Vonnis van 27 november 2013
in de zaak van [eiser] , tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE VERENIGING VAN SPOEDEISENDE HULP ARTSEN ,
gedaagde,

Partijen zullen hierna [eiser] en NVSHA genoemd worden.

2 De feiten
2.1. [eiser] is spoedeisendehulparts (hierna: SEH-arts). NVSHA is een vereniging, opgericht in 1999. Doel van de vereniging is (onder andere) de ontwikkeling van kennis op het terrein van de spoedeisende geneeskunde. [eiser] is sinds 1999 lid van de NVSHA en is een van haar oprichters. In 2004 zijn de statuten van de vereniging gewijzigd: in de nieuwe statuten bestaan er onder meer gewone leden en buitengewone leden. In de uit 1999 daterende statuten wordt dit onderscheid niet gemaakt. Ook worden er in deze statuten geen kwalificatie-eisen voor het lidmaatschap gesteld. Vanaf 2004 bepalen de statuten wel dat opleidingseisen gesteld worden aan de toelating van gewone leden. [eiser] voldoet niet aan die opleidingseisen: hij heeft de in de statuten genoemde opleidingen niet gevolgd.

2.2.  Artikel 3 van de statutenwijziging uit 2004, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden, is nimmer van kracht geworden. Dit artikel luidt:

  • ‘De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden, buitengewone leden, aspirant-leden en rustend leden.
  • Als gewone leden worden toegelaten gecertificeerde SEH-artsen.
  • Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.
  • Als aspirant leden worden toegelaten SEH-artsen in opleiding.’

2.3. In plaats van dat artikel gold als overgangsbepaling artikel 2ter, waarvan lid 1 – onder meer – luidt:
‘1. De leden van de Vereniging worden onderscheiden in gewone leden,buitengewone leden en aspirant-leden.
a. Als gewone leden worden toegelaten specialisten die lid zijn van lokale SEH-arts-opleidingscommissies van door het Concilium erkende opleidingsinstellingen, gecertificeerde SEH-artsen en SEH-artsen in opleiding bij een erkende opleidingsinstelling. […]
b. Als buitengewone leden worden toegelaten artsen die niet staan geregistreerd als SEH-arts doch door hun aanmelding blijk geven van een bijzondere belangstelling voor de Spoedeisende Geneeskunde, en SEH-artsen die buiten Nederland als SEH-arts zijn gevestigd.’

2.4. Na de statutenwijziging in 2004 bleef [eiser] als gewoon lid van de vereniging geregistreerd staan. Het bestuur van de NVSHA heeft per e-mail van 13 april 2004 aan [eiser] bericht:
‘Hoewel u op grond van het gestelde in artikel 2ter van de statuten buitengewoon lid kunt worden, heeft het bestuur, gezien uw bijzondere omstandigheden, besloten u in aanmerking te laten komen voor een gewoon lidmaatschap. […] Te zijner tijd zal de definitie van het lidmaatschap wederom veranderen. Het kan zijn dat in uw geval dan een nieuwe situatie ontstaat waardoor een nieuwe beslissing over uw lidmaatschap kan volgen.’

2.5. Tot in 2008 viel de opleiding tot SEH-arts onder de verantwoordelijkheid van de SOSG (Stichting Opleiding Spoedeisende Geneeskunde), nadien onder de verantwoordelijkheid van de KNMG. Deze heeft een formeel curriculum vastgesteld als opleidings- en registratie-eis.
2.6. In 2011 werd opnieuw een statutenwijziging doorgevoerd (mede) naar aanleiding van bovengenoemde veranderingen. Tussen de statutenwijziging van 2004 en die van 2011 zijn er geen andere statutenwijzigingen geweest. Onderscheiden werden vanaf 2011 – onder meer – gewone leden en buitengewone leden.
Artikel 3 lid 2 van deze statuten bepaalt:
‘Als gewone leden worden toegelaten:
a. a) MSRC-geregistreerde SEH-artsen,
b) MSRC-geregistreerde SEH-aios,
c) MRSC-geregistreerde medisch specialisten die (plaatsvervangend) opleider zijn van de door de MSRC erkende opleidingsinstellingen voor de opleiding tot SEH-arts KNMG,
d) in Nederland werkzame artsen die hun opleiding tot SEH-arts in het buitenland hebben genoten, en wier opleiding naar het oordeel van het bestuur tenminste gelijkwaardig is aan de opleiding tot SEH-arts KNMG’
[eiser] voldoet niet aan een van deze eisen.

2.7. Artikel 4 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Men wordt gewoon lid […] of buitengewoon lid door zich als zodanig aan te melden bij de secretaris van het Bestuur, onverminderd het bepaalde in artikel 3. […]
3. Bij niet-toelating wordt dit schriftelijk met redenen omkleed aan de betrokkene meegedeeld, waarbij tevens de mogelijkheid van beroep op de ALV wordt gemeld.’
2.8.

Artikel 5 van de statuten uit 2011 luidt onder meer:
1. ‘Het lidmaatschap van de vereniging eindigt: […]
c) door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur in geval de betrokkene niet aan zijn verplichting van betaling van contributie heeft voldaan […]
2. ‘Het gewone lidmaatschap zal – onverminderd het hiervoor bepaalde – door opzegging namens de Vereniging door het Bestuur eindigen wanneer de MSRC-registratie als SEH-arts KNMG, SEH-aios of als erkende (plaatsvervangend) opleider vervalt.’

2.9. Op 22 juni 2012 heeft de NVSHA per brief aan [eiser] laten weten:

‘Ons inziens blijft staan dat volgens de statuten het gewone lidmaatschap voorbehouden is aan SEH-artsenKNMG, AIOS SEH en opleiders. Daarnaast heeft u na de oprichting geen blijk meer gegeven van betrokkenheid bij de vereniging. […] Derhalve heeft het bestuur besloten het buitengewoon lidmaatschap te handhaven.’
2.10. [eiser] heeft tegen dit besluit bij brief van 2 juli 2012 (uit eigen naam) en bij brief van 26 juli 2012 (verzonden door zijn rechtsbijstandverzekeraar) geprotesteerd en de NVSHA verzocht het besluit in te trekken. De NVSHA heeft bij brief van haar raadsvrouw van 17 september 2012 laten weten dat [eiser] niet als gewoon lid tot de vereniging wordt toegelaten en dat zijn buitengewoon lidmaatschap wordt gehandhaafd.
2.11. Het bestuur heeft namens de NVSHA op 2 mei 2013 schriftelijk het lidmaatschap van [eiser] opgezegd. De brief met die strekking houdt – onder meer – in:
‘Indien en voor zover u evenwel nog gewoon lid mocht zijn van de vereniging, wordt uw lidmaatschap opgezegd gelet op de inhoud van artikel 5 lid 2 van de statuten. Door middel van dit schrijven berichten wij u dat het bestuur namens de vereniging uw lidmaatschap als gewoon lid opgezegd, voor zover vereist.’

