Klassieker: afsplitsing vereniging (District)

Klassieker Rechtbank Breda 10 september 2003
ECLI:NL:RBBRE:2003:AL7862

In deze klassieker kon een district zich met succes afscheiden van een vereniging, met als redenering dat het district altijd al een informele vereniging vormde. Deze informele vereniging heeft zijn statuten in een notariële akte doen opnemen (art. 2:28) en is dus geen nieuwe vereniging, maar dezelfde rechtspersoon als het district. Het vermogen van het district behoort toe aan de afgesplitste vereniging. 

V O N N I S
In de zaak van:
de vereniging NATIONALE BOND VOOR EHBO, eiseres, tegen:
de vereniging VERENIGING EHBO NOORD-BRABANT, gedaagde

1. Het verloop van het geding.

Partijen zullen in het hierna volgende worden aangeduid als ‘de Bond’ en ‘de Vereniging’.
2. Het geschil.

3. De beoordeling.

3.1 Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
a. Voor zover hier van belang is in de op 3 juni 1996 gewijzigde en in een notariële akte opgenomen statuten van de Bond het volgende bepaald:

“Artikel 2.
Gehoorzamend aan Christus’ gebod van naastenliefde, stelt de bond zich ten doel te bevorderen al datgene, wat kan leiden tot het voorkomen van ongevallen en het verlenen van verantwoorde geestelijke en lichamelijke eerste hulp bij ongevallen.

Artikel 5.
Als lid van de bond kunnen worden toegelaten verenigingen, welke het doel van de bond, genoemd in artikel 2 van deze statuten, nastreven (…).

Artikel 9.
De bond voegt de aangesloten verenigingen samen tot districten. (…)

Artikel 11.
Het district wordt bestuurd door een districtsbestuur, gekozen in een algemene vergadering van het district door de van het district deel uitmakende aangesloten verenigingen.

De samenstelling en wijze van verkiezing der districtsbesturen worden bij statuten of huishoudelijk reglement van het district geregeld.

Tot leden van het districtsbestuur kunnen slechts worden gekozen personen, die lid zijn van de tot het district behorende aangesloten verenigingen.”

b. Bij brief van 20 april 1998 schrijft de Bond aan het bestuur van het District Noord-Brabant (hierna: District) onder andere het volgende:

“Met betrekking tot uw verzoek omtrent het inschrijven van Uw district Noord Brabant van onze organisatie, bij de Kamer van Koophandel, kan ik u mededelen dat hiertegen in de optiek van het hoofdbestuur van de Nationale Bond voor EHBO geen bezwaren bestaan.

Integendeel het hoofdbestuur juicht het toe – en verstrekt het advies aan alle districten – om de rechtspersoonlijkheid op een goede manier te regelen en voor statuten, huishoudelijk reglement en een gedegen registratie bij de Kamer van Koophandel te komen.”

c. Bij brief van 2 juni 1999 verzoekt het bestuur van het District aan de Bond de statuten voor de Vereniging goed te keuren.

d. Bij brief van 5 juni 1999 deelt de Bond aan het bestuur van het District het volgende mee:
“In afwijking van artikel 12 van de statuten van de Nationale Bond voor EHBO stemt het hoofdbestuur in met de door uw Algemene Ledenvergadering aanvaarde statuten voor de vereniging EHBO-N.B.

Het hoofdbestuur gaat akkoord, dat de leden, thans behorende bij de Nat. Bond tevens lid zijn van EHBO-N.B. en de toekomstige leden van de vereniging EHBO Noord-Brabant ook lid zijn van de Nationale Bond voor EHBO.”

e. Op 28 september 1999 is een notariële akte verleden, waarvan het opschrift luidt: “Opneming Statuten Vereniging EHBO Noord-Brabant”. Artikel 1 van deze akte luidt als volgt:

“De vereniging draagt de naam: VERENIGING EHBO NOORD-BRABANT, verder te noemen: EHBO-N.B. en is opgericht op acht mei negentienhonderd negenennegentig (08/05/1999). De vereniging is gevestigd te Tilburg.”

f. Bij brief van 27 november 2000 deelt het bestuur van de Vereniging aan het hoofdbestuur van de Bond mee, dat de Vereniging de aansluiting bij de Bond met ingang van 1 januari 2001 zal beëindigen.

3.2 De Bond legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Het bestuur van het District heeft in het jaar 2000 gedaan weten te krijgen, dat van de 159 verenigingen er 85 het lidmaatschap van de Bond ultimo december 2000 hebben opgezegd. Deze leden zijn ondergebracht in de Vereniging, die samen met de uitgetreden verenigingen zich heeft afgescheiden van de Bond. Het bestuur van de Vereniging werd geheel of goeddeels gevormd door de leden die voorheen lid waren van het Districtsbestuur. Niet alleen zijn deze leden in de Vereniging ondergebracht, maar ook het vermogen van de Bond. Dit vermogen werd beheerd door het District, omdat een district enkel zaakwaarnemer is over zodanig vermogen. Nu de Vereniging zich van de Bond heeft afgescheiden dient de Vereniging het vermogen van het District aan de Bond uit te keren. Uit de toelichting op de vermogensopstelling, opgemaakt door de accountant van de Vereniging, blijkt dat de Vereniging op 31 december 1999 een vermogen had van ƒ 55.163,59 (€ 25.032,45). De Bond vordert betaling van dit bedrag.

De Vereniging heeft voorts plaatselijke verenigingen opgeroepen om de aan de Bond verschuldigde contributie over het jaar 2000 niet aan de Bond, maar aan haar te betalen. Daardoor heeft de Vereniging jegens de Bond onrechtmatig gehandeld, danwel pleegt zij wanprestatie jegens de Bond of is zij ten opzichte van de Bond ongerechtvaardigd verrijkt. De Vereniging is verplicht deze contributies aan de Bond door te betalen. Het gaat hierbij om een bedrag in hoofdsom van € 29.268,19.

Ten slotte vordert de Bond een bedrag van € 1.542,– wegens buitengerechtelijke kosten.

3.3 De Vereniging voert in de eerste plaats als verweer aan, dat het District Noord-Brabant een informele vereniging was met een eigen vermogen. Het District is conform art. 2:28 lid 1 BW, op advies en met goedkeuring van de Bond omgezet in de Vereniging. Daaruit volgt dat de Vereniging thans eigenaar is van de vermogensbestanddelen van het District, aldus de Vereniging.

3.4 Uit art. 11 van de statuten van de Bond volgt dat een district bestaat uit bij dat district aangesloten verenigingen die in een algemene vergadering van het district een districtsbestuur benoemen. Hieraan is uitvoering gegeven door de aangesloten verenigingen. Dit betekent dat er sprake is geweest van een samenwerkingsverband, gericht op het in art. 5 jo. art. 2 van de statuten van de Bond omschreven doel. Uit het houden van algemene ledenvergaderingen en het benoemen van een districtsbestuur volgt dat de gezamenlijk aangesloten verenigingen onder de naam van het District rechtens een informele vereniging hebben opgericht. Uit de briefwisseling van 20 april 1998, 2 juni 1999 en 5 juni 1999 (zie ro. 3.1) blijkt dat beide partijen voor ogen stond dat deze informele vereniging zou worden omgezet in een formele vereniging. Met het oog daarop heeft de algemene vergadering van het District op 8 mei 1999 statuten voor de Vereniging aangenomen, die bij brief van 5 juni 1999 door de Bond zijn goedgekeurd. Vervolgens zijn de statuten van de Vereniging opgenomen in de notariële akte van 28 september 1999, waarmee de informele vereniging volledige rechtsbevoegdheid heeft verkregen. Dit betekent dat de formele vereniging door deze gang van zaken dezelfde rechtspersoon is gebleven als de informele vereniging.

3.5 Aan het voorgaande doet niet af dat een aantal leden zich heeft losgemaakt van de Vereniging en lid is gebleven van de Bond. Dit is immers geschied nadat de oprichting van de Vereniging een feit was. De leden die aan de Bond trouw zijn gebleven kunnen door de Bond weliswaar worden aangemerkt als het “District Noord-Brabant”, maar dat District zal dan moeten worden beschouwd als een nieuw opgerichte vereniging die niet is aan te merken als rechtsopvolgster van het “oude” District.