3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat en na vermeerdering van eis – een verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad, dat [eiser] gewoon lid is van de NVSHA en een verklaring voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap ongeldig, danwel nietig is, met veroordeling van de NVSHA in de kosten.
3.2. NVSHA voert verweer en verzoekt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren, althans ongegrond te verklaren, althans deze geheel af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de kosten.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
Ontvankelijkheid vordering
4.1. De NVSHA stelt primair dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, doordat [eiser] weinig of geen belang heeft bij deze procedure. Hij had deze kwestie eerst aan de Algemene Ledenvergadering (hierna: ALV) kunnen voorleggen. Voorts heeft [eiser] geen belang bij de vordering: het verschil tussen de beide soorten lidmaatschap behelst slechts de mogelijkheid van stemrecht en deelname aan commissies.
4.2. [eiser] voert aan dat zijn belang bij het voeren van deze procedure ligt in de mogelijkheden die het gewoon lidmaatschap met zich brengt, zoals stemrecht, maar ook voor een belangrijk deel in de uitstraling die binnen de beroepsgroep van het gewoon lidmaatschap uitgaat. Voorts heeft hij belang bij het lidmaatschap bij het voeren van sollicitaties. De door de NVSHA geopperde mogelijkheid van beroep op de ALV staat voor [eiser] niet open. [eiser] verwijst daartoe naar artikel 4 lid 3 van de statuten, waarin die mogelijkheid alleen wordt geboden voor personen die niet als lid zijn toegelaten.
4.3. De rechtbank onderscheidt in het door de NVSHA aangevoerde twee gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van de vordering: de stelling dat er sprake is van een mogelijkheid tot alternatieve geschilbeslechting (een beroep op de ALV) en de stelling dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij zijn vordering (kennelijk gegrond op artikel 3:303 jo 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)).
4.4. De rechtbank volgt [eiser] in zijn stellingname dat waar artikel 4 lid 1 van de statuten nog voor meerdere interpretatie vatbaar is, doordat het spreekt over ‘lid worden’, lid 3 uitdrukkelijk spreekt over ‘niet-toelating’ als lid. Daarvan is in dit geval geen sprake. [eiser] is thans (in ieder geval buitengewoon) lid van de NVSHA. Een beroep op de ALV staat voor hem niet open. De NVSHA kan evenmin gevolgd worden in haar stelling dat [eiser] geen belang heeft. Tussen partijen staat vast dat er een verschil bestaat tussen het gewoon en het buitengewoon lidmaatschap. [eiser] is ontvankelijk in zijn vordering.

Inhoudelijke beoordeling vordering
4.5. [eiser] stelt dat hij nog altijd gewoon lid is van de NVSHA. Hij stelt dat de beslissingen van het bestuurvan de NVSHA van 22 juni 2012 en 2 mei 2013 in strijd zijn met het verenigingsrecht en met de statuten. Hij stond sinds 1999 als gewoon lid geregistreerd, hetgeen door het bestuur in 2004 is bevestigd. De statutenwijziging uit 2011 heeft het lidmaatschap, noch de aard daarvan, kunnen beëindigen of anderszins kunnen aantasten. De beslissing van het bestuur, waarin het buitengewoon lidmaatschap van [eiser] ‘bleef gehandhaafd’ miskent dat [eiser] op dat moment gewoon lid was en dat een vereniging niet eenzijdig de aard van het lidmaatschap van een van haar leden kan wijzigen: die bevoegdheid heeft een vereniging niet.

4.6. De vereniging heeft zijn lidmaatschap ook niet kunnen opzeggen, aldus [eiser].
Lidmaatschap van een vereniging eindigt slechts op één van de in de wet of de statuten voorziene wijzen. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de statuten: daar wordt gesproken over het verval van een registratie. [eiser] heeft die registratie nooit gehad. Van een wettelijke opzeggingsgrond voor het bestuur is ook geen sprake. Van de in artikel 2:35 lid 2 BW genoemde gronden speelt hier volgens de NVSHA de tweede grond (het niet meer voldoen aan de eisen door de statuten voor het lidmaatschap gesteld). Die grond is hier niet toepasselijk: de registratie-eis geldt volgens de statuten immers slechts voor toelating als lid, niet voor zittende leden, aldus [eiser].
4.7. De NVSHA betwist dat er strijdigheid is met het verenigingsrecht en de statuten, nu uit de statuten duidelijk valt af te leiden dat er sprake was van een transitiefase van het begrip ‘lidmaatschap’. [eiser] was bekend met het in 2004 door het bestuur gemaakte voorbehoud op die uitzonderingspositie. De registratie-eisen bij de KNMG waren immers aangescherpt. [eiser] had gebruik kunnen maken van de mogelijkheid van een retrograde erkenning. De uiteindelijke opzegging van 2 mei 2013 was niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat het hier gaat om toepassing van statutaire regels en het verenigings- en branchebelang door toepassing van die regels wordt gediend. Volgens de statuten kan degene die niet de vereiste registratie heeft geen lid worden, wat inhoudt dat het lidmaatschap bij gebreke daarvan ook kan worden opgezegd.

4.8. [eiser] heeft aangevoerd dat het bestuursbesluit van 22 juni 2012, waarin zijn buitengewoon lidmaatschap werd ‘gehandhaafd’ onrechtmatig is, nu dit besluit in strijd met het verenigingsrecht en de statuten is genomen. Partijen spreken in de gedingstukken over ‘omzetting’ van het lidmaatschap van [eiser]. Vaststaat dat eiser tot het moment van dat bestuursbesluit ‘gewoon’ lid was. Van het ‘handhaven’ van het buitengewoon lidmaatschap was dan ook geen sprake. Het besluit is op een onjuist feitelijk uitgangspunt gebaseerd.