3.6 Uitgangspunt is dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft gelijk staat met een natuurlijk persoon. De Bond heeft gesteld dat het vermogen van het District toebehoorde aan de Bond, omdat de Bond uit leden bestaat, zodat het vermogen in handen van de leden in het District gerekend moet worden tot het Bondsvermogen. Echter, één van de wezenlijke kenmerken van rechtspersoonlijkheid is juist het bestaan van een afgescheiden vermogen. Het feit dat een District als rechtspersoon organisatorisch deel uitmaakt van de Bond wil niet zeggen dat rechtens het vermogen van het District toebehoort aan de Bond. Van de door de Bond gestelde zaakwaarneming is geen sprake, omdat uit niets blijkt dat de Vereniging zich in zoverre welbewust heeft ingelaten met de behartiging van het belang van de Bond. Overige feiten of omstandigheden waaruit blijkt van een titel op grond waarvan het door het District opgebouwde vermogen aan de Bond toebehoort, zijn door de Bond niet gesteld. Aangenomen moet daarom worden dat het gevormde vermogen aan het District toebehoorde. Uit ro. 3.4 vloeit voort dat dit vermogen thans toebehoort aan de Vereniging.

3.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van de Vereniging gegrond is, zodat in zoverre de vordering van de Bond moet worden afgewezen.


4. De beslissing.

De rechtbank:

veroordeelt gedaagde aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 12.360,94 [twaalfduizend driehonderdzestig euro en vierennegentig eurocent], vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 11.432,14 vanaf 29 september 2000 tot de dag der algehele voldoening;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Klassieker: referendum ontslag bestuur (St. Willibrordus)

Hoge Raad 8 maart 2002 (St. Willibrordus)
ECLI:NL:HR:2002:AD9862

Klassieker. ALV besluit het bestuur te ontslaan, op één lid na. Statuten voorzien in de mogelijkheid van een referendum onder de leden volgens art. 2:39 lid 2 BW.


Art. 2:39 lid 2 BW: De statuten kunnen bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen. De statuten regelen de gevallen waarin, de tijd waarbinnen, en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. Hangende de uitslag van het referendum wordt de uitvoering van het besluit geschorst.

De eerste vraag is of een statutaire bepaling dat alle besluiten van de ALV aan een referendum kunnen worden onderworpen als een meerderheid van het bestuur het niet eens is met het besluit. voldoet aan het vereiste van art. 2:39 lid 2 BW dat het “bepaalde besluiten” betreft. De tweede vraag is hoe dit zich verhoudt tot de bepaling van art. 2:37 lid 6 BW dat een bestuurder “te allen tijde” kan worden ontslagen. De derde vraag is of het ontslagbesluit nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum.

Arrest
in de zaak van:
WONINGSTICHTING ST. WILLIBRORDUS, voorheen Woningbouwvereniging St. Willibrordus, EISERES tot cassatie, t e g e n
1. [Verweerster 1], en 2. [Verweerster 2], VERWEERSTERS in cassatie,

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen: St. Willibrordus – heeft bij exploit van 13 oktober 1997 verweersters in cassatie – verder te noemen: [verweerster 1] en [verweerster 2] – gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerster 1] en [verweerster 2] op toerekenbare wijze jegens St. Willibrordus zijn tekortgeschoten c.q. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld ter zake van de in de dagvaarding vermelde gronden, met veroordeling van hen in alle kosten, schaden en interessen, die direct gevolg zijn van dit onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd:

(i) voor recht te verklaren primair dat de uitvoering van het ontslagbesluit, hangende de uitvoering en ontslag van een te houden referendum op de in deze conclusie aangegeven gronden is geschorst en het ontslagbesluit geen rechtsgevolg toekomt en subsidiair dat het ontslagbesluit c.q. de uitvoering daarvan nietig is dan wel wordt vernietigd wegens strijd met de statuten van St. Willibrordus, de wet en de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist;

(ii) voor recht te verklaren dat St. Willibrordus op toerekenbare wijze jegens [verweerster 1] en [verweerster 2] is tekortgekomen c.q. onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld ter zake van de in deze conclusie onder sub 36 en 37 genoemde gronden, met veroordeling van St. Willibrordus in alle kosten, schaden (materieel en immaterieel) en interessen die direct gevolg zijn van dit tekortkomen c.q. onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

St. Willibrordus heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 februari 1999 in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie de uitspraak aangehouden.

Tegen dit tussenvonnis hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 24 februari 2000 heeft het Hof zowel in conventie als in reconventie het bestreden vonnis vernietigd, in conventie de vorderingen van St. Willibrordus afgewezen en in reconventie de vorderingen van [verweerster 1] en [verweerster 2] toegewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) St. Willibrordus, (tot 31 december 1999 Woningbouwvereniging “St. Willibrordus”) telde in 1996 ongeveer 2600 leden. Het bestuur werd gevormd door [verweerster 1] en [verweerster 2], samen met [betrokkene A], [betrokkene B], [betrokkene C] en [betrokkene D].

(ii) Binnen de vereniging en het bestuur waren conflicten gerezen over de toekomst van de vereniging en het te voeren beleid. Op de op verzoek van een twaalftal leden voor 12 december 1996 uitgeschreven ledenvergadering waren 129 leden aanwezig. De ledenvergadering heeft het bestuur, met uitzondering van [betrokkene D], ontslagen.

(iii) De ontslagen bestuursleden hebben vervolgens getracht een referendum als bedoeld in art. 15 van de statuten van St. Willibrordus uit te schrijven. [Betrokkene D] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nog het enige in functie zijnde bestuurslid was en hij heeft bij brief van 28 december 1996 (door hem ondertekend als voorzitter van St. Willibrordus) aan de vijf ontslagen bestuursleden laten weten dat hun – tijdens de ledenvergadering van 12 december 1996 gedane – aankondiging van een referendum geen rechtskracht heeft en dat hun handelen in naam van St. Willibrordus sedert 12 december 1996 onrechtmatig is. Op een ledenvergadering van 24 februari 1997 zijn naast [betrokkene D] nieuwe bestuursleden verkozen.

(iv) De statuten van St. Willibrordus luidden, voor zover in cassatie van belang:

Artikel 12:

Op de ledenvergadering vindt in het bijzonder de besluitvorming plaats ten aanzien van: (…)
4. verkiezing, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur.

Artikel 15:
1. Het bestuur houdt zich het recht van referendum op alle leden voor, indien de ledenvergadering een besluit heeft genomen, waarmee de meerderheid van het bestuur zich niet kan verenigen.

2. In geval het bestuur in een ledenvergadering heeft aangekondigd een dergelijk referendum te zullen houden, is het bestuur verplicht binnen drie maanden na voornoemde ledenvergadering, een buitengewone ledenvergadering te beleggen, waarbij voornoemd referendum als agendapunt wordt opgevoerd.
(…)
5. De uitvoering van een dergelijk besluit als bedoeld in lid 1 zal eerst kunnen geschieden als de uitslag van het bedoelde referendum niet strijdig is met het door de ledenvergadering genomen besluit.

Artikel 17 lid 5:
De ledenvergadering is bevoegd bestuursleden gezamenlijk, dan wel afzonderlijk te ontslaan dan wel uit hun functie(s) te ontzetten. (…)

Artikel 22 lid 4:
Het bestuurslidmaatschap wordt beëindigd door (…)
e. ontslag door de ledenvergadering.

3.2 St. Willibrordus heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de ledenvergadering genomen ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Volgens [verweerster 1] en [verweerster 2] kon aan dit besluit hangende de uitvoering en de uitslag van een referendum geen rechtsgevolg toekomen. De hiervoor onder 1 weergegeven vorderingen van partijen tot verklaring voor recht en schadevergoeding vinden hun grondslag in deze stellingname. [Verweerster 1] en [verweerster 2] hebben overigens bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep verklaard geen aanspraak te zullen maken op herstel van hun bestuurslidmaatschap. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit onmiddellijke werking had. Het Hof heeft het op dit oordeel gegronde vonnis van de Rechtbank vernietigd.

3.3.1 Onderdeel 1.1 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de in art. 15 van de statuten neergelegde regeling van het referendum voldoet aan art. 2:39 lid 2 BW en dat daaraan niet in de weg staat “dat in beginsel alle (soorten) besluiten van de ledenvergadering vatbaar worden verklaard voor een referendum, nu statutair is bepaald dat de beslissing wanneer een referendum zal worden gehouden wordt overgelaten aan (de meerderheid van) het bestuur” (rov. 4.4).

3.3.2 In de onderdelen 1.2 en 1.3 wordt betoogd dat, nu ingevolge art. 15 van de statuten ieder besluit van de ledenvergadering aan een referendum kan worden onderworpen en een (limitatieve) opsomming van de gevallen waarin tot een referendum kan worden besloten ontbreekt, deze bepaling niet voldoet aan art. 2:39 lid 2.