Voor zover de NVSHA heeft bedoeld te stellen dat [eiser] sinds 2004 een voorwaardelijk gewoon lidmaatschap had, maakt dat de beoordeling niet anders: ook in dat geval kan aan het lidmaatschap slechts op een in de wet of in de statuten voorziene wijze (opzegging of ontzetting) een eind komen. Het bestuursbesluit van 22 juni 2012 blijft dus zonder gevolg. Het besluit moet als niet op de statuten of de wet gegrond genomen als nietig worden beoordeeld.

4.9. Zodoende resteert de vraag of het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 op grond van de wet of de statuten mogelijk was. Daarbij komt het, gezien de wederzijdse stellingen van partijen, enerzijds aan op de vraag of artikel 5 lid 2 van de statuten een valide opzeggingsgrond ten aanzien van [eiser] meebrengt. Die bepaling houdt in dat het lidmaatschap opzegbaar is als het lid niet langer aan de geldende registratie-eisen voldoet. Anderzijds komt het aan op de vraag of, in het licht van artikel 2:35 lid 2 BW, in [eisers ] geval overigens sprake is van de opzeggingsgrond dat hij niet langer aan de statutaire vereisten voor een (gewoon) lidmaatschap voldeed. In dat laatstgenoemde opzicht gaat het om artikel 3 lid 2 van de statuten, waarin is bepaald dat de registratie-eisen gelden bij toelating als lid.


4.10. Naar de letter genomen doen zich ten aanzien van [eiser] geen van beide situaties voor. Er is geen sprake van dat hij niet langer aan de registratie-eisen voldoet, omdat hij daaraan nimmer heeft voldaan. Evenmin is er sprake van zijn toelating in strijd met de geldende registratie-eis, nu hij bij of kort na de oprichting van de NVSHA op rechtmatige wijze daarvan lid is geworden en steeds is gebleven.
4.11. Dat het opzeggingsbesluit van 2 mei 2013 aldus berust op een grond die bij letterlijke lezing niet past binnen de mogelijkheden die de artikelen 2 en 3 van de statuten voor opzegging bieden, brengt in beginsel mee dat het besluit nietig is. Dit zou slechts anders zijn indien blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende statutaire bepalingen (uit 2011), voor de NVSHA-leden (waaronder [eiser]) op voldoende objectief bepaalbare wijze kenbaar was dat die bepalingen, ook ondanks hun letterlijke bewoordingen, de strekking hebben dat opzegging ook kan plaatsvinden in een geval als dat van [eiser]. Van feiten en omstandigheden die daarop wijzen is echter niet gebleken. Die feiten en omstandigheden liggen ook niet besloten in de (verhouding tussen de) diverse statutaire bepalingen zoals deze elkaar in de tijd hebben opgevolgd, nu de statuten uit 2004 ook registratie-eisen stelden en [eiser], die toen ook daaraan niet voldeed, toen krachtens expliciet bestuursbesluit gewoon lid is gebleven. Al het voorgaande brengt mee dat het besluit van het bestuur d.d. 2 mei 2013 is genomen in strijd met de statuten en daarmee dat het opzeggingsbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW. De gevorderde verklaringen van recht zullen dan ook worden afgegeven.
4.12. De gevorderde verklaring voor recht zal evenwel niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu de aard van een dergelijke rechterlijke beslissing zich er niet toe leent om uitvoerbaar bij voorraad verklaard te worden. Wel zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5 De beslissing

De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat eiser gewoon lid is van de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen;
5.2. verklaart voor recht dat de op 2 mei 2013 gedane opzegging van het lidmaatschap nietig is;

Een lid is geen consument (CNV)

Rechtbank Noord-Nederland 15 november 2013 

ECLI:NL:RBNNE:2013:7117 


Relatieve en absolute bevoegdheid bij geschil van een lid tegen een vereniging inzake de bij het lidmaatschap horende rechtsbijstandservice. “Op grond van het bepaalde in artikel 101 Rv is in consumentenzaken mede bevoegd de rechter van de woonplaats van de consument. Aangezien hiervoor reeds is overwogen dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschapsverhouding met het CNV niet kan worden beschouwd als een consument in de zin van artikel 101 Rv, kan aan dat wetsartikel geen alternatieve relatieve bevoegdheid worden ontleend.”

Vonnis in kort geding d.d. 15 november 2013 inzake
[naam], wonende te [plaatsnaam],
eiser, hierna [eiser] te noemen, tegen
de vereniging Vereniging CNV Dienstenbond , statutair gevestigd  Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde, hierna het CNV te noemen,

PROCESGANG
Bij dagvaarding met producties heeft [eiser] bij wege van voorlopige voorziening de veroordeling van het CNV gevorderd tot betaling van:
– een bedrag van € 15.000,00 als voorschot op een schadevergoeding terzake van kosten rechtsbijstand;
– een bedrag van € 5.000,00 als voorschot op een schadevergoeding terzake van gelden en nog te lijden immateriële schade;
– de kosten van de procedure.


OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de bevoegdheid
1.1. [eiser] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat de ingestelde schadevorderingen zijn gebaseerd op het onrechtmatig handelen van het CNV in het kader van de afwikkeling c.q. nakoming van de tussen [eiser] en diens werkgever […] bestaande arbeidsovereenkomst. Gelet op de nauwe samenhang met een arbeidsovereenkomst, stelt [eiser] zich op het standpunt dat de kantonrechter van deze rechtbank ingevolge het bepaalde in de artikelen 93 sub c en 100 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zowel absoluut als relatief bevoegd is om van de door hem ingestelde vorderingen kennis te nemen. Subsidiair heeft [eiser] aangevoerd dat de kantonrechter van deze rechtbank voorts haar bevoegdheid ontleent krachtens het bepaalde in artikel 101 Rv en/of artikel 102 Rv. Het CNV heeft gemotiveerd betwist dat de kantonrechter alhier bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. De kantonrechter overweegt als volgt.

1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 254 lid 4 Rv is de kantonrechter in zaken die ten gronde door haar worden behandeld en beslist, ook bevoegd tot het geven van een voorziening.

1.3. Volgens het bepaalde in de leden sub a t/m sub d van artikel 93 Rv worden – kort weergegeven – door de kantonrechter behandeld en beslist:
a. zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,00, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist;
b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000,00;
c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst;
d. andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.

1.4. Vast staat dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschap bij het CNV en de toepasselijke Statuten en het Huishoudelijk Reglement van het CNV tegen bijzondere voorwaarden aanspraak kan maken op rechtskundig advies en bijstand van het CNV. De aard van de rechtsverhouding tussen [eiser] en het CNV betreft derhalve een lidmaatschapsverhouding. Dit betekent dat artikel 93 sub c Rv geen bevoegdheid schept in deze rechtsverhouding tussen partijen.

1.5. Gelet op de omstandigheid dat [eiser] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn vorderingen niet heeft willen beperken tot een bedrag van € 25.000,00 en de rechtstitel daarvan door het CNV is betwist, brengt mee dat de hoogte van de vordering onbepaald is. Daarop gelet kan de absolute bevoegdheid ook niet worden ontleend aan het bepaalde in artikel 93 sub a dan wel sub b Rv.

1.6. Uit het voorgaande volgt dat artikel 254 lid 4 Rv toepassing mist en dat de kantonrechter, volgens de letter van deze wetsbepaling, niet bevoegd is om van de zaak kennis te nemen.

1.7. Artikel 71 Rv voorziet weliswaar om in geval van onbevoegdheid van de kantonrechter de zaak te verwijzen naar de bevoegde rechter, maar die bepaling is in beginsel niet geschreven voor procedures inzake voorlopige voorzieningen. Bij niet gepubliceerd arrest heeft het gerechtshof te Amsterdam evenwel in hoger beroep beslist, dat in zo’n geval toch verwezen moet worden naar de gewone voorzieningenrechter, omdat partijen anders een instantie zouden missen. De kantonrechter zal zich daarnaar richten en de zaak verwijzen in de stand waarin deze zich bevindt, met zoveel mogelijk analoge toepassing van het bepaalde in artikel 71 lid 4 Rv. Met betrekking tot de aanwijzing van de terzake relatief bevoegde rechter, overweegt de kantonrechter als volgt.

1.8. Ingevolge de hoofdregel van artikel 99 Rv is relatief bevoegd de rechter van de woonplaats van het CNV. Op grond van het bepaalde in artikel 101 Rv is in consumentenzaken mede bevoegd de rechter van de woonplaats van de consument. Aangezien hiervoor reeds is overwogen dat [eiser] uit hoofde van zijn lidmaatschapsverhouding met het CNV niet kan worden beschouwd als een consument in de zin van artikel 101 Rv, kan aan dat wetsartikel geen alternatieve relatieve bevoegdheid worden ontleend.

1.9. Daarnaast schept artikel 102 Rv een alternatieve bevoegdheid, in die zin dat in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, mede bevoegd is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dit betreft derhalve niet de plaats waar de gelaedeerde vermogenschade heeft plaatsgevonden, zoals door [eiser] is betoogd. Aangezien omtrent de plaats van schadebrengende feit niets is gesteld of gebleken, kan ook aan het bepaalde in artikel 102 Rv geen alternatieve bevoegdheid worden ontleend.

1.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter de zaak zal verwijzen in de stand waarin deze zich bevindt naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling Privaatrecht, sector handelszaken. Omtrent de proceskosten zal worden beslist zoals hierna is bepaald.

BESLISSING IN KORT GEDING

De kantonrechter:

  • verklaart zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen en verwijst deze op de voet van het bepaalde in artikel 71 Rv. voor dagbepaling mondelinge behandeling naar de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling Privaatrecht, sector handelszaken;
  • verstaat dat een kopie van het procesdossier door de griffier van deze afdeling zo spoedig mogelijk wordt verstuurd aan het bureau kort geding van de afdeling Privaatrecht, sector handelszaken, van voormelde rechtbank;
  • partijen worden er nog op gewezen dat zij na deze verwijzing alleen nog door tussenkomst van een advocaat in rechte kunnen verschijnen en proceshandelingen mogen verrichten;
  • iedere verdere beslissing, waaronder die omtrent de tot nu toe verschenen proceskosten, wordt aangehouden.

Verhuur aan lid (Sauna Fenomeen)

Gerechtshof Amsterdam 5 mei 2013 (Sauna Fenomeen / De Binnenpret)
ECLI:NL:GHAMS:2013:1566 (5 november 2013)


Vereniging Sauna Fenomeen is huurder van een ruimte in een gekraakt complex van Binnenpret. Binnenpret is een vereniging en erfpachter van het gekraakte complex. Sauna Fenomeen is lid van Binnenpret. Binnenpret heeft de huur opgezegd aan Sauna Fenomeen. Geschil over compensatie, onder andere omdat Sauna Fenomeen een verbouwing heeft uitgevoerd van de ruimte.  “Fenomeen heeft de (gehele) verbouwing immers niet zonder meer als huurster op voet van (thans) artikel 7:206 lid 3 BW uitgevoerd. Binnenpret mocht erop vertrouwen dat zij dat, op zijn minst mede, als lid van Binnenpret deed.”
(Parallelle procedure : Gerechtshof Amsterdam, 11 januari 2011, LJN BP5546 (Sauna Femeen))

arrest inzake
de
rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging VERENIGING SAUNA FENOMEEN
tegen:
de
rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging DE BINNENPRET