3.3.3 Ingevolge art. 2:39 lid 2 kunnen de statuten bepalen dat bepaalde besluiten van de algemene vergadering aan een referendum zullen worden onderworpen en regelen de statuten de gevallen waarin, de tijd waarbinnen en de wijze waarop het referendum zal worden gehouden. De tekst noch de strekking van deze wettelijke bepaling dwingt tot een beperkende uitleg in die zin, dat in de statuten onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen besluiten die wel en besluiten die niet aan een referendum kunnen worden onderworpen en dat het niet mogelijk zou zijn te bepalen dat alle besluiten die door de ledenvergadering worden genomen daarvoor in beginsel in aanmerking kunnen komen, waarbij het aan het bestuur wordt overgelaten van geval tot geval te beslissen of een door de ledenvergadering genomen besluit aan een referendum zal worden onderworpen. Het in de onderdelen aangevochten oordeel van het Hof berust dan ook op een juiste uitleg van art. 2:39 lid 2, zodat de rechtsklacht faalt. De motiveringsklacht (onderdeel 1.5) kan evenmin tot cassatie leiden, nu deze zich richt tegen een rechtsoordeel.

3.4.1 Onderdeel 2 bevat de (in onderdeel 1.4 reeds vermelde) klacht dat het (in rov. 4.5 neergelegde) oordeel van het Hof dat de mogelijkheid om een besluit tot ontslag van bestuursleden aan een referendum te onderwerpen niet in strijd komt met art. 2:37 lid 6 BW, onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. Het is, aldus onderdeel 2.2, in strijd met het (systeem van het rechtspersonen)recht dat de bestuursleden die (zojuist) zijn ontslagen (de onmiddellijke werking van) het ontslagbesluit van de ledenvergadering (tijdelijk) zouden kunnen frustreren door tot een referendum te besluiten.

3.4.2 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat het de ledenvergadering zelf is geweest die in de statuten heeft bepaald dat in beginsel alle soorten besluiten, dus ook ontslagbesluiten, onder de mogelijkheid van een referendum vallen en dat de mogelijkheid van een referendum er (mede) toe strekt te voorkomen dat een kleine minderheid van de leden belangrijke besluiten kan doordrukken. Door een referendum wordt, aldus het Hof, juist getoetst of voor een besluit (zoals hier het ontslagbesluit) voldoende draagvlak onder de leden van de vereniging bestaat, terwijl het belang dat art. 2:37 lid 6 beoogt te beschermen ook (en wellicht zelfs: juist) bij de mogelijkheid van een referendum voldoende tot haar recht komt.

3.4.3 Art. 2:37 – ingevolge art. 2:25 een bepaling van dwingend recht – regelt benoeming, schorsing en ontslag van bestuursleden. In lid 6 wordt, voorzover thans van belang, bepaald dat een bestuurslid te allen tijde kan worden ontslagen of geschorst. Naar aanleiding van in het voorlopig verslag opgenomen bezwaren van een aantal kamerleden tegen de gedetailleerdheid van het voorgestelde art. 2.2.1.13 (thans art. 2:37) is in de memorie van antwoord opgemerkt dat alleen methoden welke het democratische karakter van de vereniging aantasten dwingendrechtelijk worden tegen gegaan (Parl. Gesch. Boek 2, p. 422). Aangezien, naar het Hof terecht heeft overwogen, een dergelijke referendumregeling niet leidt tot aantasting van het democratisch karakter van de vereniging, doch integendeel een democratische besluitvorming kan bevorderen, is toepassing ervan op een besluit tot ontslag van een of meer bestuursleden niet in strijd met art. 2:37 lid 6. Het onderdeel faalt dus.

3.5 Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat een (ontslag)besluit van de ledenvergadering nog geen werking heeft indien het bestuur overeenkomstig de statuten besluit tot het houden van een referendum (rov. 4.7). Aan dit onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat een door de ledenvergadering genomen besluit tot ontslag van de bestuursleden aanstonds werking heeft met als gevolg dat de ontslagen bestuursleden niet meer kunnen deelnemen aan de besluitvorming met betrekking tot het (eventueel) onderwerpen van dat besluit aan een referendum. Deze opvatting is onjuist. In ’s Hofs oordeel ligt besloten het – niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende – oordeel dat, nu de statuten van St. Willibrordus voorzien in de mogelijkheid dat het bestuur een referendum houdt met betrekking tot een besluit van de ledenvergadering om een of meer bestuursleden te ontslaan, het recht om tot het houden van een referendum te besluiten toekomt aan het zittende bestuur met inbegrip van het lid c.q. de leden waarop het besluit betrekking heeft. Indien besloten wordt een dergelijk referendum te houden, geldt, zoals het Hof terecht als uitgangspunt heeft genomen, dat ingevolge de laatste volzin van art. 2:39 lid 2 (inhoudende dat hangende de uitslag van het referendum de uitvoering van het besluit wordt geschorst), bij welke bepaling art. 15 lid 5 van de statuten (hiervoor in 3.1 onder iv weergegeven) aansluit, de desbetreffende bestuursleden hun functie in het bestuur in ieder geval behouden totdat de uitslag van het referendum bekend is. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.

3.6 Ook de in onderdeel 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot be-antwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;

Informele vereniging (MC Satudarah)

Rechtbank Oost-Brabant 25 juni 2013
ECLI:NL:RBOBR:2013:2444

Bestuursrecht. Last onder dwangsom opgelegd aan plaatselijke motorclub. Is de motorclub een informele vereniging, of een vriendenclub, of afdeling van de landelijke motorclub? De voorzieningenrechter oordeelt dat het een informele vereniging is. De mogelijkheden voor executie van het vonnis zijn me niet direct duidelijk. Of de bestuurders aansprakelijk zijn voor verbeurde dwangsommen is voor mij met name onduidelijk, nu de aansprakelijkheid van art. 2:30 alleen schulden uit rechtshandelingen betreft. 

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Satudarah Motorclub Eindhoven, te Eindhoven, verzoekster en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2013 heeft verweerder aan Satudarah Motorclub Eindhoven, ter attentie van de president de heer [president], verzonden een besluit van 1 mei 2013 tot het onder oplegging van een dwangsom gelasten om het feitelijk gebruik van het pand aan de [adres] als clubhuis in strijd met de bestemming binnen twee weken na verzending te beëindigen.

Verzoekster heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013 waar de zaak gelijktijdig met de zaak SHE 13/2347 is behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.

Bij uitspraak van 10 juni 2013 (SHE 13/3111) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van [president] met betrekking tot het besluit van 6 mei 2013 afgewezen. Bij besluit van 10 juni 2013 heeft verweerder Satudarah Motorclub Eindhoven gelast om het gebruik van het bouwwerk aan de [adres] als clubhuis binnen twee weken na verzending te beëindigen. Het bezwaar van verzoekster richt zich ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook tegen dit besluit.
3.1

Verzoekster heeft aangevoerd dat zij geen informele vereniging is in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek en daarom geen rechtspersoon. Volgens verzoekster kan zij daarom niet als overtreder kan worden aangemerkt en kan er geen last onder dwangsom worden opgelegd.
3.2

Volgens verweerder is verzoekster wel een informele vereniging.
3.3

Vast staat dat verzoekster niet is opgericht bij notariële akte. Van statuten is niet gebleken. Van een formele vereniging is geen sprake. Om een entiteit als een informele vereniging aan te merken, dient sprake te zijn van een vast ledenbestand, een algemene ledenvergadering en een bestuur, een organisatie met een bepaald doel die een eenheid vormt die als subject deelneemt aan het rechtsverkeer.
3.4

Verzoekster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij een motorclub is en een afdeling (een zogenaamde chapter) vormt van de landelijke motorclub Satudarah. Dit blijkt ook uit de website van deze landelijke motorclub. Uit het Handboek Nederlandse 1%-motorclubs Politie Nederland (verder: het Handboek) blijkt dat de landelijke motorclub Satudarah beschikt over eigen afdelingen met een eigen bestuur. Verder is aangegeven dat de Satudarah leden hebben alsmede zogeheten prospects, hangarounds, support en security. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie in het Handboek onjuist is.
3.5

Er zijn door verweerder meerdere onderzoeken ter plaatse uitgevoerd. Hiervan zijn rapporten opgemaakt gedateerd 18 december 2012 en 5 februari 2013. In het eerste rapport is vermeld dat door de heer [president] is verklaard dat hij niet precies weet hoeveel leden de motorclub heeft, naar schatting 15. In het tweede rapport is vermeld dat door de secretaris telefonisch is verklaard dat het pand tevens het postadres van de motorclub is. Desgevraagd heeft verzoekster ook ter zitting bevestigd dat de heer [president] lid is van verzoekster en de voorzitter (de zogeheten president) van verzoekster. Op foto’s bij de rapporten is ook een bord te zien met een activiteitenkalender.
3.6

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster een vast ledenbestand en is het niet slechts een losse vriendenclub. De leden onderscheiden zich van anderen door het dragen van kleding van Motorclub Satudarah Eindhoven (wat blijkt uit de opdruk van de kleding). Verzoekster heeft een postadres. Weliswaar is geen ledenadministratie voorhanden en wordt er volgens verzoekster geen contributie betaald, maar dit zijn slechts aanwijzingen en geen vereisten voor het bestaan van een informele vereniging. Ook is de voorzieningenrechter voldoende gebleken dat sprake van een eigen bestuur met in ieder geval een voorzitter en een secretaris. Dat de voorzitter volgens verzoekster slechts beperkte bevoegdheden bezit, maakt dit niet anders. Weliswaar zijn er geen aanwijzingen dat er een formele algemene ledenvergadering is gehouden maar verzoekster heeft wel aangegeven dat de leden het laatste woord hebben hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter feitelijk niet verschilt van een ledenvergadering van een vereniging met rechtspersoonlijkheid (lees: volledige rechtsbevoegdheid, PdL). Verder acht de voorzieningenrechter op basis van de hierboven genoemde rapporten voldoende aannemelijk dat verzoekster een bepaald doel heeft in de vorm van het organiseren van activiteiten voor haar leden en deelnemen aan activiteiten van derden. Het bestaan van deze activiteiten blijkt uit de bovengenoemde rapporten. Op basis van de hierboven genoemde informatie in het Handboek is de voorzieningenrechter verder van oordeel dat verzoekster zelf een entiteit vormt en niet slechts een afdeling is van de landelijke vereniging. Verzoekster neemt deel aan het rechtsverkeer reeds omdat haar is toegestaan van het pand gebruik te maken. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verzoekster is aan te merken als een informele vereniging in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek en daarmee als een rechtspersoon. Verweerder heeft verzoekster daarom kunnen aanschrijven.
4.1

Verzoekster voert aan dat onduidelijk is waarop verweerder baseert dat sprake is van een gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Meer in het bijzonder stelt verzoekster dat geen sprake is van een clubhuis van de Satudarah Motorclub. Gelet hierop kan het bestreden besluit volgens verzoekster niet in stand blijven. Ook indien al sprake zou zijn van de verkoop van drank(en) of etenswaren, dan behoeft dit volgens verzoekster geen met het bestemmingsplan strijdig gebruik te zijn, omdat het op grond van het gebruiksverbod niet verboden is dat de gebruiker van het pand, de Vereniging Steunpunt Maluku Kotalampu die aan de meewerkende vrijwilligers verstrekt of zelfs zou verkopen en een bedrijfskantine is toegelaten. Ook om deze reden kan het bestreden besluit volgens verzoekster niet in stand blijven.
4.2

Verweerder stelt hierover dat een clubhuis niet geschaard kan worden onder de doeleinden van handel en bedrijf, in de vorm van ambtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven. Dat heeft ook te gelden voor de activiteiten van de Vereniging Steunpunt Maluku Kotalampu. Voor zover verzoekster hier, als club, louter vrijwilligerswerk zou doen, dan is dit gebruik eveneens in strijd met het bestemmingsplan en dient dit gebruik gestaakt te worden.
4.3

De locatie [adres] is gelegen op het bedrijventerrein De Hurk. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “De Hurk”. Het perceel heeft in dit bestemmingsplan de bestemming “Overwegend industrie”.
Ingevolge artikel 2, lid A, van het bestemmingsplan zijn de op tekening nummer 52357 voor overwegend industrie aangewezen gronden primair bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf in de vorm van ambachtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven met bijbehorende bouwwerken waaronder dienstwoningen, (parkeer)terreinen en overige voorzieningen.
Hieronder worden, voor zover in de voorschriften niet anders is bepaald, niet begrepen detailhandel, zelfstandige kantoren, al dan niet met publieksgerichte baliefunctie, en praktijkruimten alsmede prostitutiebedrijven en raamprostitutiebedrijven.
Secundair zijn de gronden tevens bestemd als onder andere recreatievoorzieningen als vermeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 2, lid C onder 1, van het bestemmingsplan is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken of een wijze of tot een doel strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
Ingevolge artikel 3 lid A van het bestemmingsplan is langs de Rondweg (Limburglaan) tussen de Hastelweg en Beemdstraat naast de primaire bestemming plaats voor horeca- en/of recreatieve activiteiten.

4.4

De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor de beoordeling of sprake is van een overtreding van het gebruiksvoorschrift niet zozeer van belang is hoe het geconstateerde gebruik moet worden gekwalificeerd, maar dat wordt vastgesteld dat de geconstateerde activiteiten in strijd zijn met het gebruiksverbod.
4.5

De voorzieningenrechter acht verweerders uitleg ter zitting dat de secundaire bestemming als recreatievoorziening slechts betrekking heeft op de gronden direct naast de Limburglaan niet onaannemelijk en is van oordeel dat de secundaire bestemming in deze procedure verder niet relevant is.
4.6

Het gebruik door de leden van verzoekster, zoals dit naar voren is gekomen in de gedingstukken en ter zitting, namelijk het met enige regelmaat bij elkaar komen onder het genot van een hapje en een drankje is niet overeenkomstig de primaire bestemming die is genoemd in artikel 2 van het bestemmingsplan. Deze activiteiten hebben namelijk niets van doen met ambachtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven. Verzoekster heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de ruimtes worden gebruikt door de Vereniging Steunpunt Maluku Kotalampu zodat de stelling van verzoekster dat de ruimte een kantine is ten behoeve van deze vereniging evenmin opgaat. Weliswaar is bij de tweede controle een pakket medische goederen aangetroffen maar is in het betreffende rapport eveneens aangegeven dat niemand hiermee bezig was.
5.

Omdat verzoekster handelt in strijd met het gebruiksverbod in het bestemmingsplan is sprake van een overtreding. Verweerder is daarom bevoegd handhavend op te treden.
6.1

Verzoekster heeft ter zitting aangevoerd dat niemand last heeft van het gebruik van de ruimte, te meer omdat er geen klachten zijn ingediend. Er is daarom geen belang bij handhavend optreden.
6.2

Verweerder heeft in reactie gesteld dat de ruimte is gelegen op een bedrijventerrein met bedrijven met een zware milieucategorie die in hun bedrijfsvoering kunnen worden beperkt.
6.3

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien.
6.4

In de omstandigheid dat niemand heeft geklaagd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet had mogen optreden tegen het gebruik als clubhuis. Verweerder is in beginsel gehouden handhavend op te treden. Verder is geen sprake van een geringe overtreding, gelet op de duur en de intensiteit van het gebruik van de ruimte. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verweerder het belang van de bedrijfsvoering van de bedrijven op het bedrijventerrein heeft kunnen laten prevaleren boven dat van verzoekster. Weliswaar heeft verweerder dit niet geconcretiseerd, maar daar tegenover staat dat verzoekster dit argument pas ter zitting heeft aangevoerd.
7.1

Verzoekster voert aan dat de hoogte van de dwangsom onvoldoende is gemotiveerd. Ook is de begunstigingstermijn onredelijk kort.
7.2

Verweerder stelt hierover dat de hoogte van de dwangsommen niet onredelijk kan worden genoemd en is bedoeld om een financiële prikkel te geven om de overtreding te beëindigen. Doordat de dwangsom na 2 weken is volgelopen, wordt geen onevenredig hoge dwangsom verbeurd. Ten aanzien van de begunstigingstermijn merkt verweerder op dat niet valt in te zien waarom het gebruik als clubhuis niet binnen twee weken beëindigd kan worden, aangezien dit eenvoudig bereikt kan worden door het pand niet als zodanig te gebruiken. De eventueel noodzakelijke vergaderingen kunnen elders plaatsvinden.
7.3

De voorzieningenrechter acht de hoogte van de dwangsom niet onredelijk. In zijn algemeenheid hoeft de begunstigingstermijn niet langer te worden gesteld dan strikt noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. Door verzoekster is ongemotiveerd gesteld dat deze termijn te kort is. Reeds gelet hierop slaagt deze grond niet.
8.1

Ter zitting heeft verzoekster nog aangevoerd dat de last onduidelijk is en dat zij niet weet wat zij moet doen om de last te beëindigen.
8.2