Het geding in hoger beroep

Partijen worden
hierna Fenomeen en Binnenpret genoemd.
Fenomeen is bij
dagvaarding van 25 november 2011 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de
kantonrechter), van 4 januari 2010, 27 september 2010 en 29 augustus 2011.
Feiten
2.1 Binnenpret is opgericht in 1985 en heeft tot doel de exploitatie zonder
winstoogmerk van een in 1984 gekraakt complex van gebouwen met woningen en
bedrijfsruimten. In het kader van een legalisatie is Binnenpret in 1994
erfpachter geworden. Volgens de doelstelling van Binnenpret kunnen leden door
zelfwerkzaamheid onderhoudswerken aan het gebouwencomplex van Binnenpret
verrichten.
2.2 Fenomeen bestaat sinds 21 juni 1990 en is huurster van een ruimte in het
complex, waarin zij een sauna exploiteert. Leden van Fenomeen zijn
vrijwilligers die in de sauna werken. Fenomeen is, althans was als huurster lid
van Binnenpret.
2.3 Uit een op verzoek van Fenomeen opgemaakt onderzoeksrapport van 22 juni
2004 van CenH Ontwerpen (verder: CenH) blijkt dat het casco van de sauna
ernstige gebreken vertoont, waardoor verzakking heeft plaatsgevonden en gevaar
voor instorting bestaat. Uit het rapport blijkt verder dat de ventilatie en de
brandwerendheid van het pand onvoldoende zijn.
2.4 Tijdens een op 23 augustus 2004 gehouden overleg heeft het bestuur van Binnenpret aan Fenomeen
toestemming verleend een aanvang te maken met eenvoudige sloopwerkzaamheden
mits de overige plannen voor de verbouwing ter goedkeuring aan het bestuur van Binnenpret zouden
worden voorgelegd. Partijen hebben over het bouwplan geen overeenstemming
bereikt. Desalniettemin heeft Fenomeen de werkzaamheden niet gestaakt.
2.5 Bij arrest van 31 juli 2008 heeft het Hof Amsterdam het besluit van het bestuur van Binnenpret tot
opzegging van het huurovereenkomst met Fenomeen vernietigd. Daarbij overwoog
het hof – kort gezegd – dat het besluit bij gebrek aan enige vergoeding
onredelijk was.
2.6 Tijdens een algemene ledenvergadering van 2 september 2008 heeft het bestuur van Binnenpret aan de
aanwezige leden het voornemen kenbaar gemaakt om Fenomeen de huur opnieuw op te
zeggen en wel tegen 1 januari 2009. Fenomeen was voor deze vergadering niet
uitgenodigd. De vergadering steunde het voornemen van het bestuur. De huur is nadien
daadwerkelijk opgezegd tegen 1 januari 2009 onder aanbieding van een bedrag van
€ 12.500, als financiële compensatie. Later is dit bedrag verhoogd tot
€ 12.842,34.
2.7 Fenomeen heeft het gehuurde ontruimd op 31 oktober 2011.
3 Beoordeling
3.1. Fenomeen maakt in dit geding aanspraak op een
vergoeding van € 73.343,41, te vermeerderen met rente. Binnenpret wil niet
meer dan € 12.842,34 betalen.
3.2 De kantonrechter heeft, na deskundigenbericht te hebben gelast, voor
recht verklaard dat het aanbod van Binnenpret tot betaling van € 12.842,34
een redelijke vergoeding vormt in het kader van de opzegging van de
huurovereenkomst en Fenomeen veroordeeld tot ontruiming en proceskostenvergoeding.
3.3 In grief I betoogt Fenomeen dat de kantonrechter het oordeel
ten onrechte op het rapport van de deskundige heeft gebaseerd en, aldus grief II , de suggestie van Fenomeen
om zich door een andere deskundige te laten voorlichten heeft genegeerd.
Volgens grief III is ten onrechte niet uitgegaan van de door Fenomeen
gestelde bouwkosten en heeft de kantonrechter,aldus grief IV, ten onrechte als uitgangspunt
genomen dat het grotendeels zou gaan om werkzaamheden die niets met de
werkzaamheden aan het casco te maken hebben en daarbij de nota’s van [K] als
uitgangspunt genomen. De kantonrechter is ten onrechte niet afgeweken van de
bevindingen van de deskundige, aldus grief V. Ten onrechte is de
reconventionele vordering tot betaling van € 73.343,41 afgewezen, aldus
ten slotte grief VI .
3.4 Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen en waar nodig – al dan
niet hypothetisch uitgaande van het slagen van een of meer grieven – rekening
houdend met de devolutieve werking van het appel beslissen. Het hof stelt
voorop dat partijen het er over eens zijn dat de huurrelatie niet mocht worden
opgezegd zonder Fenomeen ten minste enige vorm van financiële compensatie te
bieden. Het gaat hierbij niet om een schadevergoeding uit hoofde van een
onrechtmatige daad of een toerekenbaar tekortkomen. Het gaat ook niet om een
schadevergoeding uit hoofde van een niet nakoming van een verbintenis tot
betaling van een geldsom. Voor toewijzing van rente is daarom slechts beperkt
plaats. Met enige rentecomponent zal het hof alleen rekening houden in zoverre
dergelijke rente in de gegeven omstandigheden onderdeel uit moet maken van een
redelijke vergoeding voor Fenomeen.
3.5 De vraag die voorligt is of de aangeboden € 12.842,34 voldoende
compensatie biedt om de beëindiging van de huurrelatie te kunnen billijken. Het
hof overweegt in dit verband dat alle relevante omstandigheden van het geval
van invloed zijn op de vraag wat een redelijke vergoeding is.
3.6 Beide partijen zijn rechtspersonen zonder winstoogmerk die in hoge mate
afhankelijk zijn van de inzet van vrijwilligers. Daarenboven wordt in de
statuten van Binnenpret uitdrukkelijk ervan uitgegaan dat de leden van de vereniging, waaronder destijds ook
Fenomeen, door zelfredzaamheid het gebouwencomplex onderhouden.
De statuten
bepalen niet dat de leden, als zij tot dergelijk onderhoud overgaan, uit dien
hoofde een vordering op de vereniging krijgen. Dat wordt naar
oordeel van het hof niet zonder meer anders doordat Binnenpret de ruimte aan
Fenomeen heeft verhuurd. Fenomeen heeft de (gehele) verbouwing immers niet
zonder meer als huurster op voet van (thans) artikel 7:206 lid 3 BW
uitgevoerd. Binnenpret mocht erop vertrouwen dat zij dat, op zijn minst mede,
als lid van Binnenpret deed.
Daarbij speelt een rol dat tussen partijen geen
overeenstemming is bereikt over de bouwplannen van Fenomeen.
3.7 Aannemelijk is voorts dat, zoals het hof al in zijn arrest van 31 juli
2008 overwoog, Fenomeen aanzienlijke verbouwingskosten heeft gemaakt. Een deel
daarvan had betrekking op het casco, ter zake waarvan op Binnenpret als
verhuurster in beginsel een onderhoudsplicht lag, een deel moet evenwel worden
gezien als investering in een bedrijfsruimte waarvan Fenomeen tot de ontruiming
op 31 oktober 2011 bedrijfseconomisch nut heeft gehad. De hoogte van het
aandeel voor verbouwing van het casco is, zoals uit rechtsoverweging 3.4
voortvloeit, niet zonder meer doorslaggevend voor de aan Fenomeen toe te kennen
vergoeding nu aan Fenomeen geen vergoeding van schade toekomt maar een
redelijke vergoeding. Anderzijds is de omstandigheid dat een deel van de
verbouwingskosten alleen betrekking heeft op de bedrijfsruimte en niet op het
casco ook niet zonder meer doorslaggevend voor de vraag of en zo ja welk deel
daarvan redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komt.Zoals het hof in zijn
arrest van 31 juli 2008 immers reeds heeft overwogen, heeft Binnenpret Fenomeen
genoodzaakt om op eigen kosten ingrijpende herstelwerkzaamheden te verrichten
terwijl binnen Binnenpret al ernstige twijfels bestonden over de
levensvatbaarheid van de relatie met Fenomeen.
3.8 Het hof overweegt voorts dat uit de in eerste aanleg door Fenomeen
overgelegde Begroting zomerverbouwing Fenomeen, op 22 juni 2004 opgemaakt door
CenH blijkt dat de verbouwingskosten voor Fenomeen worden geschat op (steeds
afgerond) € 35.000, voor de sauna en € 4.200, voor de
cascowerkzaamheden, alsmede € 12.800, voor de cascowerkzaamheden voor zover
voor rekening van Binnenpret komend. De door de kantonrechter benoemde
deskundige Basalt bouwadvies B.V. komt in haar rapport van 19 januari 2011 tot
de conclusie dat een bedrag van € 12.640 realiter aan cascowerkzaamheden
kan worden toegeschreven. Deze schatting is gebaseerd op de aan de deskundige
overhandigde nota’s van de aannemer (en huidig bestuurder van Fenomeen) [K]
(verder: [K]) en een bezoek aan het gebouw in aanwezigheid van partijen. Dat
niet voor een bedrag, althans een waarde, van in totaal € 73.300, door Fenomeen,
die kennis droeg van het rapport van CenH, zou zijn verbouwd, heeft de
deskundige niet aangegeven.
3.9 Het hof acht dit rapport, mede in het licht van de begroting van Cen H,
duidelijk en betrouwbaar. Het hof gaat daarom uit van cascowerk ter waarde van
€ 12.800,. Voorts gaat het hof uit van een afschrijvingstermijn van tien
jaar voor de niet-cascowerkzaamheden, waarvan Fenomeen er zeven heeft benut.
Gegeven hetgeen het hof hierboven heeft overwogen komt het hof op die basis tot
de gevolgtrekking dat een bedrag van in totaal € 20.000, een redelijke
vergoeding vormt.Gegeven de omstandigheid dat Fenomeen de ruimte op 31 oktober
2011 heeft ontruimd is het redelijk dat haar een rentevergoeding ter hoogte van
de wettelijke rente over dit bedrag toekomt vanaf 1 november 2011.
3.10 Voorgaande brengt met zich mee dat de grieven deels
slagen en Fenomeen bij bespreking van de grieven voor het overige geen belang
meer heeft. Het bewijsaanbod is niet relevant. Partijen zullen ieder hun eigen
kosten moeten dragen nu zij ieder deels in het ongelijk zijn gesteld.
4 Beslissing
Het hof:
vernietigt het
vonnis waarvan beroep
en opnieuw
recht doende:
wijst af de
gevorderde verklaring voor recht dat het aanbod van Fenomeen aan Binnenpret tot
betaling van een bedrag van € 12.842,34 een redelijke vergoeding vormt in
het kader van de opzegging van de huurovereenkomst;
bepaalt voor
recht dat een bedrag van € 20.000, een redelijke vergoeding vormt in het
kader van de opzegging van de huurovereenkomst en bepaalt dat daarover, althans
over het nog niet betaalde deel, vanaf 1 november 2011 wettelijke rente
verschuldigd;
wijst af het
meer of anders gevorderde;
wijst af de
vordering van Fenomeen in reconventie;