Verweerder heeft ter zitting gereageerd en aangegeven dat kan worden volstaan met de omschrijving in het bestreden besluit. Verweerder heeft ter zitting een aantal aanwijzingen genoemd waarom volgens verweerder het pand als clubhuis in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening Eindhoven 2012 van de gemeente Eindhoven (verder: de APV 2012) te kwalificeren:
  • De gehele bovenverdieping is ingericht als horeca/ontmoetingsruimte met onder andere een bar en 2 zithoeken;
  • De inrichting is voorzien van bijbehorende attributen zoals een betegeling van de bar met een lijfspreuk van de motorclub, een vitrinekast met fotolijsten van overleden leden, geschenken met felicitaties voor het nieuwe clubhuis, het bord met de activiteitenkalender;
  • de verklaring van de heer [president] dat verzoekster deze ruimte mag gebruiken van de huurder van het pand;
  • Er wordt met grote regelmaat, circa twee keer per week, van de ruimte gebruik gemaakt;
  • Er zijn mensen aanwezig met Satudarahkleding die dranken en spijzen nuttigen;
8.3

De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van heden in de zaak SHE 13/2347 geoordeeld dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een clubhuis in de zin van de APV 2012. De voorzieningenrechter verwijst naar bovenstaande aanwijzingen en rechtsoverweging 4.5 van de betreffende uitspraak. Door te gelasten het gebruik als clubhuis te beëindigen, is de last voldoende duidelijk.
9.1

Verzoekster heeft tot slot gesteld dat niet is gebleken dat degene die het besluit heeft ondertekend daartoe gemandateerd is.
9.2

Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat deze persoon wel is gemandateerd.
9.3

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan de mededeling van verweerder ter zitting te twijfelen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, als al sprake is van een gebrek, dit in de bezwaarprocedure eenvoudig kan worden hersteld.
9.

Gelet op het bovenstaande acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het bestreden besluit in bezwaar zal kunnen worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter wijst de gevraagde voorlopige voorziening daarom af. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Ontzegging (Waterkip)

Rechtbank Arnhem 11 juli 2011 (Waterkip)
ECLI:NL:RBARN:2011:BR3147



Deze uitspraak is even blijven liggen. Royement dochter vanwege gedrag ouders, terwijl dochter niets wordt verweten, is nietig. Daarnaast onzorgvuldige procedure: de ALV is bevoegd tot royeren, maar de uitnodiging voor de extra ALV is verhullend. “Dit maakt dat het besluit gezien de voorbereiding daarvan op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is. Het besluit is dan ook, voorshands geoordeeld, ingevolge artikel 2:15 aanhef en onder c Burgerlijk Wetboek (BW) vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist.”

Vonnis in kort geding van 11 juli 2011
in de zaak van
1. [eiser .1], en 2. [eiser.2],
in hun hoedanigheid van ouders die het gezag uitoefenen over hun op [datum] geboren dochter [naam dochter], eisers, tegen
de vereniging BARNEVELDSE ZWEMCLUB “DE WATERKIP”, gedaagde,

Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers] worden genoemd en afzonderlijk [eis.1], [eis.2] en [dochter]. Gedaagde wordt hierna DWK genoemd.

1.2. Tijdens de mondelinge behandeling is door [eisers] overgelegd een beschikking d.d. 30 juni 2011 van de kantonrechter van de rechtbank Utrecht, locatie Amersfoort, waarbij hen machtiging is verleend tot het voeren van deze procedure.

1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. [eis.2] en [dochter] zijn sinds enige jaren lid van DWK.

2.2. [dochter] is een getalenteerd zwemster die uitkomt op het niveau van de Nederlandse kampioenschappen.

2.3. [eis.1] is vaak aanwezig bij de zwemlessen en -wedstrijden van [dochter].

2.4. Bij brief d.d. 24 februari 2011 heeft het bestuur van DWK onder meer het volgende aan [eis.1] geschreven:

Geachte heer [eis.1],

Naar aanleiding van ons gesprek van afgelopen maandagavond 21 februari 2011 deel ik u middels dit schrijven mede dat wij [dochter] het lidmaatschap van DWK per 1 maart 2011 ontzeggen.

De aanleiding hiertoe is uw gedrag welke als zeer storend wordt ervaren en een te grote negatieve sfeer binnen de vereniging heeft gecreëerd.

In meerdere gesprekken is naar voren gekomen dat u geen vertrouwen heeft in de kwaliteit van het technisch kader en het niet eens bent met de lopende gang van zaken binnen de vereniging. Hierover is een aantal gesprekken met u gevoerd door meerdere mensen. Dit heeft helaas tot niets geleid.

Tot onze spijt hebben wij tevens meerdere malen moeten vernemen dat u niet schroomt om uitlatingen te doen naar overige ouders over hetgeen u irriteert binnen de vereniging en maakt u daarbij gebruik van provocerende uitspraken die op anderen als bedreigend overkomen. Ook het technisch kader ervaart uw instelling als intimiderend en bedreigend. Dit kan en mag nooit de insteek zijn van een ouder / trainer relatie. (…)

Wij moeten helaas constateren dat door dit alles de verhoudingen ernstig verstoord zijn en er derhalve geen draagvlak meer is binnen het DWK trainersteam en de technische commissie [dochter] verder te trainen en begeleiden bij wedstrijden en zien geen andere uitweg dan haar het lidmaatschap van de vereniging te ontzeggen (…).

2.5. DWK heeft aan het gestelde in de brief van 24 februari 2011 geen gevolg gegeven.

2.6. Vervolgens heeft het bestuur van DWK bij brief d.d. 25 maart 2011 onder meer het volgende aan “de familie [eis.1]” geschreven:

(…) Op 28 februari hebben wij kennis genomen van het standpunt van de heer [eis.1], aangaande de kritiek die is geuit vanuit de vereniging op gedragingen die kunnen worden gekwalificeerd als:

– bedreigingen aan het adres van betrokken trainers,
– diverse keren provocerende en grievende uitspraken aan het adres van trainers en leden van commissies,
– meerdere malen druk op de organisatie uit te oefenen ten einde te trachten uw persoonlijk belang vóór dat van het algemeen belang van de vereniging te stellen.

U hebt aangegeven het niet eens te zijn met deze conclusies maar hebt de gedane uitspraken en voorvallen die aanleiding waren tot deze conclusies niet ontkend. Ons voorstel aan u niet meer aanwezig te zijn bij trainingen en wedstrijden waaraan door uw dochter wordt deelgenomen, werd door u verworpen.

Op 10 maart 2011 hebben wij kennis genomen van het standpunt van het technisch kader. Bovenstaande conclusies werden door commissie en trainers onderstreept. Tevens werd ons uit dit gesprek duidelijk dat ieder draagvlak op een vruchtbare voortzetting van de begeleiding van uw dochter (opmerking voorzieningenrechter: [dochter]) ontbreekt bij het voltallige technisch kader. (…)

Op 14 maart werd de vereniging door mevrouw [eis.2] geïnformeerd over vermeende seksuele handelingen, geconstateerd na gesprekken met zwemmers die in januari 2011 aanwezig waren op een meerdaagse wedstrijd met overnachting. Nadat vanuit het bestuur hierop werd aangedrongen, is geen openheid van zaken door u gegeven, dan wel extra informatie verstrekt, waardoor een aanzet tot verder onderzoek niet mogelijk was. Wij hebben derhalve moeten vaststellen dat u door vage verdachtmakingen willens en wetens de vereniging in een kwaad daglicht hebt willen stellen. Door deze correspondentie van uw kant, die u wijd hebt verspreid binnen de vereniging, hebt u diverse mensen die betrokken zijn bij de organisatie en begeleiding tijdens meerdaagse wedstrijden met overnachting grievend bejegend en schade toegebracht. Bovendien is door uw handelen het bestuur lang bezig geweest de ontstane onrust binnen de vereniging weg te nemen, met disproportioneel tijdbeslag tot gevolg, waardoor afhandeling van andere zaken in het gedrang is gekomen.

Al deze zaken tezamen leiden er toe dat wij geen draagvlak meer zien verder met u te willen samenwerken en wij zullen [dochter] daarom tijdelijk schorsen. Op grond van artikel 9, lid 6 van het verenigingsstatuut zijn wij als bestuur hiertoe bevoegd. Deze schorsing is tijdelijk, namelijk met onmiddellijke ingang van kracht tot het moment dat de ledenvergadering een uitspraak heeft gedaan het voorstel van het bestuur (ontzegging van het lidmaatschap van [naam dochter]) aan te nemen dan wel af te wijzen (…).


2.7. Vervolgens ontving [dochter] een uitnodiging voor een algemene ledenvergadering van DWK d.d. 11 mei 2011.

2.8. Op 9 mei 2011 heeft de advocaat van [eisers] DWK gesommeerd om tijdens de algemene ledenvergadering van 11 mei 2011 geen voorstel tot ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap te doen en in stemming te brengen.

2.9. Op 11 mei 2011 zijn [eisers] niet bij de algemene ledenvergadering aanwezig geweest. Tijdens deze vergadering heeft het bestuur een voorstel tot ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap in stemming gebracht, waarna het besluit door de algemene ledenvergadering is aangenomen.

2.10. Op 17 mei 2011 heeft DWK een aangetekende brief aan [dochter] gestuurd. In deze brief staat onder meer het volgende:

Hierbij deelt het bestuur van de Barnevelds Zwem- en Polovereniging DWK je mede dat in de ledenvergadering van 11 mei 2011 de leden van de vereniging in overgrote meerderheid het voorstel van het bestuur hebben gesteund jouw lidmaatschap bij de vereniging te beëindigen. Beëindiging van het lidmaatschap is ingevolge artikel 9, lid 7 van het verenigingsstatuut.

De redenen voor deze ontzetting uit het lidmaatschap zijn verwoord in een brief die wij eerder op 25 maart 2011 hebben verstuurd.
Het bestuur van DWK betreurt deze gang van zaken bijzonder, maar, gezien alle ontwikkelingen van de afgelopen maanden, zag zich genoodzaakt tot het nemen van deze zeer ongebruikelijke stap (…).

(Noot red.: Artikel 9 lid 7 statuten luidt:
Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen door de algemene vergadering worden uitgesproken, indien een lid in ernstige mate in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van organen van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.)

3. Het geschil

3.1. [eisers] vorderen dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:

1. DWK zal verbieden iets te doen of te laten dat er toe strekt of ertoe leidt dat de rechten die [naam dochter] uit haar lidmaatschap van DWK ontleent, op enigerlei wijze worden beperkt of verminderd, op straffe van een dwangsom van

€ 1.000,00 voor iedere overtreding, vermeerderd met € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zo’n overtreding voortduurt,

2. DWK zal gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te dezen wijzen vonnis op pagina 1, bovenaan, van de homepage van haar website, in dezelfde opmaak en lettergrootte als de overige mededelingen op die pagina, de hieronder vermelde tekst op te nemen en gedurende ten minste zes maanden geplaatst te houden, en voorts aan elk van de leden per aangetekende post een brief toe te sturen (onder toezending van kopieën van de bewijzen van ter postbezorging aan de raadsman van [eisers]) met de navolgende tekst:

“Ter uitvoering van hetgeen de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem DWK heeft opgedragen, wordt u hierbij medegedeeld dat [naam dochter] tijdens de algemene ledenvergadering van 11 mei 2011 ten onrechte uit haar lidmaatschap is ontzet. Dat besluit is in strijd met de statutaire bepalingen tot stand gekomen. [naam dochter] is daarom in al haar lidmaatschapsrechten hersteld”.

3. DWK zal veroordelen in de proceskosten.

3.2. DWK voert verweer.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. [eis.1] en [eis.2] baseren hun vorderingen op vier gronden:

– de oproeping voor de algemene ledenvergadering is niet aan alle leden verstuurd en voor zover deze wel aan de leden is verstuurd is dat niet tijdig gebeurd,

– de agenda is te vaag, in die zin dat daarop geen voorstel tot ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap is geagendeerd,

– de statuten kennen niet de mogelijkheid tot ontzetting van [dochter] van het lidmaatschap wegens het gedrag van een derde, haar vader, en

– het besluit tot ontzetting van het lidmaatschap is genomen op ontoereikende gronden.

4.2. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de tweede en derde hiervoor weergegeven gronden elk de vorderingen kunnen dragen, waartoe het volgende wordt overwogen.

4.3. De ontzetting van een lid van een vereniging uit het lidmaatschap van die vereniging is een besluit met ernstige nadelige gevolgen voor dat lid. Dat besluit heeft bovendien een diffamerend karakter. Het besluit dient dan ook met een hoge mate van zorgvuldigheid te worden genomen, zowel inhoudelijk als ten aanzien van de wijze van totstandkoming.

4.4. De agenda voor de algemene ledenvergadering van 11 mei 2011 luidt als volgt:
1. Opening door de voorzitter (19:30)

2. vaststellen agenda

3. toelichting op algemene gang van zaken deze vergadering

4. toelichting voorstel bestuur (19:40)

5. standpunt verweerder

6. bestuur – tweede termijn (20:00)

7. verweerder – tweede termijn (20:10)

8. schriftelijke stemming en uitslag (20:20)

9. besluit vergadering (20:50)

10. sluiting (21:00)

4.5. Uit deze agenda kan dus niet worden afgeleid wat het voorstel onder punt 4 van de agenda inhoudt. De naam van [dochter] of die van [eis.1] of [eis.2] wordt niet genoemd.

4.6. Daargelaten het belang in dezen van de website van DWK, uit de vermelding daarop dat er een kwestie was tussen een jeugdlid en het bestuur die aan de algemene ledenvergadering zou worden voorgelegd, wordt evenmin duidelijk wat het voorstel onder punt 4 van de agenda inhoudt, en met name niet dat dat voorstel inhield de ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap van DWK.

4.7. Dit maakt dat het besluit gezien de voorbereiding daarvan op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is. Het besluit is dan ook, voorshands geoordeeld, ingevolge artikel 2:15 aanhef en onder c Burgerlijk Wetboek (BW) vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist.

4.8. Daaraan kan niet afdoen dat [eis.1] en [eis.2] wisten, naar zij erkennen, dat bedoeld voorstel aan de algemene ledenvergadering zou worden voorgelegd. De zorgvuldigheid vergt immers dat alle leden die een uitnodiging voor de algemene ledenvergadering ontvangen, daaruit kunnen afleiden welke voorstellen aan de orde zullen komen en wat deze inhouden en zich daarover desgewenst kunnen uitspreken. Dat zij wellicht op informele wijze (via het geruchtencircuit) reeds op de hoogte zouden kunnen zijn, is niet relevant.

4.9. Het besluit moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts in strijd met de statuten van DWK worden geacht. Artikel 9 lid 7 daarvan luidt:

Ontzetting uit het lidmaatschap kan alleen door de algemene vergadering worden uitgesproken, indien een lid in ernstige mate in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van organen van de vereniging handelt of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.

4.10. Het voorstel van het bestuur aan de algemene ledenvergadering en het besluit zijn niet overgelegd, maar naar de voorzieningenrechter begrijpt is de ontzetting van [dochter] uit haar lidmaatschap uitgesproken op grond van het optreden van [eis.1] en (in mindere mate) [eis.2]. [dochter] zelf wordt niets verweten. In de verhouding tussen DWK en [dochter] zijn [eis.1] en [eis.2] derden. De statuten voorzien uitsluitend in de mogelijkheid een lid uit het lidmaatschap te ontzetten op grond van handelen van het lid zelf. De statuten voorzien niet in de mogelijkheid van een dergelijke ontzetting op grond van handelen van derden. Dit laatste geldt ook nu, zoals tijdens de mondelinge behandeling namens DWK is verklaard, het bestuur van DWK geen mogelijkheden zag het probleem (op andere wijze) op te lossen.

4.11. Het besluit van de algemene ledenvergadering tot ontzetting van [dochter] uit het lidmaatschap van DWK is dus, voorshands geoordeeld, in strijd met de statuten en dus ingevolge artikel 2:14 lid 1 BW nietig.

4.12. Op grond van het bovenstaande is de vordering onder 1 toewijsbaar als hierna te melden. De vordering onder 2 is toewijsbaar, doch niet voor zover het betreft de toezending per aangetekende post van de brieven aan de leden; dit zou een te zware financiële last op DWK leggen. Bovendien ligt verzending per gewone post meer in lijn met de verzending van de agenda, die ook per gewone post is geschied.

4.13. De voorzieningenrechter vraagt zich overigens wel af of de vermelding op de website van de door [eis.1] en [eis.2] gewenste tekst wel in hun belang (en dat van [dochter]) is nu de naam van [dochter], naar de voorzieningenrechter begrijpt, tot nu toe niet op de website heeft gestaan en na plaatsing daar wel staat vermeld en volgens DWK voor heel Nederland zichtbaar is.

5. De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1. verbiedt DWK vanaf drie dagen na de betekening van dit vonnis iets te doen of na te laten waardoor de rechten die [dochter] aan haar lidmaatschap van DWK ontleent, op enigerlei wijze worden beperkt of verminderd, zulks op straffe van een dwangsom van € 200,00 voor iedere overtreding, vermeerderd met € 100,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 20.000,00,

5.2. gebiedt DWK om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op pagina 1, bovenaan, van de homepage van haar website, in dezelfde opmaak en lettergrootte als de overige mededelingen op die pagina, de hieronder vermelde tekst op te nemen en ten minste zes maanden geplaatst te houden, en voorts aan elk van de leden per post een brief toe te sturen met de navolgende tekst:

Ter uitvoering van hetgeen de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem DWK heeft opgedragen, wordt u hierbij medegedeeld dat [naam dochter] tijdens de algemene ledenvergadering van 11 mei 2011 ten onrechte uit haar lidmaatschap is ontzet. Dat besluit is in strijd met de statutaire bepalingen tot stand gekomen. [naam dochter] is daarom in al haar lidmaatschapsrechten hersteld.