compenseert de
proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt
.

Succesvol beroep op décharge (Beter Wonen)

Gerechtshof Amsterdam 8 januari 2013 (HBV Wieringen)

ECLI:NL:GHAMS:2013:8 (gepubliceerd 21 oktober 2013)

Succesvol beroep op décharge door penningmeester.

Arrest
inzake de vereniging
HUURDERSBELANGENVERENIGING HBV WIERINGEN,
tegen [GEÏNTIMEERDE],

Partijen worden hierna HBV en [geïntimeerde]
genoemd.

1 Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 21 mei 2012 is HBV in hoger
beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie
Den Helder (verder: de kantonrechter) van 23 februari 2012, in deze zaak onder
zaaknummer/rolnummer 381481 CV EXPL 11-2571 gewezen tussen HBV als eiseres en
[geïntimeerde] als gedaagde. (noot: te vinden op http://www.hbvwieringen.nl/gfx/Vonnis%20SKMBT_36312022315520(1).pdf)

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan
beroep onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand
aangemerkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het
hof daarvan uitgaan.

3 Beoordeling
3.1

Het gaat in deze zaak om het volgende.

( i) Vanaf 6 april 2001 tot 22 januari 2009 is
[geïntimeerde] in verschillende functies als bestuurder verbonden geweest aan
HBV. Een van die functies was penningmeester.

(ii) Het inkomen van HBV bestaat uit contributies
van de leden en een geldelijke bijdrage van de woningbouwvereniging Beter Wonen
(verder: Beter Wonen). HBV ontleent haar bevoegdheid aan de Wet op het overleg
huurders verhuurder en tevens aan de samenwerkingsovereenkomst die is gesloten
met Beter Wonen. Krachtens de wet dient Beter Wonen een bijdrage te betalen aan
HBV. HBV legt aan Beter Wonen verantwoording af over de toevertrouwde gelden.

(iii) [geïntimeerde] heeft zichzelf voor rekening
van HBV over de periode 2006 en 2007 een vrijwilligersvergoeding uitbetaald van
€ 1.500,- per jaar en over 2008 een vrijwilligersvergoeding van € 1.450,-. Over
2005 bedroeg die vergoeding € 600,-.


(iv) Het bestuur van HBV is naar aanleiding van de
begroting 2007 bij brief van 25 juni 2007 door Beter Wonen aangesproken op de
hoogte van de vrijwilligersvergoeding. De brief komt erop neer dat volgens
Beter Wonen de hoogte van die vergoeding niet in verhouding staat tot de
contributie-inkomsten en de geschatte tijdsbelasting.

(v) HBV, zich op het standpunt stellende dat een
vergoeding van maximaal € 600,- per jaar op zijn plaats is, heeft
[geïntimeerde] bij brief van 12 mei 2011 gemaand tot (terug)betaling van een
bedrag van € 2.650,-. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd.

3.2 HBV heeft in eerste aanleg veroordeling van
[geïntimeerde] gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.400,-,
bestaande uit een bedrag van € 2.650,- aan te veel betaalde
vrijwilligersvergoeding en een bedrag van € 750,- aan kosten van een
accountantsverklaring, met wettelijke rente en kosten. Zij heeft daartoe
gesteld, kort gezegd, dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft
gehandeld door aan zichzelf een te hoge vrijwilligersvergoeding uit te keren,
waarmee zij bovendien is tekortgeschoten als bestuurder.

3.3 [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.3.4 De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan
beroep overwogen, kort samengevat, dat hij het bevoegdheidsverweer van
[geïntimeerde] passeert omdat dit te laat is gevoerd, dat HBV aan haar standpunt
dat [geïntimeerde] zichzelf een te hoge vergoeding heeft toegekend niets anders
ten grondslag heeft gelegd dan de brief van Beter Wonen van 25 juni 2007 en dat
HBV heeft nagelaten de grondslag van de door haar ingestelde vordering concreet
te onderbouwen en niet heeft gesteld waarom de bijdrage te hoog zou zijn door
gemotiveerd aan te geven welk aantal uren en welke uurvergoeding wel redelijk
zou zijn geweest. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering
van HBV afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.

3.5 De grieven strekken ertoe de beslissing van de
kantonrechter de vordering af te wijzen en de gronden die daartoe zijn
gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Bovendien heeft
HBV de grondslag van haar vordering aangevuld met de stelling dat het volgens
haar ten onrechte aan [geïntimeerde] uitgekeerde bedrag, door HBV
onverschuldigd is betaald.

3.6 De vraag waar het in het onderhavige geschil om
gaat is of de vergoeding die [geïntimeerde] over de jaren 2006 tot en met 2008
van HBV heeft verkregen ten onrechte aan haar is toegekend.
3.7 Alvorens deze vraag te bespreken overweegt het hof
als volgt. [geïntimeerde] heeft op een tweetal gronden betwist dat HBV bevoegd
was en is de onderhavige procedure te entameren. In de eerste plaats heeft zij
gesteld dat, waar in artikel 2 lid 2 van de statuten van HBV is bepaald dat HBV
haar in lid 1 van dat artikel bedoelde doel onder meer tracht te bereiken door
het voeren van acties en het opkomen voor de belangen van haar leden,
“daaronder begrepen het voeren van juridische procedures”, dit
laatste moet worden gelezen als het procederen in huurzaken ten behoeve van de
leden, en daarmee niet is bepaald dat ook voor een procedure tegen een vroeger
bestuurslid op grond van een onrechtmatige daad aldus een machtiging is
verleend. Het hof kan [geïntimeerde] niet in dit betoog volgen. In artikel 2
lid 2 van de statuten is aan HBV een algemene bevoegdheid verleend om te
procederen en worden geen beperkingen daarop aangebracht als door
[geïntimeerde] verdedigd, welke beperkingen overigens ook elders in de statuten
niet zijn te vinden. In de tweede plaats heeft [geïntimeerde] gesteld dat
artikel 13 van de statuten bepaalt dat bij transacties die het bedrag van ƒ
7.500,- te boven gaan in ieder geval de toestemming van de algemene vergadering
nodig is en dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Ook dit betoog van
[geïntimeerde] faalt, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van
een “transactie” die door het bestuur is aangegaan. De slotsom is
derhalve dat HBV bevoegd was en is de onderhavige procedure te entameren.
3.8 HBV betoogt met haar grieven, kort gezegd, dat
[geïntimeerde] niet bevoegd was zichzelf een hogere vrijwilligersvergoeding dan
€ 600,- per jaar toe te kennen althans dat door het bestuur van HBV geen
daartoe strekkend besluit is of kon worden genomen – de reeds bestaande
vergoeding van € 600,- per jaar, waartoe het bestuur in overleg met de algemene
ledenvergadering van HBV in 2003 had besloten, betrof slechts een
onkostenvergoeding en geen beloning voor bestuurders -, dat het vermeende
besluit tot verhoging van de forfaitaire onkostenvergoeding voor de bestuurders
over de jaren 2006 tot en met 2008 in strijd met de statuten is genomen, dat
dit besluit strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die de organen en
leden van HBV jegens elkaar in acht dienen te nemen en dat de kantonrechter de
vordering van HBV ten onrechte heeft afgewezen.
3.9 Het hof overweegt dat voor het antwoord op de
vraag of een of meer grieven kunnen slagen doorslaggevend is of aan
[geïntimeerde] althans het toenmalige bestuur door de algemene ledenvergadering
van HBV al dan niet décharge is verleend met betrekking tot het over de jaren
2006 tot en met 2008 gevoerde (financiële) beleid, met inbegrip van het
uitkeren van de omstreden vergoeding aan [geïntimeerde]. Is dit het geval
geweest, dan kan thans niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde]
destijds onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten
of dat de betrokken bedragen door HBV onverschuldigd aan [geïntimeerde] zijn
betaald.