5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Klassieker: ontstaan informele vereniging (The Lord’s Choir)

Klassieker: Gerechtshof Arnhem 14 april 2009
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ2178

Klassieker over het ontstaan van een informele vereniging (een vereniging zonder statuten).

Zowel de parochie als het koor meent eigenaar te zijn van een drumstel. De parochie betwist dat het koor een rechtspersoon is. Het koor stelt dat zij een informele vereniging is.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.
4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW.

Verder opmerkelijk: r.o. 4.8 over de verhouding met kerkrecht en r.o. 4.17 over bezit en houderschap.
Vergelijk verder voor de situatie onder het oude recht HR 15-12-1916 (Bas van het Eldense Muziekgezelschap)

Arrest inzake
de rechtspersoonlijkheid bezittende
Rooms Katholieke Parochie Elisa, tegen:
de vereniging Jongvolwassenenkoor “The Lord’s Choir”,

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De parochie heeft bij exploot van 17 december 2007 het koor aangezegd van dat tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnis van 18 september 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van het koor voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft de parochie acht grieven tegen het bestreden vonnis in conventie en in reconventie aangevoerd en toegelicht en bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis in conventie en in reconventie zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:

I. het koor in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren;

II. althans de door het koor ingestelde vorderingen alsnog zal afwijzen;

III. het koor zal veroordelen tot teruglevering aan de parochie van hetgeen zij ter uitvoering van het bestreden vonnis inmiddels aan het koor heeft voldaan, te weten de afgifte van de Scholze piano en het drumstel aan het koor, binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag – elk resterend gedeelte van de dag daaronder begrepen – dat het koor in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;

IV. het koor zal bevelen haar koorleden en haar eventuele bestuursleden indien zij die heeft, bekend te maken en de naam- en adresgegevens van deze personen binnen twee dagen na betekening van dit arrest aan de parochie ter hand te stellen;

V. het koor zal veroordelen in de kosten van beide instanties;

althans zodanige uitspraak zal doen als het hof juist acht.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft het koor de grieven bestreden, bewijs aangeboden en drie producties in het geding gebracht. Het koor heeft geconcludeerd dat het hof de parochie in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren op grond van artikel 332 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de parochie in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.

2.4 Ter zitting van 21 november 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de parochie door mr. [], en het koor door mr. [], ook advocaat te Enschede. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.

2.5 Partijen hebben elk voorafgaand aan de zitting aan elkaar en aan het hof een productie gezonden; de parochie een schriftelijke verklaring van 15 november 2007 van [persoon A] en het koor een aan de parochie gerichte brief van 7 januari 1999. Ter zitting hebben partijen verklaard elkaars productie te hebben ontvangen. De voorzitter heeft medegedeeld dat het hof de productie van de parochie niet heeft ontvangen, waarop de parochie deze alsnog heeft overgelegd.

2.6 Het hof heeft vervolgens, met partijen, geconstateerd dat zowel de door de parochie in het geding gebrachte schriftelijke verklaring als de door het koor in het geding gebrachte brief van 7 januari 1999 kort en eenvoudig te doorgronden zijn.

Partijen hebben over en weer verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan partijen akte heeft verleend van het in het geding brengen daarvan.

2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3. De vaststaande feiten

Tussen partijen staan in hoger beroep de volgende feiten vast.

3.1 De parochie is op 17 augustus 2003 ontstaan uit een fusie van de Sint Willibrord parochie, de Sint Egbertus parochie en de Sint Christoffel parochie.

3.2 Het koor heeft, deels tegen betaling, muzikale begeleiding gegeven aan religieuze diensten in kerken binnen en buiten de parochie. In 2003 heeft het koor zijn muzikale optredens binnen de parochie gestaakt.

3.3 In 1998 heeft het koor een piano met toebehoren gekocht. Het koor heeft hiervoor een factuur ontvangen van f. 6.500,- gedateerd 9 december 1998. Uit deze factuur blijkt dat f. 1.000,- op het aankoopbedrag in mindering is gebracht wegens inruil van een piano van het merk Berdus. Als afleveradres staat op de factuur vermeld: St. Willibrordkerk.

3.4 Op 28 maart 2003 heeft het koor een drumstel gekocht voor € 200,-.

3.5 Het koor heeft de piano en het drumstel vervolgens gestald in de repetitieruimte van de Willibrordkerk, thans geheten Christoffelkerk.

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 Het koor heeft in eerste aanleg afgifte in goede staat van de piano en het drumstel gevorderd, op straffe van verbeurte van een dwangsom en een schadevergoeding in geval van schade aan deze zaken, met veroordeling van de parochie in de proceskosten. De kantonrechter heeft de vordering tot afgifte van de instrumenten toegewezen, de vorderingen van het koor voor het overige afgewezen en de parochie in de proceskosten veroordeeld. De parochie heeft in reconventie bekendmaking aan haar van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor gevorderd, met veroordeling van het koor in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen en de parochie in de proceskosten in reconventie veroordeeld.

4.2 Met haar hoger beroep komt de parochie op tegen de door de kantonrechter bevolen afgifte aan het koor van de piano en het drumstel en tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering. De grieven leggen het geschil in conventie en in reconventie in volle omvang aan het hof voor.

4.3 Het koor heeft vooreerst gesteld dat de parochie op grond van artikel 332 lid 1 Rv niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat er duidelijke aanwijzingen bestaan dat haar vordering tot afgifte van de piano en het drumstel geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. Volgens het koor is de piano thans volledig afgeschreven en heeft deze dus geen waarde meer. De restantwaarde van het drumstel bedroeg ten tijde van de appeldagvaarding € 50,-, aldus het koor.

4.4 De parochie heeft deze stellingen betwist. Volgens de parochie zijn de instrumenten ongeveer € 3.000,- waard. De parochie beroept zich daarbij op de door haar in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [persoon A], dirigent van het dames- en herenkoor van de parochie, van 15 november 2007, waarin staat dat het drumstel en de piano die door het koor worden gebruikt naar zijn inschatting op het moment van het opmaken van de verklaring een totale waarde vertegenwoordigen van ten minste € 3.000,-.

4.5 Reeds uit het hiervoor weergegeven debat tussen partijen over de waarde van de instrumenten volgt naar het oordeel van het hof dat er geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering tot afgifte daarvan geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. De parochie is daarom ontvankelijk in haar hoger beroep.

4.6 Het koor heeft voorts nog gesteld dat tussen partijen in onderling overleg is afgesproken dat de uitspraak van de kantonrechter bindend zou zijn. De parochie heeft deze stelling betwist. Nu het koor geen rechtsgevolgen aan deze stelling heeft verbonden, passeert het hof deze stelling en komt het hof thans toe aan de inhoudelijke behandeling van de grieven.

4.7 Het hof overweegt dat grief I die is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat partijen het er over eens zijn dat het koor een vereniging is, terecht is opgeworpen. Uit de processtukken van de eerste aanleg blijkt immers dat de parochie heeft betwist dat het koor een vereniging is. Hoewel deze grief slaagt, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis omdat deze grief niet is gericht tegen een in dat vonnis gegeven beslissing.

4.8 De parochie heeft in (de toelichting op) de grieven II tot en met VI gesteld dat zij, en niet het koor, eigenaar is van de piano en het drumstel. De parochie heeft daartoe primair gesteld dat het koor – in ieder geval tot de verzelfstandiging in september 2003 – geen (informele) vereniging was en dus geen rechtspersoonlijkheid bezat, waardoor het geen eigendom kon hebben. Volgens de parochie was het koor een werkgroep in de zin van artikel 49 van het Algemeen Reglement voor het Bestuur van een Parochie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland (ARBP) en maakte het dus deel uit van de parochie. De burgerlijke rechter dient terughoudendheid te betrachten bij de toetsing van de inrichting van een parochie en deze inrichting als een gegeven aan te nemen, aldus de parochie.

4.9 Het koor heeft gesteld dat het vanaf het begin van de oprichting een informele vereniging als bedoeld in artikel 2:26 Burgerlijk Wetboek (BW) is geweest en dat het niet is ingesteld als werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP. Volgens het koor kan dat ook niet, omdat het bestuur op grond van dit artikel enkel werkgroepen kan instellen met een bepaalde opdracht die betrekking heeft op de eigen taken van het kerkbestuur. Tot de taak van het bestuur behoort volgens artikel 24 ARBP het beheer dan wel bestuur van het parochiale vermogen en het adviseren over het pastoraal beleid. Hieronder valt niet de muzikale omlijsting van vieringen, zodat het koor reeds daarom geen werkgroep in de zin van artikel 49 ARBP kan zijn, aldus het koor.