3.10 Te dezer zake heeft [geïntimeerde], voor zover
thans relevant, gesteld dat zij tijdens de algemene ledenvergadering van 22
januari 2009 als bestuurder is afgetreden, dat blijkens de notulen van die
jaarvergadering een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden
en de jaarstukken zijn vastgesteld, dat door het bestuur en de kascommissie uit
de ledenraad verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de
jaren 2007 en 2008 en dat de algemene ledenvergadering op dat moment aan een en
ander goedkeuring heeft gegeven en het bestuur ter zake décharge heeft verleend.
3.11 HBV heeft niet gemotiveerd bestreden dat op 22
januari 2009 een formeel uitgeroepen algemene ledenvergadering is gehouden, dat
[geïntimeerde] tijdens die algemene ledenvergadering als bestuurder is
afgetreden en dat door het bestuur en de kascommissie uit de ledenraad toen
verantwoording is afgelegd met betrekking tot de financiën over de jaren 2007
en 2008, zij het dat HBV met betrekking tot dit laatste punt heeft opgemerkt
dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten voorschrijft
– uit drie maar uit twee leden bestond en dit volgens haar tot gevolg moet
hebben dat ook als goedkeuring is verleend aan de jaarrekeningen 2007 en 2008
deze niet rechtmatig is. Met betrekking tot de stelling dat de algemene
ledenvergadering op dat moment aan een en ander goedkeuring heeft gegeven en
het bestuur ter zake décharge heeft verleend heeft HBV gesteld dat de notulen
van de vergadering van 22 januari 2009 niet op de eerstvolgende jaarvergadering
van 22 februari 2010 of een daarop volgende jaarvergadering zijn besproken en
vastgesteld. De stelling van HBV dat de financiële jaarverslagen over 2007 en
2008 niet door de algemene ledenvergadering zijn goedgekeurd en het bestuur ter
zake geen décharge is verleend, berust derhalve met name op haar stelling
omtrent hetgeen ter algemene vergadering op 22 februari 2010 al dan niet heeft
plaatsgevonden (zie memorie van grieven onder 20 alsmede onder 22 en 23).
3.12 [geïntimeerde] heeft haar stelling dat de algemene
ledenvergadering op 22 januari 2009 aan de verantwoording door het bestuur met
betrekking tot de financiën over de jaren 2007 en 2008 goedkeuring heeft
gegeven en het bestuur althans [geïntimeerde] ter zake décharge heeft verleend,
reeds in eerste aanleg (zie conclusie van dupliek onder 6) nader onderbouwd,
onder meer door een aantal producties (genummerd 68 tot en met 72) over te
leggen waarin door bij die vergadering aanwezigen wordt verklaard dat tijdens
die vergadering aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De inhoud
respectievelijk de juistheid van deze verklaringen is door HBV (bij memorie van
grieven) niet betwist. Ook de inhoud van de notulen van de algemene
ledenvergadering van 22 januari 2009 zoals deze door [geïntimeerde] (als
productie 6 bij conclusie van antwoord) in het geding zijn gebracht, is in
hoger beroep op zichzelf door HBV niet (gemotiveerd) betwist anders dan door de
stelling dat deze ter algemene ledenvergadering op 22 februari 2010 niet zouden
zijn goedgekeurd. Met dit laatste heeft HBV niet weersproken dat de feitelijke
gang van zaken tijdens de ledenvergadering op 22 januari 2009 is geweest zoals
in die notulen opgetekend. Op grond van een en ander moet, bij gebreke van
voldoende betwisting, als vaststaand worden aangenomen dat ter vergadering van
22 januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. Voorts
overweegt het hof dat in het licht van wat partijen over en weer hebben gesteld
en bovendien blijkt uit de genoemde producties, van HBV had mogen worden
verwacht dat zij (gemotiveerd) had gesteld dat en waarom – ondanks de daarin
besloten liggende conclusies – niettemin zou moeten worden aangenomen dat geen
sprake is geweest van décharge ter algemene ledenvergadering van 22 januari
2009 of – ten minste – dat die décharge geen betrekking heeft gehad op de aan
[geïntimeerde] gedane uitkeringen. Dit heeft zij echter niet althans
onvoldoende gedaan, mede in aanmerking genomen dat – naar uit de notulen blijkt
– tijdens laatstbedoelde vergadering de uitkeringen aan [geïntimeerde]
uitdrukkelijk aan de orde zijn geweest.
Hoewel aan het aanbod tot het leveren
van tegenbewijs in het algemeen geen hoge eisen mogen worden gesteld, brengt
het aldus niet althans onvoldoende voldoen aan deze stelplicht mee dat HBV te
dezer zake niet zal worden toegelaten tot het leveren daarvan.

3.13 Aldus staat vast dat ter vergadering van 22
januari 2009 aan het bestuur althans [geïntimeerde] décharge is verleend met
betrekking tot het financiële beleid over de jaren 2007 en 2008. De
omstandigheid dat de kascommissie niet – zoals artikel 18 lid 2 van de statuten
voorschrijft – uit drie maar uit twee leden bestond staat niet aan bedoelde
décharge – die door de ledenvergadering met kennis van de aan [geïntimeerde]
gedane uitkeringen is verleend – in de weg. Nu vaststaat dat aan het bestuur
althans [geïntimeerde] décharge is verleend met betrekking tot het financiële
beleid over de jaren 2007 en 2008, had in het licht daarvan van HBV mogen
worden verwacht dat zij feiten en omstandigheden had gesteld waaruit kan worden
afgeleid dat dit met betrekking tot het financiële beleid over het jaar 2006
anders zou zijn. Dit heeft HBV echter achterwege gelaten, zodat haar vordering
in zoverre ook in hoger beroep de noodzakelijke onderbouwing ontbeert.


3.14 Gelet op wat het hof onder 3.9 heeft overwogen kan
thans derhalve niet meer met vrucht worden betoogd dat [geïntimeerde] destijds
onrechtmatig heeft gehandeld en/of als bestuurder is tekortgeschoten en/of dat
de omstreden bedragen onverschuldigd aan haar zijn betaald, zodat de daarop
gebaseerde vordering van HBV tot betaling van een bedrag van € 2.650,- wegens
te veel betaalde vergoeding niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Dit
geldt eveneens voor zover de vordering van HBV een bedrag van € 750,- wegens
kosten van een accountantsverklaring betreft, te meer daar tegen afwijzing van
dit deel van de vordering geen specifieke grief is gericht.
3.15 Op het voorgaande stuiten alle grieven en de in
hoger beroep aangevulde grondslag af.
3.16 HBV heeft geen feiten of omstandigheden gesteld
die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar
bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.17 Het hoger beroep faalt, zodat het vonnis waarvan
beroep zal worden bekrachtigd. HBV zal als de in het ongelijk gestelde partij
worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;