4.10 Het hof passeert de stelling van de parochie dat het koor geen informele vereniging is omdat parochies binnen het kerkgenootschap zodanig zijn ingericht dat koren ressorteren onder de parochie en die inrichting in beginsel door de burgerlijke rechter als gegeven moet worden aangenomen. Dat de parochie het koor als een onderdeel van haar kerkelijke organisatie aanmerkt, is niet zonder meer beslissend voor de vraag of het koor rechtspersoonlijkheid toekomt. Het standpunt van het koor dat het een van de parochie afgescheiden rechtspersoon is, is voor rechterlijke toetsing vatbaar (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1967, NJ 1967, 264 en het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392), zij het dat deze rechterlijke toetsing terughoudend of marginaal is voor zover de criteria daarvoor kunnen worden ontleend aan het eigen recht van het kerkgenootschap in kwestie (zie de literatuurverwijzingen in de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987, NJ 1988, 392). Naar het oordeel van het hof heeft de parochie daaromtrent echter onvoldoende gesteld. Volgens de parochie is het koor een werkgroep als bedoeld in artikel 49 ARBP. Gesteld noch gebleken is echter dat het koor als zodanig is ingesteld, nog daargelaten de vraag of dit artikel het parochiebestuur de mogelijkheid biedt een werkgroep in te stellen met het doel diensten muzikaal te omlijsten. Evenmin heeft de parochie gesteld of is gebleken dat het koor de toepasselijkheid van dit reglement dan wel ander kerkelijk recht heeft aanvaard. Het feit dat een band heeft bestaan tussen het koor en de parochie – omdat het koor optrad binnen de parochie en repeteerde in de kerk –, leidt dan ook niet noodzakelijkerwijze tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van een rechtspersoon naar burgerlijk recht. Aan de hand van de daaraan in het burgerlijk wetboek gestelde eisen, zal het hof thans beoordelen of sprake is van een (informele)vereniging.

4.11 Het hof overweegt dat niet elk samenwerkingsverband van leden een vereniging is in de zin van artikel 2:26 BW. Voor het zijn van een vereniging is vereist dat de oprichters bij meerzijdige rechtshandeling een rechtspersoon tot stand brengen. Dit is het geval indien het verband een eigen identiteit onderscheidt van de leden en als eenheid aan het rechtsverkeer deelneemt door zich als subject van rechten en verplichtingen te gedragen. Voor het bestaan van een vereniging is niet vereist dat er een rechtshandeling is waarbij zij is opgericht. Een vereniging kan ontstaan doordat een samenwerkingsverband van personen als eenheid gaat deelnemen aan het rechtsverkeer. Niet noodzakelijk is dan dat het doen ontstaan van een rechtspersoon door de samenwerkenden uitdrukkelijk is gewild. Om als informele vereniging in de zin van artikel 2:30 BW te worden aangemerkt is evenmin vereist dat het verband statuten heeft of is ingeschreven in het handelsregister.

4.12 De parochie heeft niet gemotiveerd betwist dat het koor is opgericht door een aantal musici met het doel eucharistievieringen muzikaal te omlijsten, dat het koor een bestuur en andere organen – waaronder een feestbestuur, een lectorencollege en een liturgiegroep – heeft en leden die contributie betalen, dat het een eigen administratie heeft en dat het koor in financieel opzicht geheel zelfstandig is en was. Uit deze omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is en was van een zelfstandig georganiseerd samenwerkingsverband dat gericht is op een bepaald doel. De parochie heeft evenmin gemotiveerd betwist dat het koor koopovereenkomsten heeft gesloten met betrekking tot de piano en het drumstel. Hieruit volgt reeds dat het koor als eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, zodat het dient te worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 2:26 BW. De omstandigheid dat het koor voorafgaand aan deze procedure – volgens het koor abusievelijk – heeft gesteld dat het geen rechtspersoonlijkheid bezit, maakt dat niet anders. Ook het feit dat het koor op zijn website mogelijk de suggestie wekt dat het koor onderdeel uitmaakt van de parochie doet niet af aan het feit dat het koor als organisatorische eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer.

4.13 Gelet op het feit dat het koor geen statuten heeft opgenomen in een notariële akte dient te worden aangenomen dat sprake is van een informele vereniging. Het koor heeft dus rechtspersoonlijkheid en kan eigendom bezitten. Het primaire standpunt van de parochie faalt daarom, evenals de grieven II en III.

4.14 De parochie heeft subsidiair gesteld dat zij de feitelijke macht over de piano en het drumstel had en deze instrumenten voor zichzelf heeft gehouden, zodat zij eigenaar daarvan is. De parochie heeft zich daarbij beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Om zich te kunnen beroepen op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW dient de parochie bezitter te zijn van de piano en het drumstel.

4.15 Niet in geschil is dat het koor de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan en dat de instrumenten door het koor in de repetitieruimte zijn neergezet. De parochie heeft de stelling van het koor in punt 11 van zijn pleitnota dat de instrumenten aan het koor zijn geleverd, voorts niet betwist, zodat het koor daarom in beginsel moet worden geacht de eigendom daarvan te hebben verkregen.

4.16 De parochie heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij eigenares is (geworden) van de instrumenten. Gesteld noch gebleken is dat het koor als vertegenwoordiger van de parochie de koopovereenkomsten met betrekking tot de piano en het drumstel is aangegaan. De omstandigheid dat de parochie de instrumenten zou hebben betaald is – indien al juist – onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zij de eigendom daarvan heeft verkregen. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat het koor in eerste instantie gebruik heeft gemaakt van een piano die door een tante van één van de koorleden tegen de transportkosten ter beschikking was gesteld en dat uit de factuur volgt dat deze piano bij de aankoop door het koor van de nieuwe piano is ingeruild voor f. 1.000,-. De enkele mededeling in een door de parochie overgelegde e-mail van haar aan het koor van 21 februari 2003 inhoudende dat de rommelmarkt kan doorgaan voor het aanschaffen van materiaal voor het drumtoestel en dat het koor de opbrengst daarvan aan het parochiebestuur moet doorgeven omdat het drumtoestel eigendom is en blijft van de parochie, schept geen eigendom, nog afgezien dat niet duidelijk is of deze mededeling op het door het koor gekochte drumstel slaat. Datzelfde geldt voor het feit dat de parochie de verzekeringspremies voor de instrumenten voldeed en het stemmen van de piano verzorgde. Daarbij komt dat de parochie niet heeft betwist dat de instrumenten zonder meer onder de inboedelverzekering van de kerk zouden vallen en derhalve niet afzonderlijk verzekerd hoefden te worden.

4.17 Naar het oordeel van het hof dient op grond van deze omstandigheden te worden aangenomen dat de parochie de instrumenten voor het koor is gaan houden als bedoeld in artikel 3:108 BW. Nu de parochie onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij het bezit heeft verkregen van de instrumenten, dient zij op grond van artikel 3:111 BW te worden aangemerkt als houder en komt haar geen beroep toe op het rechtsvermoeden van artikel 3:119 BW. Aangezien de parochie geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit – indien bewezen – volgt dat zij de eigendom van de piano en het drumstel heeft verkregen, passeert het hof haar bewijsaanbod. De grieven IV, V en VI falen.

4.18 Uit het voorgaande volgt dat de vordering in conventie van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht is toegewezen en de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie is veroordeeld.

4.19 Met grief VII komt de parochie op tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering tot afgifte van de naam- en adresgegevens van de bestuurders van het koor. De parochie heeft daartoe gesteld dat zij belang heeft bij deze gegevens om een eventuele proceskostenveroordeling – bij gebreke van verhaal op het koor – op de afzonderlijke koorleden te kunnen verhalen. Zoals hiervoor is overwogen, is de vordering van het koor tot afgifte van de instrumenten terecht toegewezen en is de parochie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu van een proceskostenveroordeling ten gunste van de parochie dus geen sprake was, heeft de kantonrechter terecht de reconventionele vordering van de parochie bij gebreke van een belang daarbij afgewezen. Nu – zoals het hof hierna zal overwegen – de parochie ook in hoger beroep als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld, heeft zij nog steeds geen belang bij haar reconventionele vordering. Deze grief faalt dus.

4.20 Nu de grieven II tot en met VII falen, faalt eveneens de daarop voortbouwende grief VIII. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en de parochie dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

5. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 18 september 2007;
veroordeelt de parochie in de kosten van het hoger beroep.